De feiten zijn ontleend aan het arrest van het hof Amsterdam van 31 december 2009 onder 2.1 tot en met 2.36.
HR, 25-02-2011, nr. 10/01343
ECLI:NL:HR:2011:BO7067
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-02-2011
- Zaaknummer
10/01343
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BO7067
- Roepnaam
Marigot c.s./IA groep en Rapar
Inter Access Groep
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO7067, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7067
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BL3680, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO2834, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2011:BO7067, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7067
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2010:BO2834
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑03‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2011/335 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Ondernemingsrecht 2011/40 met annotatie van B.F. Assink
JRV 2011, 226
AA20120372 met annotatie van M.J.G.C. Raaijmakers
JOR 2011/115 met annotatie van mr. A. Doorman
Uitspraak 25‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Enquêterecht. Onmiddellijke voorzieningen. Art. 2:349a lid 2 BW. Onderzoek naar wanbeleid vooralsnog niet aangevangen. Geen strijd met stelsel van de wet (vgl. HR 27 september 2000, LJN AA7245, NJ 2000/653(Gucci)). Onmiddelijke voorziening inhoudend dat bestuur bevoegd is tot het zonder besluit van ava uitgeven van aandelen blijft in dit geval binnen grenzen vrijheid Ondernemingskamer. Maatstaf (vgl. HR 19 oktober 2001, LJN AD 5138, NJ 2002/92 (Skygate).
25 februari 2011
Eerste Kamer
10/01343
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht MARIGOT INVESTISSEMENTS N.V.,
gevestigd te Antwerpen, België,
2. [Verzoeker 2],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
1. STICHTING CONTINUITEIT INTER ACCESS GROEP,
gevestigd te Hilversum,
2. [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [Verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
6. INTER ACCESS GROEP B.V.,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
en tegen
RABO PARTICIPATIES B.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. K.G.W. van Oven, thans mr. R.P.J.L. Tjittes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Marigot c.s., verweerders 1 tot en met 6 als IA Groep en de laatste verweerster als Rapar.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.050.575 OK van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam van 31 december 2009.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben Marigot c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
IA Groep en Rapar hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van IA Groep heeft bij brief van 22 december 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) IA Groep houdt zich bezig met ICT-dienstverlening. Zij staat aan het hoofd van een groep vennootschappen waarvan Inter Access B.V. (hierna: IA) de belangrijkste is. Bij IA Groep zijn ruim 700 werknemers in Nederland en België werkzaam. Over 2008 bedroeg de geconsolideerde netto-omzet € 129.483.000,--.
(ii) Van Marigot Investissements N.V. (hierna: Marigot) houdt [verzoeker 2] 99% van de aandelen. Hij is van die vennootschap ook bestuurder. Marigot hield 59,5% van de aandelen in IA Groep, Rapar 30,2% en de overige aandelen worden door kleinere aandeelhouders gehouden.
(iii) Tussen Rapar, Marigot en IA Groep is in 2003 een "Herstructureringsovereenkomst" gesloten. Deze overeenkomst houdt onder meer in:
"Overwegende:
(...)
Dat Partijen in de tweede helft van 2002 met elkaar in gesprek zijn gekomen over herstructurering van de Participatie (...) en de Geldlening. Daaraan lag ten grondslag dat partijen allen de noodzaak tot herstructurering van de [IA Groep] onderkennen, met als uitgangspunt dat (i) de Directeur-Grootaandeelhouder, [[verzoeker 2]] (hierna de "DGA"), in staat wordt gesteld binnen [IA Groep] orde op zaken te stellen zonder jaarlijks geconfronteerd te worden met een persoonlijke druk om een deel van (de aandelen in) de onderneming te verliezen, en (ii) een heldere en duidelijke structuur van [IA Groep] te creëren;
(...)."
(iv) In 2003 is ook een aandeelhoudersovereenkomst (hierna: AHO) gesloten. Die overeenkomst houdt onder meer in:
"Artikel 5 - Stemrecht in aandeelhoudersvergaderingen
5.1 Partijen hechten er belang aan dat Marigot, en indirect de DGA, te allen tijde een meerderheid van stemmen behoudt in de aandeelhoudersvergadering van [IA Groep].
5.2 Met het oog op het bepaalde in 5.1, zal Rapar, indien en voorzover Marigot, en indirect de DGA, op enig tijdstip om welke reden ook niet meer de meerderheid van stemmen zou heb in de in 5.1 bedoelde aandeelhoudersvergadering, op Marigot's respectievelijk de DGA's eerste verzoek een deel van het op haar aandelen in [IA Groep] rustende stemrecht overdragen aan Marigot respectievelijk de DGA, met een maximum van 6,43% (vóór verwatering). Voorzover die overdracht niet rechtsgeldig zou zijn, verbindt Rapar zich het stemrecht op bedoelde aandelen uit te oefenen conform de instructies van Marigot respectievelijk de DGA. Marigot en de DGA zullen Rapar te allen tijde in staat stellen zelf het stemrecht te behouden op een zodanig aantal aandelen [IA Groep] dat zij in de betreffende aandeelhoudersvergaderingen tenminste 20% van het totale stemrecht (na verwatering) heeft en kan uitoefenen."
(v) [verzoeker 2] was tot 1 januari 2009 bestuurder en CEO van IA Groep. Daarna zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders aangesteld. IA Groep heeft een raad van commissarissen. [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4] en [verweerder 5] maken deel uit van die raad. [verweerder 2] is voorzitter. Van 1 januari 2009 tot 30 oktober 2009 (feitelijk tot 10 april 2009) was ook [verzoeker 2] lid van de raad van commissarissen.
(vi) Stichting Continuïteit IA Groep is opgericht door [verweerder 2] bij akte van 4 december 2009. [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4] en [verweerder 5] zijn tot bestuurders van die stichting benoemd. Het bestuur van IA Groep heeft aan Stichting Continuïteit IA Groep, de raad van commissarissen en ieder van de leden van die raad op de voet van art. 2:346, aanhef en onder c, BW het recht toegekend een verzoek tot enquête te doen als bedoeld in art. 2:345 BW, daaronder begrepen het doen van een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen als bedoeld in art. 2:349a lid 2 BW.
(vii) IA Groep bevond zich in 2009 in financiële moeilijkheden. Behalve het faillissement in 2009 van de aan [verzoeker 2] gelieerde vennootschap Syfact International B.V. (hierna: Syfact) waren daaraan debet een daling van de omzet in 2007 en 2008 een oplopend verlies.
De solvabiliteit van IA Groep was negatief. Haar eigen vermogen was per 31 december 2008 € 5,6 miljoen negatief en per 1 december 2009 € 7,1 miljoen negatief.
De jaarrekening over 2008 is niet vastgesteld vanwege het continuïteitsvoorbehoud dat de externe accountant van IA Groep heeft gemaakt.
(viii) In 2004 heeft Rapar aan IA Groep een rentedragende lening van € 15.299.104,24 verstrekt (hierna: de Raparlening). Daarvan diende € 10.210.054,86 op 31 december 2008 te worden afgelost en het andere deel vanaf 30 september 2006 in kwartaaltermijnen, aldus dat de gehele lening per 31 december 2008 geheel zou zijn terugbetaald. Tot zekerheid voor de terugbetaling heeft IA zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld, terwijl IA Groep haar aandelen in IA aan Rapar tot zekerheid heeft verpand. In art. 11 van deze Raparlening is onder meer bepaald:
"11 Bedrijfsvoering
11.1 Met uitzondering van de betalingen die worden verricht op grond van de herstructureringsovereenkomst d.d. 17 februari 2003 (...) en de [AHO] en/of thans van kracht zijnde managementovereenkomsten, zal [IA Groep] gedurende de looptijd van de Lening geen zodanige onttrekkingen plegen aan de liquiditeit van [IA Groep] en bewerkstelligen dat [IA] evenmin dergelijke onttrekkingen aan haar liquiditeit pleegt, dat de financiële verplichtingen aan Rapar in gevaar dreigen te komen.
11.2 Cash sweep: [IA Groep] zal ervoor zorgdragen dat alle liquiditeiten binnen [IA Groep] worden aangewend om deze Lening geheel of gedeeltelijk (al dan niet vervroegd) af te lossen en rentebetalingen te voldoen. (...)"
(ix) In art. 19 van de Raparlening is onder het kopje "Achterstelling" bepaald:
"De verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst zijn achtergesteld bij alle andere tegenwoordige en toekomstige verplichtingen van [IA Groep] en wel zodanig dat in geval van ontbinding, faillissement, surséance van betaling, een akkoord na verlening van surséance van betaling of een akkoord in faillissement, [IA Groep] rente en aflossing uit hoofde van de geldlening - voor zover termijnen daarvan niet reeds verschenen waren voor het tijdstip van ontbinding, de indiening van de faillissementsaanvrage of het verzoek om verlening van surséance van betaling - niet verplicht is te betalen alvorens alle andere alsdan bestaande schuldverplichtingen zijn voldaan. (...)"
(x) Op 31 december 2008 was de Raparlening niet terugbetaald. Per 31 december 2008 resteerde een uitstaand bedrag van ongeveer € 10,2 miljoen. Met inbegrip van de boeterente was IA Groep ter zake van de Raparlening bijna € 12 miljoen direct opeisbaar verschuldigd.
(xi) In 1989 is Syfact opgericht. Zij hield sinds 1998 een van IA Groep afgescheiden onderneming in stand die software ter detectie van fraude ontwikkelde, licentieerde en implementeerde. [verzoeker 2] hield meer dan 90% van de aandelen in Syfact en is steeds haar bestuurder geweest. Syfact heeft in relevante mate gebruik gemaakt van medewerkers, middelen en financiën van IA Groep en IA. Sinds 2005 heeft de raad van commissarissen van IA Groep aangedrongen op vermindering van de schuld die Syfact uit dien hoofde heeft aan IA Groep. Blijkens een door [betrokkene 2] opgemaakt en door [verzoeker 2] voor gezien getekend verslag van een bespreking op 7 april 2006 is met [verzoeker 2] in september 2005 afgesproken dat "mits de vordering op Syfact volwaardig en Syfact solvabel is, een RC positie van € 1,0 miljoen en een debiteurenpositie van € 0,3 miljoen te rechtvaardigen is". In het verslag is voorts vermeld dat in strijd daarmee is gehandeld doordat de debiteurenpositie ultimo 2005 € 2,3 miljoen bedroeg, dat een toegezegde betaling van € 1 miljoen niet was ontvangen, dat integendeel de schuld was opgelopen tot € 2,6 miljoen per einde maart 2006 en dat [verzoeker 2] op 16 maart 2006 de raad van commissarissen had laten weten te verwachten dat na afronding van de verkoop van Syfact de gehele schuld vóór einde juni 2006 kon worden voldaan. Die voldoening heeft niet plaatsgevonden. De schuld is in de loop van 2007 opgelopen tot ongeveer € 4,3 miljoen. Nadat van de zijde van de raad van commissarissen was aangedrongen op het doen van een voorstel om de als ongewenst aangemerkte situatie te beëindigen, is die raad op 10 mei 2007 akkoord gegaan met de toezegging van [verzoeker 2] dat Syfact € 1,2 miljoen direct zou aflossen, dat € 2,5 miljoen werd omgezet in een rentedragende lening waarvoor Syfact zekerheid verstrekte op haar software en de vorderingen op haar klanten en dat de rekening-courantschuld niet meer dan € 600.000,-- zou bedragen.
Wat de genoemde omzetting betreft is in artikel 6.1 van de daarop betrekking hebbende overeenkomst van 1 juli 2007 - blijkens welke overeenkomst de schuld op die dag overigens € 4,4 miljoen bedroeg - onder meer bepaald:
"To secure the performance by [Syfact] of all of its existing and future obligations and liabilities under this agreement (the "Secured Obligations"), [Syfact] hereby establishes a first priority right of pledge on the Syfact Software (...) and the Syfact Service Agreements (...) in favor of [IA], which [IA] hereby accepts."
(xii) Kort nadien - de desbetreffende overeenkomst is getekend op 12 onderscheidenlijk 17 juli 2007 - heeft ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) aan Syfact een kredietfaciliteit van € 1,5 miljoen verschaft. Tot zekerheid voor de terugbetaling daarvan heeft [verzoeker 2], naast zich persoonlijk borg te stellen, buiten medeweten van de raad van commissarissen van IA Groep als bestuurder van IA de onder (xi) vermelde door omzetting ontstane vordering van IA op Syfact ten behoeve van ABN AMRO achtergesteld en voorts deze vordering met inbegrip van de daaraan gekoppelde zekerheid aan ABN AMRO verpand voor onder meer het geval van faillissement van Syfact.
(xiii) Nadat de schuld van Syfact aan IA Groep ultimo 2008 was opgelopen tot € 8.112.177,-- en nadat IA Groep in januari 2009 nog eens € 200.000,-- aan Syfact ter beschikking had gesteld, op dringend verzoek van [verzoeker 2], die de terugbetaling van dat bedrag binnen enkele weken garandeerde, aan welke garantie geen uitvoering werd gegeven, is Syfact op 28 april 2009 gefailleerd. ABN AMRO heeft haar onder (xii) vermelde pandrecht uitgeoefend.
De omstandigheid dat IA daardoor het onder (xi) vermelde pandrecht niet heeft kunnen uitoefenen, heeft voor haar een schadepost van € 1.425.000,-- opgeleverd, terwijl haar vordering van € 6,7 miljoen op Syfact ook overigens door het faillissement van Syfact oninbaar is geworden, zodat zij deze heeft moeten afboeken.
(xiv) IA Groep houdt [verzoeker 2] aansprakelijk voor de schade die zij door het faillissement van Syfact heeft geleden en heeft in verband daarmee conservatoir beslag gelegd op de door [verzoeker 2] door tussenkomst van Marigot gehouden aandelen in IA Groep.
(xv) Tussen IA Groep en Marigot onderscheidenlijk [verzoeker 2] bestaat voorts een rekening-courantverhouding. Blijkens een door [verzoeker 2] voor akkoord getekend e-mailbericht van [verweerder 5] aan [verzoeker 2] van 31 augustus 2009 had IA Groep toen uit dien hoofde ongeveer € 2,3 miljoen opeisbaar te vorderen.
(xvi) In de vergadering van de raad van commissarissen van IA Groep van 24 april 2009, waarin het bestuur en [verzoeker 2] eveneens aanwezig waren, zijn de gevolgen van het - naderende - faillissement van Syfact besproken. In die vergadering heeft [verzoeker 2] zijn intentie uitgesproken een bijdrage aan de vermogensversterking van IA Groep te leveren door verkoop van zijn onroerend goed in Zuid-Frankrijk en werd afgesproken dat [verzoeker 2] een brief aan Rapar zal sturen waarin hij zijn intentie zal vermelden en waarin hij zich uitlaat over de termijn waarbinnen hij de vermogensversterking kan realiseren. Nadat [verzoeker 2] die vergadering had verlaten is van de zijde van commissaris [verweerder 5] opgemerkt dat de vermelde termijn tot 30 juni 2009 diende te lopen en is besloten dat het het bestuur van IA Groep vrijstond parallel aan door [verzoeker 2] te ondernemen activiteiten ook zelf alternatieve oplossingen voor de noodzakelijke vermogensversterking te onderzoeken. De door [verzoeker 2] in het vooruitzicht gestelde vermogensversterking is niet tot stand gekomen.
(xvii) Bij brief van 1 juli 2009 heeft [verweerder 2] [verzoeker 2] geïnformeerd over de onder leiding van de raad van commissarissen en het bestuur van IA Groep lopende "operationele en strategische hersteloperatie". [verzoeker 2] heeft bij e-mail van 6 juli 2009 aan [verweerder 2] onder meer laten weten:
"Ik kan mij goed vinden in de herstelakties door het bestuur van [IA Groep] onder toezicht van de RvC."
(xviii) De onder (xvii) bedoelde hersteloperatie betrof het zogeheten Project Hercules, dat er achtereenvolgens op was gericht een structurele oplossing van de problemen van IA Groep te vinden met behulp van derde partijen, in welk project een samengaan met of overname door een derde partij, een vermogensversterking door een financiële partij en een vermogensversterking en financiële herstructurering door de aandeelhouders van IA Groep werden onderzocht. In september 2009 is duidelijk geworden dat samengaan met of overname door een derde partij niet kon worden gerealiseerd. Dat heeft geleid tot "verkennend overleg" van de raad van commissarissen en het bestuur van IA Groep en Rapar over conversie van de Raparlening in eigen vermogen.
(xix) IA Groep beschikte in 2009 over een kredietfaciliteit van F. van Lanschot Bankiers N.V. (hierna: VLB) tot een bedrag van € 7,5 miljoen, waarvan ongeveer € 7,3 miljoen was opgenomen. Vanwege de verslechterende positie van IA Groep had VLB reeds een aantal malen laten weten de relatie te willen herzien.
Bij brief van 8 oktober 2009 heeft VLB IA Groep onder meer geschreven:
"Tijdens de bespreking [op 2 oktober 2009] toonde u ons (...) een brief van [Rapar] waaruit blijkt dat deze bank het voortouw heeft genomen ten einde tot een oplossing van de huidige problematiek te komen. [Rapar] geeft in de brief het volgende weer.
• [Rapar] is bereid de toekomst van [IA Groep] te garanderen;
• [Rapar] ondersteunt de huidige strategie van [IA Groep] en spreekt haar vertrouwen uit aan de huidige CEO;
• [Rapar] wenst een substantieel meerderheidsbelang te verkrijgen en is bereid hiertoe de achtergestelde lening te converteren in eigen vermogen en eventueel ook extra middelen te fourneren, waardoor de toekomstige liquiditeit verbetert;
• [Rapar] ziet geen noodzaak tot een acute kapitaalsinbreng maar is wel bereid dit in overweging te nemen.
De getoonde brief kent echter wel de volgende voorbehouden.
(...)
• Een te verstrekken "waiver" door [VLB].
Wij hebben aangegeven dat de huidige situatie ons geen andere keus laat dan over te gaan tot beëindiging en opeising van de huidige financiering. Teneinde de huidige besprekingen met [Rapar] niet te zeer te frustreren zijn wij echter bereid de financiering onder de volgende voorwaarden nog tot uiterlijk 01-10-2010 te continueren.
• Krediet in rekening courant maximaal ad Euro 3.500.000,00 met een volledige koppeling aan 80% van de kredietverzekerde boekvorderingen waarbij de huidige voorwaarden en condities verder in stand blijven;
• Verstrekking van een waiver door [VLB] m.b.t. de oorspronkelijke overeengekomen ratio's;
(...)
Nadrukkelijk wijzen wij u er op dat indien en voorzover [Rapar] haar toezeggingen niet gestand doet, de kredietfaciliteit nu voor alsdan per 01-01-2010 wordt opgezegd en opgeëist."
(xx) Indien VLB de kredietfaciliteit zou beëindigen zou IA Groep niet meer tot het doen van enige betaling in staat zijn.
(xxi) In een poging de noodsituatie bij IA Groep te doorbreken en een oplossing te forceren, heeft de raad van commissarissen op 1 november 2009 aan zowel Marigot als Rapar een brief gestuurd, waarin hij liet weten dat hij in de dagen daarna van deze grootaandeelhouders de bereidheid verwachtte om bij te dragen aan een concrete, adequate, zekere en snel uitvoerbare oplossing voor de ontstane situatie. De raad van commissarissen liet weten dat gezien de nijpende omstandigheden van IA Groep die oplossing in ieder geval zal moeten inhouden (i) de bereidheid van Rapar tot conversie van haar lening en de bereidheid van Marigot en [verzoeker 2] om een daarbij passend minderheidsbelang te accepteren, (ii) betaling door Marigot onderscheidenlijk [verzoeker 2] van in ieder geval hun schuld van € 2,4 miljoen (of het op dat moment vastleggen van niet voor enige discussie vatbare zekerheid daarvoor) en (iii) de bereidheid van die aandeelhouders om zo nodig medewerking te verlenen aan een beperkte additionele kapitaalversterking door aandeelhouders of derden. De raad van commissarissen heeft daaraan toegevoegd dat een en ander zou moeten blijken uit een schriftelijke bevestiging van de bereidheid tot medewerking van [verzoeker 2] en Rapar uiterlijk op 4 november 2009 om 20.00 uur en dat als de grootaandeelhouders daartoe niet bereid zijn de commissarissen allen hun zetel ter beschikking zullen stellen en zullen aftreden.
(xxii) In een e-mail van 3 november 2009 aan de leden van de raad van commissarissen heeft [verzoeker 2] onder meer laten weten:
"Marigot gaat niet akkoord met een verwatering, zonder dat daar een wezenlijk belang voor [IA Groep] tegenover staat. (...) Mij alleen maar te laten verwateren door de bestaande (...) lening te converteren (...) zal ik niet ondersteunen."
(xxiii) Rapar heeft zich bereid verklaard tot gedeeltelijke conversie van haar lening in aandelen in het geplaatste kapitaal van IA Groep over te gaan.
Die conversie zou economisch gezien geacht worden te hebben plaatsgevonden op 4 november 2009, in die zin dat IA Groep over het geconverteerde deel van de Raparlening na die datum geen rente meer is verschuldigd. Marigot zou na de beoogde conversie 11,89% van de aandelen in IA Groep houden.
(xxiv) [betrokkene 3], werkzaam bij [A] B.V., heeft bij brief van 1 december 2009 als volgt bericht:
"Wij zijn van oordeel dat het voorstel van [Rapar] (...) in het licht van de situatie waarin [IA Groep] verkeert en met het oog op de beperkte alternatieven een fair voorstel is."
Bij brief van 6 november 2009 heeft VLB IA Groep onder meer geschreven:
"In de brief van 8 oktober jl. hebben wij aangegeven dat wij bereid zouden zijn de rekening courant faciliteit onder voorwaarden tot uiterlijk
01-10-2010 te continueren op een maximum niveau van Euro 3.500.000,00. Eén van de voorwaarden was dat [Rapar] haar toezeggingen uiterlijk 01-01-2010 gestand zou doen.
Tijdens een eerdere bespreking op 16 oktober jl. is door u aangegeven dat een limiet van Euro 3.500.000,00 echter niet passend zou zijn en dat de onderneming daardoor in liquiditeitsproblemen zou komen.
Inmiddels hebben wij kennis genomen van het mail-bericht, waarin [Rapar] haar eerder toezeggingen onder de volgende voorwaarden gestand doet.
* Overeenstemming over participatie van het management;
* [VLB] verhoogt de kredietruimte naar Euro 7.500.000,00 tot ten minste medio 2010;
* De accountant verleent een goedkeurende verklaring zonder continuïteitsparagraaf ten aanzien van de jaarrekening 2008;
* (...)"
(xxv) IA Groep heeft bij haar ondernemingsraad over de conversie van de Raparlening advies gevraagd. Bij brief van 26 november 2009 heeft de ondernemingsraad positief geadviseerd. Die brief houdt onder meer in:
"Middels dit advies adviseert de Ondernemingsraad (...) positief op de formele adviesaanvraag om de zeggenschap in [IA] over te dragen aan Rapar.
De Ondernemingsraad heeft het volgende mee laten wegen:
* De Ondernemingsraad heeft vertrouwen in de RvB
(...)
* De Ondernemingsraad heeft vertrouwen in de RvC
(...)
* De Ondernemingsraad heeft vertrouwen in Rapar als nieuwe groot aandeelhouder. [Rapar] heeft vertrouwen gewekt bij de Ondernemingsraad doordat zij tot nu toe niet is overgegaan tot het opeisen van de door haar aan [IA Groep] verstrekte achtergestelde lening, waartoe zij wel gerechtigd is.
(...)
* De Ondernemingsraad onderkent de urgentie van de situatie
(...)
* De Ondernemingsraad stelt het belang van de medewerkers voorop
(...) De Ondernemingsraad ervaart het wel als zeer pijnlijk dat [Marigot] (...) met de voorgenomen overdracht van zeggenschap, niet langer grootaandeelhouder zal zijn. De Ondernemingsraad heeft zich echter niet kunnen overtuigen dat [[verzoeker 2]] een oplossing heeft voor de problemen waarin [IA Groep] verkeert. Tijd om op een eventuele oplossing van de zijde van [[verzoeker 2]] te wachten is er in de ogen van de Ondernemingsraad niet meer.
(...)"
(xxvi) Bij brief van 17 november 2009 hebben bestuur en [verweerder 2] de aandeelhouders opgeroepen voor een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van IA Groep op 2 december 2009 waarin over de voorgenomen conversie zou moeten worden beslist. Met het oog daarop zijn voor die vergadering onder meer geagendeerd een voorstel tot wijziging van de statuten van IA Groep strekkende tot verhoging van het maatschappelijk kapitaal, een voorstel tot het verlenen van een machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders aan het bestuur om aandelen uit te geven en het voorstel tot uitsluiting van het voorkeursrecht van bestaande aandeelhouders in geval van een emissie aan Rapar zoals beoogd.
(xxvii) Bij brief van 22 november 2009 hebben [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) en [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]), beiden werkzaam bij Chestnut Corporate Finance, namens Marigot aan Rapar een, op nog te verifiëren veronderstellingen gebaseerd voorstel gedaan dat als alternatief zou kunnen dienen voor de meergenoemde conversie. Kort samengevat wordt in het voorstel de bereidheid van Marigot uitgesproken tot het doen van een kapitaalsinjectie in IA Groep van ongeveer € 3,3 miljoen - waarvan, na verrekening van de schuld in rekening courant die Marigot en [verzoeker 2] aan IA Groep hebben € 0,9 miljoen resteert voor een daadwerkelijke versterking van het eigen vermogen van IA Groep - maar wel onder de voorwaarden dat ook Rapar een kapitaalsinjectie verricht, naar rato van haar aandeelhouderschap, de huidige opeisbare Raparlening wordt omgezet in een nieuwe achtergestelde lening en VLB de kredietfaciliteit van € 7,5 miljoen continueert.
(xxviii) Rapar heeft bij e-mail van 25 november 2009 laten weten het voorstel niet aanvaardbaar te vinden. [betrokkene 1] en [verweerder 2] hebben bij brief van 25 november 2009 als bedenkingen tegen het voorstel geuit dat het eigen vermogen van IA Groep niet positief wordt, haar schuldenpositie niet verbetert, de rentelast van IA Groep aanzienlijk minder wordt verlaagd dan door de voorgestelde conversie en geen rekening wordt gehouden met de opeisbare vordering van IA Groep op Marigot en [verzoeker 2] van € 2,4 miljoen. Het voorstel bevordert de continuïteit van IA Groep aanzienlijk minder dan de conversie. Rapar en VLB willen niet aan de gestelde voorwaarden voldoen.
(xxix) Bij brief van 1 december 2009 aan Rapar hebben [betrokkene 4] en [betrokkene 5] namens Marigot en [verzoeker 2] een geamendeerd voorstel gedaan. De brief houdt dienaangaande in:
"Concreet wordt voorgesteld een combinatie van nieuw kapitaal, ingebracht (middels agiostorting) door uitsluitend Marigot ten bedrage van € 4,6M, met een verhoudingsgewijze conversie door Rapar van € 4M van haar lening in kapitaal (eveneens middels agiostorting) alsmede herstructurering van de resterende ca. € 8M als achtergestelde lening onder overeen te komen voorwaarden. Uitgangspunt is dat hierbij kwijting zal worden verleend op enige aanspraken die [IA Groep] meent te hebben op Marigot dan wel [[verzoeker 2]], en wordt tevens de openstaande rekening courant positie tussen [IA Groep] en Marigot/[[verzoeker 2]] als afgelost verondersteld."
(xxx) In de op 2 december 2009 gehouden buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders is het conversievoorstel in stemming gebracht. Voor het voorstel stemden Rapar, Tazmania Management B.V. en [betrokkene 6] en tegen het voorstel werd gestemd door Marigot. De andere aandeelhouders onthielden zich van stemming. Het conversievoorstel werd aldus verworpen.
3.2 Bij op 7 december 2009 ingekomen verzoekschrift hebben verweerders in cassatie 1 t/m 5 bij de ondernemingskamer een enquêteverzoek gedaan en voorts verzocht onmiddellijke voorzieningen te treffen die onder meer inhouden dat het bestuur van IA Groep bevoegd is tot uitgifte van maximaal 74.000.000 gewone aandelen B in IA Groep tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8.000.000,-- aan Rapar met uitsluiting van het voorkeursrecht van de overige aandeelhouders en om het stemrecht op de aandelen in IA Groep die worden gehouden door Marigot te schorsen, voorzover het betreft de besluitvorming over de uitgifte van aandelen. Rapar heeft als belanghebbende verzocht de hiervoor kort weergegeven verzoeken toe te wijzen, en heeft (subsidiair, voor het geval verzoekers niet-ontvankelijk zijn) eenzelfde enquêteverzoek met dezelfde onmiddellijke voorzieningen gedaan als hiervoor kort weergegeven.
Marigot c.s. hebben op 14 december 2009 de ondernemingskamer verzocht het verzoek van IA Groep B.V. voorzover dat strekt tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen af te wijzen. Zij hebben zelfstandig een enquêteverzoek ingediend en onder andere verzocht voor de duur van het geding bij wege van onmiddellijke voorziening een of meer extra commissaris(sen) van IA Groep te benoemen, die kan (kunnen) overgaan tot uitgifte van maximaal 6.737.214 gewone aandelen B tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8.370.000,-- aan Rapar, en Rapar te bevelen mee te werken aan de emissie en vervolgens Marigot in staat te stellen het stemrecht op 6,43% van de aandelen uit te oefenen, en te bepalen dat de restantvordering van Rapar blijft uitstaan met dien verstande dat de restantvordering tot vooralsnog 31 maart 2011 niet opeisbaar zal zijn.
In de bestreden beschikking van 31 december 2009 heeft de ondernemingskamer een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij IA Groep bevolen en bij wijze van voorlopige voorziening - voor de duur van het geding en voor zoveel nodig in afwijking van de statuten van IA Groep - onder meer bepaald dat het bestuur van IA Groep, zonder dat een daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders nodig is, bevoegd is - na goedkeuring van de raad van commissarissen - tot uitgifte van maximaal 74.000.000 gewone aandelen B tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8.000.000,-- aan Rapar, met uitsluiting van het voorkeursrecht van de overige aandeelhouders. Voorts heeft de ondernemingskamer voor de te houden algemene vergadering van aandeelhouders van IA Groep het stemrecht verbonden aan de door Marigot gehouden aandelen in IA Groep geschorst.
Daartoe heeft de ondernemingskamer, nadat zij in rov. 3.7 had geoordeeld dat en waarom sprake is van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid van IA Groep die het doen plaatsvinden van een onderzoek rechtvaardigen, onder meer het volgende overwogen.
Alle partijen hebben ter terechtzitting ermee ingestemd dat ook de verzoeken strekkende tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van IA Groep reeds worden behandeld en zij hebben betoogd dat een onderzoek zou dienen te worden bevolen. Zij hebben ook alle de wens uitgesproken dat in ieder geval onmiddellijke voorzieningen worden getroffen vanwege de urgentie daarvan, maar dat het onderzoek vooralsnog niet zou dienen aan te vangen, zulks opdat kan worden bezien of reeds door de getroffen voorzieningen aan de thans bestaande onwenselijke situatie een einde wordt gemaakt en vanwege de aan een onderzoek verbonden kosten, die IA Groep juist vanwege de bestaande financiële situatie maar nauwelijks kan dragen. Deze wens zal door de ondernemingskamer worden gevolgd en wel aldus dat zij de aanwijzing van een onderzoeker vooralsnog achterwege zal laten. Het staat uiteraard ieder van partijen vrij op enig haar conveniërend moment de ondernemingskamer te doen weten dat de wens tot het opschorten van de aanvang van het onderzoek bij haar niet langer bestaat. (rov. 3.8)
Vastgesteld moet worden dat alle partijen de opvatting zijn toegedaan dat het treffen van onmiddellijke voorzieningen geboden is, alsmede dat zulks geen uitstel gedoogt. Zij verschillen slechts van mening over de vraag welke voorzieningen dienen te worden getroffen. Die gezamenlijke opvatting van partijen komt niet onjuist voor. In de eerste plaats geldt dat een deconfiture van IA Groep en de met haar verbonden onderneming vanwege de daaraan verbonden negatieve gevolgen voor alle betrokkenen, onder wie behalve partijen met name ook de 700 werknemers, niet kan worden aanvaard indien zulks door het treffen van voorzieningen kan worden voorkomen. Verder is niet althans onvoldoende betwist dat de huidige financiële situatie van IA Groep haar belemmert in haar commerciële activiteiten, met name doordat leveranciers slechts tegen contante betaling vooraf goederen willen leveren, terwijl de financiële middelen daartoe ontbreken, althans onvoldoende gegarandeerd is dat zij beschikbaar blijven. Voorts moet ervan worden uitgegaan dat VLB de kredietverlening (ook feitelijk) zal beëindigen en haar vordering op IA Groep van ongeveer € 2,3 miljoen zal (trachten te) innen indien niet spoedig haar conveniërende maatregelen ter versterking van de financiële positie van IA Groep worden genomen. Ook in verband met de vraag of onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen, is van belang dat binnen de organen van IA Groep niet tot het nemen van passende maatregelen wordt gekomen. (rov. 3.10)
Vastgesteld moet verder worden dat het meergenoemde conversievoorstel in ieder geval als een adequate maatregel moet worden beschouwd ter leniging van de financiële nood van IA Groep alsmede haar deconfiture per 1 januari 2010 kan voorkomen die onmiskenbaar - en onbetwist - zou volgen indien Rapar, zoals zij heeft aangekondigd te doen, als schuldeiser het pandrecht op de aandelen van IA Groep in IA uitoefent en VLB, zoals zij heeft aangekondigd te doen, de kredietrelatie per die datum (ook feitelijk) beëindigt. Aanvaarding van het voorstel zal verder leiden tot een positief eigen vermogen van IA Groep, hetgeen reeds op zichzelf uitzicht biedt op een voortzetting van de bedrijfsuitoefening. Daardoor wordt eveneens, zoals door IA Groep onbetwist is gesteld, voldaan aan door banken gehanteerde solvabiliteitsratio's. Voorts is de voorgestelde conversie van belang omdat, zoals door IA Groep eveneens onbetwist is gesteld, deze als belangrijkste voorwaarde heeft te gelden voor de externe accountant om bij de jaarrekening van IA Groep over 2008 een verklaring af te geven zonder continuïteitsvoorbehoud. Vaststaat ten slotte dat indien de voorgestelde conversie doorgang vindt Rapar het pandrecht op de door IA Groep gehouden aandelen in IA niet zal uitoefenen en ook overigens IA Groep ter wille zal zijn door voor de restantvordering uit hoofde van de Raparlening een nieuw arrangement inzake opeisbaarheid en betaling van rente aan te gaan en verder dat VLB zal afzien van de aangekondigde beëindiging per 1 januari 2010 van de kredietrelatie en het kredietplafond zoals dat thans bestaat, zal handhaven tot 1 oktober 2010. (rov. 3.11)
Na behandeling van de bezwaren van Marigot en [verzoeker 2] tegen de voorgestelde conversie in rov. 3.12 tot en met 3.16 overwoog de ondernemingskamer het volgende.
Al hetgeen hiervoor is overwogen noopt tot de conclusie dat het doen plaatsvinden van de meergenoemde conversie en daarmee de financiële versterking van de IA Groep in het belang van IA Groep en alle bij haar betrokken belangen bij de huidige stand van zaken dringend noodzakelijk is en dat daaraan geen beletselen of andere, voldoende zwaarwegende - belangen in de weg staan, alsmede dat een minder vergaande voorziening dan door verzoekers is verzocht niet voorhanden is. Daarom zal dan ook de onmiddellijke voorziening worden getroffen die bedoelde conversie mogelijk maakt, zoals door verzoekers primair is verzocht. Zulks staat er geenszins aan in de weg dat Marigot en [verzoeker 2] zich alsnog met de andere in deze zaak betrokken partijen verstaan om te bezien of deze bereid zijn enig ander dan een tot op heden gedaan voorstel van hun zijde in overweging te nemen en niet of niet in volle omvang gebruik te maken van de aan het bestuur van de IA Groep te verlenen emissiebevoegdheid. (rov. 3.17)
3.3 Onderdeel 1 van het cassatiemiddel houdt in dat de ondernemingskamer de Stichting Continuïteit c.s. ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in hun enquêteverzoek. Het onderdeel voert daartoe aan dat de ondernemingskamer heeft miskend dat in HR 1 februari 2002, LJN AD8831, NJ 2002/225 (De Vries Robbé), is beslist dat de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een onderzoek als bedoeld in art. 2:345 BW alleen toekomt aan degenen aan wie deze bevoegdheid in de wet is verleend, waartoe de rechtspersoon ten aanzien waarvan het onderzoek zou moeten worden ingesteld niet behoort. In feite is hier enquêtebevoegdheid toegekend aan de rechtspersoon zelf, aldus de klacht.
3.4 De klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden nu naast de Stichting Continuïteit c.s. ook Rapar eenzelfde enquêteverzoek met dezelfde onmiddellijke voorzieningen heeft gedaan, zodat niet-ontvankelijkheid van de Stichting Continuïteit c.s. niet aan toewijzing van die onmiddellijke voorzieningen in de weg zou hebben gestaan.
3.5 Onderdeel 2 komt op tegen rov. 3.8 van de bestreden beschikking en klaagt erover dat de ondernemingskamer door - overeenkomstig de wensen van partijen - te beslissen onmiddellijke voorzieningen te treffen vanwege de urgentie daarvan, maar het onderzoek - met het oog op de daaraan verbonden kosten - vooralsnog niet te laten aanvangen, het onderzoek en (voorlopige) voorzieningen van elkaar loskoppelt, hetgeen in strijd is met het stelsel van de wet, zoals dat naar voren komt uit HR 27 september 2000, LJN AA7245, NJ 2000/653 (Gucci). De ondernemingskamer heeft, aldus het onderdeel, hiermee immers de benoeming van een onderzoeker in handen van de betrokken partij(en) gelegd, waaruit blijkt dat zij blijkbaar zelf geen aanleiding ziet voor het instellen van een onderzoek, zodat ook de bevoegdheid is vervallen tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW.
3.6 Art. 2:349a lid 2 BW bepaalt dat de ondernemingskamer in elke stand van het geding op verzoek van de indieners van een enquêteverzoek een onmiddellijke voorziening kan treffen voor ten hoogste de duur van het geding. Van de bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen voordat een onderzoek wordt gelast, dient een terughoudend gebruik te worden gemaakt, onder meer omdat in dat stadium nog slechts voorlopig kan worden beoordeeld of gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid te twijfelen, en of te zijner tijd, afhankelijk van de uitkomsten van een eventueel in te stellen onderzoek, het treffen van voorzieningen als bedoeld in art. 2:356 BW gerechtvaardigd zal zijn; in het stadium voordat een onderzoek is gelast, zal daarom van de bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen slechts gebruik kunnen worden gemaakt indien daartoe in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek voldoende zwaarwegende redenen bestaan (HR 14 december 2007, LJN BB3523, NJ 2008/105, (DSM)).
In de onderhavige zaak echter heeft de ondernemingskamer de vraag of sprake is van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid bij IA Groep, die een onderzoek rechtvaardigen, reeds zonder voorbehoud bevestigend beantwoord. Voorzover het onderdeel klaagt dat de ondernemingskamer zelf blijkbaar geen aanleiding ziet om een onderzoek te doen, mist het derhalve feitelijke grondslag. Ook overigens treft het onderdeel geen doel.
De ondernemingskamer heeft een onderzoek bevolen, maar het benoemen van een onderzoeker voorlopig uitgesteld om - overeenkomstig de wens van alle partijen - eerst te bezien of de getroffen voorzieningen aan de bestaande onwenselijke situatie een einde maken, en omdat IA Groep vanwege de bestaande financiële situatie de kosten van het onderzoek maar nauwelijks kan dragen, waarbij is overwogen dat ieder van partijen op enig haar conveniërend moment aan de ondernemingskamer kan verzoeken over te gaan tot benoeming van een onderzoeker. Deze gang van zaken is niet in strijd met het stelsel van de wet.
3.7 Ten slotte bevat onderdeel 2 de klacht dat, anders dan de ondernemingskamer in rov. 3.8 suggereert, Marigot c.s. niet de wens hebben geuit het aanwijzen van een onderzoeker op te schorten, nu deze vaststelling niet wordt ondersteund door de processtukken van Marigot c.s. of het proces-verbaal van de zitting, terwijl, als Marigot c.s. deze wens wel mochten hebben geuit, deze alleen betrekking zou kunnen hebben op de situatie waarin de door haar zelf verzochte onmiddellijke voorzieningen zouden zijn getroffen. Deze klacht faalt omdat de vaststelling van hetgeen door of namens partijen ter zitting is verklaard of aangevoerd, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en daarom in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht, terwijl de rechter bij de vaststelling in zijn uitspraak van het ter zitting verhandelde niet aan de inhoud van het proces-verbaal is gebonden, zodat een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging van de rechter waarop de beslissing steunt, deze laatste niet zonder meer onbegrijpelijk maakt (HR 16 april 2004, LJN AO1941,
NJ 2004/425). Gelet op het voorgaande, bezien in samenhang met de omstandigheid dat alle partijen de opvatting zijn toegedaan dat het treffen van onmiddellijke voorzieningen geboden is, is niet onbegrijpelijk dat de ondernemingskamer de proceshouding van Marigot c.s. aldus heeft uitgelegd dat ook zij wensten dat onmiddellijke voorzieningen zouden worden getroffen, ook al zou het verzochte onderzoek niet reeds aanstonds een aanvang nemen.
3.8 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.17 en het dictum waarin de ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voorziening het bestuur van de IA Groep bevoegd heeft verklaard tot uitgifte van aandelen aan Rapar, met terzijdestelling van het voorkeursrecht van de overige aandeelhouders. De onderdelen 3a tot en met 3h, en - naar de kern genomen - ook de onderdelen 3q tot en met 3u, klagen erover dat het ontnemen aan de aandeelhoudersvergadering van haar emissiebevoegdheid in strijd is met de dwingende bevoegdheidsverdeling tussen de organen van de vennootschap onderling. De onderdelen 3g en 3h strekken meer in het bijzonder ten betoge dat de door de ondernemingskamer getroffen onmiddellijke voorzieningen niet passen binnen de door de wetgever en de Hoge Raad getrokken kwalitatieve grenzen waarbinnen voorzieningen in de zin van art. 2:349a BW dienen te blijven en dat zij in afwijking van HR 19 oktober 2001, LJN AD5138, NJ 2002/92 (Skygate), een directe inbreuk op de zeggenschapsverhoudingen binnen de aandeelhoudersvergadering van IA Groep vormen en bovendien de zeggenschapsverhoudingen in de vennootschap fundamenteel en permanent wijzigen.
3.9 Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat de ondernemingskamer op grond van art. 2:349a BW de vrijheid heeft zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt gemaakt op de geldende rechtsverhoudingen binnen de rechtspersoon, en dat aan het treffen van zodanige voorzieningen niet zonder meer in de weg behoeft te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met, en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken partijen (HR 19 oktober 2001, (Skygate)). Dit brengt mee dat de ondernemingskamer iedere voorziening van voorlopige aard mag treffen mits met het oog op de gevolgen ervan een billijke afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden en de noodzaak van deze voorziening voldoende is gebleken. Het laatste is met name ook het geval als naar het oordeel van de ondernemingskamer een minder ingrijpende maatregel niet effectief zou zijn (HR 14 september 2007, LJN BA4888, NJ 2007, 611 (Versatel)). De ondernemingskamer mag, als aan deze voorwaarden is voldaan, ook de regel van art. 2:206 lid 1 BW dat de vennootschap slechts ingevolge een besluit van de algemene vergadering na de oprichting aandelen kan uitgeven, voorzover bij de statuten geen ander orgaan is aangewezen, opzijzetten door het geven van een onmiddellijke voorziening die neerkomt op het machtigen van het bestuur tot de uitgifte van aandelen.
3.10 De beslissing van de ondernemingskamer bij wege van onmiddellijke voorziening te bepalen dat het bestuur van IA Groep bevoegd is tot het zonder besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders uitgeven van aandelen aan Rapar om conversie van de Raparlening en daarmee de voorgenomen herfinanciering mogelijk te maken zonder de medewerking van Marigot c.s., geeft geen blijk van miskenning van het in 3.9 overwogene. De beslissing is ook toereikend gemotiveerd. De ondernemingskamer heeft de zeer slechte financiële toestand van IA Groep in aanmerking genomen, evenals de door alle partijen onderschreven opvatting dat op korte termijn, ook in het belang van de 700 werknemers, ter voorkoming van een deconfiture een oplossing moest worden gevonden voor de financiële problemen. Voorts heeft de ondernemingskamer de belangen van Marigot c.s., waaronder het niet-verwateren van het aandelenbezit, in de overwegingen betrokken, en met negatief resultaat onderzocht of een minder vergaande voorziening dan verzocht voorhanden was. De uitvoerige overwegingen dienaangaande van de ondernemingskamer behoefden geen nadere motivering om de beslissing begrijpelijk te doen zijn. De onderdelen 3a tot en met 3h, en de onderdelen 3q tot en met 3u stuiten op het voorgaande af.
3.11 De onderdelen 3i tot en met 3p voeren aan dat de beschikking van de ondernemingskamer en de daarin vervatte "voorlopige" voorzieningen niet alleen in strijd zijn met het Nederlandse vennootschapsrecht, maar tevens met art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europese verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EP). Daartoe wordt betoogd dat als gevolg van die voorzieningen een verwatering van het aandelenbezit van Marigot c.s. is ontstaan, hetgeen een ontneming van eigendom dan wel een regulering van eigendom is, die slechts onder strikte condities is geoorloofd.
3.12 De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Een betoog van de zojuist weergegeven strekking is bij de ondernemingskamer niet gevoerd. Het betoog kan niet voor het eerst in cassatie aan de orde komen, aangezien het mede een onderzoek van feitelijke aard vergt, waarvoor in cassatie geen plaats is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Marigot c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van IA Groep begroot op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, en aan de zijde van Rapar op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 februari 2011.
Conclusie 09‑12‑2010
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Conclusie inzake
- 1.
Marigot Investissements N.V.
- 2.
[Verzoeker 2]
(hierna: Marigot c.s.)
tegen
- 1.
Stichting Continuïteit Inter Access Groep
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
[Verweerder 3]
- 4.
[Verweerder 4]
- 5.
[Verweerder 5]
- 6.
Inter Access Groep B.V.
(hierna: IA Groep)
En
Rabo Participaties B.V.
(hierna: Rapar)
Inleiding
In deze zaak draait het om een beschikking van de Ondernemingskamer waarbij onmiddellijke voorzieningen zijn getroffen als gevolg waarvan het aandelenbelang van [verzoeker 2] is verwaterd en dat van Rapar is gestegen. In cassatie klagen Marigot c.s. dat de door de Ondernemingskamer getroffen voorzieningen te ver zijn gegaan.
1. Feiten1.
Inrichting IA Groep
1.1
IA Groep houdt zich bezig met ICT-dienstverlening. Zij staat aan het hoofd van een groep vennootschappen waarvan Inter Access B.V. (hierna: IA) de belangrijkste is. Bij IA Groep zijn ruim 700 werknemers in Nederland en België werkzaam. Over 2008 bedroeg de geconsolideerde netto-omzet € 129.483.000,-.
1.2
Van Marigot houdt [verzoeker 2] 99% van de aandelen. Hij is van die vennootschap ook bestuurder. Marigot houdt 59,5% van de aandelen in IA Groep, Rapar 30,2% en Stichting Administratiekantoor Inter Access Groep, waarvan [verzoeker 2] bestuurder is, 2,7%. 7,6% van die aandelen wordt gehouden door kleinere aandeelhouders.
1.3
Tussen Rapar, Marigot en IA Groep is in 2003 een ‘Herstructureringsovereenkomst’ afgesloten. Deze overeenkomst houdt onder meer in:
‘Overwegende:
(…)
Dat Partijen in de tweede helft van 2002 met elkaar in gesprek zijn gekomen over herstructurering van de Participatie (…) en de Geldlening. Daaraan lag ten grondslag dat partijen allen de noodzaak tot herstructurering van de [IA Groep] onderkennen, met als uitgangspunt dat
- (i)
de Directeur-Grootaandeelhouder, [[verzoeker 2]] (hierna de ‘DGA’), in staat wordt gesteld binnen [IA Groep] orde op zaken te stellen zonder jaarlijks geconfronteerd te worden met een persoonlijke druk om een deel van (de aandelen in) de onderneming te verliezen, en
- (ii)
een heldere en duidelijke structuur van [IA Groep] te creëren;
(…).’
In 2003 is ook een aandeelhoudersovereenkomst afgesloten. Die overeenkomst houdt onder andere in:
‘Artikel 5 — Stemrecht in aandeelhoudersvergaderingen
5.1
Partijen hechten er belang aan dat Marigot, en indirect de DGA, te allen tijde een meerderheid van stemmen behoudt in de aandeelhoudersvergadering van [IA Groep].
5.2
Met het oog op het bepaalde in 5.1, zal Rapar, indien en voorzover Marigot, en indirect de DGA, op enig tijdstip om welke reden ook niet meer de meerderheid van stemmen zou heb in de in 5.1 bedoelde aandeelhoudersvergadering, op Marigot's respectievelijk de DGA's eerste verzoek een deel van het op haar aandelen in [IA Groep] rustende stemrecht overdragen aan Marigot respectievelijk de DGA, met een maximum van 6,43% (vóór verwatering). Voorzover die overdracht niet rechtsgeldig zou zijn, verbindt Rapar zich het stemrecht op bedoelde aandelen uit te oefenen conform de instructies van Marigot respectievelijk de DGA. Marigot en de DGA zullen Rapar te allen tijde in staat stellen zelf het stemrecht te behouden op een zodanig aantal aandelen [IA Groep] dat zij in de betreffende aandeelhoudersvergaderingen tenminste 20% van het totale stemrecht (na verwatering) heeft en kan uitoefenen.’
1.4
[verzoeker 2] was tot 1 januari 2009 bestuurder en CEO van IA Groep. Daarna zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als bestuurders aangesteld. IA Groep heeft een raad van commissarissen. [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4] en [verweerder 5] maken deel uit van die raad. [verweerder 2] is voorzitter. Van 1 januari 2009 tot 30 oktober 2009 (feitelijk tot 10 april 2009) was ook [verzoeker 2] lid van de raad van commissarissen.
1.5
Stichting Continuïteit IA Groep is opgericht door [verweerder 2] bij akte van 4 december 2009. [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4] en [verweerder 5] zijn tot bestuurders van die stichting benoemd. Het bestuur van IA Groep heeft aan Stichting Continuïteit IA Groep, de raad van commissarissen en ieder van de leden van die raad op de voet van art. 2:346 aanhef en onder c BW het recht toegekend een verzoek tot het doen verrichten van een enquête, daaronder begrepen het doen van een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen.
Financiële problemen IA Groep
1.6
IA Groep bevond zich in 2009 in financiële moeilijkheden. Behalve het faillissement in 2009 van de aan [verzoeker 2] gelieerde vennootschap Syfact International B.V. (hierna: Syfact) zijn daaraan debet een daling van de omzet in 2007 en 2008 en oplopend verlies. De solvabiliteit van IA Groep is negatief. Haar eigen vermogen was per 31 december 2008 € 5,6 miljoen negatief en per 1 december 2009 € 7,1 miljoen negatief. De jaarrekening over 2008 is niet vastgesteld vanwege het continuïteitsvoorbehoud dat de externe accountant van IA Groep heeft gemaakt.
1.7
In 2004 heeft Rapar aan IA Groep een rentedragende lening van € 15.299.104,24 verstrekt. Daarvan diende € 10.210.054,86 op 31 december 2008 te worden afgelost en het andere deel vanaf 30 september 2006 in kwartalen. Tot zekerheid voor de terugbetaling heeft IA zich hoofdelijk aansprakelijk gesteld, terwijl IA Groep haar aandelen in IA aan Rapar tot zekerheid heeft verpand. In art. 11 van deze Raparlening is onder meer bepaald:
‘11. Bedrijfsvoering
11.1
Met uitzondering van de betalingen die worden verricht op grond van de herstructureringsovereenkomst d.d. 17 februari 2003 (…) en de [AHO] en/of thans van kracht zijnde managementovereenkomsten, zal [IA Groep] gedurende de looptijd van de Lening geen zodanige onttrekkingen plegen aan de liquiditeit van [IA Groep] en bewerkstelligen dat [IA] evenmin dergelijke onttrekkingen aan haar liquiditeit pleegt, dat de financiële verplichtingen aan Rapar in gevaar dreigen te komen.
11.2
Cash sweep: [IA Groep] zal ervoor zorgdragen dat alle liquiditeiten binnen [IA Groep] worden aangewend om deze Lening geheel of gedeeltelijk (al dan niet vervroegd) af te lossen en rentebetalingen te voldoen. (…)’
In art. 19 van de Raparlening is onder het hoofd ‘Achterstelling’ bepaald:
‘De verplichtingen uit hoofde van deze overeenkomst zijn achtergesteld bij alle andere tegenwoordige en toekomstige verplichtingen van [IA Groep] en wel zodanig dat in geval van ontbinding, faillissement, surséance van betaling, een akkoord na verlening van surséance van betaling of een akkoord in faillissement, [IA Groep] rente en aflossing uit hoofde van de geldlening — voor zover termijnen daarvan niet reeds verschenen waren voor het tijdstip van ontbinding, de indiening van de faillissementsaanvrage of het verzoek om verlening van surséance van betaling — niet verplicht is te betalen alvorens alle andere alsdan bestaande schuldverplichtingen zijn voldaan. (…)’
Op 31 december 2008 was de Raparlening niet terugbetaald. Per 31 december 2008 resteerde een uitstaand bedrag van ongeveer € 10,2 miljoen. Met de boeterente is IA Groep voor de Raparlening bijna € 12 miljoen direct opeisbaar verschuldigd.
Rol Syfact
1.8
Syfact drijft een onderneming die software ter detectie van fraude ontwikkelde. [verzoeker 2] houdt 90% van de aandelen in Syfact en is daarvan bestuurder. Syfact heeft gebruik gemaakt van medewerkers, middelen en financiën van IA Groep. Sinds 2005 hebben de commissarissen van IA Groep aangedrongen op vermindering van de schuld van Syfact aan IA Groep. In september 2005 is afgesproken dat een rekening courant-positie van € 1,0 miljoen en een debiteurenpositie van € 0,3 miljoen toegestaan is. De schuld bedroeg ultimo 2005 € 2,3 miljoen, een toegezegde betaling van € 1 miljoen was niet ontvangen, de schuld was opgelopen tot € 2,6 miljoen eind maart 2006. [verzoeker 2] liet weten te verwachten dat de gehele schuld vóór eind juni 2006 kon worden voldaan. Die betaling heeft niet plaatsgevonden. De schuld is in de loop van 2007 opgelopen tot € 4,3 miljoen. De raad van commissarissen is akkoord gegaan met de toezegging van [verzoeker 2] dat Syfact € 1,2 miljoen direct zou aflossen, € 2,5 miljoen van de schuld omgezet werd in een rentedragende lening waarvoor Syfact zekerheid verstrekte op haar software en de vorderingen op haar klanten en de rekening-courantschuld niet meer dan € 600.000,- zou bedragen.
1.9
ABN AMRO heeft aan Syfact een kredietfaciliteit van € 1,5 miljoen verschaft. Tot zekerheid daarvan heeft [verzoeker 2] zich borg gesteld en buiten medeweten van de raad van commissarissen van IA Groep de vordering van IA op Syfact ten behoeve van ABN AMRO achtergesteld. Voorts heeft hij deze vordering met inbegrip van de daaraan gekoppelde zekerheid aan ABN AMRO verpand.
1.10
Nadat de schuld van Syfact aan IA Groep ultimo 2008 tot € 8.112.177,- was opgelopen en IA Groep in januari 2009 nog eens € 200.000,- ter beschikking had gesteld, is Syfact op 28 april 2009 gefailleerd. ABN AMRO heeft haar pandrecht uitgeoefend. Dit bezorgde IA Groep een schadepost van € 1.425.000,-, terwijl de vordering van de IA Groep van € 6,7 miljoen op Syfact oninbaar is geworden.
Rekening-courant IA Groep en Marigot
1.11
Tussen IA Groep en Marigot bestaat een rekening courantverhouding. Blijkens een door [verzoeker 2] voor akkoord getekend e-mail bericht van [verweerder 5] aan [verzoeker 2] van 31 augustus 2009 had IA Groep ongeveer € 2,3 miljoen te vorderen.
Hersteloperatie
1.12
In de vergadering van de commissarissen van IA Groep van 24 april 2009, waar het bestuur en [verzoeker 2] aanwezig waren, zijn de gevolgen van het — toen naderende — faillissement van Syfact besproken. In die vergadering heeft [verzoeker 2] beloofd een bijdrage aan de vermogensversterking van IA Groep te leveren door verkoop van zijn onroerend goed. De commissarissen hebben besloten dat het bestuur van IA Groep vrijstond alternatieve oplossingen voor de vermogensversterking te zoeken. De door [verzoeker 2] in het vooruitzicht gestelde vermogensversterking is niet tot stand gekomen.
1.13
Op 1 juli 2009 heeft [verweerder 2] [verzoeker 2] geïnformeerd over de ‘operationele en strategische hersteloperatie’. [verzoeker 2] heeft bij e-mail van 6 juli 2009 aan [verweerder 2] laten weten:
‘Ik kan mij goed vinden in de herstelakties door het bestuur van [IA Groep] onder toezicht van de RvC.’
1.14
In september 2009 bleek dat een samengaan van IA groep met of overname door een derde partij niet kon worden gerealiseerd. Dat heeft geleid tot overleg van de commissarissen met Rapar over conversie van de Raparlening in eigen vermogen.
1.15
IA Groep beschikte in 2009 over een kredietfaciliteit van Van Lanschot (hierna VLB) van € 7,5 miljoen, waarvan € 7,3 miljoen is opgenomen. Bij brief van 8 oktober 2009 heeft VLB IA Groep onder meer geschreven:
‘Tijdens de bespreking [op 2 oktober 2009] toonde u ons (…) een brief van [Rapar] waaruit blijkt dat deze bank het voortouw heeft genomen ten einde tot een oplossing van de huidige problematiek te komen. [Rapar] geeft in de brief het volgende weer.
- *
[Rapar] is bereid de toekomst van [IA Groep] te garanderen;
- *
[Rapar] ondersteunt de huidige strategie van [IA Groep] en spreekt haar vertrouwen uit aan de huidige CEO;
- *
[Rapar] wenst een substantieel meerderheidsbelang te verkrijgen en is bereid hiertoe de achtergestelde lening te converteren in eigen vermogen en eventueel ook extra middelen te fourneren, waardoor de toekomstige liquiditeit verbetert;
- *
[Rapar] ziet geen noodzaak tot een acute kapitaalsinbreng maar is wel bereid dit in overweging te nemen.
De getoonde brief kent echter wel de volgende voorbehouden.
(…)
- *
Een te verstrekken ‘waiver’ door [VLB].
Wij hebben aangegeven dat de huidige situatie ons geen andere keus laat dan over te gaan tot beëindiging en opeising van de huidige financiering.
Teneinde de huidige besprekingen met [Rapar] niet te zeer te frustreren zijn wij echter bereid de financiering onder de volgende voorwaarden nog tot uiterlijk 01-10-2010 te continueren.
- *
Krediet in rekening courant maximaal ad Euro 3.500.000,00 met een volledige koppeling aan 80% van de kredietverzekerde boekvorderingen waarbij de huidige voorwaarden en condities verder in stand blijven;
- *
Verstrekking van een waiver door [VLB] m.b.t. de oorspronkelijke overeen gekomen ratio's;
(…)
Nadrukkelijk wijzen wij er op dat indien en voorzover [Rapar] haar toezeggingen niet gestand doet, de kredietfaciliteit nu voor alsdan per 01-01-2010 wordt opgezegd en opgeëist.’
1.16
De commissarissen laten op 1 november 2009 aan Marigot en Rapar weten dat van hen bereidheid verwacht wordt om bij te dragen aan een adequate oplossing. Die oplossing zal in ieder geval moeten inhouden
- (i)
bereidheid van Rapar tot conversie van haar lening en bereidheid van Marigot en [verzoeker 2] om een minderheidsbelang te accepteren,
- (ii)
betaling door Marigot en [verzoeker 2] van hun schuld van € 2,4 miljoen en
- (iii)
bereidheid van de aandeelhouders om medewerking te verlenen aan een kapitaalversterking door derden.
Als de grootaandeelhouders niet bereid zijn, zullen de commissarissen aftreden.
1.17
In een e-mail van 3 november 2009 aan commissarissen heeft [verzoeker 2] onder meer laten weten:
‘Marigot gaat niet akkoord met een verwatering, zonder dat daar een wezenlijk belang voor [IA Groep] tegenover staat. (…) Mij alleen maar te laten verwateren door de bestaande (…) lening te converteren (…) zal ik niet ondersteunen.’
Rapar heeft zich bereid verklaard tot gedeeltelijke conversie van haar lening in aandelen IA Groep. Marigot zou na de conversie 11,89% van de aandelen in IA Groep houden. [betrokkene 3], werkzaam bij [A] B.V., heeft bij brief van 1 december 2009 als volgt bericht:
‘Wij zijn van oordeel dat het voorstel van [Rapar] (…) in het licht van de situatie waarin [IA Groep] verkeert en met het oog op de beperkte alternatieven een fair voorstel is.’
Bij brief van 6 november 2009 heeft VLB IA Groep onder meer geschreven:
‘In de brief van 8 oktober jl. hebben wij aangegeven dat wij bereid zouden zijn de rekening courant faciliteit onder voorwaarden tot uiterlijk 01-10-2010 te continueren op een maximum niveau van Euro 3.500.000,00. Eén van de voorwaarden was dat [Rapar] haar toezeggingen uiterlijk 01-01-2010 gestand zou doen.
Tijdens een eerdere bespreking op 16 oktober jl. is door u aangegeven dat een limiet van Euro 3.500.000,00 echter niet passend zou zijn en dat de onderneming daardoor in liquiditeitsproblemen zou komen.
Inmiddels hebben wij kennis genomen van het mail-bericht, waarin [Rapar] haar eerder toezeggingen onder de volgende voorwaarden gestand doet.
- *
Overeenstemming over participatie van het management;
- *
[VLB] verhoogt de kredietruimte naar Euro 7.500.000,00 tot ten minste medio 2010;
- *
De accountant verleent een goedkeurende verklaring zonder continuïteitsparagraaf ten aanzien van de jaarrekening 2008;
- *
(…)’
1.18
IA Groep heeft bij haar ondernemingsraad over de conversie van de Raparlening advies gevraagd. Bij brief van 26 november 2009 heeft de ondernemingsraad positief geadviseerd. Die brief houdt onder meer in:
‘Middels dit advies adviseert de Ondernemingsraad (…) positief op de formele adviesaanvraag om de zeggenschap in [IA] over te dragen aan Rapar.
De Ondernemingsraad heeft het volgende mee laten wegen:
- *
De Ondernemingsraad heeft vertrouwen in de RvB
(…)
- *
De Ondernemingsraad heeft vertrouwen in de RvC
(…)
- *
De Ondernemingsraad heeft vertrouwen in Rapar als nieuwe groot aandeelhouder [Rapar] heeft vertrouwen gewekt bij de Ondernemingsraad doordat zij tot nu toe niet is overgegaan tot het opeisen van de door haar aan [IA Groep] verstrekte achtergestelde lening, waartoe zij wel gerechtigd is.
(…)
- *
De Ondernemingsraad onderkent de urgentie van de situatie
(…)
- *
De Ondernemingsraad stelt het belang van de medewerkers voorop
(…) De Ondernemingsraad ervaart het wel als zeer pijnlijk dat [Marigot] (…) met de voorgenomen overdracht van zeggenschap, niet langer grootaandeelhouder zal zijn. De Ondernemingsraad heeft zich echter niet kunnen overtuigen dat [[verzoeker 2]] een oplossing heeft voor de problemen waarin [IA Groep] verkeert[t]. Tijd om op een eventuele oplossing van de zijde van [[verzoeker 2]] te wachten is er in de ogen van de Ondernemingsraad niet meer.
(…)’
1.19
Bij brief van 17 november 2009 hebben het bestuur en [verweerder 2] de aandeelhouders opgeroepen voor een buitengewone algemene vergadering op 2 december 2009.
1.20
Bij brief van 22 november 2009 hebben [betrokkene 4] en [betrokkene 5], werkzaam bij Chestnut Corporate Finance, namens Marigot aan Rapar een alternatief voorstel gedaan. In dat voorstel is Marigot bereid tot een kapitaalsinjectie in IA Groep van € 3,5 miljoen — waarvan, na verrekening van de schuld in rekening courant die Marigot en [verzoeker 2] aan IA Groep hebben € 0,9 miljoen resteert voor een daadwerkelijke versterking van het eigen vermogen van IA Groep — maar wel onder de voorwaarden dat ook Rapar een kapitaalsinjectie verricht, pro rata aan haar aandeelhouderschap, de huidige opeisbare Raparlening wordt omgezet in een nieuwe achtergestelde lening en VLB de kredietfaciliteit van € 7,5 miljoen continueert.
1.21
Rapar oordeelde bij e-mail van 25 november 2009 het voorstel niet aanvaardbaar. [betrokkene 1] en [verweerder 2] hadden bedenkingen tegen het voorstel omdat het eigen vermogen van IA Groep niet positief wordt, haar schuldenpositie niet verbetert, de rentelast van IA Groep aanzienlijk minder wordt verlaagd dan door de voorgestelde conversie en geen rekening wordt gehouden met de opeisbare schuld van Marigot en [verzoeker 2] aan IA Groep van € 2,4 miljoen. Het voorstel bevordert de continuïteit van IA Groep aanzienlijk minder dan de conversie. Rapar en VLB willen niet aan de gestelde voorwaarden voldoen.
1.22
Bij brief van 1 december 2009 aan Rapar hebben [betrokkene 4] en [betrokkene 5] namens Marigot en [verzoeker 2] een geamendeerd voorstel gedaan. De brief houdt dienaangaande in:
‘Concreet wordt voorgesteld een combinatie van nieuw kapitaal, ingebracht (middels agiostorting) door uitsluitend Marigot ten bedrage van € 4,6M, met een verhoudingsgewijze conversie door Rapar van € 4M van haar lening in kapitaal (eveneens middels agiostorting) alsmede herstructurering van de resterende ca. € 8M als achtergestelde lening onder overeen te komen voorwaarden. Uitgangspunt is dat hierbij kwijting zal worden verleend op enige aanspraken die [IA Groep] meent te hebben op Marigot dan wel [[verzoeker 2]], en wordt tevens de openstaande rekening courant positie tussen [IA Groep] en Marigot/[[verzoeker 2]] als afgelost verondersteld.’
1.23
In de op 2 december 2009 gehouden buitengewone algemene vergadering is het conversievoorstel in stemming gebracht. Voor het voorstel stemden Rapar, Tazmania Management B.V. en [betrokkene 6] en tegen het voorstel werd gestemd door Marigot. De andere aandeelhouders onthielden zich van stemming. Het conversievoorstel werd verworpen.
1.24
[betrokkene 1] en [verweerder 2] hebben bij brief van 3 december 2009 aan [betrokkene 4] en [betrokkene 5] laten weten dat voor IA Groep het geamendeerde voorstel niet aanvaardbaar was. Marigot en [verzoeker 2] hebben in hun verweerschrift voor de Ondernemingskamer hun voorstel gewijzigd. Zij stellen voor dat Marigot ten titel van agio een bedrag van € 4,6 miljoen in IA Groep zal storten ‘tegen kwijting van haar en [verzoeker 2] door [IA Groep] en IA uit hoofde van de bekende aanspraken (uit hoofde van RC en Syfact)’ en daarnaast aan Rapar ongeveer 6.737.214 nieuwe aandelen B in IA Groep worden uitgegeven tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8,37 miljoen, vol te storten door verrekening tot dat bedrag met hetgeen Rapar van IA Groep heeft te vorderen. Als gevolg daarvan zou Marigot 43,58% van de aandelen gaan houden en Rapar 48,83%. Vervolgens dient Rapar 6,43% van het stemrecht op haar aandelen over te dragen aan Marigot en de — opeisbare — restantvordering van Rapar onopeisbaar tot 31 maart 2011 te worden gemaakt. IA Groep B.V. en Rapar hebben ter terechtzitting van de Ondernemingskamer te kennen gegeven ook dit voorstel niet aanvaardbaar te vinden omdat het onvoldoende tegemoet komt aan de financiële nood van IA Groep en — wat Rapar betreft — ook omdat het onvoldoende tegemoet komt aan haar rechten en belangen.
2. Procesverloop
2.1
Op 7 december 2009 hebben de verweerders in cassatie 1 t/m 5 een enquêteverzoek ingediend en onder andere verzocht om voorzieningen te treffen die onder meer inhouden dat het bestuur van IA Groep bevoegd is tot uitgifte van maximaal 74.000.000 gewone aandelen B in IA Groep tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8.000.000,- aan Rapar met uitsluiting van het voorkeursrecht van de overige aandeelhouders en om het stemrecht op de aandelen in IA Groep die worden gehouden door Marigot te schorsen, voor zover het betreft de besluitvorming over de uitgifte van aandelen.
2.2
Rapar heeft het enquêteverzoek ondersteund en voor het geval de Ondernemingskamer de Stichting en de commissarissen niet-ontvankelijk zal verklaren, zelfstandig het verzoek tot enquête gedaan met het treffen van onmiddellijke voorzieningen.
2.3
Marigot c.s. hebben op 14 december 2009 de Ondernemingskamer verzocht het verzoek van IA Groep B.V. voor zover dat strekt tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen af te wijzen. Zij hebben zelfstandig een enquêteverzoek ingediend en onder andere verzocht voor de duur van het geding de volgende voorzieningen te treffen:
een of meer extra commissaris(sen) van IA Groep te benoemen, die kan (kunnen) overgaan tot uitgifte van maximaal 6.737.214 gewone aandelen B tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8.370.000,- aan Rapar en Rapar te bevelen mee te werken aan de emissie en daarbij Marigot in staat te stellen — zodra de emissie aan Rapar heeft plaatsgevonden — het stemrecht op 6,43% van de aandelen uit te oefenen en te bepalen dat de restantvordering van Rapar blijft uitstaan met dien verstande dat de restantvordering tot vooralsnog 31 maart 2011 niet opeisbaar zal zijn.
2.4
Bij beschikking van 31 december 2009 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van IA Groep bevolen en geoordeeld dat het bestuur bevoegd is tot uitgifte van maximaal 74.000.000 gewone aandelen B tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8.000.000,- aan Rapar met uitsluiting van het voorkeursrecht van de overige aandeelhouders. Het stemrecht verbonden aan de aandelen van IA Groep die worden gehouden door Marigot wordt geschorst.
2.5
Marigot c.s. hebben — tijdig2. — cassatieberoep ingesteld. IA Groep B.V. en Rapar hebben verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.10 tot en met 2.12 waarin de Ondernemingskamer de Stichting Continuïteit ontvankelijk heeft geacht in hun enquêteverzoek. Het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer in strijd heeft gehandeld met de De Vries Robbé-uitspraak3. van de Hoge Raad en de daarin gegeven uitleg van art. 2:346 BW. In De Vries Robbé-uitspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat:
‘3.3
(…) de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een onderzoek als bedoeld in de zo-even genoemde bepaling [art. 2:345 BW] alleen toekomt aan degenen aan wie deze bevoegdheid in de wet is verleend.
Uit de tekst en de strekking van art. 2:346 volgt dat de daarin opgenomen opsomming van degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek limitatief is. Uit deze opsomming kan niet worden afgeleid dat deze bevoegdheid verleend is aan de rechtspersoon ten aanzien waarvan het onderzoek zou moeten worden ingesteld. Het zou in strijd zijn met de strekking van art. 2:346, aanhef en sub c, om tot degenen aan wie daartoe bij statuten of bij overeenkomst de bevoegdheid kan worden toegekend, ook de rechtspersoon die voorwerp moet zijn van het onderzoek, te rekenen. Ook het bepaalde in art. 2:349, inhoudende dat verzoekers tot het houden van een onderzoek niet-ontvankelijk zijn, indien zij de rechtspersoon niet de gelegenheid hebben gegeven zelf de gerezen bezwaren te onderzoeken, wijst erop dat de rechtspersoon niet bevoegd is een verzoek te doen dat betrekking heeft op haarzelf.’
Volgens het onderdeel heeft de Stichting Continuïteit doelbewust deze rechtspraak ondergraven doordat de voorzitter van de raad van commissarissen van de vennootschap op 4 december 2009 de Stichting heeft opgericht, aan welke stichting vervolgens twee dagen later krachtens overeenkomst met IA Groep en IA enquêtebevoegdheid is toegekend, welke bevoegdheid weer één dag later ook daadwerkelijk is uitgeoefend. De Stichting Continuïteit maken daarmee misbruik van procesrecht in de zin van art. 3:13 BW. De Stichting Continuïteit is niet meer of minder dan het alter ego van IA Groep B.V. De enquêtebevoegdheid is toegekend aan de commissarissen, zowel individueel als gezamenlijk van IA Groep B.V. De commissarissen zijn gezamenlijk niets anders dan de raad van commissarissen, een orgaan van IA Groep. Vennootschapsrechtelijk betreft het — aldus het onderdeel — zonder meer een contractuele toekenning van enquêtebevoegdheid aan IA Groep zelf, hetgeen in strijd is met de wet.
3.2
Het onderdeel faalt. Art. 24 Rv bepaalt dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd, tenzij uit de wet anders voortvloeit. De rechter mag geen beslissingen geven waarop de betrokken partijen, gelet op het verloop van het geding en het processuele debat, niet bedacht behoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten4.. Het had op de weg van Marigot c.s. gelegen om in feitelijke instantie aan te voeren dat Stichting Continuïteit c.s. misbruik van recht maakten, omdat ze te vereenzelvigen zijn met IA Groep B.V5.. Uit de feiten blijkt dat Stichting Continuïteit enquêtebevoegdheid heeft op grond van art. 2:346 sub c BW. Er is feitelijk onderzoek nodig om na te gaan of Stichting Continuïteit ook daadwerkelijk met IA Groep te vereenzelvigen is. Voor zover het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer eigener beweging had moeten nagaan of de Stichting Continuïteit c.s. wel bevoegd waren om een enquêteverzoek te doen nu Marigot c.s. dit zelf niet aan de orde hebben gesteld, faalt het ook. De Ondernemingskamer heeft de ontvankelijkheid van de Stichting Continuiteit in rov. 2.10–2.12 van de bestreden beschikking onderzocht.
3.3
Daarnaast merk ik nog op dat naast de Stichting Continuïteit c.s. ook Rapar eenzelfde enquêteverzoek met dezelfde onmiddellijke voorzieningen heeft gedaan mocht Stichting Continuïteit niet-ontvankelijk verklaard worden. Rapar had destijds een belang van 30,2%, zodat Rapar op grond van art. 2:346 BW bevoegd was het verzoek te doen. Indien de Ondernemingskamer de Stichting Continuïteit niet-ontvankelijk had verklaard, had de Ondernemingskamer de onmiddellijke voorzieningen alsnog kunnen toewijzen. In zoverre heeft Marigot c.s. dan ook geen belang bij deze klacht.
3.4
Onderdeel 2 komt met een rechts- en motiveringsklacht op tegen rov. 3.8 waarin de Ondernemingskamer heeft overwogen dat:
‘3.8
Zoals hiervoor in 3.1 is overwogen hebben alle partijen ter terechtzitting ermee ingestemd dat ook de verzoeken zijn behandeld, voor zover zij strekken tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van IA Groep en betoogd dat een onderzoek zou dienen te worden bevolen. Zij hebben ook alle de wens uitgesproken dat in ieder geval onmiddellijke voorzieningen worden getroffen vanwege de urgentie daarvan, maar dat het onderzoek vooralsnog niet zou dienen aan te vangen, zulks opdat kan worden bezien of reeds door de getroffen voorzieningen aan de thans bestaande onwenselijke situatie een einde wordt gemaakt en vanwege de aan een onderzoek verbonden kosten, die IA Groep juist vanwege de bestaande financiële situatie maar nauwelijks kan dragen. De Ondernemingskamer zal deze wens volgen en wel aldus dat zij de aanwijzing van een onderzoeker vooralsnog achterwege zal laten. Het staat uiteraard ieder van de partijen vrij op enig haar conveniërend moment de Ondernemingskamer te doen weten dat de wens tot het opschorten van de aanvang van het onderzoek bij haar niet langer bestaat.’
3.5
Het onderdeel betoogt dat de Ondernemingskamer blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. De Ondernemingskamer ontkoppelt hiermee het onderzoek en (voorlopige) voorzieningen, hetgeen in strijd is met het stelsel van de wet, zoals nadrukkelijk door de Hoge Raad bevestigd in zijn Gucci-beschikking6.. Volgens het onderdeel heeft de Ondernemingskamer de benoeming van een onderzoeker in handen van de betrokken partij(en) gelegd, waaruit blijkt dat de Ondernemingskamer dus zelf geen aanleiding voor het instellen van een onderzoek ziet. Daarmee komt de bevoegdheid van de Ondernemingskamer te vervallen om voorlopige voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW te treffen. Om die reden dient de bestreden beschikking volgens het onderdeel dan ook te worden vernietigd.
3.6
Art. 2:349a lid 2 BW bepaalt dat de Ondernemingskamer in elke stand van het geding op verzoek van de verzoekers van een enquêteverzoek een onmiddellijke voorziening kan treffen voor ten hoogste de duur van het geding. De Ondernemingskamer kan alleen een voorlopige voorziening bevelen indien de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek dat vereist. In de Gucci-beschikking heeft de Hoge Raad overwogen dat het treffen van onmiddellijke voorzieningen aan het enquêteverzoek is gekoppeld. De Hoge Raad overwoog dat het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon de kern van het in de wet neergelegde stelsel van het enquêterecht is.
‘(…). Indien er geen aanleiding bestaat voor het instellen van een onderzoek als hier bedoeld en behoefte bestaat aan voorzieningen staat de gewone procedure bij de burgerlijke rechter, met alle daaraan verbonden waarborgen, open.’7.
3.7
In de DSM-beschikking heeft de Hoge Raad beslist dat de Ondernemingskamer voorlopige voorzieningen kan treffen voordat zij op het verzoek tot het instellen van een onderzoek heeft beslist. De Hoge Raad geeft aan dat dit niet in alle gevallen mogelijk is.
‘Een en ander brengt mee dat van de bevoegdheid tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen voordat een onderzoek wordt gelast, slechts gebruik kan worden gemaakt indien daartoe in verband met de toestand van de rechtspersoon of in het belang van het onderzoek voldoende zwaarwegende redenen bestaan.’8.
3.8
In het voorstel tot wijziging van Boek 2 wil de minister de koppeling tussen onderzoek en het treffen van voorlopige voorzieningen handhaven. De minster merkt op dat:
‘Indien echter een minnelijke regeling en een onderzoek uitblijven, kunnen de onmiddellijke voorzieningen feitelijk het karakter van permanente voorzieningen krijgen, zonder dat aan de kern van een enquêteprocedure — het onderzoek van het beleid en de gang van zaken — is voldaan.
Ik wil stimuleren dat op een redelijke termijn na het treffen van onmiddellijke voorzieningen ook over het plaatsvinden van het onderzoek wordt beslist. Dit voorkomt dat de rechtspersoon of degene die door een onmiddellijke voorziening is geraakt — bijvoorbeeld een geschorste bestuurder — lange tijd in onzekerheid blijft over de voortzetting en het onderzoek zonder dat de mogelijkheid om — gedurende enige tijd — in onderling overleg tot een oplossing te komen, wordt weggenomen. Ik ga ervan uit dat in de regel over het onderzoek wordt beslist op een termijn van enkele maanden na het treffen van de onmiddellijke voorzieningen. Onder bijzondere omstandigheden kan die termijn echter ook langer zijn, bijvoorbeeld wanneer de Ondernemingskamer ervan overtuigd is dat de procespartijen op korte termijn op een schikking kunnen uitkomen of wanneer de Ondernemingskamer uit een oogpunt van proceseconomie pas wil overgaan tot het bevelen van een onderzoek wanneer zeker is gesteld dat de daarvoor benodigde gelden beschikbaar zijn (vgl. Hoge Raad 26 juni 2009 (QWEST)). De koppeling tussen de onmiddellijke voorzieningen en het onderzoek is neergelegd in artikel 2:349a lid 3 BW.’9.
3.9
In de onderhavige zaak zijn alle partijen van mening dat IA Groep in financiële problemen verkeert en er direct maatregelen getroffen dienen te worden om IA Groep van de ondergang te redden. Zij verschillen van mening aan wie het te wijten is dat IA Groep in deze situatie terecht is gekomen en welke onmiddellijke voorzieningen getroffen dienen te worden om de financiële situatie van IA Groep te verbeteren. De Ondernemingkamer heeft de vraag of sprake is van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid van IA Groep die het doen plaatsvinden van een onderzoek rechtvaardigen bevestigend beantwoord10.. Voorzover het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer zelf geen aanleiding ziet om een onderzoek te doen mist het feitelijke grondslag. De Ondernemingskamer ziet reden voor een onderzoek, maar stelt het benoemen van een onderzoeker voorlopig uit om te bezien of de getroffen voorzieningen aan de bestaande onwenselijke situatie een einde maken en omdat IA Groep vanwege de bestaande financiële situatie de kosten van het onderzoek maar nauwelijks kan dragen. Dit zijn m.i. plausibele redenen om het benoemen van een onderzoeker op te schorten. Met dat uitstel heeft de Ondernemingskamer daarbij geen ontkoppeling van het onderzoek en de getroffen voorlopige voorzieningen bewerkt. Er is met de toewijzing van het onderzoek een voorwaarde vervuld voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen. De wettelijke regeling van het enquêterecht kent geen regel dat onmiddellijke voorzieningen alleen getroffen kunnen worden, indien het onderzoek feitelijk is aangevangen. De Ondernemingskamer heeft de aanvang van het onderzoek bij partijen neergelegd.
3.10
Ten slotte voert het onderdeel aan dat de overweging van de Ondernemingskamer zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel hebben Marigot c.s. niet de wens geuit om het aanwijzen van een onderzoeker op te schorten. Nu uit de beschikking niet valt af te leiden dat beide partijen de wens hebben tot opschorting van de aanwijzing van een onderzoek na het treffen van voorlopige voorzieningen is het oordeel onbegrijpelijk.
3.11
Ook dit gedeelte van het onderdeel faalt. Het is vaste rechtspraak dat het de rechter vrij staat om feitelijke vaststellingen, die berusten op hetgeen hij zelf op de zitting heeft waargenomen, ten grondslag te leggen aan zijn beslissing, ook al zijn de waargenomen feiten niet op het audiëntieblad of elders vermeld11.. In HR 18 april 2003, LJN: AF2161, NJ 2003, 286 heeft de Hoge Raad beslist dat het:
‘(…) aan (de voorzitter van) de Ondernemingskamer [is]om de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting vast te stellen en ervoor zorg te dragen dat in de daarop volgende beschikking wordt uitgegaan van een juiste waarneming van hetgeen tijdens deze terechtzitting is voorgevallen. Klachten over de onvolledigheid van het proces-verbaal kunnen niet leiden tot het oordeel dat de motivering van de desbetreffende beschikking onbegrijpelijk is.’
3.12
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.17 en het dictum waarin de Ondernemingskamer bij wijze van onmiddellijke voorziening het bestuur van de IA Groep bevoegd heeft verklaard tot uitgifte van de aandelen aan Rapar. De onderdelen 3a t/m f klagen dat de bestreden beschikking in strijd is met de wet, althans onbegrijpelijk, want niet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed. Volgens onderdeel 3b is de vrijheid van de Ondernemingskamer om in het kader van een enquêteprocedure voorlopige voorzieningen te treffen in beginsel ruim, maar niet onbegrensd. De vennootschapsrechtelijke wetgeving en de daaruit voortvloeiende — respectievelijk daarachter stekende — beginselen (rechtssysteem-inherente grenzen) zouden hun beperkingen stellen. Het ontnemen aan de aandeelhoudersvergadering van haar emissiebevoegdheid is in strijd met de dwingende bevoegdheidsverdeling tussen de organen van de vennootschap onderling, aldus de onderdelen. Onderdeel 3g en h betogen dat de door de Ondernemingskamer getroffen voorlopige voorzieningen niet passen binnen de door de wetgever en de Hoge Raad getrokken kwalitatieve grenzen waarbinnen voorlopige voorzieningen in de zin van art. 2:349a BW dienen te blijven. De subonderdelen 3g, a en b klagen voorts dat de voorlopige voorzieningen die Ondernemingskamer heeft getroffen anders dan in de Skygate-beschikking een directe inbreuk op de zeggenschapsverhouding binnen de aandeelhoudersvergadering van IA Groep zijn en de zeggenschapsverhoudingen bovendien fundamenteel en permanent wijzigen. Daarnaast klaagt subonderdeel 3g c dat de getroffen voorzieningen inbreuk maken op de emissiebevoegdheid van de aandeelhoudersvergadering en het wettelijk en statutair voorkeursrecht, waarvan niet kan worden afgeweken. De beschikking van de Ondernemingskamer is dan ook in strijd met de wet, althans onbegrijpelijk, want niet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed en kan bijgevolg niet in stand blijven.
3.13
Bij de beoordeling van deze klachten — die zich lenen voor gezamelijke behandeling — stel ik het volgende voorop. De emissiebevoegdheid is geregeld in art. 2:206 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat de vennootschap slechts ingevolge een besluit van de algemene vergadering na de oprichting aandelen kan uitgeven, voor zover bij de statuten geen ander orgaan is aangewezen. Art. 2:206a lid 1 BW houdt in dat voor zover de statuten niet anders bepalen iedere aandeelhouder bij uitgifte van aandelen een voorkeursrecht heeft. De door de Ondernemingskamer getroffen voorziening — kort gezegd, het machtigen van het het bestuur tot de uitgifte van aandelen — betreft een inbreuk op het wettelijke systeem.
Voor zover de klacht betoogt dat art. 2:349a lid 1 BW de Ondernemingskamer niet de bevoegdheid verleent tot het treffen van meergenoemde voorziening, aangezien deze inbreuk maakt op het bepalingen van dwingendrechtelijke aard, breng ik in herinnering dat uw Raad in een van de Versatel-beschikkingen heeft beslist dat de Ondernemingskamer in beginsel ook onmiddellijke voorzieningen mag treffen waarbij bevoegdheden aan organen worden toevertrouwd die deze op grond van de statuten en/of wet niet kunnen worden toevertrouwd. Indien in de omstandigheden van het geval een voldoende rechtvaardiging kan worden gevonden mag een onmiddellijke voorziening derhalve (tijdelijk) inbreuk maken op een wettelijke bepaling, ook voor zover deze bepaling van dwingend recht is.12. De relevante overwegingen uit de desbetreffende Versatel-beschikking zijn de volgende:
‘4.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de ondernemingskamer door in zijn eerste voorziening de drie door haar benoemde commissarissen van Versatel bij uitsluiting bevoegd te verklaren Versatel te vertegenwoordigen, is afgeweken van het voorschrift van art. 2:146 BW dat in de gevallen waarin de vennootschap een tegenstrijdig belang heeft met een of meer bestuurders, de vennootschap in beginsel vertegenwoordigd wordt door commissarissen, maar dat de algemene vergadering steeds bevoegd is een of meer andere personen dan de commissarissen daartoe aan te wijzen. De ondernemingskamer heeft, door te bepalen dat de door haar benoemde commissarissen bij uitsluiting van anderen bevoegd zijn, miskend dat zij bij het treffen van onmiddellijke voorzieningen op grond van art. 2:349a BW niet mag afwijken van voorschriften van dwingend recht [curs. AG], zoals art. 2:146 BW, en dat de hier bedoelde bevoegdheid toekomt aan de raad van commissarissen als geheel, aldus het onderdeel [curs AG].
4.2
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat de ondernemingskamer op grond van art. 2:349a BW de vrijheid heeft zodanige onmiddellijke voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt gemaakt op de geldende rechtsverhoudingen binnen de rechtspersoon, en dat aan het treffen van zodanige voorzieningen niet zonder meer in de weg behoeft te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met, en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken partijen (HR 19 oktober 2001, nr. OK 85, NJ 2002, 92). Dit brengt mee dat de ondernemingskamer iedere voorziening van voorlopige aard mag treffen mits met het oog op de gevolgen ervan een billijke afweging van de belangen van partijen heeft plaatsgevonden en de noodzaak van deze voorziening voldoende is gebleken. Het laatste is met name ook het geval als naar het oordeel van de ondernemingskamer een minder ingrijpende maatregel niet effectief zou zijn. De ondernemingskamer mag, als aan deze voorwaarden is voldaan, derhalve ook voor ten hoogste de duur van het geding een commissaris aanstellen met bijzondere, van bepalingen van dwingend recht afwijkende bevoegdheden [curs. LT], ook als dit betekent dat de algemene vergadering van aandeelhouders en de andere commissarissen daardoor in zoverre tijdelijk buiten spel komen te staan.’
Voor zover het middelonderdeel zich beroept op de Skygate-beschikking merk ik nog het volgende op. Art. 2:8 lid 2 BW bepaalt dat een wettelijke regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. In de Skygate-beschikking13. heeft de Hoge Raad over art. 2:349a lid 2 BW overwogen dat:
‘(…) in aanmerking genomen [dient] te worden dat de Ondernemingskamer de vrijheid heeft zodanige voorlopige voorzieningen te treffen als zij in verband met de toestand van de rechtspersoon noodzakelijk acht, ook indien daarbij tijdelijk inbreuk wordt gemaakt op de geldende rechtsverhoudingen binnen de vennootschap, en dat aan het treffen van voorlopige voorzieningen niet zonder meer in de weg behoeft te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden, met en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken partijen. (…).’
3.14
De beslissing van de Ondernemingskamer in de onderhavige zaak door bij wijze van voorlopige voorziening het bestuur van IA Groep bevoegd te verklaren tot uitgifte van aandelen aan Rapar zonder besluit van de algemene vergadering en onder het passeren van het voorkeursrecht, is m.i. — alles bijeengenomen — in overeenstemming met art. 2:349a lid 2 BW en de hierboven genoemde beschikking van de Hoge Raad. Met die beslissing heeft de Ondernemingskamer dus geen rechtsregel geschonden. Ook is de door de Ondernemingskamer gevolgde gedachtegang niet onbegrijpelijk. De Ondernemingskamer heeft uitvoerig gemotiveerd waarom zij meende dat de litigieuze onmiddellijke voorziening in het licht van de omstandigheden van het geval noodzakelijk was.
Ter adstructie wijs ik op het volgende: in rov. 3.9 duidt de Ondernemingskamer de maatstaf voor het treffen van onmiddellijke voorzieningen aan. Het hof stelt vervolgens — net als alle partijen — voorop dat een deconfiture van IA Groep met de daaraan verbonden gevolgen voor alle betrokkenen, waaronder de 700 werknemers, niet kan worden aanvaard. In rov. 3.10 legt de Ondernemingskamer nog eens uit hoe ernstig de situatie van IA groep was. In rov. 3.11 bespreekt de Ondernemingskamer dat door de verweerders in cassatie 1 t/m 5 verzochte voorzieningen adequaat zijn om de bij IA-groep ontstane zeer precaire situatie het hoofd te bieden. In rov. 3.12 t/m 3–16 beoordeelt de Ondernemingskamer uitvoerig de door Marigot c.s. aangedragen bezwaren tegen de verzochte voorzieningen. Dat zijn allemaal alleszins begrijpelijke en uitvoerig uitgewerkte overwegingen. De Ondernemingskamer is in die overwegingen zeker niet over één nacht ijs gegaan.
De klacht dat de Ondernemingskamer onmiddellijke voorzieningen heeft getroffen die niet voorlopig zijn, mist m.i. in zoverre feitelijke grondslag omdat de litigieuze machtiging van het bestuur geldt voor de duur van het geding. Voor zover wordt geklaagd dat de gevolgen van de machtiging van het bestuur om aandelen uit te geven onomkeerbare gevolgen meebrengen — en in zoverre niet kan worden gesproken van een ‘voorlopige maatregel’ — geldt dat — zoals uw Raad in de hiervoor reeds aangehaalde rechtsoverweging uit de Versatel-beschikking heeft overwogen (onder verwijzing naar HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 92) — dat aan het treffen van een onmiddellijke voorziening niet zonder meer in de weg behoeft te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met, en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van, de belangen van de betrokken partijen.
Ik merk daarbij op dat de Ondernemingskamer het bestuur getracht heeft in een positie te brengen waarin het mogelijk zou kunnen overgaan tot het uitgeven van de aandelen, maar waarbij deze bevoegdheid subsidiair zou zijn ten aanzien van de mogelijkheid om eerst nog in onderling overleg tot een vergelijk te komen:
‘(…) zulks er geenszins aan in de weg staat dat Marigot en [verzoeker 2] zich alsnog met de andere in de zaak betrokken partijen verstaan om te bezien of deze bereid zijn enig ander dan een tot op heden gedaan voorstel van hun zijde in overweging te nemen en niet of niet in volle omvang gebruik te maken van de aan het bestuur van IA Groep te verlenen emissiebevoegdheid en aan de algemene vergadering van aandeelhouders te verlenen bevoegdheid de statuten van IA Groep te wijzigen zoals hiervoor bedoeld.’14.
Hiermee maakt de Ondernemingskamer duidelijk dat zij partijen nog de mogelijkheid wilde geven om het gebruik door het bestuur van IA-groep van de door de Ondernemingskamer voorzieningen te voorkomen. Het voorgaande legt ook enig gewicht in de schaal bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onmiddellijke voorziening die voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Terzijde merk ik op dat de Ondernemingskamer ook had kunnen overgaan tot slechts het tijdelijk schorsen van het stemrecht op de aandelen gehouden door Marigot. De diverse organen van IA-groep hadden dan zelf hun verantwoordelijkheden kunnen nemen. De Ondernemingskamer heeft daarvan kennelijk in het onderhavige geval afgezien teneinde te bevorderen dat in de ontstane zeer conflictuele situatie er een duidelijke marsroute werd uitgezet waarbij niettemin nog ruimte werd gelaten voor een laatste poging in den minne tot overeenstemming te komen, zo leid ik uit de hiervoor aangehaalde overweging af.
3.15
Onderdeel 3i–p voert aan dat de beschikking van de Ondernemingkamer en de daarin vervatte ‘voorlopige’ voorzieningen niet alleen in strijd zijn met het Nederlandse vennootschapsrecht, maar tevens met art. 1 van het Eerste Protocol bij het Europese verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EP). Volgens Marigot c.s. is de door de Ondernemingskamer in haar beschikking getroffen voorlopige voorzieningen waardoor een verwatering van het aandelenbezit van Marigot c.s. is ontstaan een ontneming van haar eigendom dan wel een regulering van eigendom die slechts onder strikte condities is geoorloofd. De Ondernemingskamer wijkt met de getroffen voorzieningen af van art. 2:206 lid 1 BW en art. 2:206a lid 1 BW. Een ontneming van deze rechten vereist volgens art. 1 EP een wettelijke grondslag en art. 2:349a BW bevat een dergelijke grondslag niet, aldus het onderdeel. Mocht de Ondernemingskamer de wettelijke grondslag hebben afgeleid uit art. 2:8 lid 2 BW of art. 6:258 BW dan is de beschikking zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. In een enquêteprocedure kunnen art. 2:8 BW en art. 6:258 BW niet de beslissingsnorm zijn, maar gaat het om de vraag of er gegronde redenen zijn om aan en juist beleid te twijfelen (art. 2:350 lid 1 BW). Mocht de Hoge Raad wel van oordeel zijn dat art. 2:349a BW een wettelijke grondslag biedt, dan zijn de voorzieningen in strijd met art. 1 EP wegens gebrek aan de daarin vereiste proportionaliteit tussen het algemene belang (zijnde het belang van de vennootschap) en het belang van de onteigende aandeelhouders.
3.16
Bij de beoordeling van de klacht dat de getroffen onmiddellijke voorzieningen in strijd zijn met art. 1 EP stel ik het volgende voorop. Bij de ondernemingskamer hebben Marigot c.s. gesteld (onder 8):
‘Kennelijk achten verzoekers het noodzakelijk om dit beeld te schetsen, om hun verzoek aan uw Kamer om Marigot bijkans te onteigenen kracht bij te zetten.’
Voorts hebben Marigot c.s. bij pleidooi (pleitnotitie p. 13) zich beroepen op art. 1 EP, zonder dit beroep verder op enigerlei wijze te substantieren.
3.17
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond rijst de vraag in hoeverre nu eerst in cassatie in extenso een beroep op art. 1 EP kan worden gedaan. Volgens vaste rechtspraak eist het EHRM dat voor de nationale rechter een beroep op een grondrecht is gedaan, ten minste ‘in subtance’, alvorens over de schending van de grondrecht in Straatsburg kan worden geklaagd.15. Het EHRM eist niet dat de nationale rechter overgaat tot ambtshalve toetsing. In het verlengde daarvan merk ik op dat uw Raad ook niet als uitgangspunt hanteert dat de in het EVRM opgenomen grondrechten als ‘van openbare orde’ hebben te gelden, op grond waarvan de rechter verplicht is tot ambtshalve toetsing aan de in het EVRM opgenomen grondrechten over te gaan.16.
Anderzijds geldt dat de rechter op grond van het bepaalde van art. 25 Rv. is gehouden ambtshalve de rechtsgronden — waaronder ook vallen rechtstreeks werkende verdragsbepalingen — bij te brengen. Deze verplichting uit art. 25 Rv. wordt, zoals bekend, weer begrensd door art. 24 Rv., dat voorschrijft dat de rechter moet oordelen op ‘grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd’.
3.18
Ik meen dat de Ondernemingskamer in het onderhavige geval aan het beroep op art. 1 EP voorbij heeft mogen gaan omdat het onvoldoende is onderbouwd. Waarom de beoogde voorziening strijdig zou zijn met art. 1 EP wordt niet verduidelijkt. Ik acht daarbij van belang dat art. 1 EP geenszins categorisch het maken van een inbreuk op het recht van eigendom verbiedt, maar een inbreuk op het recht op eigendom die niet kan worden gerechtvaardigd vanuit het oogpunt van het algemene belang. Het ligt dan ook op de weg van de partij die zich beroept op art. 1 EP met het oog daarop voldoende te stellen. Zulks is ook van belang, wil de wederpartij weer zinvol op een beroep op art. 1 EP kunnen reageren. De omvang van de stelplicht zal daarbij worden beïnvloed door de omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval heeft de Ondernemingskamer mijns inziens aan het verder ongemotiveerde beroep op art. 1 EP voorbij mogen gaan. Nu een beroep op art. 1 EP voorts niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan, stuiten de klachten mijns inziens reeds op die grond af.
3.19
Voor het geval uw Raad in het beroep op art 1 EP zoals dat in casu is gedaan bij de Ondernemingskamer, wel kwalificeert als een voldoende duidelijk beroep van Marigot c.s. dat de door de Ondernemingskamer getroffen onmiddellijke voorzieningen een inbreuk op het recht van eigendom meebrengen die niet kan worden gerechtvaardigd in het licht van de eisen die het EHRM ter rechtvaardiging aan een dergelijke inmenging stelt, dan merk ik het volgende op.
3.20
De Nederlandse vertaling van art. 1 EP luidt:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemene belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
Het EHRM heeft diverse malen geoordeeld dat gerechtigdheid tot aandelen vallen onder het begrip eigendom in de zin van art. 1 EP17.. Het EHRM heeft onder de overweging dat aandelen complexe rechten zijn in het midden gelaten of bij een verwatering van aandelen sprake is van een inbreuk op het recht van eigendom of een ontneming van eigendom.18.
- ‘92.
The Court also has to determine which provision of Article 1 is applicable in the instant case. The Court observes in that connection that ‘a company share is a complex thing. It certifies that the holder possesses a share in the company together with the corresponding rights. This is not only an indirect claim on company assets but other rights, especially voting rights and the right to influence the company, may follow the share’ (Company S. and T. v. Sweden, no. 11189/84, Commission decision of 11 December 1986, DR 50, p. 138).
The Court notes that in the present case the applicant company initially held a 49% stake in Sovtransavto-Lugansk. Following repeated increases in that company's share capital the percentage held by the applicant company was reduced from 49% to 20,7%. Consequently, there were changes in the powers the applicant company exercised as a shareholder, that is to say in its ability to run the company and control its assets.’
Duidelijk is evenwel dat bij een verwatering van aandelen inbreuk wordt gemaakt op het recht op het ongestoorde genot van het eigendom van de aandeelhouder.
Een inbreuk op een eigendomsrecht kan echter gerechtvaardigd zijn, volgens vaste rechtspraak van het EHRM, indien deze:
- 1.
is voorzien bij wet;
- 2.
een gerechtvaardigd algemeen belang dient; en
- 3.
proportioneel is.
3.21
In het onderhavige geval is de wettelijke basis voor de inmenging in het eigendomsrecht neergelegd in art. 2:349a BW. Zoals hiervoor aangegeven (onderdeel 3a t/m 3h) kan uit de jurisprudentie worden afgeleid dat de Ondernemingskamer een vergaande bevoegdheid heeft om in te grijpen in de ondernemingsverhoudingen en af te wijken van dwingend recht, welke bevoegdheid juist ook aan de Ondernemingskamer is gegeven om kordaat te kunnen optreden als de situatie daartoe aanleiding geeft en aldus het beste het belang van de vennootschap en in meer bredere zin — met het welvaren van de vennootschap —daarmee ook het algemene belang te dienen. In beginsel is aldus aan de eerste twee hiervoor genoemde voorwaarden voldaan.
3.22
Bij de derde voorwaarde — de vraag of inmenging proportioneel is ten aanzien van het beoogde algemene belang — geldt het volgende. Bij de beoordeling van de vraag wat in het algemeen belang is en bij de keuze van de middelen om dit belang te dienen, laat het EHRM de verdragsstaten een ruime ‘margin of appreciation’.19. De ‘margin of appreciation’ is groter wanneer het gaat om de regulering van eigendom dan wanneer het ontneming betreft20.. In beginsel is het ontnemen van een eigendomsrecht zonder redelijke vergoeding tot een onevenredige inbreuk, zo blijkt uit de zaak Offerhaus/Nederland:21.
‘An interference with the peaceful enjoyment of possessions must strike a fair balance between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual's fundamental rights. In particular, there must be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised by any measure depriving a person of his possessions. Compensation terms under the relevant legislation are material to the assessment whether the contested measure respects the requisite fair balance and, notably, whether it imposes a disproportionate burden on the applicants. In this connection, the taking of property without payment of an amount reasonably related to its value will normally constitute a disproportionate interference (…).’
3.23
In de onderhavige zaak dient de inmenging een legitiem doel namelijk het beschermen van de vennootschap tegen een faillissement met alle gevolgen van dien. Uit rov. 3.10 van de bestreden beschikking blijkt dat IA Groep in een zeer slechte financiële situatie verkeert en onmiddellijke voorzieningen nodig zijn om een deconfiture van IA Groep te voorkomen. De Ondernemingskamer heeft ook een afweging gemaakt tussen de belangen van de vennootschap en de belangen van Marigot c.s. Anders dan Marigot c.s. aangeven acht de Ondernemingskamer alternatieve oplossingen niet realistisch. De voorstellen die Marigot c.s. hebben gedaan zijn niet aanvaardbaar voor Rapar. Rapar zou middelen ter beschikking moeten blijven stellen, terwijl de zeggenschap binnen IA Groep bij Marigot c.s. blijft rusten. Het hof heeft in rov. 3.17 dan ook overwogen dat:
‘3.17
Al hetgeen hiervoor is overwogen noopt tot de conclusie dat het doen plaatsvinden van de meergenoemde en daarmee financiële versterking van IA Groep in het belang van IA Groep en alle bij haar betrokken belangen bij de huidige stand van zaken dringend noodzakelijk is en dat daaraan geen beletselen of — andere, voldoende zwaarwegende — belangen in de weg staan, alsmede dat een minder vergaande voorziening dan door verzoekers is verzocht niet voorhanden is. (…)’
De Ondernemingskamer heeft ook geen reden gezien om Marigot c.s. te compenseren. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De inmenging is proportioneel, omdat zij berust op een goed te volgen belangenafweging van de Ondernemingskamer. Ook is er geen sprake van onteigening van eigendom in zuivere zin. Marigot c.s. hebben hun aandelen behouden. Door de emissie zijn de aandelen wel verwaterd. Zonder emissie zou IA Groep failliet gaan. In het licht van de feiten en omstandigheden bestaat een voldoende rechtvaardiging voor het ontbreken van compensatie voor Marigot c.s. terzake van deze verwatering.
3.24
Ook in het licht van het voorgaande meen ik dat de klacht dat sprake is van een schending van art. 1 EP faalt.
3.25
Onderdeel 3q–t betogen dat de Ondernemingskamer met de bestreden beschikking de grenzen van een gewone gerechtelijke ordemaatregel, zoals bedoeld in de zin van art. 2:349a lid 2 BW, in vele opzichten overschrijdt. Volgens het onderdeel zijn de door de Ondernemingskamer getroffen voorzieningen op basis van eenzijdig (door het bestuur van IA Groep B.V.) aangeleverde gegevens en cijfers getroffen en werden de gegevens ten tijde van het formuleren van het Conversievoorstel door de CFO van IA Groep zelf ernstig betwist en waren deze ook niet gecontroleerd door Boer & Croon. Daarnaast klaagt het onderdeel dat de Ondernemingskamer ten onrechte een prijs heeft vastgesteld voor de emissie maar zich niet uitlaat over de vraag waarom deze prijs redelijk is.
3.26
Marigot c.s. stellen in 3.q dat zij feiten aanvoeren die zich na het wijzen van de beschikking van de Ondernemingskamer hebben voorgedaan. Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Ook het tweede deel van het onderdeel faalt. De Stichting Continuïteit, IA Groep en Rapar hebben de Ondernemingskamer primair verzocht te bepalen dat het bestuur van IA Groep, zonder dat een daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders noodzakelijk is, bevoegd is — onder goedkeuring van de raad van commissarissen — tot uitgifte van maximaal 74.000.000 gewone aandelen B in het kapitaal van IA Groep tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8.000.000,- aan Rapar, met uitsluiting van het voorkeursrecht van de overige aandeelhouders. Marigot c.s. hebben dit verzoek niet inhoudelijk bestreden, maar zelfstandig om voorlopige voorzieningen verzocht. De Ondernemingskamer heeft de voorzieningen zoals door Marigot c.s. voorgesteld niet als redelijk alternatief gezien. Dat heeft de Ondernemingskamer uitvoering gemotiveerd. De voorstellen zouden onder andere geen van alle een einde maken aan de negatieve vermogenspositie van IA Groep en de Ondernemingskamer kan ook niet voorbij gaan aan het feit dat Marigot c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat de toegezegde gelden inderdaad zouden worden ontvangen. Tegen deze achtergrond is het dan ook niet onbegrijpelijk dat de Ondernemingskamer de verzochte voorzieningen van de Stichting Continuïteit, IA Groep en Rapar heeft toegewezen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2010
Het cassatieverzoekschrift is op 25 maart 2010 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
HR 1 februari 2002, JOR 2002, 29.
HR 30 maart 2007, LJN: AZ8210, NJ 2007, 293 m.nt. J.M.M. Maeijer rov. 4.4.
Voor zover Stichting Continuïteit met de vennootschap te vereenzelvigen is, merk ik nog op dat in het conceptwetsvoorstel de minister voornemens is om de vennootschap de bevoegdheid te geven om een enquête bij zichzelf te verzoeken.
HR 27 september 2000, LJN: AA7245, NJ 2000, 653, JOR 2000/217 m.nt. Brink.
HR 27 september 2000, LJN: AA7245, NJ 2000, 653, JOR 2000/217 m.nt. Brink, rov. 4.2.
HR 14 december 2007, LJN: BB3523, NJ 2008, 105 m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 3.5.
Ontwerp toelichting Conceptmemorie van toelichting wetsvoorstel aanpassing enquêterecht, 9 november 2009 (te raadplegen op
Zie rov. 3.1, 3.7 en 3.8 van de beschikking van de OK van 31 december 2009.
HR 10 juni 1983, NJ 1984, 250
HR 14 september 2007, NJ 2007, 611 m.nt. Ma (Versatel II)
HR 19 oktober 2001, LJN: AD5138, JOR 2002, 5 m.nt. F.J.P. van den Ingh en NJ 2002, 92 m.nt. J.M.M. Maeijer rov. 3.6.
Rov. 3.17.
EHRM 15 november 1996, req. no. 64756/01 (Sadik t. Griekenland) §30: [‘(…) it recognised that Article 26 (art. 26) must be applied with some degree of flexibility and without excessive formalism and that it does not require merely that applications should be made to the appropriate domestic courts and that use should be made of remedies designed to challenge decisions already given. It normally requires also that the complaints intended to be made subsequently at Strasbourg should have been made to those same courts, at least in substance and in compliance with the formal requirements and time-limits laid down in domestic law (…)’.
Vgl. Asser-Hartkamp 3-I*, 2008, p. 127.
EHRM 7 november 2002, JOR 2003, 112 (Olczak vs. Polen) rov. 71.
EHRM 25 juli 2002, JOR 2003, 111 (Sovtransavto vs Oekraine)
Schild, De betekenis van artikel 1 Eerste Protocol voor het Ondernemingsrecht, NJCM-Bulletin, jrg. 32 (2007), nr. 5, p. 603–624., p. 608.
F. Eikelboom, Een toetsing voor het treffen van voorzieningen in het enquêterecht: artikel a van het Eerste Protocol bij het EVRM (bescherming van eigendom), Ondernemingsrecht 2009-15, p. 606–611.
EHRM 16 januari 2001, JOR 2001, 81. Het betrof in deze zaak een uitkoopprocedure.
Beroepschrift 25‑03‑2010
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
de naamloze vennootschap naar het recht van België, MARIGOT INVESTISSEMENTS N.V., statutair gevestigd te Antwerpen, België, alsmede [verzoeker tot cassatie 2], wonende te [woonplaats], België, beide verzoekers tot cassatie;
hierna gezamenlijk aan te duiden als ‘Marigot c.s.’, die voor deze zaak woonplaats kiezen te (1081 JJ) Amsterdam aan de Amstelveenseweg 638 op het kantoor van de advocaat mr. S.M. Bartman, alsmede te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. P.S. Kamminga, welke laatste door Marigot c.s. als zodanig wordt aangewezen en voor hen het onderhavige verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Marigot c.s. stellen hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, Ondernemingskamer, van 31 december 2009, onder rekestnummer 200.050.575 OK, gegeven op het verzoek van:
- 1.
de STICHTING CONTINUÏTEIT INTER ACCESS GROEP, gevestigd te Hilversum
- 2.
[verzoeker 2], wonende te [woonplaats]
- 3.
[verzoeker 3], wonende te [woonplaats]
- 4.
[verzoeker 4], wonende te [woonplaats]
- 5.
[verzoeker 5], wonende te [woonplaats]
hierna gezamenlijk aan te duiden als ‘Stichting Continuïteit c.s.’, die daarbij laatstelijk woonplaats hebben gekozen te (1082 MD) Amsterdam aan de Claude Debussylaan 80, op het kantoor van de advocaten mr. H.J. de Kluiver en mr. E. Stegerhoek;
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INTER ACCESS GROEP B.V., gevestigd te Hilversum, als verweerster, hierna aan te duiden als ‘IA Groep B.V.’, die in dit verband (laatstelijk) woonplaats heeft gekozen te (1076 ED) Amsterdam aan de Fred. Roeskestraat 100 op het kantoor van de (proces)advocaat mr. H.L. Kaemingk;
en tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RABO PARTICIPATIES B.V., gevestigd te Utrecht, hierna aan te duiden als ‘Rapar’, als belanghebbende sub 1, die in dat verband (laatstelijk) woonplaats heeft gekozen te (1077 AB) Amsterdam aan de Apollolaan 15 op het kantoor van haar (proces)advocaat mr. A.R.J. Croiset van Uchelen;
en tegen Marigot c.s. als belanghebbenden sub 2 en 3;
waarbij de Ondernemingskamer een onderzoek heeft bevolen naar het beleid en de gang van zaken van IA Groep B.V. en ondermeer te dezen van belang heeft beslist:
‘… bepaalt bij wijze van onmiddellijke voorziening, vooralsnog voor de duur van het geding en voor zoveel nodig in afwijking van de statuten van Inter Acces Groep B.V., dat het bestuur van Inter Acces Groep B.V., zonder dat een daartoe stekkend besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders noodzakelijk is, bevoegd is — onder goedkeuring van de raad van commissarissen — tot uitgifte van maximaal 74.000.000 gewone aandelen B in het kapitaal Inter Acces Groep B.V. tegen een uitgiftekoers van in totaal € 8.000.000 aan Rabo Participaties B.V., gevestigd te Utrecht, met uitsluiting van het voorkeursrecht van de overige aandeelhouders van Inter Acces Groep B.V.;
bepaalt bij wijze van onmiddellijke voorziening, vooralsnog voor de duur van het geding en voor zoveel nodig in afwijking van de statuten van Inter Acces Groep B.V., dat indien de door de voormelde voorziening mogelijk gemaakte emissie een verhoging van het in de statuten van Inter Acces Groep B.V. vermelde maatschappelijke kapitaal noodzakelijk maakt, het bestuur van Inter Acces Groep B.V. op een termijn van twee dagen een algemene vergadering van aandeelhouders van Inter Acces Groep B.V. kan bijeenroepen waarvoor die verhoging van het maatschappelijk kapitaal van Inter Acces Groep B.V. wordt geagendeerd en dat die algemene vergadering van aandeelhouders kan besluiten over de voorgestelde verhoging van het maatschappelijke kapitaal met terzijdestelling van artikel 43 lid 1 van de statuten van Inter Acces Groep B.V. voor zover daarin is bepaald dat ten minste de helft van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigd moet zijn om rechtsgeldig besluiten te kunnen nemen;
schorst voor de hiervoor genoemde algemene vergadering van aandeelhouders van Inter Acces Groep B.V. het stemrecht verbonden aan de aandelen in Inter Acces Groep B.V. die worden gehouden door Marigot Investissements N.V.;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;’
Marigot c.s. leggen hierbij de stukken in feitelijke instanties over overeenkomstig de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Marigot c.s. kunnen zich met de beschikking a quo niet verenigen en wensen daartegen het navolgende middel van cassatie aan te voeren:
Middel van cassatie
Schending van het recht, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Gerechtshof te Amsterdam heeft overwogen en beslist als omschreven in het hier als ingelast te beschouwen dictum van de beschikking van 31 december 2009, waarvan beroep, zulks op de gronden in die beschikking vermeld, ten onrechte om de navolgende, tevens in onderling verband in aanmerking te nemen, redenen:
Inleidende opmerkingen
De Ondernemingskamer geeft in de r.o. 2.1 tot en met 2.36 van de bestreden beschikking een weergave van de feiten. Ter aanvulling hiervan wordt nog op het volgende gewezen. De onderneming van Inter Acces is in 1979 door [verzoeker tot cassatie 2] opgericht, in aanvang met het oog op het verlenen van IT-gerelateerde diensten aan de gemeente Amsterdam (Sociale Dienst) en andere lagere overheden. Gaandeweg werd de dienstverlening ook ten behoeve van het bedrijfsleven uitgebreid en heeft Inter Acces zich ontwikkeld tot een middelgrote speler op de Nederlandse markt. Met name op het gebied van implementatie en beheer van (complexe) IT-infrastructuren heeft Inter Access in de loop van de afgelopen dertig jaar onder leiding van [verzoeker tot cassatie 2] een vooraanstaande positie opgebouwd, waarbij belangrijke partners zich aansloten, zoals Oracle, SAP, Microsoft en IBM. Tot (kort na) de beschikking van de Ondernemingskamer hield [verzoeker tot cassatie 2] ruim 60% van alle aandelen in holdingmaatschappij IA Groep BV, en Rapar ruim 30%. Als gevolg van (de uitvoering van) de door de Ondernemingskamer in de bestreden beschikking getroffen voorlopige voorzieningen zijn de rollen omgedraaid en is het aandelenbelang van [verzoeker tot cassatie 2] verwaterd tot 11% en is dat van Rapar gestegen tot ruim 86%. Dit, overigens zonder dat Rapar ‘nieuw geld’ in de vennootschap heeft ingebracht, slechts haar eerder verstrekte leningen zijn gedeeltelijk geconverteerd in eigen vermogen. Een en ander deed mr. De Kluiver, optredend voor de commissarissen van IA groep BV, in het Financieel Dagblad van 11 februari 2010 uitroepen dat, nadat de Ondernemingskamer eerder bereid bleek minderheidsaandeelhouders met vetorechten aan te pakken, ‘thans ook meerderheidsaandeelhouders de kans lopen hun belang te zien verwateren.’ Hiermee is genoegzaam aangetoond dat het onderhavige geschil van zeer principiële aard is. De beschikking van de Ondernemingskamer raakt aan de fundamenten van onze economische orde en daarmee tevens aan onze rechtsorde. Ofschoon de gevolgen van (de implementatie van) de beschikking van de Ondernemingskamer voor de positie van Marigot en [verzoeker tot cassatie 2] thans reeds buitengewoon verreikend en voor een deel zelfs onoverzienbaar zijn, behoeft het geen betoog dat met het verstrijken van de tijd die gevolgen steeds meer het karakter van voldongen feiten zullen krijgen. Reden waarom Marigot c.s. er bij zowel het parket als de Hoge Raad op aandringen om zoveel als mogelijk deze procedure met de daarbij passende voortvarendheid te willen behandelen, op grond van (analoge) toepassing van het bepaalde bij artikel 17 lid 2 Rolreglement.
Cassatieklacht 1
De Ondernemingskamer verklaart de Stichting Continuïteit c.s., zij het niet met zoveel woorden, ten onrechte ontvankelijk in hun enquêteverzoek en overweegt daartoe als volgt:
Rechtsoverweging 2.10:
‘Bij IA Groep is een raad van commissarissen ingesteld. Verzoekers onder 2 tot en met 5 (hierna onderscheidenlijk [verzoeker 2], [verzoeker 3], [verzoeker 4] en [verzoeker 5] te noemen) vormen de raad van commissarissen. [verzoeker 2] is voorzitter van de raad van commissarissen. Van 1 januari 2009 tot 30 oktober 2009 (althans feitelijk tot 10 april 2009) is ook [verzoeker tot cassatie 2] lid van de raad van commissarissen geweest.’
Rechtsoverweging 2.11:
‘Verzoekster onder 1 (hierna Stichting Continuïteit IA Groep te noemen) is opgericht door [verzoeker 2] ten overstaan van mr. Martin van Olffen, notaris te Amsterdam, bij akte van 4 december 2009. Verzoekers onder 2 tot en met 5 zijn bij die gelegenheid tot haar bestuurders benoemd.’
Rechtsoverweging 2.12:
‘Bij gelijkluidende overeenkomsten van 6 december 2009 heeft (het bestuur van) IA Groep aan Stichting Continuïteit IA Groep en aan zowel de raad van commissarissen als aan ieder van zijn leden op de voet van artikel 2:346 aanhef en onder c) BW het recht toegekend een verzoek tot enquête te doen als bedoeld in artikel 2:345 BW, daaronder onder meer begrepen het doen van een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen als bedoeld in artikel 2:349a lid 2 BW.’
a.
Tot degenen die de Ondernemingskamer om een enquête kunnen verzoeken, behoort niet de vennootschap/rechtspersoon zelf (artt. 2:346 en 347 BW). Weliswaar wordt er in het kader van de aanstaande wijziging van het enquêterecht over nagedacht om ook de rechtspersoon zelf enquêtebevoegd te maken, dit is echter (nog lang) geen geldend recht.1. De Hoge Raad heeft dit in 2002 nog eens onmiskenbaar bevestigd.2. In de De Vries Robbé-uitspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wetsgeschiedenis — en de daaruit blijkende bedoeling van de wetgever- leert dat de opsomming van enquêtebevoegden in de wet limitatief moet worden opgevat. De Hoge Raad weigerde de wet extensief uit te leggen, zodanig dat ook de rechtspersoon zelf onder dit rijtje moet worden geschaard.
b.
Door, tegen de achtergrond van de geschetste, vaststaande feiten, de Stichting Continuïteit c.s. niettemin ontvankelijk te verklaren in hun enquêteverzoek handelt de Ondernemingskamer daarom in strijd met deze rechtspraak van de Hoge Raad en de daarin begrepen uitleg van art. 2:346 BW. Deze rechtspraak is door de Stichting Continuïteit c.s. in casu immers eenvoudig en doelbewust omzeild en ondergraven doordat, zoals in het onderhavige geval, de voorzitter van de raad van commissarissen (‘RvC’) van de vennootschap, de heer [verzoeker 2], op 4 december 2009 de Stichting Continuïteit heeft opgericht, aan welke stichting vervolgens krachtens overeenkomst met IA Groep BV en IA Access BV twee dagen later enquêtebevoegdheid is toegekend, welke bevoegdheid weer één dag later ook daadwerkelijk is uitgeoefend door het indienen van een verzoekschrift van vierenzestig pagina's bij de Ondernemingskamer. Hier is kennelijk sprake geweest van een zorgvuldige en lang voorbereide actie van de kant van IA Groep BV en haar juridische adviseurs. Weliswaar kan de vennootschap, ingevolge het bepaalde in art. 2:346 sub c BW, krachtens overeenkomst enquêtebevoegdheid verlenen aan een derde, Marigot c.s. menen echter dat de Stichting Continuïteit niet als zodanig kan worden aangemerkt.
Zij is immers niets meer of minder dan het alter ego van IA Groep BV (en IA Acces BV) zelf. Dit blijkt onder meer uit het feit dat
- a)
zij is opgericht door de voorzitter van de RvC van IA Groep BV,
- b)
haar bestuurders dezelfde personen zijn als de leden van de RvC van IA Groep BV,
- c)
alle kosten van de Stichting Continuïteit in verband met de uitoefening van het enquêterecht door IA Groep BV worden gedragen en
- d)
IA Groep BV de Stichting Continuïteit vrijwaart van alle kosten en schadevergoedingen waartoe zij eventueel wordt verplicht in verband met haar uitoefening van het enquêterecht.3.
c.
Het aldus omzeilen van de wet door de Stichting Continuïteit c.s. levert misbruik van (proces)bevoegdheid op in de zin van art. 3:13 BW. Op deze manier wordt immers het limitatieve karakter van art. 2:346/347 BW — en daarmee tevens de uitspraak van de Hoge Raad in De Vries Robbé — tot een wassen neus. Dit geldt nog à fortiori voor de enquêtebevoegdheid die bij dezelfde gelegenheid bij overeenkomst werd toegekend aan ‘de commissarissen, zowel individueel als gezamenlijk’ van IA Groep BV. De ‘commissarissen gezamenlijk’ vormen immers niets anders dan de RvC, zijnde een orgaan van IA Groep BV. Vennootschapsrechtelijk betreft dit derhalve zonder meer een contractuele toekenning van enquêtebevoegdheid aan IA Groep BV zelf, hetgeen in strijd is met de wet. Maar ook de beoogde toekenning van enquêtebevoegdheid aan de individuele commissarissen van IA Groep BV verdraagt zich niet met het limitatieve karakter van art. 2:346/347 BW. Zij treden hierbij immers uitsluitend op in hoedanigheid van lid van het toezichthoudend orgaan van IA Groep BV en niet zomaar als een ‘toevallige’, onafhankelijke derde. Ook hier wordt in feite en juridisch derhalve enquêtebevoegdheid toegekend aan de vennootschap zelf, in strijd met het stelsel van de wet.
d.
Elke Nederlandse rechter — dus ook de Ondernemingkamer — is verplicht om de rechtsgronden van eis en verweer ambtshalve aan te vullen (art. 25 Rv), zeker waar deze van openbare orde zijn. Dergelijke rechtsgronden staan niet ter vrije beschikking van partijen, ofwel, zij kunnen daar geen afstand van doen als zij dat al zouden willen.4. De regels omtrent de bevoegdheid van een partij om in rechte op te treden of om een rechtsmiddel in te stellen zijn, zoals alle ontvankelijkheidkwesties, zulke regels van openbare orde.5. De Ondernemingskamer had dan ook eigener beweging moeten nagaan of de Stichting Continuïteit c.s. wel bevoegd waren om een enquêteverzoek tot haar te richten, ook waar Marigot c.s. dat zelf niet aan de orde hebben gesteld.6. Het feit dat de enquêteprocedure een procedure in slechts één feitelijke instantie is, onderstreept des te meer het belang van een serieuze en ambtshalve bevoegdheidscontrole door de Ondernemingskamer. De Ondernemingskamer had ambtshalve de niet-ontvankelijkheid van de Stichting Continuïteit c.s. moeten uitspreken. Door dit na te laten geeft de Ondernemingskamer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed.
Cassatieklacht 2
In rechtsoverweging 3.8 overweegt de Ondernemingskamer:
‘Zoals hiervoor in 3.1 is overwogen hebben alle partijen ter terechtzitting ermee ingestemd dat ook de verzoeken zijn behandeld, voor zover zij strekken tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van IA Groep en betoogd dat een onderzoek zou dienen te worden bevolen. Zij hebben ook alle de wens uitgesproken dat in ieder geval onmiddellijke voorzieningen worden getroffen vanwege de urgentie daarvan, maar dat het onderzoek vooralsnog niet zou dienen aan te vangen, zulks opdat kan worden bezien of reeds door de getroffen voorzieningen aan de thans bestaande onwenselijke situatie een einde wordt gemaakt en vanwege de aan een onderzoek verbonden kosten, die IA Groep juist vanwege de bestaande financiële situatie maar nauwelijks kan dragen. De Ondernemingskamer zal deze wens volgen en wel aldus dat zij de aanwijzing van een onderzoeker vooralsnog achterwege zal laten. Het staat uiteraard ieder van partijen vrij op enig haar conveniërend moment de Ondernemingskamer te doen weten dat de wens tot het opschorten van de aanvang van het onderzoek bij haar niet langer bestaat.’
a.
Aldus geeft de Ondernemingskamer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is haar beslissing onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Daartoe strekt het navolgende betoog, inclusief een kleine terugblik op de rechtspraak van Ondernemingskamer en Hoge Raad voor wat betreft de rechtens juiste verhouding tussen het onderzoek en het treffen van (voorlopige) voorzieningen in een enquêteprocedure.
b.
Dikwijls verzoekt een partij weliswaar om een enquête, maar gaat het haar eigenlijk — veelal uitsluitend — om het verkrijgen van door de Ondernemingskamer te treffen voorlopige of definitieve voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW, respectievelijk art. 2:356 BW. In de loop der jaren ontstond in het enquêterecht de praktijk dat de Ondernemingskamer reeds tot het treffen van voorlopige voorzieningen overging nog voordat zij besliste op het enquêteverzoek zelf, waarbij die laatste beslissing tot nader orde werd aangehouden. In veel gevallen kwam het daar dan niet meer van — de zaak werd geschikt of anderszins opgelost — en een onderzoek bleef geheel uit. In haar Gucci-beschikking trachtte de Ondernemingskamer de hierdoor ontstane feitelijke ontkoppeling tussen onderzoek en voorzieningen te bevestigen door te beslissen dat een onderzoek onder omstandigheden zelfs niet nodig is om toch (definitieve) maatregelen te kunnen treffen. Op deze Gucci-beschikking van de Ondernemingskamer is veel kritiek gekomen en de Hoge Raad vernietigde haar in cassatie, waarbij hij overwoog dat het onderzoek juist ‘de kern van het in de wet vastgelegde stelsel van het enquêterecht vormt.’7. Een uitspraak die overigens in het verlengde ligt van de eerdere Text Lite-beschikking waarin de Hoge Raad overwoog:
‘De basis van het enquêterecht is het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon, met het doel na te gaan of sprake is (geweest) van wanbeleid.’8.
c.
Geen onderzoek, geen voorzieningen, zo kan men de opvatting van de Hoge Raad in dezen derhalve kenschetsen. Dat geldt voor definitieve voorzieningen op grond van art. 2:356 BW, maar niet valt in te zien waarom dit niet evenzeer zou gelden voor voorlopige voorzieningen op grond van art. 2:349a BW. Weliswaar is het de Ondernemingskamer, ingevolge de DSM-beschikking van de Hoge Raad, toegestaan om zelfs in de fase vóór haar beslissing op het enquêteverzoek voorlopige maatregelen te treffen indien daartoe ‘voldoende zwaarwegende redenen’ bestaan9., maar dan toch minstgenomen in het reëel-bestaande perspectief van een beslissing op dat enquêteverzoek en daarmee van een daadwerkelijke aanvang van het onderzoek. De Ondernemingskamer zou deze beslissing dan ook op redelijke termijn dienen te nemen. Volgens Van Solinge zou deze termijn in beginsel niet langer dan vier weken mogen zijn.10. In het Voorontwerp van wet tot wijziging van het enquêterecht wordt dit thans reeds geldende recht gecodificeerd door toevoeging van een nieuw, derde lid aan art. 2:349a BW, dat — wellicht — als volgt zal komen te luiden:
‘In het geval een onmiddellijke voorziening wordt getroffen terwijl nog geen onderzoek is gelast, beslist de ondernemingskamer daarna binnen een redelijke termijn op het in artikel 345 bedoelde verzoek.’11.
d.
Weliswaar heeft de Ondernemingskamer in haar te dezen bestreden beschikking niet alleen het verzoek om voorlopige voorzieningen, maar ook het enquêteverzoek zelf reeds toegewezen, van een reëel-bestaand perspectief op een daadwerkelijke aanvang van dat onderzoek is echter geen sprake, laat staan op redelijke termijn. In r.o. 3.8 laat de Ondernemingskamer de aanwijzing van een onderzoeker immers ‘vooralsnog’ achterwege, en wel totdat één der parijen ‘op enig haar conveniërend moment de Ondernemingskamer (doet) weten dat de wens tot het opschorten van de aanvang van het onderzoek bij haar niet langer bestaat.’ Door deze aanpak legt de Ondernemingskamer de vraag of het onderzoek daadwerkelijk zal plaatsvinden volledig in handen der partijen, hetgeen zich niet verdraagt met de rechterlijke autonomie en het systeem van de wet.12. Feitelijk betekent deze aanpak bovendien, mede vanwege de extreem ingrijpende aard van de in casu getroffen voorlopige voorzieningen, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het überhaupt nog tot een daadwerkelijk onderzoek in deze procedure komt. De Stichting Continuïteit c.s. zullen hier geen enkele behoefte meer aan hebben nu al hun voorzieningenwensen reeds zijn vervuld, terwijl ook aan de kant van Marigot c.s. die behoefte er niet is nu een onderzoek niets meer zal kunnen afdoen aan de onomkeerbare gevolgen van de getroffen voorzieningen die inmiddels reeds zijn ingetreden.13. Aangenomen mag worden dat wat geldt voor Marigot c.s. evenzeer zal gelden voor andere aandeelhouders die met een dergelijke ingreep van de Ondernemingskamer worden geconfronteerd. Feitelijk bereikt de Ondernemingskamer hiermee dus alsnog een ontkoppeling tussen onderzoek en (voorlopige) voorzieningen, hetgeen in strijd is met het stelsel van de wet, zoals nadrukkelijk bevestigd door de Hoge Raad in zijn Gucci-beschikking.14.
e.
Bovenbedoelde aanpak van de Ondernemingskamer is een — sterk gelijkende — variant op een andere manier waarop zij soms aan de kennelijk door haar als knellend ervaren ‘Gucci-koppeling’ tussen onderzoek en voorzieningen tracht te ontkomen. Gedoeld wordt op beschikkingen waarin de Ondernemingskamer een of meer voorlopige voorzieningen treft en vervolgens bepaalt dat het enquêteverzoek ‘zal worden behandeld ter een nader op het eerste verzoek van (een van de) partij(en) te bepalen terechtzitting.’15. In zijn recente dissertatie merkt mr. F. Veenstra hier het volgende over op:
f.
‘Van een aantal zaken kan echter zeer worden betwijfeld of de Ondernemingskamer de verzoeken op de voet van art. 2:349a BW had mogen toewijzen. Ik doel in de eerste plaats op de gevallen waarin zij het aan partijen overlaat om in een later stadium van het geding desgewenst te verzoeken het enquêteverzoek ter beoordeling aan de Ondernemingskamer voor te leggen: deze beslissingen wekken althans de indruk dat de Ondernemingskamer zélf geen aanleiding ziet voor het instellen van het onderzoek (omdat de feiten voldoende duidelijk zijn en een onderzoek ook niet bijdraagt aan de oplossing van de problemen).’16.
Ook Geerts acht deze door de Ondernemingskamer gebezigde praktijk ongewenst. Hij stelt in een recente publicatie:
‘Dat neemt niet weg dat de Ondernemingskamer nog steeds (ook na de DSM-beschikking van de Hoge Raad) beschikkingen treft waarin zij spoedvoorzieningen toewijst zonder een ‘voorlopig-gegronde-reden-oordeel’. Zij blijft zelfs volharden in het beleid dat op het eigenlijke verzoek tot enquête ‘pas’ beslist zal worden indien een van de partijen daarom verzoekt. Ik blijf dit onwenselijk vinden omdat het mijns inziens in strijd is met (het stelsel van) de wet. Het komt dicht in de buurt van het loskoppelen van het verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen van het verzoek tot enquête.’17.
g.
Marigot c.s. zien geen wezenlijk verschil tussen een beslissing van de Ondernemingskamer om, nadat zij eenmaal het verzoek om voorlopige voorzieningen heeft toegewezen, de behandeling van het enquêteverzoek, dan wel de benoeming van een onderzoeker uit te stellen tot en afhankelijk te maken van een nader verzoek daartoe van één of meer procespartijen. In beide gevallen geeft de Ondernemingskamer immers de beslissing om het onderzoek daadwerkelijk aan te vangen uit handen en blijft het zeer twijfelachtig of het ooit tot zo'n onderzoek komt. Ook indien, zoals in het onderhavige geval, de Ondernemingskamer de benoeming van een onderzoeker in handen van de betrokken partij(en) legt, ziet zij blijkbaar zélf geen aanleiding voor het instellen van een onderzoek. Daarmee komt dan onvermijdelijk ook de bevoegdheid van de Ondernemingskamer te vervallen om voorlopige voorzieningen op de voet van art. 2:349a BW te treffen. Bijgevolg ontvalt aan de door de Ondernemingskamer in casu getroffen voorlopige voorzieningen elke bevoegdheid en dient de bestreden beschikking reeds om die reden te worden vernietigd.
h.
Tenslotte; de Ondernemingskamer presenteert haar besluit om de aanwijzing van een onderzoeker op te schorten als gedragen door de gezamenlijke wens van partijen (r.o. 3.8). Een dergelijke opschortingwens blijkt echter niet uit de door Marigot c.s. ingebrachte processtukken, respectievelijk uit het Verweerschrift en/of de Pleitnotities van Mr. Hoff in de procedure bij de Ondernemingskamer.
Het blijkt evenmin uit het proces-verbaal van de zitting van de Ondernemingskamer van 16 december 2009. Indien en voor zover Marigot c.s. deze wens in de perceptie van de Ondernemingskamer op 16 december wel zouden hebben geuit (quod non), kon deze beweerdelijke opschortingwens uiteraard slechts betrekking hebben op de situatie waarin de Ondernemingskamer de door Marigot c.s. zelf verzochte onmiddellijke voorzieningen zou hebben getroffen en niet op de situatie waarin de Ondernemingskamer, zoals in haar bestreden beschikking, slechts de door de Stichting Continuïteit c.s. verlangde maatregelen heeft genomen. Anders dan uit de bestreden beschikking valt af te leiden, is er dus geen sprake van een door beide partijen gedragen — laat staan een identiek-gemotiveerde — wens tot opschorting van de aanwijzing van een onderzoeker na het treffen van voorlopige voorzieningen. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is hetgeen de Ondernemingskamer in r.o. 3.8 overweegt, daarom onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed.
Cassatieklacht 3
Ten onrechte overweegt (rechtsoverweging 3.17) en verklaart (het dictum) de Ondernemingskamer, bij wijze van voorlopige voorziening, het bestuur van IA Groep BV bevoegd tot uitgifte van 74.000.000 gewone aandelen B aan Rapar, ‘zonder dat een daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders noodzakelijk is (…), met uitsluiting van het voorkeursrecht van de overige aandeelhouders’ en zo nodig zelfs door wijziging van de statuten ‘met terzijdestelling van artikel 43 lid 1 van de statuten van Inter Access Groep BV’ (= quorumeis algemene vergadering van aandeelhouders). Door aldus op grond van art. 2:349a BW onmiddellijke voorzieningen te treffen heeft de Ondernemingskamer de grenzen van haar bevoegdheid overschreden, althans is de wijze waarop zij ten aanzien van de hier bedoelde onmiddellijke voorzieningen heeft beslist onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed.
Rechtssysteem-inherente begrenzing voorlopige voorzieningen Ondernemingskamer
a.
Uitgangspunt in dezen is dat de Ondernemingskamer een ruime discretionaire bevoegdheid heeft als het gaat om het treffen van voorlopige voorzieningen in het enquêterecht krachtens art. 2:349a BW. Volgens rechtspraak van de Hoge Raad kan met die voorzieningen zelfs tijdelijk inbreuk worden gemaakt op de geldende, dwingende rechtsverhoudingen binnen de vennootschap. Aan het treffen van voorlopige voorzieningen hoeft, in de visie van de Hoge Raad zoals verwoord in de Skygate-beschikking, ‘niet zonder meer in de weg (…) te staan dat deze kunnen leiden tot onomkeerbare gevolgen, mits de voorziening naar haar aard een voorlopige is en bij het treffen van een zodanige voorziening voldoende rekening is gehouden met, en een billijke afweging heeft plaatsgevonden van de belangen van de betrokken partijen.’18.
b.
De vrijheid van de Ondernemingskamer om in het kader van een enquêteprocedure voorlopige voorzieningen te treffen mag in beginsel ruim zijn, zij is echter niet onbegrensd. Onder meer de vennootschapsrechtelijke wetgeving en daaruit voortvloeiende — respectievelijk daarachter stekende — beginselen stellen hun beperkingen. Bijvoorbeeld, waar de wetgever er nadrukkelijk voor heeft gekozen om aan schending van het bepaalde in art. 2:107a BW geen externe werking te verlenen (lid 2), kan deze werking niet alsnog, zoals Eikelboom het uitdrukt, ‘via de achterdeur van onmiddellijke voorzieningen’ van de Ondernemingskamer worden gerealiseerd. In zijn ABN Amro-beschikking onderkende de Hoge Raad de hier bedoelde begrenzende werking van het wettelijk systeem door te overwegen:
‘Zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de eisen van behoorlijk ondernemingsbestuur meebrengen dat het bestuur van ABN AMRO Holding de voorgenomen (afsplitsing en) verkoop van LaSalle aan de algemene vergadering van aandeelhouders had moeten voorleggen, heeft een eventueel verzuim op dit punt geen gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de transactie. Mede gelet op het bepaalde in art. 2:107a lid 2 BW heeft een eventueel gebrek in de besluitvorming inzake de LaSalle-transactie, immers geen externe werking. Uit het vorenstaande volgt dat de gevraagde onmiddellijke voorzieningen, die in elk geval voor de duur van het geding externe werking hebben voorzover daardoor de nakoming van die koopovereenkomst wordt belemmerd, zowel tegenover Bank of America als tegenover Barclays niet gerechtvaardigd zijn.’19.
c.
Met andere woorden, de vrijheid van de Ondernemingskamer tot het treffen van voorlopige voorzieningen kent rechtssysteem-inherente grenzen, die zijn te herleiden tot min of meer bewuste keuzen van de — nationale of internationale — wetgever. Zo'n grens vloeit niet slechts voort uit het onthouden van externe werking aan (schending van) een goedkeuringsbevoegdheid van de ava (of RvC, vgl. art. 2:164/274 lid 2 BW), maar kan ook samenhangen met de dwingende bevoegdheidsverdeling tussen de organen van de vennootschap onderling. Zo oordeelde de Hoge Raad in zijn Zwagerman-beschikking dat het de Ondernemingskamer niet vrijstaat om een voorziening te treffen die tout court (dat wil zeggen, ongeclausuleerd) aan een commissaris bevoegdheden toekent welke in het vigerende wettelijk systeem slechts kunnen toekomen aan commissarissen van een structuurvennootschap.20. De Ondernemingskamer zal heel specifiek moeten aangeven welke bevoegdheden tijdelijk worden toegekend. Aangenomen wordt dat zulks ook geldt voor door de Ondernemingskamer te treffen voorlopige voorzieningen op grond van art. 2:349a BW.21.
d.
Eveneens pleitbaar is dat een rechtssysteem-inherente begrenzing van de bevoegdheid van de Ondernemingskamer tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex art. 2:349a BW is gelegen in de dwingende bevoegdheid van de ava tot ontslag van bestuurders bij de gewone (niet structuur-) vennootschap (art. 2:134/244 lid 1 BW). In het licht van deze kernbevoegdheid van de ava gaat het a fortiori niet aan om, nog in de fase dat de aandeelhouders zich willen beraden over het eventueel ontslag van bestuurders, de vennootschappelijke besluitvorming te dier zake op voorhand te blokkeren door bij wijze van voorlopige voorziening de ava te verbieden enig besluit tot schorsing of ontslag van bestuurders te nemen.22.
e.
Andere rechtssysteem-inherente grenzen aan de bevoegdheid van de Ondernemingskamer om bij wijze van voorlopige voorziening ex art. 2:349a BW af te wijken van de dwingende verdeling van bevoegdheden binnen de vennootschap hangen samen met het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW. Terecht wijst Uniken Venema er op dat, als het gaat om door de Ondernemingskamer opgelegde stemverboden voor ava's van beursvennootschappen, de Ondernemingskamer hierbij het criterium van dat artikellid in acht zal moeten nemen. Hij stelt:
‘In feite kan een terzijdestelling van de genoemde wettelijke en statutaire regels betreffende besluitvorming door de AVA alleen — bij wijze van corrigerende werking van de redelijkheid en de billijkheid — worden bewerkstelligd door toepassing van art. 2:8 lid 2 BW. Het wettelijke toetsingscriterium dat daarbij zou moeten gelden is het in lid 2 neergelegde criterium van onaanvaardbaarheid: slechts indien het te nemen AVA-besluit onaanvaardbaar zou zijn, kan de besluitvorming door een stemverbod worden geblokkeerd.’23.
f.
Wat geldt voor het opleggen van een stemverbod aan de ava geldt volgens Marigot c.s. evenzeer — mogelijk zelfs in versterkte mate — voor het uit handen nemen van de emissiebevoegdheid van de ava, zoals in de onderhavige beschikking. Opmerkelijk is dan hetgeen de Ondernemingskamer onder r.o. 3.10 overweegt:
‘In de eerste plaats geldt dat een deconfiture van IA Groep en de met haar verbonden onderneming vanwege de daaraan verbonden negatieve gevolgen voor alle betrokkenen, onder wie behalve partijen met name ook de 700 werknemers, niet kan worden aanvaard indien zulks door het treffen van voorzieningen kan worden voorkomen.’24.
Het lijkt alsof de Ondernemingskamer met deze overweging inderdaad refereert aan het criterium van art. 2:8 lid 2 BW, maar bij nadere beschouwing blijkt dat niet het geval, althans de toepassing ervan is uiterst gebrekkig. De onaanvaardbaarheid van handhaving van de emissiebevoegdheid van de ava van IA Groep BV — en daarmee de bevoegdheid van de Ondernemingskamer tot het opzijzetten daarvan bij wijze van voorlopige voorziening — wordt hier immers gekoppeld aan de mogelijkheid om de door de Ondernemingskamer voorziene gevolgen van die handhaving te keren met behulp van een voorlopige voorziening. Er lijkt sprake van een cirkelredenering: de Ondernemingskamer is bevoegd om met een voorlopige voorziening af te wijken van de dwingende bevoegdheidsverdeling binnen de vennootschap indien zij met een voorlopige voorziening kan afwijken van de dwingende bevoegdheidsverdeling binnen de vennootschap. Aldus is de bestreden beschikking in strijd met de wet, althans onbegrijpelijk, want niet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed en kan zij bijgevolg niet in stand blijven
Kwalitatieve begrenzing voorlopige voorzieningen Ondernemingskamer
g.
Juist vanwege de in beginsel verreikende vrijheid van de Ondernemingskamer om voorlopige voorzieningen te treffen, stelt de Hoge Raad hoge kwalitatieve eisen aan die voorzieningen; zo dienen zij naar hun aard voorlopig te zijn en kunnen zij slechts genomen worden op grond van een kenbare en billijke afweging van de belangen van de betrokken partijen. In het oog springt dat zowel het verzoekschrift namens de Stichting Continuïteit c.s. als de bestreden beschikking van de Ondernemingskamer sterk geënt zijn op eerdergenoemde Skygate-beschikking, waarin de Hoge Raad deze voorwaarden formuleert.25. Ook in de Versatel-beschikking van de Hoge Raad keren deze eisen terug.26. Toch is er een aantal wezenlijke verschillen aan te wijzen tussen de Skygate-casus — aangevuld met Versatel — en de onderhavige Inter Access-casus en de wijze waarop de door de Ondernemingskamer getroffen voorlopige voorzieningen ingrijpen in de vennootschap. Verschillen, die direct betrekking hebben op de hierboven door onderstreping geaccentueerde kernoverweging van de Hoge Raad. Verschillen ook, die maken dat de onderhavige beschikking niet ‘zo maar’ een toepassing is van de Skygate/Versatel-doctrine; de thans door de Ondernemingskamer getroffen voorlopige voorzieningen gaan veel verder en zijn in strijd met de door de Hoge Raad eerder gestelde kwalitatieve grenzen die daaraan moeten worden gesteld. Dit blijkt uit de navolgende omstandigheden:
- a.
De door de Ondernemingskamer in Skygate getroffen voorlopige voorzieningen maakten een additionele financiering (door uitgifte van een converteerbare lening) op dochterniveau mogelijk.27. De zeggenschapsverhoudingen binnen de vergadering van aandeelhouders (‘ava’) op holdingniveau — dat wil zeggen de vennootschap waarop de enquêteprocedure was gericht, het subject van de enquêteprocedure — bleven evenwel onaangetast. Hetzelfde geldt voor het voorkeursrecht van de meerderheidsaandeelhouder om deel te nemen in nieuwe aandelenemissies ingevolge het bepaalde in art. 2:96a/206a BW.28. Het ingrijpen van de Ondernemingskamer bij IAGroep BV vormt echter een directe inbreuk op de zeggenschapsverhoudingen binnen de ava van IA Groep BV door een aandelenemissie aan Rapar mogelijk te maken tegen de zin van meerderheidsaandeelhouder(s) Marigot c.s. in, onder meer door het wettelijk en statutair voorkeursrecht van Marigot c.s. bij de door de Ondernemingskamer gefaciliteerde nieuwe aandelenemissie uit te sluiten (zie r.o. 2.5 en art. 6 uit de statuten van IA Groep BV).
- b.
De voorzieningen die de Ondernemingskamer in Skygate op holdingniveau had getroffen, waren inderdaad van tijdelijke aard, namelijk de benoeming van een extra bestuurder met doorslaggevende stem op het punt van de dochterfinanciering en de opschorting van de verdere uitvoering van een emissiebesluit, eveneens op dochterniveau. De opschorting van de verdere uitvoering van een emissiebesluit op dochterniveau is echter iets wezenlijk anders — en gaat veel minder ver — dan het forceren van een door de minderheidsaandeelhouder gewenst maar door de meerderheidsaandeelhouder tot dan toe geblokkeerd emissiebesluit op holdingniveau, zoals bij IA Groep BV. De opschorting van de verdere uitvoering van een emissiebesluit laat de machtsverhoudingen binnen de vennootschap juist in stand, terwijl door de via de Ondernemingskamer geforceerde emissie van aandelen in IA Groep BV de onderlinge machtsposities binnen haar ava fundamenteel en blijvend zijn gewijzigd. Met andere woorden, de door de Ondernemingskamer in de onderhavige beschikking getroffen voorzieningen zijn alles behalve naar hun aard voorlopig, zoals de Hoge Raad verlangt.
- c.
In Versatel — en vergelijkbare OK-beschikkingen, zoals inzake Stork29. — werden door de Ondernemingskamer, bij wijze van voorlopige voorziening, onafhankelijke commissarissen benoemd aan wie enige specifieke beslissings- en vertegenwoordigingsbevoegdheden werden verleend, met het oog op de bescherming van minderheidsaandeelhouders, in afwijking en zonodig in aanvulling op de statuten van de vennootschap. Daarmee werd weliswaar afgeweken van enkele concrete, wettelijke en statutaire bepalingen, de voorzieningen waren als zodanig geenszins niet in strijd met (de grondregels van) het wettelijk stelsel van ons vennootschapsrecht. Sterker, zij liggen min of meer in het verlengde van de tegenstrijdig belangregeling van art. 2:146/256 BW en de regeling inzake belet en ontstentenis van bestuurders (art. 2:134/244 lid 4 BW), als gevolg waarvan aan commissarissen eveneens vertegenwoordigingsbevoegheid toekomt, althans kan toekomen, indien vertegenwoordiging door bestuurders onmogelijk is of wegens belangenverstrengeling tot onwenselijke situaties leidt. De door de Ondernemingskamer bij IA Groep BV getroffen voorzieningen maken echter inbreuk op de emissiebevoegdheid van de aandeelhouders(vergadering), alsmede op het wettelijk en statutair voorkeursrecht van aandeelhouders om deel te nemen in een nieuwe emissie naar rato van hun bestaande aandelenbezit, zijnde beide kernbevoegdheden van aandeelhouders en als zodanig ook erkend en beschermd in art. 25, respectievelijk art. 29 van de Tweede Europese Richtlijn tot harmonisatie van het vennootschapsrecht.30. Ook hier ligt dus een wezenlijk verschil met de (toepassing van) Skygate/Versatel-leer tot nu toe. Weliswaar ziet de Tweede EG-richtlijn slechts op kapitaalvennootschappen van het open type, zoals in Nederland de naamloze vennootschap, en niet op de besloten vennootschap (zoals IA Groep BV), ingevolge de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie dient de Nederlandse rechter, nu de wetgever er destijds eenmaal voor heeft gekozen om de BV in dit opzicht goeddeels gelijk te regelen als de NV, ook het BV-recht zoveel mogelijk uit te leggen conform deze richtlijn. In zijn beslissing van 17 juli 1997, C-28/95 (Leur-Bloem/Belastinginspectie) oordeelde het Hof immers:
‘Het Hof is krachtens artikel 177 EG-Verdrag bevoegd het gemeenschapsrecht uit te leggen wanneer dit de betrokken situatie niet rechtstreeks regelt, doch de nationale wetgever bij de omzetting van de bepalingen van een richtlijn in nationaal recht heeft besloten, zuiver interne situaties op dezelfde wijze te behandelen als situaties die door de richtlijn worden geregeld, en hij zijn nationale wetgeving dus heeft aangepast aan het gemeenschapsrecht.’
- d.
In de Skygate-zaak had de (blijvende) meerderheidsaandeelhouder op holdingniveau het, ook na de beschikking van de Ondernemingskamer, bovendien nog volledig in eigen hand of hij naar rato van zijn aandelenbezit zou participeren in de op dochterniveau af te sluiten converteerbare lening. Zowel voor de Ondernemingskamer als voor de Hoge Raad vormde dit een beslissende factor bij het treffen, respectievelijk het beoordelen van de door de Ondernemingskamer in Skygate getroffen voorlopige voorzieningen. Zoals de Hoge Raad, met verwijzing naar de betreffende overwegingen van de Ondernemingskamer, in r.o. 3.6 overweegt: ‘Anders dan het middel betoogt, heeft de Ondernemingskamer hiermee niet een definitieve wijziging gebracht in de zeggenschapsverhoudingen, zodat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist.’ Ook annotator Van den Ingh acht van belang dat de Ondernemingskamer bij het treffen van de in Skygate verzochte voorlopige voorzieningen ‘wist welk besluit het bestuur zou gaan nemen, in het bijzonder dat dit aan FTS de mogelijkheid bood haar belang op peil te houden.’31. Ook in zoverre was er bij Skygate dus geen sprake van een door de Ondernemingskamer geforceerd en onherstelbaar fait accompli in de vennootschappelijke rechts- en machtsverhoudingen, noch binnen de holding noch binnen de groep, zoals dat wel het geval is bij IA Groep BV als gevolg van de onderhavige bestreden beschikking.32.
- e.
Uit de Skygate-beschikking blijkt dat de Hoge Raad de eventueel onomkeerbare wijziging van de vennootschappelijke verhoudingen — althans op dochterniveau — als gevolg van de getroffen voorlopige voorzieningen voor lief neemt, indien de extreem urgente (financiële) omstandigheden van de vennootschap zulks rechtvaardigen. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om voorlopige voorzieningen die tot onomkeerbare gevolgen kunnen leiden, maar om ‘voorlopige’ voorzieningen die bij uitstek zijn gericht op een machtswisseling binnen de ava, zodanig dat via ernstige verwatering van het aandelenbelang van Marigot c.s. de door (het huidige bestuur van) IA Groep BV en minderheidsaandeelhouder Rapar gewenste herfinancieringmodaliteit bij de holding kon worden doorgevoerd. Een machtswisseling die niet nodig was geweest en die louter het gevolg zijn van het feit dat Rapar geen minderheidsbelang in IA Groep wenste te verkrijgen. Ofwel, de machtswisseling binnen IA Groep BV, als het onomkeerbare gevolg van de door de Ondernemingskamer getroffen voorlopige voorzieningen, is daarvan niet zomaar een onvermijdelijk ‘bijproduct’, maar de directe en enig beoogde doelstelling daarvan.
- f.
Op 25 februari 2000, dat wil zeggen nog geen maand nadat de Ondernemingskamer in Skygate voorlopige voorzieningen had getroffen, heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen en daartoe een onderzoeker (mr. J.S. Rijkels) benoemd. De Hoge Raad vat de aan deze beschikking van de Ondernemingskamer ten grondslag liggende overweging samen onder r.o. 3.3., onder meer door te vermelden: ‘Een onderzoek is nodig om over de achtergronden van het beleid helderheid te verkrijgen, zodat de vraag wie eventueel voor wanbeleid verantwoordelijk is te achten kan worden beantwoord en zo nodig definitieve maatregelen met het oog op herstel van gezonde verhoudingen kunnen worden getroffen.’ In deze overweging reflecteert zich het belang dat de Hoge Raad hecht aan het verband tussen het treffen van voorlopige voorzieningen enerzijds en het vervolgens daadwerkelijk uitvoeren van een onderzoek anderzijds, hiervoor aangeduid als de vereiste ‘Gucci-koppeling’. In het geval van Skygate was aan deze koppeling voldaan, maar, zoals reeds uiteengezet, in de onderhavige bestreden beschikking is dat geenszins het geval. De Ondernemingskamer heeft de beslissing of een onderzoeker wordt benoemd — en daarmee de concrete aanvang van het onderzoek — immers uit handen gegeven en afhankelijk gemaakt van een nader verzoek daartoe van één of meer betrokken partijen. Ook het in casu ontbreken van de vereiste koppeling tussen voorlopige voorzieningen en de zekerheid van een daadwerkelijke aanvang van het onderzoek op redelijke en — in elk geval voor de Ondernemingskamer — voorzienbare termijn, maken dat de onderhavige beschikking niet voldoet aan hetgeen de wet, zoals nader door de Hoge Raad geduid in met name zijn beschikkingen inzake Gucci en Skygate, voor het treffen van voorlopige voorzieningen op grond van art. 2:349a BW verlangt.
h.
Uit al het voorafgaande volgt dat de door de Ondernemingskamer in casu getroffen voorlopige voorzieningen allerminst naar hun aard voorlopig zijn, dat zij de rechts- en zeggenschapsverhoudingen binnen IA Groep BV doelgericht en permanent wijzigen, dat zij zijn losgekoppeld van en niet — althans niet noodzakelijk — vooruitlopen op een daadwerkelijk onderzoek als bedoeld in art. 2:350 BW en dat zij bijgevolg niet passen binnen de door de wetgever en de Hoge Raad getrokken kwalitatieve grenzen waarbinnen voorlopige voorzieningen ex art. 2:249a BW dienen te blijven. De beschikking van de Ondernemingskamer is dan ook in strijd met de wet, althans onbegrijpelijk, want niet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed en kan bijgevolg niet in stand blijven.
Europees-rechtelijke begrenzing voorlopige voorzieningen Ondernemingskamer
i.
De in cassatie bestreden beschikking van de Ondernemingskamer en de daarin vervatte ‘voorlopige’ voorzieningen zijn niet alleen in strijd met het Nederlandse vennootschapsrecht, maar verdragen zich evenmin met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag voor de rechten van de mens (hierna ‘EP’). De Nederlandse vertaling daarvan luidt als volgt:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
j.
Dat gerechtigdheid tot aandelen kwalificeert als ‘eigendom’ in de zin van het EP staat vast, want is al eerder door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens beslist.33. Van ‘ontnemen van eigendom’ is bovendien niet alleen sprake bij formele onteigening, maar ook bij de facto onteigening van aandeelhouders. Zulks kan ook het gevolg zijn van een aanzienlijke verwatering van het aandelenbezit door een via de rechter geforceerde emissie, zoals in het onderhavige geval door de bestreden beschikking van de Ondernemingskamer, waarbij het (deels indirect via de Stichting Administratiekantoor IA Groep gehouden) aandelenbezit van Marigot c.s. in IA Groep BV werd teruggebracht van 62,2 % tot 11,89%.34. Hierdoor hebben Marigot c.s. immers niet meer de beslissende zeggenschap over de verdere inrichting en koers van de — nota bene door henzelf opgerichte — onderneming van IA Groep BV en zijn zij als minderheidsaandeelhouders volledig afhankelijk geworden van de beslissingen dienaangaande door Rapar als nieuwe meerderheidsaandeelhouder.
Marigot. c.s. stellen zich dan ook primair op het standpunt dat de door de Ondernemingskamer in haar bestreden beschikking getroffen ‘voorlopige’ voorzieningen een ‘ontneming’ van haar eigendom (van haar aandelenbelang in IA Groep BV) impliceert en — subsidiair — in elk geval als een slechts onder strikte condities geoorloofde ‘regulering’ daarvan, in de zin van art. 1 EP.35.
k.
Vaststaat ook dat als gevolg van de door de Ondernemingskamer bij IA Groep BV getroffen ‘voorlopige’ voorzieningen wordt afgeweken van zowel de kernbevoegdheid van het stemrecht van Marigot c.s. bij de emissie van nieuwe aandelen (art. 2:206 lid 1 BW) — De Kluiver spreekt van ‘een wettelijke hoeksteen van het vennootschapsrecht’36. — als op hun wettelijke en statutaire bevoegdheid om bij voorkeur deel te nemen aan deze nieuwe emissie (art. 2:206a lid 1 BW).37. Een dergelijke ontneming van het recht op aandeel en afwijking van de daaraan door de wet en statuten verbonden kernbevoegdheden van de aandeelhouder vergen, ingevolge art. 1 EP, in elk geval een (voldoende) voorafgaande wettelijke grondslag. Welnu, de enige wettelijke bepaling waarnaar de Ondernemingskamer in haar bestreden beschikking verwijst, art. 2:349a BW, bevat een dergelijke grondslag niet. Het is zelfs uiterst twijfelachtig of art. 2:355/356 BW, op grond waarvan de Ondernemingskamer bij gebleken wanbeleid definitieve voorzieningen in de vennootschap kan treffen, daaronder begrepen de tijdelijke overdracht van aandelen ten titel van beheer, een voldoende wettelijke grondslag biedt voor ontneming van, respectievelijk inbreuk op het (eigendoms)recht op aandeel in de zin van art. 1 EP.38. Waar dit al geldt voor de na gebleken wanbeleid door de Ondernemingskamer getroffen definitieve voorzieningen, geldt zulks à fortiori voor de door haar te treffen voorlopige voorzieningen in de fase waarin wanbeleid nog geenszins vaststaat, sterker nog, waarin die vaststelling naar alle waarschijnlijkheid nooit zal plaatsvinden wegens het vermoedelijk ontbreken van de daadwerkelijke aanvang van het onderzoek daarnaar, gegeven het feit dat de Ondernemingskamer het initiatief daartoe uit handen heeft gegeven. Ook reeds hierom ontberen de door de Ondernemingskamer in IA Groep BV getroffen ‘voorlopige’ voorzieningen elke wettelijke grondslag, zijn zij in strijd met het bepaalde in art. 1 EP en kan de bestreden beschikking in cassatie derhalve geen stand houden.
l.
Indien en voor zover — het blijkt niet — de Ondernemingskamer de volgens art. 1 EP vereiste wettelijke grondslag voor de door haar bewerkstelligde ontneming van, respectievelijk vergaande inbreuk op het (eigendoms)recht op aandeel van Marigot c.s. in IA Groep BV gelegen mocht hebben geoordeeld in het bepaalde in art. 2:8 lid 2 BW, de zogeheten derogerende werking van de vennootschappelijke goede trouw, dan is haar beschikking zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, want niet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed en kan zij ook om die reden niet in stand blijven. Daar komt bij dat art. 2:8 lid 2 BW, als toetsingsnorm voor het gedrag van aandeelhouders, weliswaar zijdelings betrokken kan zijn op een enquêterechtelijk geschil, maar uiteindelijk niet de beslissingsnorm behelst die in de eerste fase in een enquêteprocedure centraal staat en waarop de Ondernemingskamer zich heeft te richten. Dat is immers gegronde reden om aan een juist beleid te twijfelen (art. 2:350 lid 1 BW). Het is zeer wel mogelijk dat een aandeelhouder in een concreet geval in strijd handelt met de redelijkheid en billijkheid tegenover de vennootschap en/of zijn medeaandeelhouder(s) door een emissie van aandelen te blokkeren, zodat, op de voet van art. 2:8 lid 2 BW, een afwijking van de wettelijke en statutaire emissiebevoegdheid van de ava onder — zeer extreme — omstandigheden gerechtvaardigd is. Dat oordeel is dan echter voorbehouden aan de gewone (voorzieningen)rechter, in een procedure waarin het handelen van de aandeelhouder centraal staat en waarin hij in twee feitelijke instanties, bekleed met de normale processuele waarborgen, hiertegen fatsoenlijk verweer kan voeren. Van dit alles is in een enquêteprocedure echter geen sprake. Vandaar ook dat De Kluiver in dit verband terecht stelt:
‘Mijn conclusie is dat een toetsing van het handelen van een of meer aandeelhouders in het kader van een noodzaakfinanciering het kader van de regeling van het enquêterecht te buiten gaat en dat de door de Ondernemingskamer opgelegde onmiddellijke voorzieningen in strijd zijn met de wet.’39.
m.
Ook voor zover de Ondernemingskamer, ter rechtvaardiging van de door haar getroffen voorlopige voorzieningen, in r.o. 3.14 het beroep van Marigot c.s. op de door haar met Rapar en IA Groep BV gesloten Aandeelhoudersovereenkomst als onaanvaardbaar aanmerkt, zoals bedoeld in art. 6:258 BW, is deze rechtvaardiging zonder nadere motivering, die ontbreekt, in strijd met de wet, althans onbegrijpelijk, want niet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed. De Ondernemingskamer stelt zich hiermee immers ten onrechte in de positie van de rechter die, in een gewone procedure in twee feitelijke instanties en met alle processuele waarborgen van dien, heeft te beslissen over de vraag of er sprake is van dermate extreme onvoorziene omstandigheden dat het beroep van Marigot op de aandeelhoudersovereenkomst onaanvaardbaar is. Ook hiervoor geldt echter dat de contractsverhouding tussen Marigot en Rapar niet centraal staat — en ook niet kan staan — in de onderhavige enquêteprocedure, waarin immers slechts het beleid en de gang van zaken van IA Groep BV aan de orde is (art. 2:345 lid 1 BW), zodat, bijgevolg, ook in zoverre de Ondernemingskamer haar bevoegdheid tot het treffen van voorlopige voorzieningen in de bestreden beschikking heeft overschreden. De Ondernemingskamer heeft in een enquêteprocedure niet te beslissen — en al helemaal niet in de fase waarin van een onderzoek nog geen sprake is en naar alle waarschijnlijkheid ook nooit sprake zal zijn — over de werking van art 6:258 BW op een bestaande aandeelhoudersovereenkomst, zodat ook hierin geen (voldoende) wettelijk grondslag kan zijn gelegen in de zin van art. 1 EP, welke een inbreuk op, althans regulering van het recht op aandeel van Marigot c.s. kan rechtvaardigen.
n.
Maar zelfs indien en voor zover de Hoge Raad van oordeel mocht zijn dat enkel art. 2:349a BW wél een (voldoende) voorafgaande wettelijke grondslag biedt, als bedoeld in art. 1 EP, voor de ontneming, respectievelijk de regulering van het (eigendoms)recht op aandeel van Marigot c.s. in IA Groep BV, ten gevolge van de door de Ondernemingskamer getroffen ‘voorlopige’ voorzieningen, dan nog zijn deze voorzieningen in strijd met art. 1 EP wegens gebrek aan de daarin vereiste proportionaliteit tussen het algemeen belang, zijnde hier het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming, enerzijds, en het belang van de onteigende aandeelhouders Marigot c.s. anderzijds. Weliswaar heeft de Ondernemingskamer hier, naar wordt aangenomen, een ruime margin of appreciation, terecht wijst Doorman er in zijn noot bij de bestreden beschikking op dat ‘In het algemeen zal gelden dat het belang van een meerderheidsaandeelhouder om de controle over de vennootschap te behouden groter is dan het belang van een minderheidsaandeelhouder om zijn belang niet (verder) gereduceerd te zien.’40. Gegeven dit uitgangspunt en in het licht van de belangenafweging die de Ondernemingskamer in concreto diende te maken, te weten het belang van (de onderneming van) IA Groep BV tegenover het aandeelhoudersbelang van Marigot en haar contractueel vastgelegde en mede door Rapar erkende wens om ‘te allen tijde een meerderheid van stemmen (…) in de aandeelhoudersvergaderingen van IA Groep’ te behouden (r.o. 2.7 en r.o. 3.5), valt niet in te zien op welke grond de Ondernemingskamer uiteindelijk er toch voor heeft gekozen om aan Marigot c.s. hun meerderheidspositie te ontnemen, anders dan vanwege de enkele, kennelijk bestaande wens van Rapar daartoe. In r.o. 3.14 spreekt de Ondernemingskamer weliswaar van de ‘gerechtvaardigde weigering van Rapar (om) het alternatieve voorstel van Marigot en [verzoeker 2 tot cassatie] te steunen’, hieruit volgt niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, dat ook de (veel) verdergaande, kennelijk bij Rapar bestaande wens om Marigot c.s. als meerderheidsaandeelhouder(s) te ‘wippen’ een inbreuk op bedoelde contractsafspraak rechtvaardigde, zelfs indien hierin slechts — zoals de Ondernemingskamer meent — een meerderheidbehoudende intentie van de kant van Marigot zou zijn vastgelegd (r.o. 3.13).
o.
De conversie van de vordering van Rapar in aandelen IA Groep BV had immers ook plaats kunnen vinden zonder dat Marigot c.s. hun bedoelde meerderheidspositie hadden hoeven te verliezen, althans de Ondernemingskamer geeft niet aan waarom dat in haar ogen niet het geval had kunnen zijn . Zij volstaat in r.o. 3.16 op dit punt met de enkele constatering: ‘Dat kan in redelijkheid van Rapar niet worden gevergd’ en concludeert vervolgens in r.o. 3.17 dat ‘(…) een minder vergaande voorziening dan door verzoekers is verzocht niet voorhanden is.’ Met andere woorden, uitsluitend — althans in overwegende mate — hetgeen in de ogen van de Ondernemingskamer in redelijkheid van Rapar kan worden gevergd, bepaalt of er een minder vergaande voorziening voorhanden is. De reden waarom de gecontinueerde meerderheidspositie van Marigot c.s in redelijkheid niet van Rapar kon worden gevergd, blijft immers volstrekt duister in de overwegingen van de Ondernemingskamer. Marigot c.s. hadden ook graag naar rato van hun bestaande aandelenbelang in de met de conversie gepaard gaande emissie willen deelnemen, maar de beschikking van de Ondernemingskamer stond hun dat niet toe. Slechts de (eenzijdige) investeringswens en -politiek van Rapar wordt aldus doorslaggevend verklaard voor de afweging van de Ondernemingskamer. Dat is echter onvoldoende redengeving in verband met het proportionaliteitsvereiste van art. 1 EP. Daarmee is de bestreden beschikking niet alleen onbegrijpelijk, want niet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed, zij voldoet evenmin aan de proportionaliteitseis van art. 1 EP, althans de beschikking geeft geen inzicht in de wijze waarop daar wel aan wordt voldaan, en kan ook om die reden niet in stand blijven.
p.
De bestreden beschikking en de daarin getroffen ‘voorlopige’ voorzieningen zijn eveneens in strijd met de proportionaliteitseis van art. 1 EP vanwege het ontbreken van enige compensatie aan Marigot c.s., zelfs indien deze voorzieningen niet, zoals Marigot c.s. primair betogen, zouden moeten worden aangemerkt als een ‘ontneming’ maar als (slechts) een vorm van ‘regulering’ van het gebruik van het eigendomsrecht in de zin van het tweede lid van art. 1 EP. Het wettelijk kader waarbinnen en op grond waarvan de Ondernemingskamer haar beschikking heeft gewezen, voorziet immers niet in het verstrekken van bedoelde compenserende maatregelen en is reeds om die reden niet geschikt om dermate vergaande voorzieningen te treffen als de Ondernemingskamer heeft getroffen. Mogelijk dat daarover anders kan worden gedacht indien in rechte is komen vast te staan dat, zoals in de zaak Olczak/Polen, de onteigende aandeelhouder zelf schuld heeft aan de ontstane noodsituatie41., maar de Ondernemingskamer heeft zich in de bestreden beschikking nu juist verre gehouden van een oordeel over die schuldvraag door in r.o. 3.6 te overwegen: ‘(…) dat niet, althans niet in deze stand van het geding de vraag — waarom partijen van mening verschillen — aan de orde is wie verantwoordelijk moet worden geacht voor een onbevredigende gang van zaken of een onjuist beleid.’ Het stond ten tijde van het treffen van de ‘voorlopige’ voorzieningen door de Ondernemingskamer dus allerminst vast dat Marigot c.s. voor de ontstane financiële noodsituatie bij IA Groep BV — alleen of overwegend — verantwoordelijk moeten worden gehouden, met als gevolg dat de op grond van die voorzieningen gerealiseerde ontneming of regulering van hun aandelenbezit in IA Groep BV zonder adequate compensatie niet gerechtvaardigd is en strijd oplevert met art. 1 EP, zodat de beschikking ook om die reden vatbaar is voor vernietiging door de Hoge Raad.
Uiterst riskante pseudo-ordemaatregel
q.
Tenslotte wijzen Marigot c.s. in verband met deze Cassatieklacht nog op de navolgende feitelijke omstandigheid die zich na de beschikking van de Ondernemingskamer heeft voorgedaan, nadrukkelijk niet om de Hoge Raad als nieuwe feitelijke instantie te gebruiken, maar om te illustreren hoe uiterst riskant de door de Ondernemingskamer met haar bestreden beschikking ingeslagen weg wel niet is en hoe deze, mede om die reden, de grenzen van een gewone gerechtelijke ordemaatregel, zoals beoogd met art. 2:349a BW, in vele opzichten overschrijdt. Er is sprake van een pseudo-ordemaatregel.
r.
De ‘voorlopige’ voorzieningen, zoals getroffen door de Ondernemingskamer in haar bestreden beschikking, hebben het mogelijk gemaakt dat het voorstel van Rapar tot omzetting van een deel van haar vordering op IA groep BV in aandelen, het Conversievoorstel, kon worden gerealiseerd tegen de zin van meerderheidsaandeelhouders Marigot c.s. in. De kernvoorwaarden van dit Conversievoorstel geeft de Ondernemingskamer in r.o. 2.26 weer. De hierin gehanteerde conversieverhouding werd uiteraard gedragen door een voorafgaande waardering van het vermogen van IA Groep BV, op basis van gegevens die werden aangedragen door (het bestuur van) de vennootschap zelf, in het bijzonder de conceptjaarrekening over 2008, opgesteld op vrijdag, 13 november 2009 (Productie 4 bij het enquêteverzoekschrift van de Stichting Continuïteit c.s.). Het is ook deze conceptjaarrekening die ten grondslag ligt aan het — positieve — advies over het Conversievoorstel van Boer & Croon van 1 december 2009 (Productie 15 bij het enquêteverzoekschrift van de Stichting Continuïteit c.s.). De hele conversieoperatie — en de daarmee gepaard gaande ontneming, althans vergaande verwatering van het aandelenbezit van Marigot c.s. — heeft dus plaatsgevonden op basis van cijfers die door slechts één der betrokken partijen zijn aangeleverd, te weten (het bestuur van) IA Groep BV.
q.
Met andere woorden, de meerderheidszeggenschap van Marigot c.s. in IA Groep BV is hen — via een procedure in één feitelijke instantie — de facto ontnomen op basis van eenzijdig aangeleverde gegevens, die bovendien — naar nu blijkt — reeds ten tijde van het formuleren van het Conversievoorstel door de CFO van de vennootschap zelf ernstig werden betwist. Bovendien zijn de door (het bestuur van) IA groep BV aangeleverde gegevens en cijfers door Boer & Croon evenmin gecontroleerd alvorens dit bureau positief over het Conversievoorstel adviseerde. Het advies van Boer & Croon vermeldt immers nadrukkelijk:
‘BCCF heeft bij de totstandkoming van dit advies geen zelfstandig onderzoek gedaan naar de juridische, actuariële, financiële, fiscale, of accountingtechnische aspecten van het voorstel en alternatieven (voor zover aanwezig) en aanvaardt hiervoor geen enkele aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid. (…)
BCCF heeft geen zelfstandige waardering van de activa en passiva van IAG uitgevoerd. BCCF heeft de door IAG onderzochte alternatieven beoordeeld in de vorm als voorgelegd aan de RvC en BCCF heeft niet zelfstandig andere alternatieven voor de voorgestelde transactie onderzocht. Dit advies is gebaseerd op de door opdrachtgever en IAG aangeleverde financiële informatie, financiële projecties en overige informatie en de in dit advies opgenomen informatie is daaraan ontleend. BCCF heeft voor het opstellen van dit advies vertrouwd op de juistheid en volledigheid van de aangeleverde informatie en de juistheid en volledigheid daarvan aangenomen en BCCF kan daarvoor niet instaan. BCCF heeft de aangeleverde informatie niet zelfstandig geverifieerd en zich niet verbonden dit te doen en aanvaardt hiervoor geen enkele aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid.’
r.
Waar de door (het bestuur van) IA Groep BV aangeleverde cijfers en gegevens niet door een externe deskundige zijn gecontroleerd, heeft Rapar haar Conversievoorstel met behulp van de Ondernemingskamer kunnen doorvoeren zonder enige controle op de door haar gestelde voorwaarden en onderliggende waarderingen. Rapar heeft de door haar gewenste debt-for-equity-swap — en daarmee haar meerderheidspositie in de vennootschap — gerealiseerd zonder dat daarin was voorzien in de door haar aan IA Groep BV verstrekte achtergestelde leningen en (dus) ook zonder dat deze in de prijsstelling voor haar leningen — die reeds aanzienlijk was — was verwerkt. Tegen deze achtergrond is het volkomen terecht dat Doorman, in zijn JOR-noot bij de bestreden beschikking, opmerkt dat het, in een geval als het onderhavige, zijn voorkeur zou hebben als de Ondernemingskamer het voorkeursrecht van aandeelhouders niet zou uitsluiten en niet zelf zou beslissen over de prijs, omvang en andere voorwaarden van de emissie. Hij stelt:
‘Dit punt brengt me op de tweede kanttekening, namelijk dat de OK in haar beschikking nauwelijks ingaat op de vraag naar de voorwaarden van het conversievoorstel en bijvoorbeeld niet motiveert waarom de uitgiftekoers van de emissie die zij toestaat redelijk is. Ook in een eerder geval waarin de OK zelf reeds bepaalde tegen welke (maximum) prijs nieuwe aandelen mochten worden uitgegeven (zie de voornoemde Decidewise-zaak) werd op deze vraag niet ingegaan. Deze problematiek speelt niet als de OK niet een specifieke emissie toestaat, maar (slechts) de bevoegdheid tot het effectueren van een emissie opdraagt aan bestuur of RvC. In de Decidewise-zaak speelde uitgiftekoers ook minder een rol nu het voorkeursrecht van bestaande aandeelhouders daar niet werd uitgesloten. Een aandeelhouder die zou vinden dat deze koers te laag was, kon immers door deel te nemen in de emissie altijd voorkomen dat hij er in economische zin op achteruit zou gaan.’42.
s.
Het voorgaande illustreert, nogmaals, de uiterst riskante en onrechtmatige weg die de Ondernemingskamer met de onderhavige beschikking is ingeslagen. De daarin getroffen voorlopige voorzieningen hebben geenszins het karakter van een ordemaatregel. Zij zijn slechts in nominale zin ‘voorlopig’ en zullen — zo valt te vrezen — de verhoudingen binnen IA Groep BV drastisch en blijvend wijzigen. De summiere stukkenuitwisseling en het enkele procesdebat ter zitting omtrent de feiten waarop de Ondernemingskamer haar beschikking baseert, laten eenvoudig niet toe dat tot zulke drastische ingrepen binnen de vennootschap wordt overgegaan, want zij creëren een onverantwoord risico dat die feiten, na onderzoek, fundamenteel anders blijken te liggen dan zoals aanvankelijk door de Ondernemingskamer verstaan.
t.
Wederom louter ter illustratie hiervan wordt verwezen naar de recente beschikking van de Ondernemingskamer inzake de Sint Anthonius Stichting en de Amsterdamse Huizenhandel en Administratiekantoor BV (‘AHAM’).43. In eerste instantie had de Ondernemingskamer, bij wijze van voorlopige voorziening, de ava van AHAM (lees: meerderheidsaandeelhouder Sint Anthonius) verboden om enig besluit tot ontslag van bestuurders van AHAM te nemen.44. Nadat de onderzoeker zijn verslag had ingediend kwam echter een, zoals de Ondernemingskamer het uitdrukt, geheel ‘ander beeld’ van de feiten naar voren, welk beeld haar vervolgens ertoe noopte om de getroffen voorlopige voorzieningen op te heffen, waarna de ava alsnog de bestuurders kon ontslaan. Gelukkig kon hier uiteindelijk nog voldoende recht worden gedaan aan de feiten doordat
- 1)
een onderzoeker daadwerkelijk op pad ging en
- 2)
de voorzieningen van de Ondernemingskamer de verhoudingen in de vennootschap niet drastisch en blijvend hadden gewijzigd.
Zoals hiervoor reeds één en andermaal is aangegeven, is van het eerste — hoogst waarschijnlijk — geen sprake, maar van het tweede — helaas — wel.
u.
Al het voorgaande samenvattend komt Cassatieklacht 3 er op neer dat de door de Ondernemingskamer in haar bestreden beschikking getroffen ‘voorlopige’ voorzieningen:
- 1.
qua aard en omvang van de inbreuk die zij genereren op de uit het wettelijk stelsel voorvloeiende (zeggenschaps)verhoudingen in de vennootschap veel verder gaan dan de vergelijkbare rechtspraak van de Ondernemingskamer en de Hoge Raad tot nu toe;
- 2.
de rechts- en zeggenschapsverhoudingen binnen IA Groep BV doelgericht en permanent wijzigen;
- 3.
aan Marigot c.s. op voorhand elke mogelijkheid hebben ontnomen om te voorkomen dat hun bestaande aandelenbezit in IA groep BV aanzienlijk werd verwaterd;
- 4.
in zoverre geenszins naar hun aard voorlopig zijn, zoals de Hoge Raad verlangt;
- 5.
bij uitstek en uitsluitend waren gericht op het creëren van onomkeerbare gevolgen in de vennootschap;
- 6.
zijn losgekoppeld van en niet — althans niet noodzakelijk — vooruitlopen op een daadwerkelijk onderzoek als bedoeld in art. 2:350 BW;
- 7.
om meerdere redenen in strijd zijn met het bepaalde in art. 1 EP; terwijl bovendien geldt
- 8.
dat in een enquêteprocedure het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon centraal staan en niet — althans hooguit zijdelings — de rechtsverhouding tussen aandeelhouders in de vennootschap, respectievelijk als partijen bij dezelfde overeenkomst, zodat noch het (mogelijk) impliciet beroep van de Ondernemingskamer op art. 2:8 lid 2 BW, noch haar expliciet beroep op art. 6:258 BW een (voldoende) wettelijke grondslag kan opleveren voor een inbreuk op, dan wel een regulering van het (eigendoms)recht op aandeel van Marigot c.s. in IA Groep BV, als bedoeld in art. 1 EP;
- 9.
dat de Ondernemingskamer niet motiveert, anders dan door verwijzing naar wat ‘in redelijkheid van Rapar kan worden gevergd’ (r.o. 3.16), waarom de getroffen ‘voorlopige’ voorzieningen voorrang hadden boven een alternatief waarin Marigot c.s. hun meerderheidspositie hadden kunnen behouden;
- 10.
dat de Ondernemingskamer in haar beschikking nauwelijks ingaat op de vraag naar de voorwaarden van het conversievoorstel en niet motiveert waarom de uitgiftekoers van de emissie die zij toestaat redelijk is;
- 11.
dat de uitvoering van het Conversievoorstel, krachtens de door de Ondernemingskamer getroffen ‘voorlopige’ voorzieningen, plaatsvond op basis van eenzijdig (door het bestuur van IA groep BV) aangeleverde gegevens en cijfers, die bovendien — naar nu blijkt — reeds ten tijde van het formuleren van het Conversievoorstel door de CFO van de vennootschap zelf ernstig werden betwist en ook door Boer & Croon bij het afgeven van hun positieve verklaring niet zijn gecontroleerd.
Slotsom
Om al deze redenen overschrijden de door de Ondernemingskamer in haar bestreden beschikking getroffen ‘voorlopige’ voorzieningen de door de (Europese en Nederlandse) wetgever en de Hoge Raad getrokken grenzen waarbinnen dergelijke voorzieningen ex art. 2:249a BW dienen te blijven. De beschikking van de Ondernemingskamer is dan ook in strijd met de wet, althans onbegrijpelijk, want niet met — voldoende inzichtelijke — redenen omkleed en kan bijgevolg niet in stand blijven.
Redenen waarom:
Marigot c.s. zich wenden tot uw Raad met het eerbiedige verzoek de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 december 2009 waarvan beroep te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 25 maart 2010
mr. P.S. Kamminga
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑03‑2010
Vgl. S.M. Bartman en M. Holtzer, Enquêterecht voorzichtig onder het mes, Ondernemingsrecht 2010-2,p. 76 (79).
HR 1 februari 2002, JOR 2002/29 (De Vries Robbé)
Zie de artikelen 2 en 3 uit de overeenkomst d.d. 6 december tussen IA Group en IA Access enerzijds en de Stichting Continuïteit, Productie 1 bij Verzoekschrift Stichting Continuïteit c.s..
Snijders, Klaassen en Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Kluwer-Deventer, 2007, p. 53.
Vgl. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), p. 289, F.J.H. Hovens, Civiel appèl, Sdu, Den Haag, 2007, p. 108
P.A. Stein en A.S. Rueb, Burgerlijk Procesrecht, 15e druk, Kluwer-Deventer, 2005, p. 22
HR 27 september 2000, NJ 2000/653, JOR 2000/217,m.nt. Brink (Gucci), r.o. 4.2
HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671,m.nt. Ma (Text Lite)
HR 4 december 2007, NJ 2008/105 (DSM)
Vgl. Gerard van Solinge, Naar een evenwichtig enquêterecht, WPNR 2010/6825,p. 1.
Voorontwerp van wet tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête, te downloaden via www.internetconsultatie.nl/enquêterecht. Op pag. 2 van de Memorie van Toelichting bij dit voorontwerp stelt de minister, verwijzend naar de eerder genoemde DSM-beschikking: ‘Ik meen dat er aanleiding is om deze jurisprudentie van de Hoge Raad te codificeren.’
Ook A. Doorman, in zijn noot bij deze beschikking in de JOR 2010/60, par. 13, plaatst vraagtekens bij ‘deze vondst’ van de Ondernemingskamer.
Overigens zou het Marigot c.s. niet verbazen indien, louter vanwege het gestelde in dit verzoekschrift tot cassatie en niet omdat daar nu zo'n behoefte aan is, de Stichting Continuïteit c.s. vrij snel na kennisname hiervan alsnog om aanwijzing van een onderzoeker door de Ondernemingskamer zouden verzoeken.
Evenzo Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, nr. 769
Vgl. OK 19 mei 2009, JOR 2009/319,m.nt. Doorman (Europeesche Stand/Triple E), alsmede de opsomming van dergelijke beslissingen in voetnoot 142, op pag. 123 van de dissertatie van F. Veenstra, Impassezaken en verantwoordelijkheden binnen het enquêterecht, verschenen als deel 69 in de serie vanwege het Instituut voor Ondernemingsrecht, Kluwer-Deventer, 2010.
Veenstra, a.w. pag. 131
P.G.F.A. Geerts, De onmiddellijke voorzieningen van art. 2:349a lid 2 BW: een stand van zaken, Ondernemingsrecht 2009-4, p. 193 (194).
HR 19 oktober 2001, JOR 2002/5,m.nt. l (Skygate), r.o. 3.6 (mijn cursivering, SBA). Zie ook HR 14 september 2007, NJ 2007, 611,m.nt. Ma, JOR 2007/238,m.nt. Bartman (Versatel)
HR 13 juli 2007, NJ 2007, 434,m.nt. Ma, JOR 2007/178,m.nt. Nieuwe Weme (ABN Amro), r.o. 4.10.
HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296,m.nt. Ma (Zwagerman Beheer), zie ook HR 14 september 2007, NJ 2007, 612,m.nt. Ma (Versatel III), r.o. 4.7.
HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296,m.nt. Ma (Zwagerman)
OK 10 december 2008, JOR 2009/38 (PVT/AHAM), Zie ook de vervolgbeschikking in deze procedure OK 12 januari 2010, JOR 2010/61,m.nt. De Bres (AHAM)
C. AE. Uniken Venema, Stemverboden voor AVA's van beurs-NV's, bij wijze van onmiddellijke voorziening door de OK, in de bundel Met Recht, liber amicorum voor Theo Raaijmakers, Kluwer-Deventer, 2009, p. 489 (495).
Onderstreping toegevoegd, PSK
Evenzo in HR 14 december 2007, NJ 2008, 105,m.nt. Ma (DSM). Zie ook OK 29 mei 2009, JOR 2009/319.m.nt. Doorman (Triple E), alsmede de door Doorman in par. 2 van zijn noot bij de onderhavige bestreden beschikking genoemde uitspraken van de Ondernemingskamer, JOR 2010/60.
HR 14 september 2007, NJ 2007, 611,m.nt. Ma, JOR 2007/238,m.nt. Bartman (Versatel)
OK 27 januari 2000, JOR 2000/74,m.nt. Josephus Jitta (Skygate)
Hierop wijst ook Doorman in par. 9 van zijn noot bij de bestreden beschikking, JOR 2010/60. Ook in vergelijkbare ‘noodzaakfinancieringbeschikkingen’ van de Ondernemingskamer bleef het voorkeursrecht van aandeelhouders in takt, zij het soms gedurende een bepaalde periode waarin de zich verzettende aandeelhouder alsnog de gelegenheid krijgt om in de emissie deel te nemen; vgl. OK 15 november 2001, JOR 2002/6 (Decidewise) en OK 29 november 2002, JOR 2003/8 (Alcas Holding), waarover H.J. de Kluiver, Noodzaakfinanciering en de rol van de rechter, in de bundel De financiering van de onderneming, serie vanwege het Van der Heijden Instituut, deel 88, Kluwer-Deventer, 2006, p. 31 (33–37).
OK 17 januari 2007, JOR 2007/42,m.nt. Blanco Fernández (Stork)
Van Solinge en Nieuwe Weme noemen het voorkeursrecht van aandeelhouders, in hun bewerking van het deel Rechtspersonenrecht in de Asser-serie, eveneens een ‘grondrecht van aandeelhouders’. Vgl. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*. nr. 254.
F.J.P. van de Ingh, in zijn noot onder de publicatie van de Skygate-beschikking in JOR 2002/5, onder alinea 2.
Vgl. Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II*, nr. 771. Zie ook hierboven onder punt a.
Vgl. EHRM 7 november 2002, JOR 2003/112,m. nt. Vossestein (Olczak/Polen). Zie voorts de rechtspraak genoemd in voetnoot 91 op pag. 321 van Johan vande Lanotte en Yves Haeck (eds.), Handboek EVRM, Deel 2, Volume II, Intersententia, Antwerpen- Oxford, 2004.
EHRM 7 november 2002, JOR 2003/112,m. nt. Vossestein (Olczak/Polen)
HieroverT. Barkhuysen, M.L. van Emmerik en H.D. Ploeger, De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM en het Nederlandse Burgerlijke recht, preadvies voor de Vereniging voor Burgerlijk Recht, 2003, alsmede G-J. Vossestein in zijn annotatie bij JOR 2003/111 en JOR 2003/112.
H.J. de Kluiver, Noodzaakfinanciering en de rol van de rechter, in de bundel De financiering van de onderneming, serie vanwege het Van der Heijden Instituut, deel 88, Kluwer-Deventer, 2006, p. 31 (40).
Hierover M.W. Josephus Jitta en T. Barkhuysen in hun annotatie bij OK 18 december 2009, JOR 2010/43 (Baartse/e-Traction).
H.J. de Kluiver, Noodzaakfinanciering en de rol van de rechter, in de bundel De financiering van de onderneming, serie vanwege het Van der Heijden Instituut, deel 88, Kluwer-Deventer, 2006, p. 31 (42).
Vgl. A. Doorman. JOR 2010/60, par. 8.
Vgl. Eikelboom. t.a.p. pag. 610
A. Doorman, JOR 2010/60, par. 11
OK 12 januari 2010, JOR 2010/61,m.nt. De Bres. JIN 2010/163,m.nt. Vergouwen (Sint Anthonius Stichting/AHAM)
OK 10 december 2008, JOR 2009/38 (PVT/AHAM)