De aanvullingen van het hof zijn hierin verwerkt.
HR, 03-03-2020, nr. 18/04152
ECLI:NL:HR:2020:368
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2020
- Zaaknummer
18/04152
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Goederenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:368, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:4039
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:24
ECLI:NL:PHR:2020:24, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:368
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑06‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0062
JOR 2020/133 met annotatie van Schild, A.J.P.
NJ 2020/185 met annotatie van W.H. Vellinga
JOR 2020/133 met annotatie van Schild, A.J.P.
Uitspraak 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen beschadigen van een gebouw (art. 352 Sr), medeplegen vernieling van inventaris (art. 350 Sr) en medeplegen verduistering (art. 321 Sr). Kan door hypotheekhouder geleden schade a.g.v. het beschadigen gebouw door verdachte worden aangemerkt als rechtstreeks schade? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:793 m.b.t. begrip ‘rechtstreekse schade’. Het begrip ‘rechtstreekse schade’ in art. 51f.1 Sv heeft dezelfde betekenis als in art. 361.2.b Sv. Hof heeft vastgesteld dat Rabobank hypotheekhouder was van een pand dat in eigendom toebehoorde aan X, dat X dit pand verhuurde aan verdachte en dat verdachte door vernielingen schade aan het pand heeft toegebracht waarvan de omvang is vastgesteld op € 109.668,80. Hof is er kennelijk van uitgegaan dat a.g.v. de vernielingen Rabobank een mindere opbrengst ter grootte van het vastgestelde schadebedrag heeft behaald op (de verkoop van) het pand waarvan zij hypotheekhouder was. ‘s Hofs o.m. op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade is toegebracht aan Rabobank geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04152
Datum 3 maart 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 juli 2018, nummer 22/000990-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij Rabobank heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het arrest wat betreft de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding aan de benadeelde partij de Rabobank en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de Rabobank en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De advocaat van de benadeelde partij heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof Rabobank ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in haar vordering tot vergoeding van de door Rabobank als benadeelde partij geleden schade.
De uitspraak van het hof
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de politierechter, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bevestigd.
2.2.2
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“1
hij in de periode van 20 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw gevestigd aan de [a-straat 1], geheel of ten dele toebehorende aan [A], heeft onbruikbaar gemaakt door cement te storten in de waterafvoer en de inpandige hemelwaterafvoer en in muren gaten te slaan en ruiten in te slaan en sanitair kapot te slaan en (systeem)plafonds los te trekken en/of in te slaan;
(...)
4.
hij in de periode van 20 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk sanitair van een pand gevestigd aan de [a-straat 1], toebehorende aan [A], heeft vernield.”
2.2.3
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1.
Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL1700‑2015294293‑1, opgemaakt en op 17 augustus 2015 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als de op 17 augustus 2015 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 2] namens [A], inclusief bijlagen:
“Op 14 juli 2015 ben ik aangesteld als curator in het faillissement van [A] is eigenaar van de onroerende zaak aan [a-straat 1] te Rotterdam en heeft het pand verhuurd aan [verdachte] .(...) Op 9 juli 2015 was de ontruiming op grond van een vonnis van de kantonrechter aangezegd aan [verdachte] . Daarop is afgesproken dat de sleuteloverdracht op 23 juli 2015 zou plaatsvinden. [verdachte] heeft mij toen gedreigd omvangrijke schade in het pand te zullen aanrichten. Ik ben op 23 juli 2015 benaderd door omwonenden van het genoemde pand die mij meldden dat personen als beesten tekeer zijn gegaan in het pand. Een deurwaarder heeft een proces-verbaal van constateringen opgemaakt. Gebleken is dat [verdachte] omvangrijke vernielingen in en aan het pand heeft aangericht of heeft laten aanrichten. Er is verder cement gestort in de waterafvoer en in de inpandige hemelwaterafvoer, met als gevolg dat de afvoer onbruikbaar is geworden en dient te worden vervangen. Later is ook gebleken dat dakpannen/dakbedekking is vernield. Gebleken is dat [verdachte] de inventaris uit het pand heeft weggenomen. Blijkens de huurovereenkomst is de inventaris eigendom van de [A] Als gevolg van het faillissement lag er bovendien het faillissementsbeslag op de inventaris, met als gevolg dat hij de inventaris ook heeft onttrokken aan het beslag. Gebleken is ten slotte ook dat [verdachte] tot het pand behorende installaties (keuken, radiatoren, airco, alarmsystemen) uit het pand heeft weggenomen.”
(...)
4.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een uitdraai van whatsapp-berichten, gevoegd als bijlage bij het onder 3 weergegeven proces-verbaal, welk geschrift voor zover van belang inhoudt:
09-06-15 15:08: [verdachte] : Wat wil hij zien want ik laat hem helemaal slopen
09-06-15 15:08: [verdachte] : Mijn neven wachten tot ik zeg dat het genoeg is
09-06-15 15:09: [verdachte] : Ik ben het ook zat aan het worden
09-06-15 15:10: [verdachte] : De bank kan de ziekte krijgen
09-06-15 15:10: [verdachte] : Ik wacht op jou deurwaarde
09-07-15 00:39: [verdachte] : [betrokkene 1] ik heb er over nagedacht dat de man die morgen komt niets heeft. Want ik gaat het pand toch slopen. Een ding is zeker dat ik heel veel schade gaat maken aan de bank. Ik wacht tot ik de deurwaarder over de vloer krijgt. En heb ik 2 weken de tyg om hem
(...)
5.
Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL1700‑2015338203-1, opgemaakt en op 22 september 2015 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als de op 21 september 2015 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 5], namens Rabobank, inclusief bijlagen:
“Rabobank is hypotheekhouder met betrekking tot een bedrijfspand welke is gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam. (...) In die procedure trad Rabobank op als pandhouder met betrekking tot alle vorderingen van [A] op derden. (...) Op 23 juli 2015 heeft [verdachte] de onroerende zaak ontruimd achtergelaten. Het ernstige vermoeden bestaat dat [verdachte] , voordat hij de sleutel had ingeleverd, het hotel volledig kort en klein heeft geslagen. (...) Rabobank is als hypotheekhouder als gevolg van de vernieling in ernstige mate benadeeld. Een schade-expert welke is ingeschakeld heeft de omvang van de schade voorlopig vastgesteld op ongeveer 174.318,80 euro exclusief btw.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter houdt met betrekking tot deze vordering onder meer in:
“De raadsman mr. Caris, namens Rabobank, deelt mede: Rabobank heeft een recht van hypotheek op het door de verdachte gehuurde pand, hetgeen verdachte bekend was. Dat is kenbaar gemaakt tijdens een bespreking. Vanwege de vernielingen is er rechtstreeks schade geleden door Rabobank door waardevermindering van haar onderpand. Als er geen schade was toegebracht, dan had Rabobank een hogere opbrengst gehaald op de goederen waarop zij een zekerheid had. Het pandrecht op de inventaris komt toe aan de curator, die ook de belangen van de fiscus moet behartigen. Wij hebben per brief van 9 februari 2017 meegedeeld dat wij verzoeken om schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Rabobank heeft al een titel tegen verdachte op een andere grond, maar het lukt niet om die te executeren. Dat betreft een pandrecht op de huuropbrengst. De totale vordering beloopt 174.318,80 euro. Hiervan is een gedeelte van 109.668,- euro rechtstreeks geleden en vergoeding daarvan wordt onvoorwaardelijk gevorderd, en een gedeelte van 64.650,- euro voorwaardelijk. Als de curator in zijn vordering ten aanzien van die laatste post in het gelijk wordt gesteld, dan maakt de Rabobank in dit geding geen aanspraak op betaling van dat bedrag.
(...)
Rabobank heeft een hypotheekrecht en zij lijdt rechtstreeks schade doordat aan het verhypothekeerde pand voor 109.668,80 euro aan schade is toegebracht. Zij is dus primair gerechtigd daarvan vergoeding te vorderen. Komt het niet aan ons toe, dan komt het aan de curator toe. Dan hebben we nog een schadepost van 64.650 euro aan inventaris. Daartoe is de curator primair gerechtigd.”
2.2.5
De politierechter heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij Rabobank het volgende overwogen:
“Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij Rabobank:
De benadeelde partij heeft als vergoeding van materiële schade een bedrag gevorderd van 174.318,80 euro, vermeerderd met de wettelijke rente.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks schade is toegebracht, waar de verdachte zich er immers van bewust was dat hij vooral de bank in haar belangen als hypotheekhouder zou treffen en ook die wijze van schadetoebrenging met zijn optreden mede op het oog had, en de vordering van de benadeelde partij ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond is voorgekomen zal deze worden toegewezen tot een bedrag van 109.668,80 euro. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces‑verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“31 Subsidiair m.b.t. de vordering van de Rabobank: De vordering van de Rabobank ziet op de vernieling van het pand. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de Rabobank n-o in haar verhaalsrecht nu zij blijkens de tll niet het slachtoffer/de benadeelde partij is.”
2.3.2
Bij de op de voet van artikel 434 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een ‘verzoek tot schadevergoeding’ op naam van Coöperatieve Rabobank U.A. als benadeelde partij. Dat formulier houdt in als vordering van de benadeelde partij een totaalbedrag van € 174.318,80, waarvan € 109.668,80 ter zake van materiële schade in de vorm van “herstelkosten opstal”.
Het oordeel van de Hoge Raad
2.4.1
In cassatie zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- artikel 51f lid 1 Sv:
“Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.”
- artikel 361 lid 2 Sv:
“De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en
b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.”
2.4.2
In zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, over de vordering van de benadeelde partij, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende vooropgesteld:
“‘Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1
De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.”
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat Rabobank hypotheekhouder was van een pand dat in eigendom toebehoorde aan [A], dat [A] dit pand verhuurde aan de verdachte en dat de verdachte door vernielingen schade aan het pand heeft toegebracht waarvan de omvang is vastgesteld op € 109.668,80. Het hof is er kennelijk van uitgegaan dat als gevolg van de vernielingen Rabobank een mindere opbrengst ter grootte van het vastgestelde schadebedrag heeft behaald op (de verkoop van) het pand waarvan zij hypotheekhouder was.Het onder meer op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat door de bewezenverklaarde feiten rechtstreeks schade is toegebracht aan Rabobank geeft, gelet op wat in 2.4.2 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
2.6
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2020.
Conclusie 14‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Art. 321, 350 en 352 Sr. Onbruikbaar maken van een onroerend goed, vernieling c.q. verduistering inboedel. 1. Klacht over de verwerping van een uos van de verdediging ten aanzien van de bewezenverklaring. 2. Klacht over de toewijzing van de vordering van de Rabobank (hypotheekhouder) vanwege de waardevermindering van het onderpand door vernielingen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr. Kring van voegingsgerechtigden ex art 51 lid 1 Sv. Begrip 'rechtstreekse schade' in art. 51 lid 1 Sv en art. 361 lid 2 onderb Sv. Conclusie strekt tot (gedeeltelijke) vernietiging vanwege het tweede middel.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04152
Zitting 14 januari 2020
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 5 juli 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens 1. “opzettelijk en wederrechtelijk enig gebouw dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken”, 2. en 3. “het medeplegen van verduistering” en 4. “het medeplegen van het opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [A] toegewezen voor een bedrag van € 25.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard, met verwijzing in de door benadeelde partij gemaakte kosten begroot op € 894,-. Tevens is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor € 25.000,-, te vervangen door 68 dagen hechtenis. De vordering van de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A. (verder Rabobank) is toegewezen voor een bedrag van € 109.668,80, inclusief de wettelijke rente met veroordeling van verdachte in de kosten begroot op € 1.421,- en daarvoor is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 109.668,80, te vervangen door 297 dagen hechtenis.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Mr. J.J.E. Stassen heeft namens de benadeelde partij een verweerschrift ingediend tegen de cassatieschriftuur.
1.3.
In het eerste middel wordt geklaagd over de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat de verdachte eigenaar was van de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde inboedel zodat hij zich niet aan verduistering en vernieling schuldig kan hebben gemaakt. In het tweede middel wordt geklaagd over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij van de Rabobank en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel omdat de Rabobank geen rechtstreekse schade heeft geleden.
1.4.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte huurde een pand waarin hij een hotel exploiteerde. De eigenaar van het pand, [A] is failliet gegaan. Op het pand rustte een hypotheekrecht van de Rabobank. De verdachte had met de Rabobank afgesproken dat hij zijn huur rechtstreeks aan de bank zou overmaken omdat de hypotheekgever, [A] , de hypotheeklasten niet voldeed. De verdachte betaalde de huur niet en moest na een vonnis van de kantonrechter het pand ontruimen. Hem is ten laste gelegd dat hij toen schade heeft toegebracht aan het pand en dat hij goederen die zich in het pand bevonden, heeft vernield dan wel verduisterd.
2. Het eerste middel
2.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudende dat de verdachte eigenaar is van de inboedel zodat hij van de feiten 2, 3 en 4 dient te worden vrijgesproken, terwijl de verwerping van dat verweer onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.
Ten laste van de verdachte is onder 2, 3 en 4 bewezenverklaard dat:
“1. Hij in de periode van 20 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk een gebouw gevestigd aan de [a-straat 1] , geheel of ten dele toebehorende aan [A] , heeft onbruikbaar gemaakt door cement te storten in de waterafvoer en de inpandige hemelwaterafvoer en in muren gaten te slaan en ruiten in te slaan en sanitair kapot te slaan en (systeem)plafonds los te trekken en/of in te slaan;
2. hij in de periode van 20 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk de inboedel (onderdelen van) een keuken en radiatoren en een airco en een ketel en een of meer alarmsystemen van een pand gevestigd aan de [a-straat 1] toebehorende aan [A] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich hadden, te weten als huurder van genoemde inboedel en genoemd pand, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3. hij in de periode van 15 juli 2015 tot en met 17 juli 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een schilderij, toebehorende aan [betrokkene 1] , en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich hadden, te weten als huurder van een pand gevestigd aan de [a-straat 1] , wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
4. hij in de periode van 20 juli 2015 tot en met 23 juli 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en wederrechtelijk sanitair van een pand gevestigd aan de [a-straat 1] , toebehorende aan [A] , heeft vernield.
2.3.
Het hof heeft zich, behalve ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [A] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de Rabobank, verenigd met de gronden en beslissingen van de rechtbank en heeft onder aanvulling van gronden het vonnis van de rechtbank bevestigd. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:1.
“1. Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL1700- 2015294293-1, opgemaakt en op 17 augustus 2015 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , voor zover inhoudende als de op 17 augustus 2015 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 2] namens [A] , inclusief bijlagen:
“Op 14 juli 2015 ben ik aangesteld als curator in het faillissement van [A] is eigenaar van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te Rotterdam en heeft het pand verhuurd aan [verdachte] .[...] Op 9 juli 2015 was de ontruiming op grond van een vonnis van de kantonrechter aangezegd aan [verdachte] . Daarop is afgesproken dat de sleuteloverdracht op 23 juli 2015 zou plaatsvinden. [verdachte] heeft mij toen gedreigd omvangrijke schade in het pand te zullen aanrichten. Ik ben op 23 juli 2015 benaderd door omwonenden van het genoemde pand die mij meldden dat personen als beesten tekeer zijn gegaan in het pand. Een deurwaarder heeft een proces-verbaal van constateringen opgemaakt. Gebleken is dat [verdachte] omvangrijke vernielingen in en aan het pand heeft aangericht of heeft laten aanrichten. Er is verder cement gestort in de waterafvoer en in de inpandige hemelwaterafvoer, met als gevolg dat de afvoer onbruikbaar is geworden en dient te worden vervangen. Later is ook gebleken dat dakpannen/dakbedekking is vernield. Gebleken is dat [verdachte] de inventaris uit het pand heeft weggenomen. Blijkens de huurovereenkomst is de inventaris eigendom van de [A] Als gevolg van het faillissement lag er bovendien het faillissementsbeslag op de inventaris, met als gevolg dat hij de inventaris ook heeft onttrokken aan het beslag. Gebleken is ten slotte ook dat [verdachte] tot het pand behorende installaties (keuken, radiatoren, airco, alarmsystemen) uit het pand heeft weggenomen.”
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een schriftelijk verslag van gerechtsdeurwaarder M. de Vos, d.d. 23 juli 2015, welk geschrift voor zover van belang inhoudt:
“Ten verzoeke van [betrokkene 2] heb ik, [betrokkene 3] , als gerechtsdeurwaarder, mij bevonden te Rotterdam aan het adres [a-straat 1] . Vervolgens heb ik geconstateerd: dat de ruiten van de entree van het [B] beschadigd zijn dan wel vernield; dat de inboedel in de lobby op een fauteuil en stoel na volledig is weggehaald; dat de muren van de lobby beschadigd zijn dan wel vernield, er bevinden zich gaten in de muren; dat het systeemplafond van de lobby grotendeels is vernield; dat onder de trapopgang naar de eerste verdieping een groot gat in de wand zit; dat de toiletpotten op de begane grond beschadigd zijn dan wel vernield; dat de inboedel in de bijkeuken volledig is weggehaald; dat de muren van beide trapopgangen beschadigd zijn dan wel vernield; dat in alle hotelkamers de muren en systeemplafonds zijn beschadigd dan wel vernield; dat de inboedel in alle hotelkamers op de eerste verdieping grotendeels is weggehaald; dat in de badkamers wasbakken, toiletpotten, douchecabines zijn beschadigd dan wel vernield; de ramen op de eerste verdieping zijn beschadigd danwel vernield.”
3. Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL 1700- 2015308356-1, opgemaakt en op 25 augustus 2015 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2] , voor zover inhoudende als de op 25 augustus 2015 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 1] , bestuurder van [A] :
“Op 1 december 2010 heb ik een huurovereenkomst gesloten met [verdachte] en [betrokkene 4] . [verdachte] en [betrokkene 4] zijn overeengekomen dat zij een pand huren en de inboedel pachten om te gebruiken naar eigen inzicht. Vanaf het moment dat ik heb aangegeven dat ik procedures over de in de loop van de tijd gegroeide huurachterstand ging starten heeft [verdachte] mij whatsapp-berichten gestuurd waarin [verdachte] aangeeft dat hij alles met de grond gelijk zou maken als hij eruit gezet zou worden. [verdachte] heeft in deze berichten ook aangegeven dat hij het pand helemaal leeg zou halen. Ik heb deze berichten geprint en zal ze bij mijn aangifte voegen. Het hotel was gebruiksklaar aan hem verhuurd en de inboedel was eigendom van [A] . Op 24 juli 2015 ben ik naar het pand gegaan en heb zelf gezien dat werkelijk alles in het pand opzettelijk is vernield. Ik heb ook gezien dat al mijn eigendommen waar onder ook persoonlijke eigendommen waren weggenomen. Dit zijn onder andere een schilderij van bloemen, maar ook de airconditioners zijn uit het plafond gehaald en weggenomen. Alle brandvertragende ramen waren kapotgeslagen. In de muren en wanden zijn gaten geslagen met vermoedelijk een moker. In de plafonds heeft men gaten gemaakt, op de deuren is graffiti gespoten, de toiletten zijn verwijderd en vernield, de vloer is totaal vernield.”
4. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering, te weten een uitdraai van whatsapp-berichten. gevoegd als bijlage bij het onder 3 weergegeven proces-verbaal, welk geschrift voor zover van belang inhoudt:
09-06-15 15:08: [verdachte] : Wat wil hij zien want ik laat hem helemaal slopen
09-06-15 15:08: [verdachte] : Mijn neven wachten tot ik zeg dat het genoeg is
09-06-15 15:09: [verdachte] : Ik ben het ook zat aan het worden
09-06-15 15:10: [verdachte] : De bank kan de ziekte krijgen
09-06-15 15:10: [verdachte] : Ik wacht op jou deurwaarde
09-07-15 00:39: [verdachte] : [betrokkene 1] ik heb er over nagedacht dat de man die morgen komt niets heeft. Want ik gaat het pand toch slopen. Een ding is zeker dat ik heel veel schade gaat maken aan de bank. Ik wacht tot ik de deurwaarder over de vloer krijgt. En heb ik 2 weken de tyg om hem 09-07-15 00:40: [verdachte] : Dus het heeft geen nut dat de man morgen langs komt
09-07-15 08:43: [betrokkene 1] : Jammer. Je berokkend de bank geen schade maar mij
09-07-15 14:15: [betrokkene 1] : Het schilderij is van mij privé. U begrijpt ook dat ik nooit toestemming geef om welke eigendommen van wie dan ook ter vernietigen en of te beschadigen
5. Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL1700- 2015338203-1, opgemaakt en op 22 september 2015 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , voor zover inhoudende als de op 21 september 2015 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 5] , namens Rabobank, inclusief bijlagen:
“Rabobank is hypotheekhouder met betrekking tot een bedrijfspand welke is gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam. [...] In die procedure trad Rabobank op als pandhouder met betrekking tot alle vorderingen van [A] op derden. [...] Op 23 juli 2015 heeft [verdachte] de onroerende zaak ontruimd achtergelaten. Het ernstige vermoeden bestaat dat de heer [verdachte] , voordat hij de sleutel had ingeleverd, het hotel volledig kort en klein heeft geslagen. Daarnaast is de inventaris volledig verdwenen. Voor zover de bank bekend hoorde deze inventaris bij het hotel en was ook door de heer [verdachte] gehuurd. De bank had namelijk een pandrecht op deze spullen. Rabobank is als hypotheekhouder als gevolg van de vernieling in ernstige mate benadeeld. Een schade-expert welke is ingeschakeld heeft de omvang van de schade voorlopig vastgesteld op ongeveer 174.318,80 euro exclusief btw.”
6. Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL 1700- 2015294293-5, opgemaakt en op 16 november 2015 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4] , voor zover inhoudende als de op 16 november 2015 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 6]:
“Op 21 juli 2015 werd ik gebeld door mijn buurman. Hij vertelde dat hij harde geluiden hoorde uit het voormalige [B] aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Ik ben gaan kijken en zag bij het [B] vijf mannen die met spullen aan het sjouwen waren. Ik zag dat zij uit het hotel richting een bestelbusje liepen en dat zij spullen in een bestelbusje laadde. Ik zag dat zij ook de letters ‘restaurant’ die op de gevel hingen er af haalden.”
7. Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL1700- 2015294293-6, opgemaakt en op 9 maart 2016 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 5] , voor zover inhoudende als de op 9 maart 2016 tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 7] :
“V: Wat kunt u over de vernieling van het [B] aan de [a-straat] in Rotterdam verklaren?
A: Ik was daar aanwezig. Ik denk dat er wel een stuk of 30 a 40 man aan het werk waren. Ik was daar om een diepvries mee te nemen. [...] Ik ben een dag daarvoor in het hotel geweest om te kijken naar de diepvries. Een man, ik denk de eigenaar (het hof begrijpt: [verdachte] ), zei dat hij de diepvries apart zou houden voor mij. Hij, die eigenaar heet geloof ik [verdachte] . Ik vond het niet gek dat ik de diepvries zo mee mocht nemen want de eigenaar zei dat hij het pand moest verlaten en dat alles opgeruimd moest worden. ”
8. Het ambtsedig proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer PL 1700- 2015268528-2, opgemaakt en op 3 november 2015 ondertekend door de opsporingsambtenaar [verbalisant 6] , voor zover inhoudende als relaas van eigen waarneming, bevindingen en verrichtingen:
“Op 22 juli 2015 onderzoek ingesteld in het voormalig [B] . Ter plaatse werd ik aangesproken door [verdachte] , huurder van het pand. [...] [verdachte] verklaarde heel de zaak leeg te halen. Ik zag dat in het pand veel muren en plafonds kapot waren.”
9. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 201.8 verklaard -zakelijk weergegeven-:
“Ik huurde het pand van het [B] aan de [a-straat 1] te Rotterdam van [A] Ik huurde het pand vanaf 1 december 2010. Het klopt dat ik vanaf een bepaald moment geen huur meer betaalde. Ik heb een gesprek gehad met de Rabobank. In het gesprek gaf de bank aan dat [betrokkene 1] zijn hypotheek niet betaalde. Ik moest voortaan rechtstreeks de huur aan de Rabobank betalen.
U houdt de aangifte van [betrokkene 1] aan mij voor. U zegt mij dat ik WhatsApp-berichten heb gestuurd aan [betrokkene 1] , waarin ik zou hebben aangegeven dat ik alles met de grond gelijk zou maken als ik uit het pand gezet zou worden. Ik zou voorts in deze berichten hebben aangegeven dat ik het pand helemaal leeg zou halen.
U houdt mij voorts pagina 128 van het dossier voor. Ik zou in een WhatsApp-bericht hebben geschreven dat ik het pand toch ga slopen en dat het zeker is dat ik heel veel schade ga maken.
Het zal wel dat ik deze WhatsApp-berichten aan [betrokkene 1] heb verzonden. Ik ga er inderdaad vanuit dat ik de door u voorgehouden berichten heb verstuurd. Ik heb die berichten uit boosheid verzonden.”
2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte pleitnotities overgelegd waaruit volgt dat zij met betrekking tot de inboedel het volgende heeft aangevoerd:
“Cliënt en getuige [betrokkene 8] , gehoord bij de RH-C, verklaren dat de inboedel van het hotel is overgegaan op cliënt. Uit de aangifte van de curator (p. 5 van het dossier) blijkt dat cliënt dit destijds ook al tegen de curator heeft gezegd.”
2.5.
Het bestreden arrest bevat – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – de volgende bewijsoverwegingen:
“Verweren
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep een alternatief scenario bepleit, te weten dat een ander, mogelijk [betrokkene 1] , verantwoordelijk is voor de verduisteringen en vernielingen in het pand. Voorts heeft de raadsvrouw van de verdachte - overeenkomstig haar overgelegde in het procesdossier gevoegde pleitnotities - betoogd dat de verdachte voor het meenemen of weggeven van de inboedel dient te worden vrijgesproken, omdat de verdachte eigenaar was van de inboedel van het hotel. Tot slot heeft zij bepleit dat geen sprake is van medeplegen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
(…)
Overweging eigendom inboedel
Het hof hecht geen geloof aan de verklaring van de verdachte dat hij eigenaar was van de inboedel van het pand. Er is voor deze verklaring in het dossier geen enkel bewijs aanwezig. Ook blijkt uit het op 17 april 2015 uitgesproken vonnis van de kantonrechter dat de inventaris en diverse andere omschreven zaken door de verhuurder aan de huurder, zijnde verdachte, in bruikleen zijn gegeven. In deze procedure is niet door de verdachte de stelling betrokken dat de inboedel van het pand van eigenaar is veranderd. De lezing van de verdediging wordt derhalve als ongeloofwaardig terzijde geschoven.”
2.6.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, inhoudende dat verzoeker kan worden aangemerkt als eigenaar van het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde inboedel, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.7.
Het middel stuit af op de vrije selectie en waardering van het bewijs die de feitenrechter toekomt. Het hof heeft, in reactie op het verweer, onder meer overwogen dat voor het gevoerde standpunt in het dossier geen enkel bewijs aanwezig is. Uit de gebezigde bewijsmiddelen 1 en 3 volgt voorts dat [A] de eigenaar was van de inventaris/inboedel. Gelet op de enkele mededeling van de verdediging dat ‘de inboedel van het hotel is overgegaan op cliënt’, terwijl uit bewijsmiddel 3 volgt dat de verhuurder met verdachte was overeengekomen dat de inboedel werd gepacht om te gebruiken naar eigen inzicht, acht ik het verweer toereikend weerlegd. Uit die mededeling kan immers nog niet volgen dat verdachte eigenaar zou zijn geworden van de inboedel.
2.8.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het tweede middel bevat twee klachten.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat het hof de benadeelde partij Rabobank heeft aangemerkt als voegingsgerechtigde in de zin van art. 51f lid 1 Sv en art. 361 lid 2 onder b Sv, althans dat het hof onvoldoende op het door de verdediging ingenomen standpunt dat de Rabobank niet als slachtoffer c.q. benadeelde partij kan worden aangemerkt heeft gerespondeerd.
In de tweede plaats wordt gesteld dat het hof ten behoeve van de Rabobank ten onrechte een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 109.668,80 heeft opgelegd althans dat deze beslissing onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter onder meer vernietigd ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de Rabobank. Voor het overige heeft het hof zich verenigd met de gronden en beslissingen in het vonnis ten aanzien van het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de toewijzing van de vordering van de Rabobank als benadeelde partij. Ik zal daarom eerst de voor de beoordeling van het middel relevante passages uit de stukken in eerste aanleg weergeven en daarna die van het hof.
3.3.
De verdachte is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld. Het proces-verbaal terechtzitting van de politierechter van 15 februari 2017 houdt ten aanzien van de vordering van de Rabobank het volgende in:
“De politierechter gaat over tot bespreking van de vorderingen van de benadeelde partijen en vraagt om een toelichting, met name over de vraag of voor elk van de benadeelde partijen geldt dat zij kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks in haar belang getroffen en hoe de deels voorwaardelijke vorderingen van de benadeelde partijen zich tot elkaar verhouden.
De raadsman mr. Caris, namens Rabobank, deelt mede: Rabobank heeft een recht van hypotheek op het door de verdachte gehuurde pand, hetgeen verdachte bekend was. Dat is kenbaar gemaakt tijdens een bespreking. Vanwege de vernielingen is er rechtstreeks schade geleden door Rabobank door waardevermindering van haar onderpand. Als er geen schade was toegebracht, dan had Rabobank een hogere opbrengst gehaald op de goederen waarop zij een zekerheid had. Het pandrecht op de inventaris komt toe aan de curator, die ook de belangen van de fiscus moet behartigen. Wij hebben per brief van 9 februari 2017 meegedeeld - dat wij verzoeken om schadevergoeding en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Rabobank heeft al een titel tegen verdachte op een andere grond, maar het lukt niet om die te executeren. Dat betreft een pandrecht op de huuropbrengst. De totale vordering beloopt 174.318,80 euro. Hiervan is een gedeelte van 109.668,- euro rechtstreeks geleden en vergoeding daarvan wordt onvoorwaardelijk gevorderd, en een gedeelte van 64.650,- euro voorwaardelijk. Als de curator in zijn vordering ten aanzien van die laatste post in het gelijk wordt gesteld, dan maakt de Rabobank in dit geding geen aanspraak op betaling van dat bedrag.
(…)
De officier van justitie merkt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij Rabobank op: Primair verzoek ik u om de vordering aan Rabobank geheel toe te wijzen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, omdat hier op zitting de vordering niet is weersproken. Naar verdachte toe was het duidelijk dat de hypotheekverstrekker een verhaalsrecht heeft. Verdachte heeft zelf aangegeven dat hij daar maling aan had.
(…)
Mr. Caris, namens Rabobank, wordt in de gelegenheid gesteld andermaal het woord te voeren. Hij merkt op: Rabobank heeft een hypotheekrecht en zij lijdt rechtstreeks schade doordat aan het verhypothekeerde pand voor 109.668,80 euro aan schade is toegebracht. Zij is dus primair gerechtigd daarvan vergoeding te vorderen. Komt het niet aan ons toe, dan komt het aan de curator toe. Dan hebben we nog een schadepost van 64.650 euro aan inventaris. Daartoe is de curator primair gerechtigd. Komt dit niet aan de curator toe, dan vorderen wij dit ook.
(…)
Motivering beslissing op vordering benadeelde partij
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij Rabobank:
De benadeelde partij heeft als vergoeding van materiële schade een bedrag gevorderd van 174.318,80 euro, vermeerderd met de wettelijke rente.
Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks schade is toegebracht, waar de verdachte zich er immers van bewust was dat hij vooral de bank in haar belangen als hypotheekhouder zou treffen en ook die wijze van schadetoebrenging met zijn optreden mede op het oog had, en de vordering van de benadeelde partij ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond is voorgekomen zal deze worden toegewezen tot een bedrag van 109.668,80 euro. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij (in overwegende mate) zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op 1.421 euro en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
(…)
Beslissing op vordering benadeelde partij
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij Rabobank:
De vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van 109.668,80 euro (honderdnegenduizendzeshonderdachtenzestig euro en tachtig eurocent), bestaande uit materiële schade. De verdachte wordt veroordeeld dit bedrag tegen kwijting aan de benadeelde partij Coöperatieve Rabobank U.A., kantoorhoudend te Rotterdam, te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De verdachte wordt tevens veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op 1.421 euro, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
(…)
Motivering beslissing schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Wetboek van Strafrecht
Het wordt wenselijk geacht, dat naast de voor de benadeelde partijen zelf bestaande mogelijkheid tot tenuitvoerlegging van de aan de verdachte op te leggen verplichting tot betaling van schadevergoeding, ook het openbaar ministerie met die tenuitvoerlegging wordt belast. Aan de verdachte zal daarom tevens de schadevergoedingsmaatregel met vervangende hechtenis worden opgelegd.
Oplegging schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Wetboek van Strafrecht
Aan de verdachte wordt de maatregel tot schadevergoeding opgelegd, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van het slachtoffer Coöperatieve Rabobank U.A., kantoorhoudend te Rotterdam, te betalen 109.668,80 euro
(honderdnegenduizendzeshonderdachtenzestig euro en tachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal van het bedrag van 109.668,80 euro zal vervangende hechtenis worden toegepast voor de duur van 365 dagen. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.”
3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte pleitnotities overgelegd waaruit volgt dat zij met betrekking tot de vordering van de Rabobank het volgende heeft aangevoerd:
“Vorderingen benadeelde partij
29 Primair: afwijzen, althans niet-ontvankelijk verklaren ivm vrijspraak.
30 Meer subsidiair: een onevenredige belasting van de strafrechtelijke procedure (NO verkl). Zo is het schaderapport 1 maand na de sloopwerkzaamheden opgesteld. Wat is er ondertussen nog gebeurd? Wie zijn er nog in het pand geweest? Hoe zit het met de verzekering? Verder is het nog zo dat er voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden al schade was, bijvoorbeeld als gevolg van de lekkages. Dit is geen schade die bij een eventuele veroordeling door cliënt zou zijn veroorzaakt. Dus dit kan ook niet bepalend zijn bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding. Wie is er binnen geweest?
31 Subsidiair m.b.t. de vordering van de Rabobank: De vordering van de Rabobank ziet op de vernieling van het pand. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de Rabobank n-o in haar verhaalsrecht nu zij blijkens de til niet het slachtoffer/de benadeelde partij is.
32 Uiterst subsidiair m.b.t. de vordering van [A] , met als wettelijk vertegenwoordiger de curator: de vordering van [A] ziet op de vernieling van de inboedel. Indien uw hof het verweer dat cliënt de eigenaar was van de inboedel passeert, is de vraag in deze wat de waarde van de inboedel nog was: matigen.
33 Uiterst-subsidiair verweer m.b.t. de vordering van de Rabobank: matigen.
34 Voor beide benadeelde partijen verzoek ik uw hof, indien u tot een toewijzing van de vordering komt, om, aangezien beide partijen geen natuurlijke personen zijn, geen schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
3.5.
Daarnaast is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 juni 2018 door de raadsman van de Rabobank en de raadsvrouw van verdachte het volgende aangevoerd:
“Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld licht mr. Caris de vorderingen van de benadeelde partijen als volgt toe:
(…)
Er is duidelijk schade geleden door de vernielingen die zijn gepleegd. De Rabobank is als hypotheekhouder opzettelijk benadeeld. De Whatsapp- gesprekken zijn duidelijk.
Het pand is door de vernielingen voor een veel lager bedrag verkocht. Het was getaxeerd op € 985.000,-. Het is echter verkocht voor € 500.000,-.
(…)
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Zij voegt daaraan toe:
(…)
Mijn cliënt heeft ook zelf zaken aangebracht. Er was al schade.
Mr. Caris deelt mede dat de vorderingen van de benadeelde partijen zijn gebaseerd op het' schaderapport. Het gaat puur om de herstelkosten. De lekkages zitten er niet bij.
(…)
De advocaat-generaal repliceert als volgt:
(…)
Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen merk ik op dat de Rabobank inderdaad niet op de tenlastelegging staat. Echter, uit het dossier blijkt duidelijk dat de Rabobank schade heeft geleden. Dat hoeft niet aan een toewijzing van de vordering in de weg te staan. Dat de vordering te groot of te onduidelijk zou zijn, daar heeft mr. Caris al op gereageerd.
(…)
De raadsvrouw dupliceert:
(…)
Ten aanzien van de inboedel merk ik op dat het moet gaan om de vervangingswaarde, niet om de nieuwwaarde. Ik verzoek u tevens goed te kijken naar de onderbouwing van de vorderingen van de benadeelde partijen.”
3.6.
Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de Rabobank uitsluitend de beslissing van de rechtbank een schadevergoedingsmaatregel op te leggen vernietigd en deze bij arrest alsnog opgelegd. Het arrest houdt ten aanzien van deze schadevergoedingsmaatregel het navolgende in:
“Vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 109.668,80 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht aan de benadeelde partij de Rabobank. Op grond van artikel 60a jo. artikel 24c lid 3 van het Wetboek van Strafrecht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de Rabobank, met dien verstande dat rekening zal worden gehouden met de maximumduur van de vervangende hechtenis van één jaar gelet op de meerdaadse samenloop als bedoeld in artikelen 57 van het Wetboek van Strafrecht (HR 10 oktober 2006, ECLI:NLHR 2006:AY7397).
BESLISSING
Het hof:
(…)
Schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij de Rabobank
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd de Rabobank, ter zake van het onder 1, 2, 3 en 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van 109.668,80 (honderdnegenduizend zeshonderdachtenzestig euro en tachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 297 (tweehonderdzevenennegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.”
3.7.
In het tweede middel wordt, zoals hiervoor al is vermeld, in de eerste plaats aangevoerd dat de Rabobank als hypoheekhouder niet als voegingsgerechtigde in de zin van art. 51f lid 1 Sv (en art. 361 lid 2 onder b Sv) kan worden aangemerkt en door het hof ten onrechte ten behoeve van de Rabobank een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, kort gezegd omdat niet de Rabobank maar de eigenaar degene is die rechtstreeks schade heeft geleden door het strafbare feit. Daarnaast wordt in het middel aangevoerd dat de beslissing van het hof een schadevergoedingsmaatregel op te leggen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende is gemotiveerd.
3.8.
Het gaat in het middel over de ontvankelijkheidsvereisten van art. 51f Sv en art. 361 Sv en daarom zal ik, voordat ik op de concrete omstandigheden in onderhavige zaak in ga, eerst het juridisch kader schetsen, met name hoe de ontvankelijkheidseisen van art. 51f Sv en 361 Sv zich tot elkaar verhouden.
3.9.
Juridisch kader
3.9.1.
Art. 51f lid 1 Sv heeft primair betrekking op wie als voegingsgerechtigde in een strafzaak kan worden aangemerkt en art. 361 lid 2 onder b Sv op de schade die door de benadeelde partij kan worden gevorderd. Beide bepalingen bevatten het begrip “rechtstreekse schade” en hebben aanleiding gegeven tot nadere invulling in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
3.9.2.
De ontvankelijkheidseisen van art. 51f Sv en art. 361 Sv zijn ook van toepassing bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ex art. 36f Sr, waarmee aan de verdachte een verplichting tot betaling aan de staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaande in de zin van art. 51f Sv kan worden opgelegd. Een schadevergoedingsmaatregel kan ingevolge art. 36f Sr alleen worden opgelegd ten behoeve van een (rechts)persoon die voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van art. 51f en 361 Sv.2.
Ontvankelijkheidseis I: de kring van voegingsgerechtigden
3.9.3.
In art. 51f lid 1 Sv is bepaald dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij in het strafproces kan voegen. De maatstaf ‘rechtstreeks’ in art. 51f Sv heeft betrekking op de kring van (rechts)personen aan wie schadevergoeding kan worden toegewezen in het kader van het strafproces. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat van rechtstreekse schade sprake is als de betrokkene is getroffen in het belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Hiermee lijkt aansluiting te zijn gezocht bij het relativiteitsvereiste in art. 6:163 BW, dat inhoudt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.3.De MvT bij het wetsvoorstel Terwee vermeldt daarover het volgende, waarbij in het achterhoofd moet worden gehouden dat de huidige tekst van art. 51f Sv oorspronkelijk was opgenomen in art. 51a Sv:
“2.4. Het wetsvoorstel geeft in artikel 51a aan wie zich als benadeelde partij in het strafproces kunnen voegen. Volgens dit artikel kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering voegen in het strafproces. Deze omschrijving is ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, N.J. 1966, 292, waarin de Hoge Raad een verzekeraar die de schade aan de benadeelde had vergoed en daarmee ingevolge artikel 284 van het Wetboek van Koophandel in alle rechten van de benadeelde terzake van die schade was gesubrogeerd, niet-ontvankelijk verklaarde als beledigde partij, omdat de verzekeraar geen rechtstreekse schade had geleden door het strafbare feit. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Als voorbeeld kan worden gewezen op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht inzake doodslag dat bescherming beoogt te bieden aan degene die van het leven wordt beroofd, maar niet aan diens nabestaanden. De nabestaande van het slachtoffer beschikt, evenmin als degene die krachtens cessie of subrogatie in de rechten van het slachtoffer treedt, over de bevoegdheid zich te voegen in het strafproces.
Het wetsvoorstel brengt in dit opzicht geen wijziging in de bestaande situatie. Een uitbreiding van de kring van voegingsgerechtigden tot de rechtsopvolgers van de benadeelde partij is moeilijk te verenigen met het bestaansrecht van de voegingsprocedure, zoals beschreven in paragraaf 2.1 van deze memorie van toelichting. De positie van de rechtsopvolger van de benadeelde partij is een geheel andere dan die van de benadeelde partij. In de eerste plaats is de rechtsopvolger van de benadeelde partij niet, zoals de benadeelde partij, rechtstreeks betrokken bij de strafzaak. Het argument dat aan de voegingsprocedure ten grondslag ligt, namelijk dat voorkomen moet worden dat dader en slachtoffer worden betrokken bij twee verschillende procedures ter vaststelling van de rechtsgevolgen van één voorval gaat voor hem dan ook niet op.
In de tweede plaats is van belang dat het strafbare feit terzake waarvan een strafvervolging is ingesteld geen inbreuk heeft gemaakt op zijn belangen, maar op die van zijn voorganger. De overweging die aan de voegingsprocedure ten grondslag ligt, namelijk dat het strafbare feit in eerste instantie een inbreuk heeft gemaakt op de belangen van het slachtoffer, en er dus een goede reden is om hem - waar mogelijk - binnen het strafproces de gelegenheid te bieden zijn civiele vordering te innen, gaat dus niet voor de rechtsopvolger op. Tenslotte is een meer praktisch argument gelegen in de omstandigheid dat de overgrote meerderheid van de rechtsopvolgers van de benadeelde partij bestaat uit verzekeringsmaatschappijen die voldoende zijn toegerust tot en zelfs gespecialiseerd in het voeren van schadevergoedingsakties zodat het openstellen van deze faciliteit voor hen geen hoge urgentie heeft.”4.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de kring van voegingsgerechtigden in beginsel te beperken tot de slachtoffers van het strafbare feit en niet uit te breiden tot diens rechtsopvolgers, of derde belanghebbenden die niet rechtstreeks zijn betrokken bij de strafzaak.
3.9.4.
Op dit uitgangspunt worden in (thans) art. 51f lid 2 Sv uitzonderingen gemaakt voor bepaalde indirect belanghebbenden indien het slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden. In dat geval kunnen diens erfgenamen als rechtsopvolgers van de overledene zich voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vorderingen (voornamelijk zaakschade) en kunnen ook diegenen die zijn genoemd in art. 6:108 lid 1-4 BW zich voegen. Daarbij gaat het kort gezegd om personen die onderhouden werden door het slachtoffer en door diens dood levensonderhoud derven. De wetgever heeft de onder 3.9.3. aangehaalde beperking van de reikwijdte van de kring van voegingsgerechtigden voor het overige ook bij de latere wijzigingen van de Wet Terwee uitdrukkelijk niet opgeheven.5.
3.9.5.
Langemeijer noemt als voorbeelden van personen die niet rechtstreeks schade hebben geleden en dus niet-ontvankelijk zijn als voegingsgerechtigde in de zin van art. 51f Sv:
“
- de rechtsopvolger onder bijzondere titel (bijv. de cessionaris, aan wie de vordering tot schadevergoeding is overgedragen);
- degene die is geschaad in een zekerheidsrecht (bijv. de pandhouder die een pandrecht had op de gestolen auto);
- de rechtsopvolgers onder algemene titel indien het slachtoffer door een andere oorzaak dan het misdrijf is overleden (bijv. de erfgenamen van het slachtoffer dat ten gevolge van een ziekte is overleden); zie HR 19 april 2005, NJ 2007, 510;
- de bewindvoerder, tevens latere erfgenaam (HR 6 maart 2007, NJ 2007, 157); - de bank die krachtens overeenkomst of onverplicht de schade aan het slachtoffer heeft vergoed, ook al is hij in de rechten van het slachtoffer getreden (art. 6:150 BW; zie HR 23 maart 1999, NJ 1999, 403);
- de verzekeraar, die de schade aan het slachtoffer heeft vergoed;
- de aandeelhouder van de benadeelde vennootschap (vgl. HR 2 december 1994, NJ 1995, 288);
- de werkgever die ingevolge art. 7:629 BW verplicht is het loon door te betalen aan zijn werknemer wanneer deze ten gevolge van het misdrijf tijdelijk arbeidsongeschikt is (HR 23 december 2008, NJ 2009, 33). Zie voor een geval van werkgeversschade buiten ziekte: Hof ’s-Hertogenbosch 27 februari 2006, LJN: AV2615.
- de ouder(s) van het slachtoffer buiten gevallen als bedoeld in – thans – art. 51f lid 2 Sv (HR 10 juni 1997, NJ 1998, 54; HR 2 juli 2002, LJN: AE2642).6.
3.9.6.
Hij wijst er vervolgens op dat een overheidsorgaan rechtstreeks schade kan hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit en dus wel ontvankelijk kan zijn, zoals in HR 11 april 2006, NJ 2006, 263 (Ontvanger van de Belastingdienst) en HR 6 juli 2010, NJ 2010, 421. Ook politieambtenaren die tijdens hun werkzaamheden persoonlijk schade hebben opgelopen als gevolg van een strafbaar feit kunnen in beginsel als benadeelde partij optreden. Verwezen wordt naar Hof Leeuwarden 27 juli 2005, NJ 2005, 460.
Hij vervolgt:
“Niet geheel duidelijk is de positie van de huurder van een zaak die als gevolg van het strafbare feit is weggemaakt of beschadigd. Hoewel de eigenaar van de zaak degene is die schade lijdt, wordt in de rechtspraak wel aangenomen dat de huurder, die met het oog op de uitoefening van zijn huurgenot de zaakschade heeft laten herstellen, jegens de dader een aanspraak op schadevergoeding kan laten gelden (HR 4 maart 1955, NJ 1955, 301; zie ook A.T. Bolt (red.), Schadevergoeding, aantekening 68 op art. 6:96 BW). In veel gevallen lijkt mij verdedigbaar dat ook de huurder mag worden beschouwd als een rechtstreeks benadeelde, d.w.z. als getroffen in een belang dat de overtreden strafbepaling beoogt te beschermen.”7.
Ontvankelijkheidseis II: welke schade kan worden gevorderd
3.9.7.
Art. 361 lid 2 onder b Sv houdt een ontvankelijkheidsvereiste in dat betrekking heeft op de schade die kan worden gevorderd: een vordering van een benadeelde partij is slechts ontvankelijk indien aan haar rechtstreekse schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit. Hierbij gaat het om het causale verband. Met de term ‘rechtstreeks toegebracht’ is niet bedoeld af te wijken van de gebruikte maatstaf in het burgerlijk recht voor het bepalen van het oorzakelijk verband tussen de bewezen verklaarde gedraging en de schade.8.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de voorwaarde van ‘voldoende verband’ tussen het bewezenverklaarde feit en de gevorderde schade niet al te strikt wordt uitgelegd en dat het er vooral om gaat dat de toerekening redelijk kan worden geacht.9.Van belang is dat de schade in voldoende verband staat met het bewezenverklaarde handelen. Als voorbeeld kan een arrest10.worden genoemd waarin de vraag aan de orde was of schade aan de fiets van het slachtoffer, ontstaan in samenhang met een mishandeling, terwijl alleen de mishandeling ten laste was gelegd, als rechtstreekse schade kon worden beschouwd, die door het slachtoffer was geleden. Mijn ambtgenoot Bleichrodt wijst in zijn conclusie bij dit arrest erop dat de grondslagleer weliswaar met zich meebrengt dat er een zekere versmalling optreedt van het feitencomplex omdat de tenlastelegging wordt afgestemd op de omschrijving van het strafbare feit in de delictsomschrijving, maar dat in het burgerlijk recht deze beperkende structuur niet als zodanig geldt. In gevolge art. 6:98 BW gaat het erom of ‘de gebeurtenis’ voldoende grondslag biedt voor aansprakelijkheid. Daarom komt Bleichrodt tot de conclusie dat ook de schade aan de fiets als rechtstreekse schade van de mishandeling kon worden aangemerkt. De Hoge Raad volgt hem daarin.
3.9.8.
Die lijn wordt nog eens bevestigd in een recent overzichtsarrest van 28 mei 2019 waarin de Hoge Raad heeft uiteengezet op welke wijze een rechter de vordering van een benadeelde partij moet beoordelen.11.Ten aanzien van het begrip ‘rechtstreekse schade’ en de schadevergoedingsmaatregel heeft de Hoge Raad hierin het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“Rechtstreekse schade’ (art. 51f, eerste lid, Sv; art. 361, tweede lid aanhef en onder b, Sv)
2.3.1 De benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband bestaat om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden.
Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend. Voor het aannemen van zodanig verband is niet vereist dat de schade betrekking heeft op voorwerpen die in de bewezenverklaring zijn vermeld. Evenmin geldt met betrekking tot vermogensdelicten als bovengrens aan de schadevergoeding het bedrag dat de verdachte door het bewezenverklaarde misdrijf heeft verworven. Voorts is niet vereist dat de benadeelde partij is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd.
2.3.2 Van zodanige schade die de benadeelde partij rechtstreeks door een strafbaar feit heeft geleden, was bijvoorbeeld sprake in het geval waarin:
(i) de benadeelde partij door de verdachte was mishandeld en haar schade bestond uit de reparatiekosten van de fiets die zij had laten vallen op het moment dat de verdachte op haar afkwam en haar mishandelde;
(ii) de benadeelde partij een vergoeding vorderde van het geld dat door een onbekend gebleven persoon is opgenomen nadat de verdachte de bankpas van de benadeelde partij had gestolen;
(iii) de benadeelde partij vergoeding vorderde van loon, gederfd door het opnemen van een vrije dag vanwege de door de verdachte in haar woning gepleegde inbraak;
(iv) de benadeelde partij vergoeding vorderde van schade die was ontstaan doordat de politie op zoek was naar (mede)daders van de door de verdachte gepleegde inbraak en daarbij schade toebracht aan een deur in de woning van de benadeelde partij.
Schade
2.4.1 Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
(…)
De schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr)
2.9.1 Art. 36f Sr bepaalt, kort gezegd, dat de rechter aan de verdachte de verplichting kan opleggen tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer of de personen genoemd in art. 51f, tweede lid, Sv, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Ook voor het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel is daarnaast vereist dat sprake is van de hiervoor onder 2.3.1 bedoelde ‘rechtstreekse schade’.”
3.9.9.
Uit dit arrest, met name rechtsoverweging 2.3.1. blijkt dat de Hoge Raad het vereiste dat een benadeelde partij moet zijn getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd, niet bepalend acht voor de beantwoording van de vraag of de gevorderde schade in voldoende verband staat met het bewezenverklaarde feit. Daarvoor zijn de concrete omstandigheden van het geval doorslaggevend.
Welke beperking geldt nog voor de kring van voegingsgerechtigden ex art. 51f lid 1 Sv?
3.9.10.
In dit verband rijst de vraag of het uitgangspunt dat door de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 onder rechtsoverweging 2.3.1. is geformuleerd, ook implicaties heeft voor de kring van voegingsgerechtigden ex art. 51f lid 1 Sv. Is ook hier het relativiteitsvereiste niet meer bepalend? In het kopje boven rechtsoverweging 2.3.1. wordt art. 51f lid 1 Sv naast art. 361, lid 2 aanhef en onder b, Sv genoemd, wat een aanwijzing zou kunnen zijn dat ook ten aanzien van de kring van voegingsgerechtigden niet bepalend is of de gevorderde schade in voldoende verband staat met het bewezenverklaarde feit. De overwegingen die daarop volgen lijken echter alle betrekking te hebben op het causale verband tussen het feitencomplex dat aan het strafbare feit ten grondslag ligt en de daaruit ontstane schade. Daarom neem ik aan dat de Hoge Raad met deze overwegingen geen wijzigingen heeft beoogd in de kring van voegingsgerechtigden waarvoor het criterium, dat de voegingsgerechtigde iemand moet zijn die is getroffen in het belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd nog steeds bepalend is. Daarbij betrek ik ook de omstandigheid dat de beperkende werking van dit criterium zoals hiervoor onder 3.9.3. is uiteengezet, door de wetgever bij de wijzigingen van de wetgeving aangaande de positie van het slachtoffer in het strafproces is gehandhaafd. Ook Bleichrodt merkt in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet van 24 mei 2016, die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 5 juli 201612.(en waarnaar de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019 in rov. 2.3.1. verwijst), op:
“dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van rechtstreekse schade de strekking van de strafbepaling waarop de bewezenverklaring niet bepalend is, behoudens in het kader van de beperking van de kring van voegingsgerechtigden (onderstreping AG TS).”13.
3.9.11.
De Hoge Raad volgt Bleichrodt in het eerste deel van bovenvermelde zinsnede, maar gaat ook in dit arrest, ook al wordt in de overweging uitdrukkelijk verwezen naar art. 51f lid 1 Sv, verder niet inhoudelijk in op de betekenis van de strekking van de strafbepaling voor de kring van voegingsgerechtigden. De Hoge Raad overweegt:
“Het oordeel van het Hof berust op de opvatting dat aan het vereiste dat een betrokken benadeelde "rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit" als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv, uitsluitend is voldaan in die gevallen waarin deze benadeelde is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling rechtstreeks wordt beschermd. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat de concrete omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de door de benadeelde geleden schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256).”14.
3.9.12.
In hun bespreking van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019 merken Felix en Schild op dat het begrip “rechtstreeks” in eerste instantie is geïntroduceerd om te bewerkstelligen dat alleen het slachtoffer zelf in het strafproces om schadevergoeding kan vragen en als zodanig dus richtinggevend is voor wie als slachtoffer kunnen worden aangemerkt. Zij merken op dat art. 51f Sv in de eerste plaats dan ook de functie heeft van “toetsing aan de poort”. Pas wanneer de benadeelde ‘binnen’ is in de voegingsprocedure kan diens vordering alsnog stuiten op de ontvankelijkheidsgronden van art. 361 Sv, waaronder de voorwaarde dat de benadeelde rechtstreekse schade heeft ondervonden van het strafbare feit.15.
3.9.13.
Langemeijer verwoordt het onderscheid tussen art. 51f Sv en art. 361 Sv in gelijksoortige zin als volgt:
“ Art. 51f lid 1 Sv noemt degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit. In de fase waarin een partij toelating tot de strafprocedure wenst als benadeelde partij, is er nog geen sprake van een bewezenverklaring. Het gaat in deze fase van de strafzaak uitsluitend om de uitoefening van procedurele rechten (…) In deze fase wordt afgegaan op de mededelingen van degene die zich als benadeelde partij opwerpt: zijn er redelijke gronden om aan te nemen dat hij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van een telastegelegd feit (respectievelijk: van een feit dat ad informandum op de dagvaarding is vermeld)?
In de fase waarin de rechter vonnis wijst, ligt er inmiddels een bewezenverklaring. In die fase beoordeelt de rechter of aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit (…) Zo is mogelijk dat iemand in het strafproces wordt erkend als benadeelde partij, met alle daaraan verbonden procedurele bevoegdheden, en toch in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat minder bewezen is verklaard dan ten laste was gelegd.”16.
Kortom, mij lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat voor de vraag of een (rechts)persoon zich als benadeelde partij kan voegen en dus ontvankelijk is, op grond van art. 51f lid 1 Sv nog onverkort geldt dat de betrokkene moet zijn getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd en dat in dit uitgangspunt door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie geen verandering is gebracht. Ik ben benieuwd of ik hiermee een juiste interpretatie heb gegeven aan de meest recente rechtspraak van de Hoge Raad.
3.9.14.
Aan het voorgaande wil ik nog toevoegen dat dit niet hoeft te betekenen dat alleen het slachtoffer dat in de tenlastelegging wordt genoemd als benadeelde partij kan worden aangemerkt. Langemeijer wijst in dit verband op de casus van de huurder van een zaak die als gevolg van vernieling van het gehuurde schade lijdt. Hij vindt het verdedigbaar dat naast de eigenaar van de zaak ook de huurder kan worden beschouwd als getroffen in een belang dat de overtreden strafbepaling beoogt te beschermen (zie 3.9.6. hiervoor). In dezelfde zin oordeelde de Hoge Raad in 2012 dat een schadevergoedingsmaatregel kon worden opgelegd ten behoeve van de eigenaar die schade had geleden aan zijn auto terwijl het tenlastegelegde feit een poging tot diefstal van sieraden in een juwelierszaak betrof waarbij de verdachte met een (gestolen) auto tegen de gevel van de winkel gereden. Het slachtoffer van het bewezenverklaarde feit was de juwelier. De diefstal van de auto was niet tenlastegelegd. Desalniettemin werd de eigenaar van de gestolen auto als benadeelde partij aangemerkt ten behoeve waarvan het hof de verplichting tot vergoeding van de schade heeft toegewezen.17.
3.9.15.
Dan keer ik nu terug naar de bespreking van het middel.
Bespreking van het middel
3.10.
In het middel wordt in de eerste plaats aangevoerd dat de Rabobank geen rechtstreekse schade heeft geleden onder meer vanwege het feit dat de bank niet in de tenlastelegging is opgenomen, maar de eigenaar van het pand [A] Zoals hiervoor onder 3.9.14. is besproken, is dit op zichzelf geen reden aan te nemen dat de bank geen rechtstreekse schade heeft geleden. Dit onderdeel van de klacht faalt dan ook.
3.11.
In de tweede plaats wordt betoogd dat de bank als hypotheekhouder is aan te merken als een derde-belanghebbende en in zoverre ‘te ver’ van het bewezenverklaarde feit afstaat. Gelet op het hiervoor geschetste juridische kader dient deze stelling aan de hand van het doel en de strekking van de geschonden norm te worden beoordeeld. De verdachte is in de onderhavige zaak veroordeeld voor overtreding van art. 352 Sr, het onbruikbaar maken van een gebouw. Het beschermd belang van art. 352 Sr is het ongestoorde gebruik van een gebouw.18.Art. 352 Sr is de logische specialis van art. 350 Sr en wordt bedreigd met een hoger strafmaximum.19.Het beschermd belang van art. 350 Sr betreft het ongestoorde genot of gebruik van een goed door degene aan wie dat goed (geheel of ten dele) toebehoort. Onder ‘goed’ ingevolge art. 350 Sr valt tevens een onroerend goed.20.
3.12.
De vraag is of de bank, die als hypotheekhouder wordt geschaad in zijn zekerheidsrecht doordat het gebouw waarop de hypotheek rust, onbruikbaar is gemaakt, rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het strafbare feit in de zin van art. 51f lid 1 Sv. Als het overzicht dat Langemeijer geeft (zie onder 3.9.5.), wordt gevolgd dan zou deze vraag ontkennend moeten worden beantwoord. Langemeijer stelt daarin dat degene die geschaad is in een zekerheidsrecht niet rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het strafbare feit dat met betrekking tot het onderpand is gepleegd. Nu het hypotheekrecht strekt tot zekerheid van de vordering die de hypotheekhouder op de hypotheekverlener heeft, kan inderdaad gezegd worden dat de positie van de bank te ver van het belang dat art. 352 Sr beoogt te beschermen afstaat, om als ‘slachtoffer’ te kunnen worden aangemerkt. Als deze redenering wordt gevolgd dan slaagt het middel.
3.13.
Dat wordt anders als zou worden aangenomen dat art. 352 Sr niet enkel het directe gebruik en genot van een goed of onroerend goed beschermt, maar ook dat van een beperkt gerechtigde. Dan zou kunnen worden geredeneerd dat de bank als hypotheekhouder bij overtreding van art. 352 Sr ook kan worden getroffen in een belang dat die bepaling beschermt en daarmee om die reden voegingsgerechtigd is op grond van art. 51f Sv. De overtreding van art. 352 Sr raakt immers rechtsreeks de waarde van het registergoed dat onbruikbaar wordt gemaakt en daarmee de zekerheid die de bank door haar hypotheekrecht heeft.
3.14.
De positie van de bank als hypotheekhouder zou, deze redenering doortrekkend, kunnen worden vergeleken met die van de Belastingdienst in het door Langemeijer aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 11 april 2006. In die zaak had de verdachte zijn belastingschuld niet betaald en daarom had de Belastingdienst beslag gelegd op zijn auto. De verdachte schonk de auto echter aan een andere schuldeiser en onttrok daarmee de auto aan het beslag. Daarvoor werd hij vervolgd wegens overtreding van art. 198 Sr (de onttrekking van enig goed aan een gelegd beslag). De Belastingdienst had zich gevoegd als benadeelde partij en vorderde vergoeding van de schade die hij had geleden doordat de mogelijkheid tot verhaal die de auto bood, door het handelen van de verdachte teniet was gegaan. Het Hof overwoog dat nu de verdachte door de onttrekking van de auto aan het beslag de verhaalsmogelijkheid van de Belastingdienst had gefrustreerd, de Belastingdienst, en daarmee de Rijksoverheid, had getroffen in een belang dat art. 198 Sr beoogt te beschermen en stond het er naar het oordeel van het hof niets aan in de weg dat hij zich als benadeelde partij in het strafproces kon voegen tegen de verdachte. De Hoge Raad overwoog dat de Belastingdienst ter uitoefening van zijn taak niet alleen over de bijzondere aan de Invorderingswet ontleende bevoegdheden kan beschikken, maar ook gebruik kan maken van de wettelijke bevoegdheden die een schuldeiser aan het burgerlijk recht kan ontlenen, waaronder maatregelen om op te komen tegen verkorting van zijn verhaalsrecht. Dit zogenaamde ‘open systeem’ brengt onder meer mee dat de Belastingdienst ter zake van een vordering die niet strekt tot invordering van belastingschulden, maar tot vergoeding van schade die de Belastingdienst heeft geleden door dat de (volledige) invordering als gevolg van onrechtmatig handelen van de belastingplichtige niet meer mogelijk is, zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces waarin de belastingplichtige wegens dit handelen terechtstaat.21.
3.15.
Ik ben echter van mening dat een vergelijkbare redenering met betrekking tot de vordering van de Rabobank in relatie tot het belang dat art. 352 Sr beoogt te beschermen te ver voert. In de eerste plaats strekt art. 198 Sr tot bescherming van het ongestoorde beslag, ook van de Belastingdienst. Dat is toch iets anders dan het ongestoord gebruik of genot door eigenaren c.q. gebruikers van gebouwen dat door art. 352 Sr wordt beschermd. Bovendien zou een dergelijke redenering te zeer op gespannen voet staan met de ratio van de beperking van de kring van voegingsgerechtigden die ten grondslag ligt aan art. 51f lid 1 Sv.
Daarbij speelt mee dat één van de gronden voor de wetgever om verzekeringsmaatschappijen uit te sluiten van de voeging in het strafproces was dat deze voldoende toegerust en zelfs gespecialiseerd zijn in het voeren van schadevergoedingsacties zodat het openstellen van voeging in het strafproces voor hen geen hoge urgentie heeft.22.Ook de hypotheekhouder komt op grond van art. 3:229 BW, ingeval er sprake is van een beschadiging of waardevermindering van een met het recht van hypotheek bezwaard goed, van rechtswege een recht van pand toe op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed. Daaronder vallen ook vorderingen tot schadevergoedingen op grond van onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) in geval van beschadiging, vernieling of tenietgaan van bijvoorbeeld een pand.23.Gelet op deze regeling kan gezegd worden dat een hypotheekhouder in zijn algemeenheid voldoende is uitgerust om de schade vergoed te krijgen in een geval als het onderhavige en geldt hiervoor hetzelfde praktische argument dat de wetgever gebruikte tegen de wenselijkheid van voeging door rechtsopvolgers.
3.16.
Mijn conclusie is dat het middel slaagt omdat het hof heeft miskend dat de Rabobank als hypoheekhouder geen rechtstreekse schade in de zin van art. 51f lid 1 Sv heeft geleden, althans zijn oordeel daaromtrent onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.17.
Maar ook als de Hoge Raad hier anders over zou oordelen en zou worden aangenomen dat de bank wel als voegingsgerechtigde kan worden aangemerkt, dan is het nog de vraag of de gevorderde schade zodanig in verband staat met het bewezenverklaarde feit in de zin van art. 361 lid 2 onder b Sv, dat het hof tot het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de Rabobank kon overgaan zoals het hof heeft gedaan.
3.18.
Het hof heeft met betrekking tot de vordering van de Rabobang het oordeel van de rechtbank in eerste aanleg overgenomen en slechts opnieuw beslist met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregel (zie de citaten onder 3.6.). Op het – weliswaar summier – gevoerde verweer “dat de Rabobank n-o in haar verhaalsrecht [is] nu zij blijkens de tll niet het slachtoffer/de benadeelde partij is” heeft het hof niet gerespondeerd en zich kennelijk geschaard achter het in stand gelaten oordeel van de rechtbank dat ik hier voor het lezersgemak nog een keer citeer:
“Nu is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door de bewezen verklaarde strafbare feiten rechtstreeks schade is toegebracht, waar de verdachte zich er immers van bewust was dat hij vooral de bank in haar belangen als hypotheekhouder zou treffen en ook die wijze van schadetoebrenging met zijn optreden mede op het oog had, en de vordering van de benadeelde partij ook overigens niet onrechtmatig of ongegrond is voorgekomen zal deze worden toegewezen tot een bedrag van 109.668,80 euro. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen.
3.19.
Voor zover hieruit moet worden begrepen dat in de concrete omstandigheden van dit geval een voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen en de door de Rabobank gevorderde bedrag aan schade vind ik dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
3.20.
Het hof heeft, in zijn bevestigde oordeel van de rechtbank, in het geheel niet inzichtelijk gemaakt waarom de schade, waarvan de berekening kennelijk is gebaseerd op herstelkosten, zijn aan te merken als rechtstreekse schade (zie toelichting Mr. Caris op de zitting van het hof). Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is namens de Rabobank telkens gewezen op de waardevermindering van het pand door de vernielingen als zijnde de geleden schade, waardoor het verhaalsrecht van de bank nadelig is beïnvloed. Uit de brief van 9 februari 2017 waarin namens de Rabobank aan het openbaar ministerie een nadere toelichting wordt gegeven op de vordering, komt naar voren dat de Rabobank het pand niet heeft hersteld of zou gaan herstellen. In die brief wordt erop gewezen dat de uiteindelijke koper van het pand een marktconform bod heeft uitgebracht ‘aangezien de vorige huurder flink wat schade aan het pand heeft toegebracht’.
3.21.
Ik meen daarom dat ook deze deelklacht slaagt, omdat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de Rabobank rechtstreekse schade heeft geleden ten bedrage van € 109.668,80 en daardoor ook de beslissing dat voor dit bedrag een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd onbegrijpelijk is.24.
3.22.
Ook al wordt daarover in cassatie niet geklaagd wil ik toch nog ten overvloede het volgende opmerken. Ten overstaan van het hof is door de verdediging aangevoerd dat de vordering van de Rabobank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en de Rabobank op die grond niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Daar kan ik me wel iets bij voorstellen omdat de onderhavige vordering van de hypotheekhouder vragen oproept die in een civiel geschil tot uitvoerige debatten kunnen leiden (is er onrechtmatige gehandeld jegens de bank, wat is de schade die de bank dan lijdt, etc.). Een van de voorwaarden voor ontvankelijkheid van de vordering is dat zij eenvoudig van aard is.25.De Hoge Raad overwoog in het hiervoor aangehaalde recente overzichtsarrest dat de wetgever met de mogelijkheid tot het instellen van een vordering door een benadeelde partij heeft beoogd binnen het strafproces te voorzien in – kort gezegd – een eenvoudige en laagdrempelige procedure die ertoe leidt dat personen die schade hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit zoveel mogelijk schadeloos worden gesteld. De voorziene eenvoudige procedure biedt volgens de Hoge Raad aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen als een gewone civielrechtelijke procedure, omdat in de context van de strafrechtelijke procedure ingevolge art. 334 Sv slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering.26.Deze bezwaren worden ondervangen door de mogelijkheid die art. 361 lid 3 Sv biedt en op grond waarvan de strafrechter de vordering geheel of ten dele niet-ontvankelijk kan verklaren indien de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Volgens de Hoge Raad is de rechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht, indien hij niet zeker is dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering onderscheidenlijk het verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk daarvan bewijs te leveren.27.De benadeelde partij kan zijn vordering vervolgens aan de burgerlijke rechter voorleggen. Ik sluit deze conclusie af met de opmerking dat het mij heeft verbaasd dat zowel de rechtbank (bij verstek!) als het hof hebben geoordeeld dat de vordering van de Rabobank kennelijk van eenvoudige aard was.
3.23.
Het middel slaagt.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste middel faalt en het tweede middel slaagt.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest wat betreft de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding aan de benadeelde partij de Rabobank en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de Rabobank en tot terugwijzing naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2020
Zie o.a. F.F. Langemeijer, Het slachtoffer en het strafproces (Studiepockets strafrecht, nr. 35), Deventer: Wolters Kluwer 2010, p. 103.
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, ECLI:NL:PHR:2016:626, onder kantlijnnummer 11.
MvT, Kamerstukken II 1989/1990, 21 345, nr. 3, p. 11-12 en I. Felix & A. Schild, Rechtstreekse schade en causaal verband bij de vordering van de benadeelde partij in het strafproces, NJB 2019/1317.
Kamerstukken II, 2002/03, 28 781, nr. 3, p. 16. Zie ook R.S.B. Kool in A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a., Wetboek van Strafvordering, Artikel 51f aantekeningen 9.1 Het slachtoffer (actueel t/m 18-5-2011).
Langemeijer, a.w., p. 68.
Langemeijer, a.w. p. 68-69.
Vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3, p. 17. Zie hierover ook F.F. Langemeijer, a.w. p. 111 en 129. In de wetsgeschiedenis wordt hierover opgemerkt dat aan de voorwaarde dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde feit is voldaan als in de tenlastelegging de gedraging is omschreven die de schade heeft veroorzaakt, zodat op basis van de tenlastelegging de civiele vordering kan worden onderzocht, vgl. Vgl. Kamerstukken II 1989/90, 21345, 3, p. 17. Zie voor meer voorbeelden ook Langemeijer, a.w., p. 111.
Zie de conclusie van A-G Hofstee van 18 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:998 en de conclusie van A-G Bleichrodt van 24 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:626. De schade is ook een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit als de uit de bewijsvoering blijkende gedragingen van de verdachte voldoende verband houden met het bewezenverklaarde feit, zodat de schade kan worden aangemerkt als rechtstreeks te zijn toegebracht door het bewezenverklaarde feit, vgl. HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 1014, 398, m. nt. Cleiren. Zie ook HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:3134, HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:77, HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985, NJ 1998/537.
Zie de conclusie van A-G Bleichrodt voorafgaand aan HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:134, PHR 25 november 2014, ECLI:NL:PHR:2014:2809.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019, 379, m. nt. W.H. Vellinga.
Zie kantlijnnummer 19. Hij verwijst hierbij naar HR 7 december 1993, NJ 1994/244 m.nt. Van Veen, HR 23 maart 1999, NJ 1999/403 en HR 10 juni 1997, NJ 1998/54.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1522, rov. 3.3.
I. Felix & A. Schild, Rechtstreekse schade en causaal verband bij de vordering van de benadeelde partij in het strafproces, NJB 2019/1317
Langemeijer, a.w., p. 69.
HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398, m.nt. Cleiren. Er was geen vordering benadeelde partij omdat het voegingsformulier niet in het dossier was beland en de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw had gevoegd.
NLR, art. 350, aant. 7.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007
C. Asser, Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, nr. 58.
Zie bijvoorbeeld HR 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:175.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m. nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.1.
Door de Hoge Raad wordt verwezen naar HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
Beroepschrift 13‑06‑2019
Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor strafzaken
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Namens verzoeker, de heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1972, wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest d.d. 5 juli 2018 van het gerechtshof te Den Haag onder parketnummer 22-000990-17, waarbij verzoeker wegens onder meer vernieling en verduistering is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk.
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
Er is niet, althans onvoldoende door het hof gerespondeerd op het standpunt dat de raadsvrouw onder de punten 23 t/m 27 van haar pleitnota naar voren brengt. De raadsvrouw stelt dat verzoeker kan worden aangemerkt als de eigenaar van de ten laste gelegde inboedel onder de punten 2, 3 en 4 van de tenlastelegging. Het gaat hier om een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. 's Hofs verwerping van het verweer is onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting.
In de overwegingen met betrekking tot de verwerping van dit verweer (pagina 5 van het arrest) oordeelde het hof:
‘Voorts heeft de raadsvrouw van verdachte — overeenkomstig haar overlegde pleitnotities — betoogd dat de verdachte voor het meenemen van de inboedel dient te worden vrijgesproken, omdat de verdachte eigenaar was van de inboedel van het hotel.
(…)
Overweging eigendom inboedel
Het hof hecht geen geloof aan de verklaringen van verdachte dat hij eigenaar was van de inboedel van het pand. Er is voor deze verklaring in het dossier geen enkel bewijs aanwezig. Ook blijkt uit het op 17 april 2015 uitgesproken vonnis van de kantonrechter dat de inventaris en diverse andere omschreven zaken door verhuurder aan de huurder, zijnde verdachte, in bruikleen zijn gegeven. In deze procedure is niet door de verdachte de stelling betrokken dat de inboedel van het pand van eigenaar is veranderd. De lezing van de verdediging wordt derhalve als ongeloofwaardig terzijde geschoven.’
Onder punt 23 van de pleitnota wordt het onder andere het volgende naar voren gebracht:
‘Cliënt en getuige [betrokkene 8], gehoord bij de RH-C, verklaren dat de inboedel van het hotel is overgegaan op cliënt. Uit de aangifte van de curator (p. 5 van het dossier) blijkt dat cliënt dit destijds ook al tegen de curator heeft gezegd.’
Het hof stelt dat geen enkel bewijs voorhanden is waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker de eigenaar is. Uit de pleitnota volgt dat de raadsvrouw naar voren heeft gebracht dat dit juist uit de verklaring van getuige [betrokkene 8] volgt. Op grond van dit standpunt is er dus wel bewijs. Het hof laat de juistheid van dit standpunt in het midden. Uit de motivering kan ook niet worden afgeleid dat het vonnis in de civiele procedure de verklaring van getuige [betrokkene 8] weerlegt. Wat was het standpunt van verzoeker in de civiele procedure? Zijn er ná deze civiele procedure nieuwe afspraken gemaakt? Wat heeft getuige [betrokkene 8] op dit punt verklaard? De verwerping van verweer is op dit punt ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Verzoeker heeft hierbij een rechtens te respecteren belang. Dit ziet namelijk op de bewezenverklaring van de feiten 2, 3 en 4, alsmede de vordering van de benadeelde partij [A] B.V.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO.
II a).
Ten onrechte heeft het hof de vordering van Rabobank ontvankelijk verklaard, in die zin dat de Rabobank is aangemerkt als een voegingsgerechtigde op grond van artikel 51 f lid 1 Sv en artikel 361 lid 2 onder b Sv, hetgeen in strijd is met de geldende rechtsopvatting en/of welke beslissing ontoereikend is gemotiveerd en/of welke beslissing onbegrijpelijk is gemotiveerd.
Ten onrechte heeft het hof de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de Rabobank opgelegd. Dit voor een bedrag € 109.668,80 bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 297 dagen hechtenis. Deze beslissing is in strijd met de geldende rechtsopvatting en/of deze beslissing is onbegrijpelijk gemotiveerd en/of deze beslissing is ontoereikend gemotiveerd.
II b).
Het hof heeft niet, althans onvoldoende gerespondeerd op het standpunt dat de raadsvrouw onder punt 31 van haar pleitnota naar voren heeft gebracht. Hierin staat vermeld:
‘Subsidiair m.b.t. de vordering van de Rabobank: De Vordering ziet op vernieling van het pand. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat de Rabobank n-o in haar verhaalrecht nu zij blijkens de tll niet het slachtoffer/de benadeelde partij is.’
's Hofs verwerping van dit verweer is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting.
In de conclusie d.d. 24 mei 2016 stelt de procureur-generaal mr. F.W. Bleichrodt over de voeginsgerechtigde het navolgende (ECLI:NL:PHR:2016:626):
‘Juridisch kader
- 8.
Art. 51f, eerste lid, Sv luidt als volgt:
‘Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.’
- 9.
De bepaling ziet primair op de kring van voegingsgerechtigden. De term ‘rechtstreeks schade’ is ontleend aan een arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 1965, NJ 1966/292 m.nt. Pompe, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte een in de rechten van de benadeelde gesubrogeerde verzekeraar ontvankelijk in zijn vordering als beledigde (thans: benadeelde) partij heeft verklaard. De Hoge Raad overwoog dat niet kan worden aangenomen dat iemand anders als beledigde partij kan optreden dan degene die door het strafbaar feit waarop de strafzaak betrekking heeft rechtstreeks schade heeft geleden. Het tweede lid breidt de kring van voegingsgerechtigden uit in geval de in het eerste lid bedoelde persoon is komen te overlijden. Voor de onderhavige zaak is die uitbreiding niet relevant, zodat deze verder buiten bespreking blijft.
- 10.
Daarnaast bevat art. 51a, eerste lid, Sv een definitie van wie als slachtoffer wordt aangemerkt, te weten degene die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. De vraag kan worden gesteld hoe deze bepaling zich verhoudt tot het bepaalde in art. 51f, eerste lid, Sv ten aanzien van de benadeelde partij. Nu de wetgever met het opnemen van een definitie van het begrip ‘slachtoffer’ geen wijziging heeft beoogd ten aanzien van de reikwijdte van de kring van voegingsgerechtigden, meer in het bijzonder ten aanzien van de uitleg van het begrip ‘rechtstreeks(e) schade’, laat ik ook dit punt verder rusten.6
- 11.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat van rechtstreeks(e) schade in de zin van art. 51f Sv sprake is indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers en evenmin dat van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij in het strafproces kan voegen.7Daarmee vertoont het criterium van rechtstreeks(e) schade verwantschap met het relativiteitsvereiste in het burgerlijk recht, zoals dat tot uitdrukking komt in art. 6:162, eerste lid, BW (‘jegens een ander’) en in art. 6:163 BW, dat inhoudt dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat indien de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.8
- 12.
In art. 361, tweede lid, onder b, Sv keert het criterium van rechtstreekse schade terug als voorwaarde voor de ontvankelijkheid van de benadeelde partij in haar vordering. Deze bepaling luidt:
‘De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:
(…)
- b.
aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een ander strafbaar feit, waarvan in de dagvaarding is meegedeeld dat het door de verdachte is erkend en ter kennis van de rechtbank wordt gebracht, en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.’’
Artikel 350 Sr beschermt het ongestoorde gebruik/genot van een goed door degene aan wie het goed (geheel of ten dele) toebehoort. Uit het cassatiedossier volgt dat de rechtspersoon [A] B.V. ten tijde van de ten laste gelegde vernielingen kan worden aangemerkt als de eigenaar van het onroerende goed. Deze rechtspersoon staat ook in de tenlastelegging vermeld en niet de Rabobank. De Rabobank is enkel hypotheekhouder en kan naar het oordeel van verzoeker worden aangemerkt als een derde belanghebbende. Bij het vestigen van het hypotheekrecht blijft de eigenaar van het goed ook de eigenaar. Wanneer de hypotheekgever zijn betalingsverplichtingen niet nakomt, kan de hypotheeknemer (in casu de Rabobank) zijn hypotheekrecht uitoefenen en het registergoed verkopen. Als de Rabobank bij de verkoop niet zijn gehele vordering voldaan ziet, dan kan zij het restant verhalen op de hypotheekgever (in casu [A] B.V.). Uit het cassatiedossier volgt dat de advocaat van de Rabobank tijdens de zitting naar voren heeft gebracht dat het registergoed voor een lager bedrag is verkocht dan daarvoor was getaxeerd. Ervan uitgaande dat de Rabobank niet de gehele vordering heeft geïnd, zal de eigenaar aansprakelijk zijn/blijven voor het restant. De eigenaar is immers ‘degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit’, zoals bedoeld in art. 51f, lid 1 Sv.
Verzoeker heeft een rechtens te respecteren belang daar uit het cassatiedossier (zie het voegingsformulier) volgt dat enkel de Rabobank de schade ter zake het onroerend goed vordert.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R.B.J.G. Baggen, advocaat te Arnhem, aan de Tivolilaan 205, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Arnhem, 13 juni 2019
R.B.J.G. Baggen