HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:147.
HR, 19-07-2019, nr. 17/00757
ECLI:NL:HR:2019:1239
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-07-2019
- Zaaknummer
17/00757
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1239, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑07‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3755, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:430, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:430, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1239, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2018:147, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑02‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:937, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3755
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1422, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1422, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:147, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:937, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:147, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑02‑2017
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2019-0177
JBPr 2020/15 met annotatie van Vos, P.M.
JERF Actueel 2019/232
JBPr 2020/15 met annotatie van Vos, P.M.
JERF Actueel 2019/173
NJ 2018/409 met annotatie van Th.M. de Boer
JERF Actueel 2018/37
Uitspraak 19‑07‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Procesrecht. Schorsing en hervatting van het geding na overlijden procespartij die onder tutela (curatele) was gesteld. Bewijskracht Spaanse authentieke akte van erfrecht. Bekrachtiging proceshandelingen van handelingsonbekwame door tutor: toepasselijk recht, vereiste van rechterlijke machtiging. Opheffing conservatoir beslag.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 17/00757
Datum 19 juli 2019
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
elk in de hoedanigheid van erfgenaam van wijlen [betrokkene 1] , laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: de zonen van [betrokkene 1] ,
advocaat: aanvankelijk mr. S. Kousedghi en thans mr. H.J.W. Alt,
tegen
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: [verweerders] ,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. het arrest in de zaak 200.145.216/02 van het gerechtshof Den Haag van 1 november 2016;
b. het arrest in het incident in deze zaak, ECLI:NL:HR:2018:147, van de Hoge Raad van 2 februari 2018.
De zonen van [betrokkene 1] hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Het gaat in cassatie om het volgende.
- -
i) [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) heeft bij inleidende dagvaarding van 18 juni 2012 vorderingen ingesteld tegen [verweerders] (haar broer en zus), onder meer ter zake van de verdeling van de nalatenschap van hun moeder.
- -
ii) Bij vonnis van 27 maart 2013 heeft de rechtbank te Torremolinos (Spanje) ten aanzien van [betrokkene 1] de beschermingsmaatregel van ‘tutela’ uitgesproken. In de beëdigde Nederlandse vertaling van het vonnis luidt het dictum als volgt:
“(…) Wordt [betrokkene 1] ONBEVOEGD VERKLAARD om haar eigen belangen behoorlijk te behartigen en haar goederen te beheren, met inbegrip van de uitoefening van het actief kiesrecht, als gevolg waarvan zij onder TUTELA wordt gesteld, en [eiser 1] wordt benoemd tot haar TUTOR (…)”.
( iii) De rechtbank heeft bij vonnis van 15 januari 2014 de vorderingen grotendeels afgewezen. [betrokkene 1] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. [verweerders] hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2.1
Het hof heeft [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het heeft daartoe overwogen dat het vonnis van de rechtbank te Torremolinos moet worden erkend in Nederland (rov. 13-16), dat de daarin uitgesproken maatregel van tutela moet worden gelijkgesteld aan de Nederlandse maatregel van ondercuratelestelling (rov. 20), dat naar het hier toepasselijke Spaanse recht [betrokkene 1] ten gevolge van de maatregel van tutela niet langer procesbekwaam is, dat zij slechts door haar tutor kan worden vertegenwoordigd en dat deze voor het instellen van hoger beroep rechterlijke toestemming nodig heeft (rov. 21-22). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het geen aanleiding ziet de tutor in de gelegenheid te stellen om, na het verkrijgen van rechterlijke toestemming daartoe, de procedure namens [betrokkene 1] voort te zetten (rov. 23).
Het hof heeft voorts overwogen niet toe te komen aan het voorwaardelijk incidenteel appel, gelet op hetgeen in het kader van het principaal appel is overwogen (rov. 28).
2.2.2
Het cassatieberoep is ingesteld door zowel [betrokkene 1] als door haar tutor in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1] . [verweerders] hebben bij wege van exceptief verweer aangevoerd dat [betrokkene 1] en de tutor niet-ontvankelijk zijn in het cassatieberoep, eerstgenoemde omdat zij handelingsonbekwaam is en laatstgenoemde bij gebreke van een rechterlijke machtiging.
2.2.3
Bij arrest van 2 februari 2018 in het incident (hierna: het arrest in het incident)1.heeft de Hoge Raad, kort gezegd, het volgende overwogen.
Het vonnis van de rechtbank te Torremolinos moet worden erkend op grond van de regels van het Verdrag inzake de internationale bescherming van volwassenen van 13 januari 20002., ook wel genoemd het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag 2000 (hierna: HVV) (rov. 3.4.2). De maatregel van tutela brengt mee dat de betrokkene volledig handelingsonbevoegd wordt. Volgens het Spaanse civiele recht brengt deze handelingsonbevoegdheid tevens de onbevoegdheid mee om zelfstandig in rechte op te treden (rov. 3.5).
De vraag of de tutor een rechterlijke machtiging nodig heeft om namens [betrokkene 1] cassatieberoep in te stellen, moet op grond van art. 14 HVV naar Nederlands recht worden beantwoord, omdat sprake is van een zogeheten uitvoeringshandeling. Nu de maatregel van tutela gelijk is te stellen met de Nederlandse maatregel van curatele, volgt uit art. 1:386 lid 1 BW in verbinding met art. 1:349 BW dat de tutor een rechterlijke machtiging nodig heeft om cassatieberoep in te stellen (rov. 3.6.4).
Bij beschikking van 22 augustus 2017 heeft de kantonrechter de tutor gemachtigd om namens [betrokkene 1] de onderhavige cassatieprocedure te voeren. Dat betekent dat de tutor in het door hem ingestelde cassatieberoep kan worden ontvangen (rov. 3.6.6 in samenhang met rov. 3.2.3).
Het betoog van [betrokkene 1] dat ook zij ontvankelijk is in haar cassatieberoep omdat de tutor het instellen daarvan heeft bekrachtigd, moet worden verworpen. Ingeval een procedure aanhangig is gemaakt door iemand die procesonbekwaam is, kan de wettelijk vertegenwoordiger de procedure ‘overnemen’. Deze treedt dan als formele procespartij in de plaats van de vertegenwoordigde. Het optreden van de curator als formele procespartij sluit derhalve uit dat (ook) de vertegenwoordigde die hoedanigheid inneemt (rov. 3.7). [betrokkene 1] is dan ook niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde cassatieberoep (rov. 3.8).
3. Beoordeling van het exploot tot schorsing en hervatting van het geding
3.1
[betrokkene 1] is op 4 september 2018 overleden. Bij exploot van 14 januari 2019 hebben de zonen van [betrokkene 1] aan [verweerders] aangezegd dat zij de cassatieprocedure na het overlijden van [betrokkene 1] als haar erfgenamen voortzetten. Hiermee hebben de zonen van [betrokkene 1] de schorsing van de cassatieprocedure ingeroepen op grond van art. 418a Rv in verbinding met art. 225 lid 1, aanhef en onder a, Rv en vervolgens op grond van art. 418a Rv in verbinding met art. 227 lid 1, aanhef en onder a, Rv de cassatieprocedure hervat op hun naam.
3.2.1
Voorafgaand aan de schorsing en hervatting was [betrokkene 1] op grond van de tutela niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde cassatieberoep en trad de tutor op als formele procespartij voor [betrokkene 1] . Dat roept de vraag op of, en zo ja op welke wijze, de zonen van [betrokkene 1] in deze procedure [betrokkene 1] na haar overlijden kunnen opvolgen als materiële en formele procespartij.
3.2.2
Als gevolg van het overlijden van [betrokkene 1] is de maatregel van tutela op grond van art. 276, aanhef en onder 3, Código Civil van rechtswege geëindigd. De tutor heeft daarmee zijn hoedanigheid van tutor verloren. Dit verlies van hoedanigheid brengt echter niet van rechtswege mee dat de tutor in deze procedure niet langer als formele procespartij optreedt. Dat is pas het geval nadat op grond van art. 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv de procedure is geschorst en op grond van art. 227 lid 1, aanhef en onder a, Rv door een andere partij is hervat.
Nu de zonen van [betrokkene 1] bij exploot van 14 januari 2019 het geding hebben hervat op hun naam, moet ervan worden uitgegaan dat is bedoeld dit verzoek niet alleen te baseren op de grond van art. 225 lid 1, aanhef en onder a, Rv, maar tevens op de grond van art. 225 lid 1, aanhef en onder c, Rv. Op deze wijze is het verzoek klaarblijkelijk ook door [verweerders] begrepen, zo blijkt uit de akte uitlaten voortprocederen van 7 februari 2019, p. 2.
3.2.3
Hetgeen hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 is overwogen, brengt mee dat, indien de zonen van [betrokkene 1] kunnen worden aangemerkt als de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] , zij bevoegd waren de procedure te doen schorsen en hervatten. Daaraan staat niet in de weg dat [betrokkene 1] in het arrest in het incident niet‑ontvankelijk is verklaard, nu deze niet-ontvankelijkverklaring berustte op het bestaan van de tutela. Deze grond is met het overlijden van [betrokkene 1] komen te vervallen.
3.3.1
Ter onderbouwing van hun standpunt dat zij de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] zijn, hebben de zonen van [betrokkene 1] zich beroepen op een door een notaris in Spanje opgemaakte ‘Acta de declaración de notoriedad de herederos’.
[verweerders] hebben aangevoerd dat de overgelegde akte veel onduidelijk laat over (onder meer) welk onderzoek de notaris heeft verricht, welk recht is toegepast, of de zonen van [betrokkene 1] de nalatenschap hebben aanvaard, of [betrokkene 1] gehuwd is (geweest) en of de gezamenlijke erfgenamen naar het toepasselijke recht bevoegd zijn namens de nalatenschap op te treden. Volgens [verweerders] dienen de zonen van [betrokkene 1] meer duidelijkheid te verschaffen over hun positie en rechtsbevoegdheid voordat zij de procedure kunnen overnemen en voortzetten.
3.3.2
In de akte wordt vermeld dat wegens het overlijden van [betrokkene 1] een ‘akte van verzoek van erfrechtverklaring’ is opgemaakt op verzoek van de zonen van [betrokkene 1] en dat de wettelijke termijn is verlopen zonder dat die akte is aangevochten en zonder dat een mededeling vanuit het Algemeen Testamenten Register is ontvangen van een eerdere aanmelding en registratie van een andere akte van erfopvolging van dezelfde erflater. De notaris verklaart vervolgens op basis van het gedane onderzoek dat zij bewezen acht dat de zonen van [betrokkene 1] de enige erfgenamen van [betrokkene 1] zijn.
3.3.3
Op grond van art. 59 lid 1 van de Europese Erfrechtverordening (hierna: EEV)3.heeft een in Spanje verleden authentieke akte in Nederland in beginsel dezelfde bewijskracht als in Spanje. De echtheid van een dergelijke akte kan blijkens art. 59 lid 2 EEV alleen voor een gerecht van de lidstaat van herkomst worden aangevochten. De in de authentieke akte vastgelegde rechtshandelingen of rechtsbetrekkingen kunnen op grond van art. 59 lid 3 EEV uitsluitend worden aangevochten voor de krachtens de EEV bevoegde gerechten. Deze gerechten zijn in het onderhavige geval op grond van art. 4 EEV de gerechten van Spanje, nu gesteld noch gebleken is dat een van de andere in de EEV neergelegde bevoegdheidsgronden van toepassing is. Dat betekent dat [verweerders] de echtheid van de akte of van de in de akte vastgelegde rechtsbetrekkingen alleen in Spanje kunnen aanvechten. Gesteld noch gebleken is dat zij van deze mogelijkheid gebruik hebben gemaakt. In de onderhavige procedure dient dan ook te worden uitgegaan van de juistheid van de in Spanje opgemaakte akte, waarin wordt geconstateerd dat de zonen van [betrokkene 1] op grond van de wet als enige erfgenamen van [betrokkene 1] moeten worden aangemerkt.
3.4
Het voorgaande betekent dat de zonen van [betrokkene 1] in de onderhavige cassatieprocedure [betrokkene 1] hebben opgevolgd als procespartij.
4. Beoordeling van het middel in het principale cassatieberoep
4.1.1
Onderdeel I.1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in rov. 21-23 ten onrechte het Spaanse recht in plaats van het Nederlandse recht heeft toegepast op de vraag welke rechtshandelingen de handelingsonbekwame [betrokkene 1] mocht verrichten nadat jegens haar de maatregel van tutela was uitgesproken.
Deze klacht faalt op grond van hetgeen in rov. 3.4.2 en 3.5 van het arrest in het incident is overwogen.
4.1.2
Het onderdeel klaagt verder dat het hof heeft miskend dat de tutor rechtshandelingen die [betrokkene 1] heeft verricht, kan bekrachtigen op grond van art. 1:381 lid 6 BW en de daarop gebaseerde rechtspraak van de Hoge Raad. Dit leidt tot ontvankelijkheid, aldus het onderdeel.
4.1.3
Zoals blijkt uit het arrest in het incident (rov. 3.6.1-3.6.4 en 3.7) dient de vraag of de tutor rechterlijke machtiging behoefde om namens [betrokkene 1] in rechte op te treden, te worden beantwoord naar Nederlands recht en is bedoelde machtiging ingevolge art. 1:386 lid 1 BW in verbinding met art. 1:349 BW in dit geval vereist. De opvatting dat de tutor proceshandelingen van [betrokkene 1] kon bekrachtigen zonder dat daartoe een rechterlijke machtiging was vereist, is dus onjuist.
Niet alleen voor het instellen van het cassatieberoep, maar ook voor het instellen van het hoger beroep door de tutor was een machtiging van de kantonrechter vereist. De kantonrechter heeft de tutor op 22 augustus 2017 alsnog machtiging verleend voor het reeds door [betrokkene 1] ingestelde cassatieberoep, maar deze machtiging uitdrukkelijk beperkt tot het cassatieberoep. Deze bestrijkt dus niet ook het hoger beroep.
Opmerking verdient dat het hof de tutor in de gelegenheid had kunnen stellen alsnog de eerder bedoelde machtiging te vragen, hetgeen ertoe had kunnen leiden dat de tutor bevoegd werd de proceshandelingen in hoger beroep van [betrokkene 1] te bekrachtigen zodat die handelingen zouden zijn aangemerkt als proceshandelingen van de tutor. Het hof heeft die gelegenheid echter niet willen bieden (rov. 23). Weliswaar bevat het middel onder I.4 een klacht tegen dat oordeel, maar die klacht berust, blijkens de verwijzing naar de voorgaande klachten, uitsluitend op het betoog dat de tutor naar Nederlands recht geen rechterlijke machtiging nodig had om het instellen van het hoger beroep te kunnen bekrachtigen. Dat betoog is hiervoor onjuist bevonden.
4.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.3
Het voorgaande betekent dat in cassatie stand houdt het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] in haar hoger beroep niet-ontvankelijk is op de grond dat zij onbevoegd was om zelfstandig in hoger beroep op te treden.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele cassatieberoep
5.1.1 In een ‘akte houdende wijziging van eis’ van 20 mei 2016 hebben [verweerders] in hoger beroep gevorderd primair te verklaren voor recht dat het op verzoek van [betrokkene 1] op 19 mei 2016 gelegde conservatoire beslag nietig of vernietigd is en subsidiair om het gelegde beslag op te heffen. Het hof heeft deze vermeerdering van eis toegestaan (rov. 7).
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd op deze vorderingen te beslissen. Het onderdeel verzoekt de Hoge Raad het arrest van het hof aldus aan te vullen dat alsnog op deze vorderingen wordt beslist. Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is voor zover het hof heeft overwogen dat de vorderingen voorwaardelijk waren ingesteld. Onderdeel 3 klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, indien het hof heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het principale appel in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het incidentele appel.
5.1.2 Het middel kan in ieder geval niet tot cassatie leiden in verband met het volgende.
Art. 704 lid 2 Rv bepaalt dat een gelegd conservatoir beslag van rechtswege vervalt indien de eis in de hoofdzaak is afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Deze bepaling beoogt te voorkomen dat een conservatoir beslag blijft liggen als het zijn zin heeft verloren.4.De onderhavige procedure betreft de hoofdzaak als bedoeld in art. 704 lid 2 Rv. Nu het principale cassatieberoep wordt verworpen, gaat de afwijzing van de eis door de rechtbank met de onderhavige uitspraak in kracht van gewijsde. Dat betekent dat het beslag waarop de vorderingen van [verweerders] betrekking hebben, met deze uitspraak van rechtswege komt te vervallen. Daarmee hebben [verweerders] geen belang meer bij hun hiervoor in 5.1.1 bedoelde vorderingen en verzoek aan de Hoge Raad.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vicepresident E.J. Numann op 19 juli 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑07‑2019
Trb. 2000, 10 en Trb. 2008, 139.
Verordening (EU) Nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, PbEU 2012, L 201/107.
HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, rov. 3.5.
Conclusie 19‑04‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Procesrecht. Schorsing en hervatting van het geding na overlijden procespartij die onder tutela (curatele) was gesteld. Bewijskracht Spaanse authentieke akte van erfrecht. Bekrachtiging proceshandelingen van handelingsonbekwame door tutor: toepasselijk recht, vereiste van rechterlijke machtiging. Opheffing conservatoir beslag.
Partij(en)
Zaaknr: 17/00757 P. Vlas
Zitting: 19 april 2019 Conclusie inzake
(bij vervroeging)
1. [eiser 1] , wonende te [woonplaats] , Spanje,
2. [eiser 2] , wonende te [woonplaats] , Spanje,
elk in de hoedanigheid van erfgenaam van wijlen [betrokkene 1] , laatstelijk wonende te [woonplaats] , Spanje,
Eisers tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep
tegen
1. [verweerder 1] , wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] , wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
Verweerders in cassatie, eisers in het incidenteel cassatieberoep.
Deze zaak betreft de voortzetting van de cassatieprocedure na het arrest in het incident van de Hoge Raad van 2 februari 2018.1.
1. Feiten en procesverloop2.
1.1
De hoofdzaak betreft een geschil over de verdeling van de nalatenschap van de op 18 oktober 2000 overleden [erflaatster] , moeder van [betrokkene 1] , [verweerder 1] en [verweerster 2] (hierna te noemen [betrokkene 1] , [verweerder 1] respectievelijk [verweerster 2] ).3.[verweerder 1] is bij testament van erflaatster benoemd tot executeur van haar nalatenschap. [betrokkene 1] heeft [verweerder 1] op 8 december 2001 volmacht gegeven tot het beheer van haar vermogen en tot het regelen van alle financiële zaken voor haar.
1.2
[betrokkene 1] heeft bij exploot van 18 juni 2012 [verweerder 1] en [verweerster 2] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Na eiswijziging hebben de verschillende vorderingen van [betrokkene 1] betrekking op de verdeling van de nalatenschap van erflaatster en op het beheer van het vermogen van [betrokkene 1] door [verweerder 1] . [verweerder 1] en [verweerster 2] hebben de vorderingen bestreden.
1.3
Bij vonnis van 27 maart 2013 heeft de rechtbank te Torremolinos (Spanje) ten aanzien van [betrokkene 1] de beschermingsmaatregel van ‘tutela’ uitgesproken en [eiser 1] benoemd tot ‘tutor’ (hierna: [eiser 1] , ook aangeduid als tutor).
1.4
Bij vonnis van 15 januari 2014 heeft de rechtbank Den Haag de vorderingen grotendeels afgewezen. [betrokkene 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
1.5
Bij arrest van 1 november 2016 heeft het hof Den Haag [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.6
[betrokkene 1] en haar tutor [eiser 1] hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder 1] en [verweerster 2] hebben bij conclusie van antwoord een exceptief verweer aangevoerd dat [betrokkene 1] en [eiser 1] niet-ontvankelijk zijn in het cassatieberoep, omdat [betrokkene 1] handelingsonbekwaam is en de tutor geen rechterlijke machtiging heeft. Daarop hebben [betrokkene 1] en haar tutor machtiging gevraagd aan de kantonrechter te Den Haag om deze cassatieprocedure te mogen voeren.
1.7
Bij beschikking van 22 augustus 2017 heeft de kantonrechter [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en de tutor (voor zover vereist) gemachtigd om namens [betrokkene 1] (uitsluitend) deze cassatieprocedure te voeren.
1.8
Bij arrest van 2 februari 2018 in het incident heeft de Hoge Raad [betrokkene 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep, het exceptief verweer voor het overige verworpen en de zaak naar de rol verwezen voor voortprocederen door de tutor en [verweerder 1] en [verweerster 2] .
1.9
Na het arrest heeft [eiser 1] voortgeprocedeerd in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 1] . Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
1.10
Bij brief van 3 oktober 2018 heeft de advocaat van [eiser 1] aan de Hoge Raad medegedeeld dat [betrokkene 1] op 4 september 2018 te Spanje is overleden en dat de zonen van [betrokkene 1] , onder wie [eiser 1] , de cassatieprocedure als haar erfgenamen wensen voort te zetten. In de brief is voorts vermeld dat de advocaat, zodra de verklaringen van overlijden en van erfrecht uit Spanje zijn ontvangen, het overlijden en de hervatting door de erfgenamen via een deurwaardersexploot zal aanzeggen en ter griffie indienen, zodat de zaak meteen door de erfgenamen kan worden hervat.
1.11
Bij exploot van 14 januari 2019 is het overlijden van [betrokkene 1] en de voortzetting van de cassatieprocedure door de erfgenamen [eiser 1] en [eiser 2] (hierna: [eiser 2] ) aangezegd aan [verweerder 1] en [verweerster 2] . Daarbij is tevens een Spaanstalig document getiteld ‘Acta de declaración de notoriedad de herederos’ en een Nederlandse vertaling met opschrift ‘akte van erfrechtverklaring’, betekend. Het originele betekeningsexploot is op 24 januari 2019 door de Hoge Raad ontvangen. [eiser 1] en [eiser 2] hebben bij rolbericht van 1 februari 2019 verzocht om voortzetting van het geding in de stand waarin dit zich bevindt.
1.12
De advocaat van [verweerder 1] en [verweerster 2] heeft bij brief van 7 februari 2019 gereageerd op het exploot. Daarin is vermeld dat [verweerder 1] en [verweerster 2] erkennen dat het door [eiser 1] als tutor ingestelde cassatieberoep kan worden overgenomen en voortgezet door degenen die bevoegd zijn om de nalatenschap van [betrokkene 1] te vertegenwoordigen, maar dat meer duidelijkheid moet worden verschaft over de vraag of [eiser 1] en [eiser 2] die bevoegdheid hebben.
1.13
Bij rolbericht van 8 februari 2019 heeft de advocaat van [eiser 1] en [eiser 2] gepersisteerd bij het verzoek om voortprocederen in naam van de erven. Er zijn geen nadere stukken ingediend.
2. Schorsing en hervatting van het geding
2.1
2.2
Blijkens het schorsings- en hervattingsexploot is de ingeroepen schorsingsgrond de dood van een partij (art. 225 lid 1, onder a, Rv). Hoewel [betrokkene 1] werd vertegenwoordigd door [eiser 1] die in deze procedure in zijn hoedanigheid van tutor optrad als formele procespartij, was [betrokkene 1] (materieel) procespartij. Naar Spaans recht eindigt het ‘tutorschap’ van rechtswege bij het overlijden van de persoon die is onderworpen aan de tutela (art. 276 aanhef en onder 3 Código Civil). [eiser 1] heeft derhalve zijn hoedanigheid als tutor verloren en is niet meer bevoegd om [betrokkene 1] in rechte te vertegenwoordigen. Het geding kan echter na schorsing worden hervat door (of namens) de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1] . De schorsing kan overigens ook door één van de erfgenamen worden bewerkstelligd, mits bij de hervatting alle erfgenamen partij zijn en voor zover dat niet het geval is, moet gelegenheid worden geboden om op de voet van art. 30g Rv dan wel art. 118 Rv de ontbrekende erfgenamen op te roepen.4.
2.3
[eiser 1] en [eiser 2] hebben bij exploot van 14 januari 2019 een kopie van een Spaanstalige akte getiteld ‘Acta de declaración de notoriedad de herederos’ betekend, opgemaakt door een notaris te Benalmádena (Spanje). Blijkens de eveneens betekende Nederlandse vertaling, afkomstig van een beëdigde vertaler, bevat deze akte een verklaring van de notaris, waarin kort samengevat het volgende is opgenomen. Op 23 oktober 2018 heeft de notaris een akte van verzoek van erfrechtverklaring verleden vanwege het overlijden van [betrokkene 1] op verzoek van [eiser 2] en [eiser 1] . De wettelijke termijn is verlopen zonder dat de akte is aangevochten of een mededeling door het Decanaat of het Hoofd van het Algemeen Testamentenregister is ontvangen betreffende een eerdere aanmelding en registratie van een andere akte van erfopvolging van dezelfde erflater. Op basis van het onderzoek dat is verricht aan de desbetreffende akte, heeft de notaris de bewering bewezen verklaard dat [eiser 2] en [eiser 1] de enige ab intestaat erfgenamen zijn van hun moeder [betrokkene 1] , alles overeenkomstig artikel 979 van de Spaanse Wet van Burgerlijke Rechtsvordering. Vervolgens vermeldt de akte verschillende persoonlijke gegevens van [eiser 2] en [eiser 1] , waaronder dat zij meerderjarig zijn en hun adres. Aan het slot van de akte verklaart de notaris de echtheid van wat dit openbaar document inhoudt.
2.4
[verweerder 1] en [verweerster 2] stellen dat deze Spaanse erfrechtverklaring niet voldoende is voor het overnemen van de procedure, omdat de akte te veel onduidelijkheid laat over de positie en rechtsbevoegdheid van [eiser 1] en [eiser 2] . Zij voeren aan dat opvallend is dat niet is gekozen voor het veel uitgebreidere (en duidelijkere) model van de Europese Erfrechtverklaring. Met betrekking tot de inhoud merken zij op dat niet duidelijk is op welke stukken/akten de verklaring is gebaseerd, welk onderzoek de notaris heeft verricht, welk recht op de nalatenschap van toepassing is en op basis waarvan, en dat de tekst van de akte geen antwoord geeft op de vraag of [eiser 1] en [eiser 2] de nalatenschap hebben aanvaard. Tevens is onduidelijk of de erfgenamen volgens het Spaanse recht privatief bevoegd zijn namens de nalatenschap op te treden. Omdat de akte niet de nationaliteit vermeldt, noch de burgerlijke staat van [betrokkene 1] en evenmin dat zij eerder gehuwd is geweest en gescheiden, maakt dit het ontbreken van een onderzoek in het Nederlands testamentenregister des te bezwaarlijker. [verweerder 1] en [verweerster 2] stellen zich op het standpunt dat [eiser 1] en [eiser 2] meer duidelijkheid moeten verschaffen en dat de in het geding gebrachte akte van de Spaanse notaris niet voldoet.
2.5
Ik merk hierover het volgende op. Op 17 augustus 2015 is van toepassing geworden de EU-Erfrechtverordening (hierna: ErfVo).5.Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging van personen die overlijden op of na 17 augustus 2015 (art. 83 lid 1 ErfVo). Uit de overgelegde akte van de Spaanse notaris blijkt dat de notaris na onderzoek bewezen heeft verklaard dat [eiser 1] en [eiser 2] de enige ab intestaat erfgenamen van [betrokkene 1] zijn. De Spaanse notaris was bevoegd om de verklaring van erfrecht af te geven, omdat [betrokkene 1] haar laatste woonplaats in Spanje had.6.Het gebruik van een Europese erfrechtverklaring is niet verplicht (art. 62 lid 2 ErfVo). Ik wijs in dit verband ook op punt 69 van de considerans van de Erfrechtverordening, waarin het volgende is overwogen:
‘Het gebruik van de erfrechtverklaring mag niet verplicht worden gesteld. Dit betekent dat wie een erfrechtverklaring mag aanvragen, hiertoe niet verplicht is, maar vrijelijk gebruik kan maken van de andere instrumenten die hem op grond van deze verordening ter beschikking staan (beslissingen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen). Een persoon of autoriteit die een in een andere lidstaat afgegeven erfrechtverklaring voorgelegd krijgt, kan evenwel niet vragen dat in plaats daarvan een beslissing, authentieke akte of gerechtelijke schikking wordt verstrekt.’
Het staat [eiser 1] en [eiser 2] derhalve vrij om gebruik te maken van een nationale (Spaanse) verklaring van erfrecht en deze in de Nederlandse procedure te overleggen.
2.6
De Spaanse notariële akte heeft in Nederland in beginsel dezelfde bewijskracht als in Spanje (zie art. 59 lid 1 ErfVo). De echtheid van de akte is door [verweerder 1] en [verweerster 2] niet betwist. Voor zover zij stellen dat de akte geen bewijskracht heeft met betrekking tot de daarin opgenomen verklaring, hebben zij geen inhoudelijke argumenten aangevoerd die aanleiding geven om aan de juistheid daarvan te twijfelen. Zij hebben vooral vragen opgeworpen ten aanzien van (de volledigheid van het) onderzoek van de notaris. Voor zover [verweerder 1] en [verweerster 2] daarmee de juistheid van de in de Spaanse akte vastgelegde erfopvolging betwisten, wijs ik erop dat dit moet worden aangevochten bij de bevoegde Spaanse gerechten en moet worden beoordeeld volgens het Spaanse recht (zie art. 59 lid 3 ErfVo). Wanneer de uitkomst van een bij een rechter van een lidstaat aanhangige procedure afhangt van het beslechten van een incidenteel verzoek met betrekking tot de in een authentieke akte vastgelegde rechtshandelingen of rechtsbetrekkingen, dan is de rechter van die lidstaat bevoegd om van dat verzoek kennis te nemen (art. 59 lid 4 ErfVo). Er bestaat in het onderhavige geval geen reden om nader onderzoek te doen naar de juistheid van hetgeen door de Spaanse notaris in de akte van erfrechtverklaring is verklaard. Ten overvloede wijs ik erop dat het naar Spaans recht niet gebruikelijk is dat de Spaanse notariële akte van erfrechtverklaring vermeldt of de nalatenschap al dan niet door de erfgenamen (beneficiair) is aanvaard. De (beneficiaire) aanvaarding of verwerping betreft een handeling die in Spanje na het opstellen van de verklaring van erfrecht plaatsvindt.7.Niet gesteld noch gebleken is dat [eiser 1] en [eiser 2] de nalatenschap zouden hebben verworpen.
2.7
Uit het voorgaande volgt dat [eiser 1] en [eiser 2] als enig erfgenamen van [betrokkene 1] bevoegd zijn om de onderhavige cassatieprocedure voort te zetten.
3. Bespreking van het principaal cassatieberoep
3.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen (I.1 t/m I.6). Onderdeel I.1 en onderdeel I.2 zijn gericht tegen rov. 21, 228.en 23 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep en er geen gronden aanwezig zijn om de tutor alsnog in de gelegenheid te stellen om het verzuim te herstellen. Kort samengevat wordt geklaagd dat het hof ten onrechte het Spaanse recht in plaats van het Nederlandse recht heeft toegepast ten aanzien van de vraag wat de gevolgen zijn van de handelingsonbekwaamheid van [betrokkene 1] , meer in het bijzonder welke rechtshandelingen zij mag verrichten. De klachten nemen tot uitgangspunt dat uit het Nederlandse recht, meer specifiek uit art. 1:381 lid 6 BW en de daarop gebaseerde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad9., volgt dat door de handelingsonbekwame verrichte nietige proceshandelingen vatbaar zijn voor bevestiging door de curator. De onderdelen I.3, I.4 en I.5 bouwen op deze klachten voort. Onderdeel I.6 richt ten slotte ‘zekerheidshalve’ klachten tegen de ten overvloede gegeven overwegingen in rov. 24 t/m 27.
3.2
Uit het arrest in het incident van de Hoge Raad van 2 februari 2018 volgt dat het middel niet kan slagen. Dit incident had betrekking op de ontvankelijkheid van [betrokkene 1] in cassatie, ten aanzien waarvan in wezen dezelfde vraag moest worden beantwoord als in de hoofdzaak. De Hoge Raad heeft immers overwogen dat de handelingsonbevoegdheid volgens het Spaanse civiele recht (art. 271 Código civil) tevens de onbevoegdheid meebrengt om zelfstandig in rechte op te treden (rov. 3.5). Hieruit volgt dat volgens de Hoge Raad dit rechtsgevolg van de handelingsonbevoegdheid, anders dan de onderdelen I.1 en I.2 betogen, wel degelijk naar Spaans recht dient te worden beoordeeld. De vraag of de tutor rechterlijke machtiging behoeft om namens de onder tutela gestelde in rechte op te treden dient volgens de Hoge Raad, aangezien dit een uitvoeringshandeling betreft in de zin van art. 14 Verdrag inzake de internationale bescherming van volwassenen van 13 januari 200010., naar Nederlands recht te worden beoordeeld. Nu de maatregel van de tutela gelijk is te stellen met de Nederlandse maatregel van curatele, volgt het vereiste van een rechterlijke machtiging uit art. 1:386 lid 1 BW in verbinding met art. 1:349 BW (rov. 3.6.4). De Hoge Raad heeft het betoog dat [betrokkene 1] ontvankelijk is in haar cassatieberoep omdat haar tutor het instellen ervan heeft bekrachtigd, verworpen. Volgens de Hoge Raad gaat dit betoog niet op, omdat de wettelijke vertegenwoordiger de procedure kan ‘overnemen’ ingeval een procedure aanhangig is gemaakt door iemand die procesonbekwaam is en dan de wettelijke vertegenwoordiger optreedt als formele procespartij in plaats van de vertegenwoordigde. Volgens de Hoge Raad sluit het optreden van de curator als formele procespartij derhalve uit dat (ook) de vertegenwoordigde die hoedanigheid inneemt (rov. 3.7). De onderdelen I.1 en I.2 gaan dus uit van een onjuiste rechtsopvatting en falen, omdat zij kennelijk (ten onrechte) tot uitgangspunt nemen dat het instellen van hoger beroep door een procesonbekwame kan worden bekrachtigd door de curator en dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid. De onderdelen I.3, I.4 en I.5 bouwen voort op de onderdelen I.1 en I.2 en falen eveneens.
3.3
Onderdeel I.6 is gericht tegen rov. 24 t/m 27 van het bestreden arrest. Het onderdeel faalt bij gebrek aan belang, omdat deze rechtsoverwegingen ten overvloede zijn gegeven en niet dragend zijn voor de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van [betrokkene 1] in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.4
Voor de volledigheid wijs ik erop dat [eiser 1] in de schriftelijke toelichting (onder 9) nog betoogt dat uit rov. 3.6.6 van het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2018 volgt dat de rechterlijke machtiging die [eiser 1] gedurende de cassatieprocedure heeft verkregen terugwerkende kracht heeft en dat dit niet alleen gevolgen heeft voor de cassatieprocedure, maar ook voor de voorgaande feitelijke instanties. Dit betoog is onjuist, omdat de kantonrechter in de beschikking van 22 november 2017 de rechterlijke machtiging uitsluitend heeft afgegeven voor het voeren van de onderhavige cassatieprocedure (zie rov. 19 en het dictum van die beschikking). De rechterlijke machtiging heeft derhalve geen betrekking op het overnemen van de appelprocedure.
3.5
Uit het voorgaande volgt dat het principale cassatieberoep moet worden verworpen.
4. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
4.1
Het incidenteel cassatiemiddel, dat onvoorwaardelijk is ingesteld, klaagt dat het hof ten onrechte heeft verzuimd om een beslissing te nemen op een onvoorwaardelijke eisvermeerdering in hoger beroep aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerster 2] . Zij hebben op 15 september 2015 een memorie van antwoord genomen in het principaal appel, tevens voorwaardelijk incidenteel appel, tevens houdende exceptief verweer. Nadat [betrokkene 1] op 19 mei 2015 conservatoire beslagen heeft laten leggen op de ING rekeningen van [verweerder 1] en diens woningen in [woonplaats] , hebben [verweerder 1] en [verweerster 2] op 20 mei 2016 een akte houdende wijziging eis genomen, waarin zij onvoorwaardelijk een verklaring voor recht hebben gevraagd dat deze beslagen nietig c.q. vernietigd zijn, en subsidiair hebben gevorderd de gelegde beslagen op te heffen. Hoewel het hof in rov. 7 van het bestreden arrest wél het bezwaar van [betrokkene 1] tegen de wijziging van eis heeft verworpen, heeft het hof verzuimd om de primaire dan wel subsidiaire vordering van [verweerder 1] en [verweerster 2] te beoordelen en (waar de grond voor de beslagen was komen te vervallen) toe te wijzen.
4.2
Het middel verzoekt de Hoge Raad het arrest van het hof aan te vullen dat voor recht wordt verklaard dat de gelegde beslagen nietig c.q. vernietigd zijn althans worden opgeheven. Dit verzoek kan niet worden toegewezen, omdat de Hoge Raad niet bevoegd is tot aanvulling van het arrest van het hof. Ingevolge art. 32 Rv is (alleen) de rechter die de desbetreffende uitspraak heeft gedaan (in dit geval: het hof) bevoegd om tot aanvulling daarvan over te gaan.11.
4.3
Verder klaagt het middel dat het hof art. 23 en/of art. 26 Rv heeft geschonden door te verzuimen op de vorderingen te beslissen. Ook is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, indien het zou hebben geoordeeld dat de vorderingen slechts voorwaardelijk (namelijk indien en voor zover [betrokkene 1] in haar principale beroep ontvankelijk zou zijn) waren ingesteld. Het oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof heeft geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid in het principale appel in de weg zou staan aan de ontvankelijkheid van het incidentele appel, aldus het middel.
4.4
Ook als het middel terecht zou klagen dat het hof heeft verzuimd een beslissing te nemen ten aanzien van de door [verweerder 1] en [verweerster 2] ingestelde vorderingen met betrekking tot de beslagen, faalt het bij gebrek aan belang. Het middel miskent dat op grond van art. 353 lid 1 Rv in hoger beroep niet voor het eerst een eis in reconventie kan worden ingesteld.12.Dit verbod is absoluut en lijdt zelfs geen uitzondering indien de vorderingen nauw verband houden met de vorderingen in conventie.13.De achtergrond hiervan is dat anders een instantie verloren zou gaan. Dit betekent dat [verweerder 1] en [verweerster 2] geen reconventionele vordering konden instellen in appel, ook al hadden zij deze vordering niet eerder kunnen instellen doordat de beslagen pas hangende het hoger beroep zijn gelegd. Het incidenteel cassatiemiddel behoeft daarom geen verdere bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale cassatieberoep als het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2019
HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:147, NJ 2018/409, m.nt. Th.M. de Boer.
Zie ook HR 2 februari 2018, rov. 3.1.-3.2.3.
Zie rov. 2.1-2.9 van het vonnis van de rechtbank Den Haag 15 januari 2014, rov. 2.1-2.9, alsmede rov. 1 van het arrest van het hof Den Haag van 1 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3755.
Zie P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 225 Rv, aant. 2. Vgl. ook de noot van H.J. Snijders (nr. 11) onder HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3192, NJ 2006/72.
Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese Erfrechtverklaring, PbEU 2012, L 201/107.
Zie HvJEU 21 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:485, NJ 2018/304 (Oberle), waarin is beslist dat de nationale verklaring van erfrecht alleen kan worden afgegeven door een autoriteit die op basis van art. 4, 7, 10 of 11 ErfVo bevoegd is (zie art. 64 ErfVo). Zie ook M. Zilinsky, Afgifte van een nationale erfrechtverklaring en de EU-Erfrechtverordening, WPNR (2018) 7208, p. 705-706.
Zie M. Sánchez Moreno, Spanje, in: W.D. Kolkman e.a. (red.), Handboek boedelafwikkeling 16/17. Deel 2, 2015, p. 2212.
Het cassatieberoep richt zich tegen de beide rechtsoverwegingen die met 22 zijn genummerd.
Het middel verwijst naar HR 20 december 1987, ECLI:NL:HRL1987:AD0051, NJ 1988/279; HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2755, NJ 2016/502.
Trb. 2000, 10 en 2008, 139.
Zie A.I.M. van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 32, aant. 4 onder e.
Zie H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, 2009, nr. 164.
Uitspraak 02‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht, personenrecht, procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep van in Spanje onder curatele (‘tutela’) gestelde persoon. Erkenning Spaans vonnis; anticiperende toepassing van Haags Volwassenenbeschermingsverdrag? Rechtsgevolgen van tutela; handelingsonbevoegdheid. Bekrachtiging mogelijk door tutor? Ontvankelijkheid van cassatieberoep van tutor; rechterlijke machtiging vereist? Tijdens de instantie verkregen machtiging.
Partij(en)
2 februari 2018
Eerste Kamer
17/00757
LZ/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in het incident
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,wonende te [woonplaats] , Spanje,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] , Spanje, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van eiseres sub 1,
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerster 2] ,wonende te [woonplaats] , Zwitserland,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Eisers zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [eiseres 1] en de tutor en gezamenlijk als [eisers] en verweerders gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C09/421822/HA ZA 12-763 van de rechtbank Den Haag van 26 september 2012, 20 februari 2013 en 15 januari 2014;
b. het arrest in de zaak 200.145.216/02 van het gerechtshof Den Haag van 1 november 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. [verweerders] hebben bij conclusie van antwoord een exceptief verweer opgeworpen, in het principaal beroep primair tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair tot verwerping geconcludeerd en incidenteel cassatieberoep ingesteld.De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende exceptief verweer en incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[eisers] hebben geconcludeerd tot verwerping van het exceptief verweer en van het incidenteel cassatieberoep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 1] in haar cassatieberoep en tot verwerping van het exceptief verweer voor het overige.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 22 september 2017 op die conclusie gereageerd. Op 8 december 2017 heeft de Advocaat-Generaal P. Vlas een aanvullende conclusie genomen waarin hij concludeert dat de ambtshalve verkregen informatie geen wijziging brengt in de conclusie tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres 1] in haar cassatieberoep en tot verwerping van het exceptief verweer voor het overige.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep is het volgende van belang.
(i) In dit geding heeft [eiseres 1] bij inleidende dagvaarding van 18 juni 2012 vorderingen tegen [verweerders] ingesteld ter zake van de verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen.
(ii) Bij vonnis van 27 maart 2013 heeft de rechtbank te Torremolinos (Spanje) ten aanzien van [eiseres 1] de beschermingsmaatregel van ‘tutela’ uitgesproken. In de beëdigde Nederlandse vertaling van het vonnis luidt het dictum als volgt:
“(..) Wordt [eiseres 1] ONBEVOEGD VERKLAARD om haar eigen belangen behoorlijk te behartigen en haar goederen te beheren, met inbegrip van de uitoefening van het actief kiesrecht, als gevolg waarvan zij onder TUTELA wordt gesteld, en [eiser 2] wordt benoemd tot haar TUTOR (…)”.
(iii) De rechtbank heeft bij vonnis van 15 januari 2014 de vorderingen grotendeels afgewezen. Bij dagvaarding van 3 april 2014 heeft [eiseres 1] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
3.2.1
Het hof heeft [eiseres 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het vonnis van de rechtbank te Torremolinos in Nederland moet worden erkend (rov. 13-16), dat de daarin uitgesproken maatregel van tutela moet worden gelijkgesteld aan de Nederlandse maatregel van ondercuratelestelling (rov. 20), dat naar het ten deze toepasselijke Spaanse recht [eiseres 1] ten gevolge van de maatregel niet langer procesbekwaam is, dat zij slechts door haar tutor kan worden vertegenwoordigd en dat deze voor het instellen van hoger beroep rechterlijke toestemming nodig heeft (rov. 21-22). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat het geen aanleiding ziet de tutor in de gelegenheid te stellen de procedure namens [eiseres 1] voort te zetten en daarvoor rechterlijke toestemming te vragen (rov. 23).
3.2.2
Het cassatieberoep is ingesteld zowel door [eiseres 1] als door de tutor in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [eiseres 1] .Bij conclusie van antwoord hebben [verweerders] bij wege van exceptief verweer aangevoerd dat [eiseres 1] en de tutor niet-ontvankelijk zijn in het cassatieberoep, eerstgenoemde omdat zij handelingsonbekwaam is en laatstgenoemde bij gebreke van een rechterlijke machtiging.
3.2.3
Daarop hebben [eiseres 1] en de tutor machtiging gevraagd aan de kantonrechter te Den Haag om de onderhavige cassatieprocedure te mogen voeren; de tutor op de voet van art. 1:386 BW in verbinding met art. 1:349 BW. Bij beschikking van 22 augustus 2017 heeft de kantonrechter [eiseres 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en de tutor (voor zover vereist) gemachtigd om namens [eiseres 1] de onderhavige cassatie-procedure te voeren. Uit door de Advocaat-Generaal ambtshalve ingewonnen inlichtingen, zoals weergegeven in zijn nadere conclusie van 8 december 2017, blijkt dat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
3.3.1
In het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid in het cassatieberoep van [eisers] , welke beoordeling de Hoge Raad ook ambtshalve dient te verrichten, moeten de volgende vragen worden beantwoord.
a. Komt het vonnis van de rechtbank te Torremolinos voor erkenning in aanmerking?
b. Welke rechtsgevolgen heeft de tutela voor de procesbekwaamheid van [eiseres 1] ?
c. Had de tutor voor het door hem als wettelijk vertegenwoordiger van [eiseres 1] ingestelde cassatieberoep een rechterlijke machtiging nodig en kon deze door de Nederlandse rechter worden verleend?
d. Is het door [eiseres 1] zelf ingestelde cassatieberoep ontvankelijk na bekrachtiging door de tutor?
3.3.2
Bij gebreke van een voor Nederland geldende internationale regeling, wordt de meerderjarigen-bescherming beheerst door het commune internationaal privaatrecht, zowel wat betreft de rechtsmacht en het toepasselijke recht, als wat betreft de erkenning en tenuitvoerlegging van beschermingsmaatregelen. Het commune internationaal privaatrecht bevat evenwel geen bijzondere regels voor kwesties betreffende meerderjarigen-bescherming, met uitzondering van art. 10:11 BW.Dit artikel bevat een conflictregel ter bepaling van het toepasselijke recht bij de vaststelling of sprake is van handelings(on)bekwaamheid, waarbij primair wordt aangeknoopt bij de nationaliteit van de betrokkene.
3.3.3
Kwesties betreffende bescherming van meerderjarigen worden bestreken door het Verdrag inzake de internationale bescherming van volwassenen van 13 januari 2000 (Trb. 2000, 10 en Trb. 2008, 139), ook wel genoemd het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag 2000 (hierna: HVV), welk verdrag op 1 januari 2009 in werking is getreden. Nederland heeft dit verdrag weliswaar op 13 januari 2000 ondertekend, maar tot op heden niet geratificeerd.De wetgever heeft desondanks in Boek 10 BW met art. 10:115 BW al wel een bepaling gereserveerd waarin zal worden verwezen naar het HVV.
De reden voor het uitblijven van ratificatie is van financiële aard: op een daartoe strekkende vraag antwoordde de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 4 oktober 2013 dat ratificatie en uitvoering van het HVV inzet van tijd en middelen vraagt en dat de praktijk zich redt door het verdrag anticiperend toe te passen, zodat de noodzaak ontbreekt om het verdrag op korte termijn te ratificeren (Kamerstukken I, 2013-2014, 33 054, C, p. 2). Daaruit valt af te leiden dat de regering anticiperende toepassing van het HVV onderschrijft. Dat blijkt ook uit de wetsgeschiedenis van het hiervoor in 3.3.2 genoemde art. 10:11 BW. In de memorie van toelichting bij deze bepaling is opgemerkt dat internationale regelingen prevaleren, waarbij onder meer wordt verwezen naar het HVV (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 137, nr. 3, p. 21).Deze uitlatingen van de regering zijn niet op bezwaren gestuit van de kant van de beide Kamers van de Staten-Generaal.
3.3.4
Nu, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, het commune internationaal privaatrecht geen regeling bevat voor kwesties betreffende meerderjarigenbescherming (op art. 10:11 BW na, ten aanzien waarvan de regering voorrang van het HVV erkent) en nu de wetgever in art. 10:115 BW een verwijzing naar het HVV heeft voorzien, moet worden aanvaard dat in voorkomend geval ruimte bestaat voor anticiperende toepassing van bepalingen uit het HVV. Om dezelfde reden bestaat er geen bezwaar tegen de regels van het HVV ook toe te passen op het onderhavige geval, waarin sprake is van een rechterlijke beslissing uit een land dat geen partij is bij het verdrag.
Vraag a: erkenning van de tutela
3.4.1
Art. 22 lid 1 HVV bepaalt dat door de autoriteiten van een verdragsluitende Staat genomen maatregelen van rechtswege in andere verdragsluitende Staten worden erkend. Ingevolge art. 22 lid 2 HVV kan erkenning worden geweigerd (voor zover voor het onderhavige geval van belang):
a. indien de maatregel is genomen door een autoriteit waarvan de bevoegdheid niet gebaseerd was op of niet in overeenstemming was met een van de in de bepalingen van hoofdstuk II bedoelde gronden;
b. indien de maatregel, behoudens in een spoedeisend geval, is genomen in het kader van een gerechtelijke of administratieve procedure, zonder dat de volwassene in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, zulks met schending van fundamentele beginselen van procesrecht van de aangezochte Staat;
c. indien de erkenning kennelijk in strijd is met de openbare orde van de aangezochte Staat, of in strijd is met een bepaling van het recht van die Staat, die dwingend van toepassing is, ongeacht het recht dat anders van toepassing zou zijn;
d. indien de maatregel onverenigbaar is met een maatregel die naderhand is genomen in een niet-Verdragsluitende Staat die ingevolge de art. 5 tot en met 9 bevoegd zou zijn geweest, en deze latere maatregel voldoet aan de vereisten voor erkenning in de aangezochte Staat.
3.4.2
In dit geding staat vast dat [eiseres 1] haar gewone verblijfplaats in Spanje heeft. Ingevolge art. 5 HVV was de Spaanse rechter derhalve bevoegd de tutela uit te spreken. Uit het vonnis van de rechtbank te Torremolinos blijkt dat de maatregel is uitgesproken na een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang: er is een forensisch arts geraadpleegd, en zowel [eiseres 1] als haar naaste familieleden en het Openbaar Ministerie zijn gehoord. Nu de erkenning van de maatregel voorts niet kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde (vgl. art. 1:378 lid 1, onder a, BW in verbinding met art. 1:381 lid 2 BW) en gesteld noch gebleken is dat sprake is van een situatie als bedoeld in art. 22 lid 2, onder d, HVV, doen zich geen weigeringsgronden voor en moet het vonnis van de rechtbank te Torremolinos worden erkend.
Vraag b: rechtsgevolgen van de tutela
3.5
Zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank te Torremolinos, brengt de maatregel van tutela mee dat de betrokkene volledig handelingsonbevoegd wordt.Een dergelijke maatregel kan alleen worden uitgesproken in geval van een lichamelijke of geestelijke beperking van blijvende aard, die de persoon in kwestie belemmert zijn eigen belangen behoorlijk te behartigen (art. 199 en 200 Código civil). De Spaanse rechter heeft vastgesteld dat ten aanzien van [eiseres 1] aan die voorwaarden is voldaan en heeft een “totale en volledige onbevoegdheid” uitgesproken, met bepaling dat haar zoon Daniël als tutor zorg zal dragen voor haar goederen en haar persoon en de bevoegdheid heeft om haar te vertegenwoordigen. Zoals ook het hof in rov. 21 en 22 heeft overwogen, brengt de handelingsonbevoegdheid volgens het Spaanse civiele recht tevens de onbevoegdheid mee om zelfstandig in rechte op te treden (art. 271 Código civil).
Vraag c: rechterlijke machtiging
3.6.1
Vervolgens rijst de vraag of de tutor rechterlijke machtiging behoeft om namens de onder tutela gestelde in rechte op te treden, en naar welk recht dat moet worden beoordeeld ingeval het gaat om een procedure in een ander land dan dat waar de tutela is uitgesproken.
3.6.2
In art. 14 HVV is bepaald dat indien een in een verdragsluitende Staat genomen maatregel in een andere verdragsluitende Staat wordt uitgevoerd, de wijze van uitvoering ervan wordt beheerst door het recht van die andere Staat. Het HVV maakt aldus onderscheid tussen het opleggen van beschermingsmaatregelen en het verrichten van handelingen om uitvoering te geven aan die beschermingsmaatregelen. Waar met betrekking tot het opleggen van beschermingsmaatregelen als hoofdregel heeft te gelden dat het recht van de Staat waar de betrokkene zijn gewone woon- of verblijfplaats heeft van toepassing is, voorziet art. 14 HVV wat betreft uitvoeringshandelingen in toepasselijkheid van het recht van de Staat waar die beschermingsmaatregel wordt uitgevoerd. Daarbij rijst de vraag of het verkrijgen, door de wettelijk vertegenwoordiger, van rechterlijke machtiging voor het voeren van een gerechtelijke procedure, valt onder ‘uitvoering’ van de beschermingsmaatregel.
3.6.3
De uitleg van verdragsbepalingen dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (Trb. 1972, 51 en 1985, 79; hierna: WVV). Zie voor die maatstaven HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2992, rov. 3.4.2. Met inachtneming van het bepaalde in art. 32 WVV kan voor de uitleg van een verdragsbepaling een beroep worden gedaan op de voorbereidende werkzaamheden (‘travaux préparatoires’) van dat verdrag.
3.6.4
In het toelichtend rapport bij art. 14 HVV is vermeld dat het begrip ‘uitvoeringshandeling’ ruim dient te worden opgevat. Blijkens die toelichting kan het verkrijgen van rechterlijke machtiging voor het verrichten van een handeling worden gezien als een uitvoeringshandeling. (Explanatory Report, Actes et Documents, Protection of adults, Den Haag 2003, nr. 94, p. 426-427, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.7). De vraag of de tutor een rechterlijke machtiging behoefde om namens [eiseres 1] cassatieberoep in te stellen, dient derhalve te worden beantwoord naar Nederlands recht. Nu de maatregel van tutela is gelijk te stellen met de Nederlandse maatregel van curatele, volgt het vereiste van een rechterlijke machtiging uit art. 1:386 lid 1 BW in verbinding met art. 1:349 BW. Anders dan [eisers] betogen, behoefde de tutor derhalve rechterlijke machtiging voor het, als wettelijk vertegenwoordiger van [eiseres 1] , instellen van cassatieberoep.
3.6.5
Het strookt met hetgeen hiervoor in 3.6.4 is overwogen over de ruime uitleg van art. 14 HVV om aan te nemen dat de vereiste rechterlijke machtiging kan worden verleend door de Nederlandse rechter.
3.6.6
Nu de tutor de benodigde machtiging alsnog heeft verkregen (zie hiervoor in 3.2.3), kan hij in het door hem ingestelde cassatieberoep worden ontvangen. Dat de machtiging na het instellen van het cassatieberoep is verkregen, maakt dit niet anders. Uit HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0051, NJ 1988/279 volgt immers dat een dergelijke machtiging hangende de procedure met terugwerkende kracht kan worden afgegeven.
Vraag d: ontvankelijkheid [eiseres 1] zelf
3.7
[eiseres 1] betoogt dat ook zij ontvankelijk is in haar cassatieberoep, nu haar tutor het instellen ervan heeft bekrachtigd. Dat betoog gaat niet op. Ingeval een procedure aanhangig is gemaakt door iemand die procesonbekwaam is, kan de wettelijk vertegenwoordiger de procedure ‘overnemen’. Deze treedt dan als formele procespartij in de plaats van de vertegenwoordigde.Het optreden van de curator als formele procespartij sluit derhalve uit dat (ook) de vertegenwoordigde die hoedanigheid inneemt. (Vgl. voor bewind HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69). Uit de door [eiseres 1] genoemde uitspraak van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2755, NJ 2016/502 volgt niet iets anders. In dat geval werd de curatele, nadat de onder curatele gestelde cassatieberoep had ingesteld, opgeheven, hetgeen tot gevolg had dat zij zelf, als inmiddels weer procesbekwame partij, het instellen van dat beroep kon bekrachtigen.
Slotsom
3.8
De slotsom is dat de tutor ontvankelijk is in zijn cassatieberoep (zie hiervoor in 3.6.6) en dat [eiseres 1] niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde cassatieberoep (zie hiervoor in 3.7).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres 1] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep;
verwerpt het exceptief verweer voor het overige;
verwijst de zaak naar de rol van 16 februari 2018 voor voortprocederen door de tutor en [verweerders] ;
compenseert de kosten in het incident aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
houdt ten aanzien van [eiseres 1] de beslissing in de hoofdzaak met betrekking tot de kosten aan tot het eindarrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-presidentC.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 2 februari 2018.
Conclusie 08‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht, personenrecht, procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep van in Spanje onder curatele (‘tutela’) gestelde persoon. Erkenning Spaans vonnis; anticiperende toepassing van Haags Volwassenenbeschermingsverdrag? Rechtsgevolgen van tutela; handelingsonbevoegdheid. Bekrachtiging mogelijk door tutor? Ontvankelijkheid van cassatieberoep van tutor; rechterlijke machtiging vereist? Tijdens de instantie verkregen machtiging.
Zaaknr: 17/00757
Mr. P. Vlas
Zitting: 8 december 2017
Aanvullende conclusie in het incident inzake:
1. [eiseres 1], wonende te [woonplaats], Spanje
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats], Spanje, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van eiseres sub 1
tegen
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats]
2. [verweerster 2], wonende te [woonplaats], Zwitserland
1. In bovenvermelde zaak heb ik op 8 september 2017 conclusie genomen in het door verweerders in cassatie opgeworpen exceptief verweer. In het kader daarvan heb ik onder 2.10 van de conclusie gewezen op de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 augustus 2017, waarin de kantonrechter [eiser 2] heeft gemachtigd in zijn hoedanigheid van curator naar Spaans recht om namens [eiseres 1] de onderhavige cassatieprocedure te voeren. Tegen deze beschikking stond hoger beroep open.
2. Na afloop van de termijn voor hoger beroep, heb ik op 30 november 2017 ambtshalve door de griffie van de Hoge Raad inlichtingen laten inwinnen bij de griffie van het gerechtshof Den Haag of tegen de genoemde beschikking van de kantonrechter hoger beroep is ingesteld. Uit de door de griffie van de Hoge Raad verkregen informatie blijkt dat tegen de beschikking geen hoger beroep is ingesteld.
3. De verkregen informatie brengt geen wijziging in de conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 1] in haar cassatieberoep en tot verwerping van het exceptief verweer voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Conclusie 08‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht, personenrecht, procesrecht. Ontvankelijkheid cassatieberoep van in Spanje onder curatele (‘tutela’) gestelde persoon. Erkenning Spaans vonnis; anticiperende toepassing van Haags Volwassenenbeschermingsverdrag? Rechtsgevolgen van tutela; handelingsonbevoegdheid. Bekrachtiging mogelijk door tutor? Ontvankelijkheid van cassatieberoep van tutor; rechterlijke machtiging vereist? Tijdens de instantie verkregen machtiging.
Partij(en)
Zaaknr: 17/00757
Mr. P. Vlas
Zitting: 8 september 2017(bij vervroeging)
Conclusie in het incident inzake:
1. [eiseres 1] ,
wonende te [woonplaats] , Spanje
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] , Spanje, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van eiseres sub 1
tegen
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats]
2. [verweerster 2] ,
wonende te [woonplaats] , Zwitserland
In dit incident komt de vraag aan de orde of een in Spanje onder curatele gestelde persoon ontvankelijk is in cassatie, alsmede ambtshalve de ontvankelijkheid van de door de Spaanse rechter benoemde curator.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De hoofdzaak1.betreft een geschil over de verdeling van de nalatenschap van de op 18 oktober 2000 overleden [betrokkene 1] , moeder van [eiseres 1] , [verweerder 1] en [verweerster 2] (hierna te noemen [eiseres 1] , [verweerder 1] respectievelijk [verweerster 2] ). [verweerder 1] is bij testament van erflaatster benoemd tot executeur van haar nalatenschap. [eiseres 1] heeft [verweerder 1] op 8 december 2001 volmacht gegeven tot het beheer van haar vermogen en tot het regelen van alle financiële zaken voor haar.
1.2
[eiseres 1] heeft bij exploot van 18 juni 2012 [verweerder 1] en [verweerster 2] gedagvaard voor de rechtbank Den Haag. Na eiswijziging hebben de verschillende vorderingen van [eiseres 1] betrekking op de verdeling van de nalatenschap van erflaatster en op het beheer van het vermogen van [eiseres 1] door [verweerder 1] .
1.3
Bij vonnis van 15 januari 2014 heeft de rechtbank [verweerder 1] veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door hem gevoerde beheer over de aan [eiseres 1] (uit de nalatenschap van haar moeder) toebedeelde effecten vanaf 1 september 2001.
1.4
[eiseres 1] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij exploot van 3 april 2014. Bij arrest van 1 november 2016 heeft het hof Den Haag [eiseres 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.5
Het hof heeft hiertoe kort weergegeven het volgende overwogen. Bij beslissing van de rechtbank te Torremolinos (Spanje) van 27 maart 2013 is [eiseres 1] onbevoegd verklaard om haar eigen belangen te behartigen en haar goederen te beheren, als gevolg waarvan zij onder ‘tutela’ wordt gesteld met benoeming van [eiser 2] (hierna: [eiser 2] ) als haar ‘tutor’ (rov. 10). Het Spaanse vonnis dient in Nederland te worden erkend op grond van de analoge toepassing van het Haagse Volwassenenbeschermingsverdrag van 13 januari 2000 (rov. 13-16). [eiseres 1] is op basis van het vonnis van de Spaanse rechter volledig handelingsonbekwaam, hetgeen vergelijkbaar is met een Nederlandse ondercuratelestelling (rov. 20). Vaststaat dat [eiseres 1] ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding handelingsonbekwaam was en zij volgens Spaans recht (art. 271 Código civil) geen rechtens relevante handelingen (meer) kon verrichten en dat de ‘tutor’ als haar vertegenwoordiger optreedt. Volgens het hof geldt ook naar Spaans recht dat voor een appelprocedure de toestemming van de rechter noodzakelijk is (rov. 21). Het ligt voor de hand dat de machtiging voor het voeren van een geding wordt gevraagd aan de Spaanse rechter als de rechter van de gewone verblijfplaats, maar nu het eigenlijke geding in Nederland wordt gevoerd en gaat over de verdeling van een (Nederlandse) nalatenschap van de (Nederlandse) moeder van partijen, is het ook aanvaardbaar dat het verzoek om toestemming wordt gericht tot de Nederlandse rechter (rov. 22). Nu voor het instellen van het appel de staat van [eiseres 1] was gewijzigd, de advocate van [eiseres 1] dit wist, voorts wist dan wel behoorde te weten wat de gevolgen zijn van de door de Spaanse rechter uitgesproken beschermingsmaatregel en van de ‘tutor’ mag worden verlangd dat hij de Spaanse wet met betrekking tot zijn taken en bevoegdheden kent, zijn er geen gronden aanwezig om de ‘tutor’ alsnog in de gelegenheid te stellen toestemming aan de rechter te vragen tot het voeren van de onderhavige procedure, zodat [eiseres 1] niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep (rov. 22 en 23).2.
1.6
[eiseres 1] en haar ‘tutor’ [eiser 2] hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder 1] en [verweerster 2] hebben bij conclusie van antwoord een exceptief verweer (art. 411 lid 2 Rv) opgeworpen en tevens incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres 1] en [eiser 2] hebben conclusie van antwoord genomen in het exceptief verweer tevens houdend incidenteel beroep. Daarin merken zij tevens op dat, hoewel zij van mening zijn dat een rechterlijke machtiging niet is vereist, [eiseres 1] zekerheidshalve op 15 mei 2017 een dergelijk verzoek heeft ingediend bij de rechtbank Den Haag, sector kanton. Partijen hebben stukken gefourneerd en arrest gevraagd in het ontvankelijkheidsincident.
1.7
Het (principaal) cassatieberoep is gericht tegen rov. 21, 223.en 23 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat [eiseres 1] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het incidenteel cassatieberoep betoogt dat het hof ten onrechte heeft verzuimd op een onvoorwaardelijke eisvermeerdering zijdens geïntimeerden een beslissing te geven.
2. Bespreking van het exceptief verweer
2.1
Het exceptief verweer van [verweerder 1] en [verweerster 2] bevat een onduidelijkheid in die zin dat onduidelijk is of het exceptief verweer betrekking heeft op zowel de niet-ontvankelijkheid van [eiseres 1] als van [eiser 2] in de hoedanigheid van haar ‘tutor’, dan wel slechts ziet op de niet-ontvankelijkheid van [eiseres 1] .4.Wat hiervan ook zij, de ontvankelijkheid van procespartijen in cassatie is een kwestie die ambtshalve dient te worden onderzocht, zodat ik in deze conclusie aandacht besteed zowel aan de ontvankelijkheid van [eiseres 1] als aan die van [eiser 2] .
2.2
In cassatie staat vast dat [eiseres 1] door de rechtbank te Torremolinos in Spanje bij vonnis van 27 maart 2013 handelingsonbekwaam is verklaard. In de Nederlandse vertaling van het vonnis vermeldt het dictum dat:
‘(…) [eiseres 1] ONBEVOEGD (wordt) VERKLAARD om haar eigen belangen behoorlijk te behartigen en haar goederen te beheren, met inbegrip van de uitoefening van het actief kiesrecht, als gevolg waarvan zij onder TUTELA wordt gesteld, en [eiser 2] wordt benoemd tot haar TUTOR, (…)’.5.
In cassatie is onbestreden het uitgangspunt van het hof dat het Spaanse vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (rov. 12) en dat het vonnis van de Spaanse rechter voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland (rov. 13 e.v.).6.Eveneens is in cassatie onbestreden het oordeel van het hof dat de ‘tutela’ van het Spaanse recht vergelijkbaar is met de Nederlandse ondercuratelestelling (rov. 20) en dat het Spaanse vonnis volgens Spaans recht (art. 271 Código civil) tot gevolg heeft dat [eiseres 1] ‘geen rechtens relevante handelingen (meer) kon verrichten’ en dat ‘het (…) de tutor (is) die met ingang van het onaantastbaar zijn van het tutela-vonnis als haar vertegenwoordiger optreedt’ (rov. 21). Nu in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de ‘tutela’ vergelijkbaar is met de Nederlandse ondercuratelestelling, zal ik in het vervolg van deze conclusie in plaats van ‘tutela’ spreken van ondercuratelestelling en [eiser 2] in zijn hoedanigheid van ‘tutor’ aanduiden als curator.
2.3
Zoals opgemerkt, is in cassatie onbestreden dat de in Spanje uitgesproken ondercuratelestelling van [eiseres 1] in Nederland wordt erkend. In dit verband veroorloof ik mij de volgende opmerking. De erkenning van de Spaanse rechterlijke beslissing betreffende de ondercuratelestelling wordt vooralsnog beheerst door het ongeschreven internationaal privaatrecht.7.Tussen Nederland en Spanje bestaat geen verdrag (of een EU-verordening) waarin de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen op het gebied van de curatele is geregeld. In het kader van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht is op 13 januari 2000 tot stand gekomen het Verdrag inzake de internationale bescherming van volwassenen.8.Dit verdrag is op 1 januari 2009 in werking getreden, maar noch het Koninkrijk der Nederlanden noch het Koninkrijk Spanje is daarbij partij.9.Wel heeft het Koninkrijk der Nederlanden het verdrag op 13 januari 2000 ondertekend, maar de goedkeuring en de ratificatie hebben nog niet plaatsgevonden.10.Dat nog geen wetgevingsinitiatief is genomen om in Nederland te komen tot goedkeuring van het verdrag en uiteindelijk tot ratificatie daarvan, valt te betreuren. Zeker in het huidig tijdsgewricht waarin mensen ouder worden en velen hun tijd als ‘pensionado’ doorbrengen in een land met een milder klimaat, kan het verdrag een nuttig instrument zijn. Zo bevat het verdrag niet slechts een regeling van de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en tenuitvoerlegging van in een andere verdragsluitende staat genomen beschermingsmaatregelen, maar ook regels voor de samenwerking tussen de door de verdragsstaten aan te wijzen Centrale Autoriteiten ten aanzien van beschermingsmaatregelen voor volwassenen. In hoofdstuk III van het verdrag is het toepasselijke recht geregeld. Art. 13 van het verdrag berust op de gedachte van ‘Gleichlauf’: de bevoegde rechter past zijn eigen recht toe. De algemene bevoegdheidsregel is neergelegd in art. 5: bevoegd zijn de rechterlijke of administratieve autoriteiten van de verdragsluitende staat waar de volwassene zijn gewone verblijfplaats heeft, die krachtens art. 13 hun eigen recht toepassen. In art. 15 is een regeling opgenomen die van belang is voor aspecten van het thans zo populaire instrument van het levenstestament.11.
2.4
Bij de behandeling van wetsvoorstel 33 054 (Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap) is door de CDA-fractie in de Eerste Kamer de vraag gesteld waarom de regering de ratificatie van het Volwassenenbeschermingsverdrag nog niet ter hand heeft genomen. De (toenmalige) Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 4 oktober 2013 geantwoord dat ratificatie en uitvoering van het verdrag inzet van tijd en middelen vraagt. De instelling van een Centrale Autoriteit vergt jaarlijks kosten. Volgens de Staatssecretaris moeten in de huidige financiële tijd keuzes worden gemaakt en redt de praktijk zich door het verdrag anticiperend toe te passen, zodat de noodzaak ontbreekt om het verdrag op korte termijn te ratificeren.12.Het argument dat de rechtspraktijk zijn weg naar de anticiperende toepassing van het verdrag weet te vinden, is naar mijn mening geen doorslaggevend argument om ratificatie uit te stellen. Het uitstel van goedkeuring en ratificatie kan juist contraproductief werken en ertoe leiden dat het verdrag niet langer wordt beschouwd als een regeling die binnen afzienbare tijd in werking zal treden en zich leent voor anticiperende toepassing.13.Ik zou in deze conclusie dan ook een lans willen breken voor het op de rails zetten van de goedkeurings- en uitvoeringswetgeving van het Volwassenenbeschermingsverdrag, zodat Nederland zich kan scharen bij de landen die daarbij partij zijn.
2.5
Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Volgens de beslissing van de Spaanse rechter is [eiseres 1] volledig handelingsonbekwaam en kan zij niet langer zelfstandig in rechte optreden. Door de erkenning in Nederland van de Spaanse ondercuratelestelling staat vast dat [eiseres 1] ook in Nederland handelingsonbekwaam is. De omvang van deze handelingsonbevoegdheid moet worden beoordeeld volgens het op de curatele door de Spaanse rechter toegepaste Spaanse recht. Het Spaanse recht bepaalt welke gevolgen de ondercuratelestelling voor [eiseres 1] heeft.14.Dat geldt ook voor de vraag of aan [eiseres 1] procesbevoegdheid toekomt.15.Aangezien in cassatie vaststaat dat [eiseres 1] volgens Spaans recht geen procesbevoegdheid toekomt, kan zij niet zelfstandig optreden in een gerechtelijke procedure in Nederland, maar moet zij worden vertegenwoordigd door haar door de Spaanse rechter benoemde curator. [eiseres 1] is derhalve als zelfstandige procespartij niet-ontvankelijk in cassatie.
2.6
Het onderhavige cassatieberoep is mede ingesteld door de curator ( [eiser 2] ) als wettelijk vertegenwoordiger van [eiseres 1] . [verweerder 1] en [verweerster 2] betogen in hun exceptief verweer dat de curator voor het instellen van het cassatieberoep geen rechterlijke machtiging heeft verkregen, althans dat deze niet is overgelegd en dat derhalve [eiseres 1] in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu een dergelijke machtiging is vereist.
2.7
Wat betreft de ontvankelijkheid van [eiser 2] in zijn hoedanigheid van curator geldt het volgende. [eiser 2] ontleent zijn positie van curator aan de Spaanse rechterlijke beslissing van 27 maart 2013. Volgens Spaans recht heeft de curator rechterlijke machtiging nodig om een gerechtelijke procedure namens de onder curatele gestelde te kunnen voeren (art. 271, aanhef en onder c, Código civil), zoals het hof in (de eerste) rov. 22 heeft overwogen. De wijze van uitvoering van de bevoegdheden die de curator door het Spaanse recht zijn toegekend, wordt echter beheerst door het recht van het land waar die bevoegdheden worden uitgeoefend. In dit verband valt te wijzen op art. 14 van het reeds genoemde Volwassenenbeschermingsverdrag, welk verdrag – zoals reeds is aangegeven – in de Nederlandse rechtspraak anticiperend wordt toegepast.16.Art. 14 luidt als volgt:
‘Indien een in een Verdragsluitende Staat genomen maatregel in een andere Verdragsluitende Staat wordt uitgevoerd, wordt de wijze van uitvoering ervan beheerst door het recht van die andere Staat’.
In het toelichtend rapport van Paul Lagarde bij het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag wordt over art. 14 onder meer het volgende opgemerkt:
‘According to Article 14, the conditions of implementation of the measure are governed by the law of the Contracting State in which the measure is implemented. The expression “conditions of implementation” is to be understood in quite a broad sense. Take the example of a guardian appointed for the adult in the country of his former habitual residence and who must exercise his or her powers, in other words implement the protective measure by which he has been appointed, in another State, whether it is that of the new habitual residence or that in which the adult possesses a property to be sold. If the law of that other State makes the act to be performed by the guardian, such as the sale of the property, subject to authorisation by a guardianship judge, that is a “condition of implementation” which will therefore have to be complied with. Conversely, it may be that the law of the State under which the guardian has been appointed, requires this authorisation, while the law of the place of implementation of the measure does not. The parallelism between the situations would mean in this case too that the law of the place of implementation had to be applied. However, the requirement of authorisation by the law of origin might be seen as part and parcel of the very existence of the powers and it is suggested to the guardian that such authorisation is required. This should particularly be the case when the guardian holds the certificate referred to in Article 38 indicating that certain powers are subject to authorisation’.17.
2.8
Lagarde onderscheidt in bovenstaand citaat verschillende situaties. In de eerste plaats de situatie dat de beschermingsmaatregel is uitgesproken in land A waar de volwassene zijn gewone verblijfplaats heeft en vervolgens in land B effect moet sorteren, waar de nieuwe gewone verblijfplaats van de volwassene is of waar zich vermogen van de volwassene bevindt. Wanneer het recht van land B vereist dat de curator de toestemming van een rechterlijke of administratieve autoriteit nodig heeft voor de uitvoering van de maatregel (bijv. de verkoop van het vermogensbestanddeel), geldt dat recht. Het toelichtend rapport ziet deze kwestie als een kwestie van uitvoering van de beschermingsmaatregel die door art. 14 Volwassenenbeschermingsverdrag wordt bestreken. De tweede situatie is het geval dat het recht van land A een dergelijke toestemming vereist, terwijl het recht van land B – waar de maatregel effect moet sorteren – dat niet verlangt. Het toelichtend rapport geeft voor deze situatie geen duidelijke oplossing. Wordt art. 14 in dit geval van toepassing geacht, dan geldt het recht van land B en is de toestemming niet nodig. Wordt daarentegen de toestemming gezien als deel uitmakend van de omvang van de bevoegdheden van de curatele, dan is daarop het recht van land A van toepassing en heeft de curator de toestemming van de rechter nodig. In dat geval kan de vraag rijzen of de rechter van land B de door het recht van land A vereiste toestemming kan geven.
2.9
In de onderhavige zaak is onbestreden dat de curator naar Spaans recht de toestemming nodig heeft van de rechter voor het voeren van een gerechtelijke procedure. Eveneens is onbestreden dat [eiser 2] die toestemming van de Spaanse rechter niet heeft verkregen. Naar Nederlands recht heeft de curator voor het voeren van een gerechtelijke procedure eveneens de toestemming van de rechter nodig (zie art. 1:386 jo art. 1:349 BW). In de conclusie van antwoord in het exceptief verweer hebben [eiseres 1] en [eiser 2] meegedeeld dat [eiseres 1] ‘zekerheidshalve’ op 15 mei 2017 de rechtbank Den Haag heeft verzocht machtiging te verlenen voor het indienen van het onderhavige cassatieberoep. Er is dus geen verzoek ingediend bij de Spaanse rechter die de curatele heeft uitgesproken, maar bij de Nederlandse rechter.
2.10
De rechtbank Den Haag heeft op genoemd verzoek bij beschikking van 22 augustus 2017 uitspraak gedaan.18.De kantonrechter heeft overwogen dat het verzoek moet worden beschouwd als mede te zijn ingediend namens de curator en dat bedoeld is te verzoeken om de curator op grond van art. 1:386 jo art. 1:349 BW te machtigen namens rechthebbende in cassatie te procederen (rov. 12). De vraag of aan de kantonrechter rechtsmacht toekomt, is door de kantonrechter beoordeeld aan de hand van de anticiperende toepassing van het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag. Volgens de kantonrechter is art. 9 van dat verdrag van toepassing, nu de procedure betrekking heeft op zich in Nederland bevindend vermogen dat (mogelijk) aan [eiseres 1] toebehoort (rov. 16). Op grond van art. 13 Haags Volwassenenbeschermingsverdrag is Nederlands recht van toepassing. Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen:
‘18. De kantonrechter stelt voorop dat een onder curatele gestelde naar Nederlands recht op grond van het bepaalde in artikel 1:386 jo 1:337 BW in rechte wordt vertegenwoordigd door zijn curator. In dit geval is rechthebbende naar Spaans recht onbevoegd verklaard om haar eigen belangen behoorlijk te behartigen en onder tutela gesteld. Het betreft een maatregel, op hoofdlijnen vergelijkbaar met de Nederlandse curatele. De in Spanje uitgesproken maatregel dient in Nederland te worden erkend. Ook naar Spaans recht dient rechthebbende zich in rechte te laten vertegenwoordigen door haar tutor. De kantonrechter verwijst in dat verband naar hetgeen het gerechtshof Den Haag daarover in de rechtsoverwegingen 13. tot en met 22. van het (…) arrest van 1 november 2016 heeft overwogen. Een en ander brengt naar het oordeel van de kantonrechter met zich dat rechthebbende niet zelfstandig procesbevoegd is en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek.
19. Resteert het verzoek van de tutor van rechthebbende. Op grond van het bepaalde in artikel 1:386 jo 1:349 behoeft een curator machtiging van de kantonrechter om namens rechthebbende in cassatie te procederen. Zoals reeds is overwogen, betreft de tutela die ten aanzien van rechthebbende is uitgesproken een maatregel, op hoofdlijnen vergelijkbaar met de Nederlandse curatele en dient die maatregel in Nederland te worden erkend. De tutor van rechthebbende heeft de kantonrechter bij monde van zijn gemachtigde en schriftelijk gegarandeerd dat de procedure bij de Hoge Raad geen negatieve invloed heeft op het vermogen van rechthebbende. Onder die omstandigheid acht de kantonrechter het in het belang van rechthebbende om de rechtsvraag die aan de Hoge Raad is voorgelegd beantwoord te krijgen. De kantonrechter zal daarom, voor zover dat is vereist, machtiging verlenen aan de tutor om namens rechthebbende (uitsluitend!) bedoelde cassatieprocedure te voeren.
20. Ook naar Spaans recht dient rechthebbende zich in rechte te laten vertegenwoordigen door haar tutor en behoeft een tutor rechterlijke machtiging om een eis in te dienen in de naam van rechthebbende. In zoverre is de beslissing van de kantonrechter verenigbaar met de maatregelen die ten aanzien van rechthebbende genomen zijn door de Spaanse autoriteiten’.
2.11
De kantonrechter heeft [eiseres 1] niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en [eiser 2] gemachtigd in zijn hoedanigheid van curator naar Spaans recht van [eiseres 1] , voor zover deze machtiging is vereist, om namens [eiseres 1] de onderhavige cassatieprocedure te voeren. Tegen de beschikking van de kantonrechter staat op het moment van nemen van deze conclusie nog hoger beroep open.
2.12
Het verlenen van de rechterlijke machtiging aan [eiser 2] tot het instellen van het onderhavige cassatieberoep op de voet van art. 1:386 jo art. 1:349 BW is in overeenstemming met art. 14 van het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag (zie nr. 2.7 en 2.8 van deze conclusie). Dat [eiser 2] op het moment van het aanhangig maken van het cassatieberoep (16 februari 2017) nog geen rechterlijke machtiging had gevraagd, maar op een later moment (te weten op 15 mei 2017) en uiteindelijk bij beschikking van de kantonrechter van 22 augustus 2017 heeft verkregen, maakt niet dat de aldus verkregen machtiging geen betekenis heeft voor het ingestelde cassatieberoep. De verleende machtiging voor het voeren van de onderhavige cassatieprocedure heeft naar mijn mening terugwerkende kracht.19.
2.13
Ik kom tot de slotsom dat [eiseres 1] niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep, omdat zij naar Spaans recht onder curatele is gesteld en volgens dat recht niet de bevoegdheid heeft om zelfstandig in rechte op te treden. Ten aanzien van [eiser 2] (haar ‘tutor’ naar Spaans recht) geldt dat hij op grond van de door de kantonrechter bij beschikking van 22 augustus 2017 verleende machtiging ontvankelijk is in cassatie. Hierdoor wordt ook recht gedaan aan de beschermingsgedachte van [eiseres 1] als de onder curatele gestelde: het geschil heeft immers betrekking op het beheer over haar vermogen en op de verdeling van de nalatenschap van haar moeder.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres 1] in haar cassatieberoep en tot verwerping van het exceptief verweer voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2017
Zie rov. 2.1-2.9 van het vonnis van de rechtbank Den Haag 15 januari 2014, rov. 2.1-2.9, alsmede rov. 1 van het arrest van het hof Den Haag van 1 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3755.
Abusievelijk is de nummering van de rechtsoverwegingen van het arrest onjuist door twee rechtsoverwegingen aan te duiden met het nummer 22. Zie ook de cassatiedagvaarding p. 6, voetnoten 10-12.
Het cassatieberoep richt zich tegen de beide rechtsoverwegingen die met 22 zijn genummerd.
Het door [verweerder 1] en [verweerster 2] ingediende processtuk vermeldt in de vetgedrukte titel: ‘tevens houdende EXCEPTIEF VERWEER VAN ONBEVOEGDHEID EISERS’, terwijl in het lichaam van dat stuk (onder I) slechts wordt ingegaan op de ontvankelijkheid van [eiseres 1] . In de laatste alinea onder I (p. 3) staat vermeld: ‘ [verweerders] verzoeken uw Raad om voorafgaande aan de inhoudelijke behandeling van de zaak eerst een oordeel te geven over de ontvankelijkheid van [eiseres 1] in haar cassatieberoep’, maar het exceptief verweer concludeert aan het slot tot niet-ontvankelijkverklaring van ‘eisers’.
Prod. 9, akte indiening producties in appel.
Zie noot 6 van de cassatiedagvaarding waarin eisers tot cassatie uitdrukkelijk ervan afzien om klachten te richten tegen de beslissing van het hof om het Spaanse vonnis te erkennen.
Zie ook Asser/Vonken 10-II 2016, nr. 555.
Zie over dit verdrag o.a. Asser-Vonken 10-II 2016, nr. 556-611; F. Ibili, in: Th.M. de Boer, F. Ibili (red.), Nederlands internationaal personen- en familierecht (R&P nr. PFR3) 2017, par. 3.3 (p. 57-60).
Het verdrag is thans in werking voor Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Monaco, Oostenrijk, Tsjechië, Verenigd Koninkrijk (voor Schotland) en Zwitserland.
Zie Trb. 2000, 10 (Franse en Engelse authentieke teksten), Trb. 2008, 139 (Nederlandse vertaling).
Zie hierover S.H. Heijning en M.I.W.E. Hillen-Muns, Het levenstestament in het Nederlandse internationaal privaatrecht, WPNR 2016/7128 (p. 959-969).
MvA, Kamerstukken I, 2013-2014, 33 054, C, p. 2, ook aangehaald in rov. 15 van het thans in cassatie bestreden arrest.
Vgl. HR 25 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0689, NJ 1992/750 (Balenpers).
Zie ook P.M.M. Mostermans, in: Volwassen maar onzelfstandig. Meerderjarigenbescherming in Europees en internationaal privaatrechtelijk perspectief, Intersentia 1999, p. 88.
Zie ook Asser/Vonken 10-II 2016, nr. 606. In dit verband wijs ik ter vergelijking op art. 10:119 sub a BW wat betreft de procesbevoegdheid van corporaties: het op een corporatie toepasselijke recht beheerst onder meer de bevoegdheid om in rechte op te treden. Zie hierover P. Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR, 5e druk, 2017, nr. 161.
Zie de rechtspraak vermeld bij Asser/Vonken 10-II 2016, nr. 559; Ibili, a.w., 2017, par. 3.3.
Rapport explicatif/Explanatory Report, in: Actes et Documents, Protection des adultes/Protection of adults, The Hague, 2003, nr. 94, p. 426-427. Zie ook P. Lagarde, La convention de La Haye du 13 janvier 2000 sur la protection internationale des adultes, Rev. crit. dr. internat. privé 2000, p. 159-179, i.h.b. p. 173-174.
Zie de brief van de advocaat van eisers van 24 augustus 2017.
Zie HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0051, NJ 1988/279, m.nt. W.H. Heemskerk.
Beroepschrift 01‑02‑2017
Heden, één februari tweeduizendzeventien (2017), op verzoek van:
- I.
Mevrouw [requirante 1], (hierna te noemen: [requirante 1]) wonende te [woonplaats], Spanje,1.
- II.
De heer [requirant 2], (hierna te noemen: [requirant 2]), wonende te [woonplaats], Spanje, in zijn hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger (naar Spaans recht: ‘tutor’, naar Nederlands recht: curator)2. van eiseres sub I,
allen voor deze zaak domicilie kiezende te (2582 GM) Den Haag aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door requiranten als zodanig is aangewezen om hun als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure en als zodanig wordt gesteld;
Heb ik,
[Linda de Lucia-Belonje. als toegevoegd gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Christine Wilhelmina Bakhuis-van Kesteren, gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 23;]
AAN:
- I.
De heer [gedaagde 1], (hierna te noemen: [gedaagde 1]) wonende te [woonplaats],
- II.
Mevrouw [gedaagde 2] (hierna te noemen: [gedaagde 2]), wonende te [woonplaats], Zwitserland,
die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen op het kantoor van de advocaat mr. M.H.C. Morshuis te (2517 KW) Den Haag aan de Scheveningseweg 52, op de voet van artikel 63 Rv voor elk van de gedaagden mijn exploit aldaar op zijn kantoor doende en een afschrift dezes alsmede van aangehechte producties f.l. latende aan:
[mevrouw H.van offerloo,]
[aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat requiranten bij deze, beroep in cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 november 2016, gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.145.216/02, tussen requiranten als appellanten (tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerden) en gerequireerden als geïntimeerden (tevens voorwaardelijk incidenteel appellanten),
alsmede aangezegd dat:
- a.
indien gedaagden, verweerders in cassatie, advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, hun recht om verweer in cassatie te voeren en om van hun zijde in cassatie te komen, vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website:
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerder in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierecht burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerden
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de zeventiende februari tweeduizendzeventien (2017) des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens requiranten tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 1 november 2016, gewezen onder zaaknummer 200.145.216/02 heeft overwogen en beslist gelijk in 's-hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. De kern van deze zaak in cassatie, de vaststaande feiten en het relevante procesverloop
1.1
In cassatie is aan de orde de vraag of het hof [requirante 1] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep vanwege het feit dat zij op grond van het erkende Spaane vonnis, handelingsonbekwaam is verklaard. In het bijzonder wordt in dit cassatieberoep, heel kort gezegd, aan de orde gesteld dat het hof voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van [requirante 1], op grond van art. 10:2 BW, ambtshalve de conflictregel uit art. 10:11 BW had moeten toepassen waarin is bepaald dat de vraag welke rechtshandelingen de handelingsonbekwame kan verrichten, wordt beheerst door het recht van zijn/haar nationaliteit. In casu had het hof dan ook, wederom ex art. 10:2 BW, ambtshalve het Nederlands materiële recht moet toepassen, omdat blijkens de gedingstukken [requirante 1] de Nederlandse nationaliteit heeft, en dit tot ontvankelijkheid van [requirante 1] had moeten leiden.4.
1.2
In dit kader staan de volgende feiten vast:5.
- —
Op [overlijdensdatum] 2000 is [erflaatster], moeder van partijen (hierna: erflaatster), overleden.
- —
Partijen zijn de (enige) erfgenamen van erflaatster die in haar testament van 6 mei 1998 (hierna: het testament) [gedaagde 1] heeft benoemd tot executeur.
- —
In 1988 is een levensverzekering afgesloten op het leven van erflaatster ten gunste van [requirante 1], die voorzag in een uitkering van € 5.720,50 per jaar.
- —
Op 8 december 2001 heeft [requirante 1] een stuk ondertekend waarin staat:
‘Ondergetekende ([requirante 1]) verklaart ermee akkoord te gaan haar erfdeel inz. nalatenschap van (erflaatster) niet ineens te ontvangen, maar maandelijks een winstuitkering. Verder zal ([gedaagde 1]) haar vermogen beheren, en geeft zij hem volmacht alle financiële zaken voor haar te regelen.’
- —
op 24 mei 2002 is de akte van verdeling van de nalatenschap van erflaatster gepasseerd. Daarin is 1 september 2001 aangehouden als peildatum voor de verdeling. Aan [requirante 1] zijn de effecten met een waarde van f. 1.021.541,- en f. 30.962 en een vordering wegens overbedeling ten laste van [gedaagde 2] van f. 346.726,67. In die akte is ook vermeld dat erflaatster ten tijde van haar overlijden meer effecten in eigendom had. Die effecten zijn na haar overlijden maar voor verdeling, verkocht. De opbrengst is bij geschreven op de bankrekening van erflaatster, die aan [gedaagde 2] is toebedeeld.
- —
Op 13 mei 2002 is de vordering van [requirante 1] op [gedaagde 2], vermeerderd met rente, aan [requirante 1] voldaan door betaling van € 163.358,-.
- —
Vanaf oktober 2002 tot en met 2010 heeft [requirante 1] € 907,56 per maand ontvangen. In dat bedrag was het per maand berekende bedrag van de uitkering van de levensverzekering van € 476,- verdisconteerd.
- —
In 2004 heeft [gedaagde 1] een appartement gekocht in Spanje, dat op zijn naam is gezet, en is betaald met het geld van [requirante 1].
- —
In 2010 heeft [requirante 1] aan [gedaagde 1] gevraagd om opheldering over haar erfdeel.
- —
De toenmalige advocaat van [requirante 1] heeft op 15 juli 2011 alle volmachten van [requirante 1] ingetrokken. De maandelijkse betalingen aan [requirante 1] zijn voorgezet.
1.3
Bovenop het volgende staan in cassatie ook de volgende, onweersproken, (rechts)feiten vast:
- —
Bij het vonnis van de Spaanse rechter van 27 maart 2013 is [requirante 1] volledig handelingsonbekwaam verklaard en is zij onder ‘tutela’ gesteld. Daarbij is de zoon van [requirante 1] ([requirant 2]) als ‘tutor’ benoemd.
- —
Dit Spaanse vonnis is door het hof in het onderhavige arrest van 1 november 2016 in erkend (rovv. 13 t/m 16).6.
- —
Daarbij heeft het hof in rov. 20 het vonnis ‘vertaald’ naar het Nederlands recht, door te overwegen dat de volledige handsonbekwaamheid vergelijkbaar is met de Nederlandse onder curatele stelling.
1.4
De procedure in eerste aanleg is in cassatie niet van belang, omdat daarin het onderhavige IPR-vraagstuk niet aan de orde was.
1.5
Bij appeldagvaarding van 3 april 2014 heeft [requirante 1] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Blijkens haar memorie van grieven heeft [requirante 1], heel kort samengevat, geklaagd tegen rovv. 4.8 e.v. waarin de rechtbank de omvang van de rekening- en verantwoordingsplicht van [gedaagde 1] heeft vastgesteld en de overige vorderingen (waaronder veroordeling van [gedaagde 1] tot betaling het restant erfdeel — ad. € 1.747.104,20 — dat aan [requirante 1] toekomt en schadevergoeding) heeft afgewezen.
1.6
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben daartegen verweer gevoerd. Zij hebben daarbij, voor het eerst in hoger beroep, als exceptief verweer aangevoerd dat [requirante 1] niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar beroep. Daartoe hebben zij, heel kort gezegd, aangevoerd dat [requirante 1] op grond van het in Nederland erkende Spaanse vonnis handelingsonbekwaam is verklaard, dat deze rechtsfiguur vergelijkbaar is met de Nederlandse ondercuratelestelling, dat [requirante 1] niet zelfstandig kan procederen maar vertegenwoordigd moet worden door haar curator (‘tutor’), en dat ingevolge art. 271 sub 6 Cc de curator zelfs een rechterlijke goedkeuring dient te hebben alvorens een rechtszaak kan worden gevoerd.7.
1.7
Nadat de mondelinge behandeling op 20 mei 2016 heeft plaatsgevonden, waarin partijen nog nader hebben gediscussieerd over het exceptief verweer van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], hebben partijen aktes genomen. Blijkens haar pleitnota voor deze zitting heeft [requirante 1] achter productie 9 de toestemming voor het instellen van het hoger beroep van haar tutor overgelegd. In haar akte van 21 juni 2016 heeft [requirante 1] nogmaals benadrukt dat haar tutor zijn toestemming voor het instellen van hoger beroep heeft gegeven, onder verwijzing naar productie 11, en heeft zij daaraan toegevoegd dat die toestemming ook blijkt uit het feit dat hij bij de pleitzitting van 20 mei 2016 aanwezig was.8.
1.8
Bij het, in cassatie bestreden, arrest van 1 november 2016 heeft het hof [requirante 1] niet ontvankelijk verklaard. Daarin kunnen [requirante 1] en [requirant 2] niet berusten, en richten daartegen de navolgende klachten.
2. De cassatieklachten
Inleiding op de klachten
I
Nadat het hof in rov. 20, terecht, heeft vastgesteld dat [requirante 1] op grond van het in Nederland erkende Spaanse vonnis van 27 maart 2013, volledig handelingsonbekwaam is verklaard en dat dit vergelijkbaar is met de Nederlandse ondercuratelestelling, is het hof in rovv. 21 e.v. inhoudelijk ingegaan op het Spaanse artikel 271 Código Civil (Cc) over ‘tutela’.
In rov. 21 concludeert het hof op grond van het voornoemde artikel dat [requirante 1] ten tijde van het uitbrengen van de appeldagvaarding geen rechtens relevante handelingen (meer) kon verrichten, en dat de tutor met ingang van het onaantastbaar zijn van het Spaanse tutela-vonnis als haar vertegenwoordiger optreedt, en hij voor de appelprocedure de toestemming van de rechter nodig heeft. Daarop voortbouwt oordeelt het hof in de laatste volzin van de eerste rov. 229. dat nu het hier gaat om een Nederlandse procedure, het ook aanvaarbaar kan zijn om in dit geval het verzoek om toestemming te richten tot de Nederlandse rechter.
Vervolgens overweegt het hof in de tweede rov. 2210., kort gezegd, dat de vraag of [requirante 1] in de gelegenheid moet worden gesteld dat niet zij maar haar tutor namens haar de appelprocedure voortzet, een vraag van materieel Nederlands procesrecht is. Blijkens de laatste volzin van de tweede rov. 22 en rov. 2311. lijkt het hof die vraag ontkennend te beantwoorden. In de één na laatste volzin van rov. 23 overweegt het hof óók dat het, mede op grond van de voorgaande overwegingen, de tutor ook niet alsnog in de gelegenheid zal stellen om het verzuim te herstellen door alsnog toestemming te vragen aan de rechter tot het mogen voeren van de onderhavige procedure.
In zijn laatste volzin van rov. 23 concludeert het hof tot niet ontvankelijkheid van [requirante 1] in haar hoger beroep.
Heel kort samengevat, is het uitgangspunt van het hof in de hiervoor weergegeven rov. 21, eerste rov. 22, tweede rov. 22 en rov. 2312. dat de vraag wat de gevolgen zijn van de volledige handelingsonbekwaamheid van [requirante 1], worden beheerst door het Spaans recht, maar dat de vraag of [requirante 1] alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om die twee verzuimen13. die naar Spaans recht zijn vastgesteld, te herstellen, een vraag van materieel Nederlands procesrecht is.
In het hierna volgende worden deze overwegingen, omwille van duidelijkheid, aangeduid als; rov. 21, eerste rov. 22, tweede rov. 22 en rov. 23.
Het voornoemde uitgangspunt van het hof in de voornoemde rovv. is rechtens onjuist.
In de navolgende middelonderdelen zullen de klacht daartegen nader worden geformuleerd en uitgewerkt.
I.1.
In de hiervoor genoemde rovv. heeft het hof miskend (cumulatief) dat:
- 1e.
ingevolge de conflictregel uit art. 10:11 BW — welke artikel het hof via art. 10:2 BW en art. 25 Rv ambtshalve dient toe te passen desnoods na de partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten — het antwoord op de vraag welke rechtshandelingen de handelingsonbekwame mag verrichten (primair) wordt bepaald naar het recht van zijn/haar nationaliteit, en
- 2e.
nu [requirante 1] — blijkens de gedingstukken —14. de Nederlandse nationaliteit had (en deze nog steeds heeft),15. ingevolge de conflictregel uit art. 10:11 BW — wederom: via art. 10:2 BW en art. 25 Rv ambtshalve aanvullend desnoods na de partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten — het materiële Nederlands recht van toepassing is op de vraag welke rechtshandelingen, waaronder zowel materiële als processuele rechtshandelingen valt, zij mag verrichten, en
- 3e.
het voortbouwend op het gestelde in 1e en 2e hier in het bijzonder, wederom: via art. 10:2 BW ambtshalve rechtsgronden aanvullend, art. 1:381 lid 6 BW en de — daarop gebaseerde — vaste jurisprudentie van Uw Raad moeten toepassen, waarin is bevestigd dat de door de handelingsonbekwame verrichte proceshandelingen weliswaar nietig zijn maar vatbaar zijn voor bevestiging door de curator,16. hetgeen in casu ook aan de orde is.17. Dit geldt des te meer nu het hof in rov. 21 uitdrukkelijk heeft overwogen dat de volledig handelingsonbekwaamheid vergelijkbaar is met de Nederlandse onder curatele stelling.
Ter nadere uitwerking geldt het volgende.
I.1.1.
Vooropgesteld zij dat het Haagse Verdrag inzake internationale bescherming van meerderjarige hier niet van toepassing is,18. met als gevolg dat men ter zake de onderhavige IPR kwestie ‘terugvalt’ op de Nederlandse conflictregels in Boek 10 BW. Art. 10:11 lid 1 BW schrijft in dit kader het volgende voor:
‘Of een natuurlijke persoon minderjarig is en in hoeverre hij bekwaam is rechtshandelingen te verrichten, wordt bepaald door zijn nationale recht. Indien de betrokken persoon de nationaliteit van meer dan een staat bezit en hij in een van deze staten zijn gewone verblijfplaats heeft, geldt het recht van die staat als zijn nationale recht. Heeft hij zijn gewone verblijfplaats niet in een van deze staten, dan geldt als zijn nationale recht het recht van de staat van zijn nationaliteit, waarmee hij alle omstandigheden in aanmerking genomen het nauwst verbonden is.’
Hoewel dit niet uitdrukkelijk volgt uit de wettekst, is dit artikel niet alleen van toepassing op handelingsonbekwame minderjarigen, maar ook op natuurlijke personen die op andere gronden (bijv. ondercuratelestelling) handelingsonbekwaam zijn verklaard. Daarnaast geldt dat deze conflictregel naar nationaliteit óók van toepassing is indien de vraag naar minderjarigheid óf handelingsonbekwaamheid als een voorvraag rijst. Dit heeft de wetgever, blijkens de MvT, nr. 3, bij de invoering van dit artikel, uitdrukkelijk benadrukt:19.
‘Ook de vraag of iemand bekwaam is rechtshandelingen te verrichten wordt door dit rechter beheerst, waarbij overigens opmerking verdient dat handelingsonbekwaamheid — naar Nederlands recht — niet alleen een gevolg is van minderjarigheid maar ook van ondercuratelestelling van de betrokkene. In zoverre kan deze bepaling dus ene ruimer bereik hebben. De voorgestelde regel codificeert het ongeschreven recht en is ook van toepassing als de vraag naar minderjarigheid of handelingsonbekwaamheid als voorvraag rijst.’
Kortom: de vraag of men volledig handelingsonbekwaam is en wat de gevolgen daarvan zijn, dient ingevolge de Nederlandse conflictregel in art. 10:11 BW te worden beheerst door het recht van de nationaliteit van de betrokkene.
I.1.2
Art. 10:11 lid 1 BW maakt daarbij evident geen onderscheid tussen materiële rechtshandelingen en processuele rechtshandelingen. Een toelichting daarop is in de parlementaire stukken niet te vinden. Als de wetgever een onderscheid had willen maken, dan had hij dit hetzij in de wettekst20. hetzij in de parlementaire stukken moeten opnemen. Dat heeft de wetgever niet gedaan, zodat uitgegaan moet worden van de regel dat de wetgever met de term ‘rechtshandelingen’ in art. 10:11 lid 1 BW het oog heeft gehad op alle rechtshandelingen, waaronder óók de processuele (bijv. het instellen van een rechtsmiddel). Dat betekent dat in zoverre het toepasselijke (materiële) nationaal recht de vraag of de handelingsonbekwame bevoegd was om een bepaalde materiële of processuele rechtshandeling te verrichten, bepaalt. Pas voor zover het toepasselijke recht ter zake de bevoegdheid van de handelingsonbekwame bij het verrichten van de processuele handelingen niets bepaalt (hetgeen in casu wél het geval is) dan komt aan art. 10:3 BW betekenis toe.
I.1.3
Dát betekent ook dat men voor de vraag of een handelingsonbekwame al of niet bevoegd is zelfstandig procederen (en zo neen: of het verzuim kan worden hersteld) niet primair te rade moet gaan bij art. 10:3 BW, op grond waarvan het Nederlands procesrecht van toepassing is verklaard op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter (de zogenaamde ‘lex fori-regel’).
Daarnaast geldt dat de aanknoping bij de nationaliteit in art. 10:11 BW betekent dat op de vraag wat de gevolgen zijn van de handelings(on)bekwaamheid evenmin de lex causae die de hoofdvraag beheerst van toepassing is.21. In casu is de lex causae uiteraard het Spaanse recht, omdat de handelingsonbekwaamheid van [requirante 1] voortvloeit uit het in Nederland erkende Spaanse vonnis.
I.1.4
Hieruit volgt dat het hof met zijn uitgangspunt, zoals hiervoor achter I. is verwoord, in feite aangeknoopt heeft bij zowel de lex causae (rov. 21 en de eerste rov. 22: door voor de gevolgen van de handelingsonbekwaamheid het Spaanse Código Civil hier toe te passen) als het Nederlandse procesrecht (tweede rov. 22 en rov. 23: en wel ter zake de vraag of het verzuim kan worden geheeld). Daarmee heeft het miskend dat voor de onderhavige vraag of de handelingsonbekwame [requirante 1] bevoegd was om zelfstandig hoger beroep in te stellen, en zo nee: of het verzuim kan worden geheeld middels bekrachtiging door de wettelijke vertegenwoordiger noch de lex causae (die in casu naar het Spaanse recht verwijst) nóch art. 10:3 BW, de lex fori (die in casu enkel naar het Nederlands — formeel — procesrecht verwijst) geldt.
I.1.5
Op grond van art. 10:11 BW wordt de onderhavige vraag of de handelingsonbekwame [requirante 1] bevoegd was het rechtsmiddel van hoger beroep instellen en of dit gebrek (achteraf) geheeld kan worden door bekrachtiging door de wettelijke vertegenwoordiger, beheerst door het materiële recht van haar nationaliteit,22. oftewel: het materiële Nederlands recht. Dat [requirante 1] de Nederlandse nationaliteit heeft, volgt niet alleen uit het vaststaande feit dat het hier gaat om Nederlandse partijen, maar dit volgt ook uit de gedingstukken.23. Dat betekent dat het hof voldoende feitelijke grondslag had om ingevolge art.l0:2 BW (en art. 25 Rv), ambtshalve aan te knopen bij de conflictregel uit art. 10:11 BW die, als gezegd, (primair) aanknoopt bij de nationaliteit van de handelingsonbekwame.
I.1.6
Dat het hof de conflictregel uit art. 10:11 BW, en op die grond vervolgens het daarin aangewezen recht van de nationaliteit van [requirante 1] (oftewel: het materiële Nederlandse recht) voor het antwoord op de onderhavige vraag (of [requirante 1] ontvankelijk is in haar beroep) ambtshalve had moeten toepassen, desnoods na partijen daarover te hebben gehoord, volgt uit artt. 10:2 BW en 25 Rv. Ter nadere toelichting geldt het volgende.
I.1.7
Evenals alle overige conflictregels binnen boek 10 BW, dient de rechter ook de conflictregel uit art. 10:11 BW, ambtshalve toe te passen. Dit volgt uit art. 10:2 BW. Dit artikel schrijft het volgende voor:
‘De regels van internationaal privaatrecht en het door de regels aangewezen recht worden ambtshalve toegepast.’
Zoals dit ook volgt uit Asser/Vonken24. is de rechter bij IPR-kwesties gehouden om de conflictregels én het aangewezen (toepasselijke) materiële recht ambtshalve toe te passen, zélfs als partijen die conflictregel of het aangewezen recht niet hebben bepleit of aan de orde hebben gesteld. Ook is daarin benadrukt dat de verplichting ex art. 10:2 BW in algemene zin voortvloeit uit art. 25 Rv.
De (enige) begrenzingen aan deze ruime verplichting tot ambtshalve aanvulling van de conflictregels en aangewezen recht, zijn de volgende:25.
- —
het grievenstelsel, en
- —
het beginsel van goede procesorde en voorkomen van verrassingsbeslissingen, oftewel: de rechter mag de partijen niet confronteren met verrassingsbeslissingen door in zijn eindbeslissing een ander recht toe te passen dan dat waar partijen vanuit zijn gegaan.
In het onderhavige geval is de eerstgenoemde begrenzing evident niet aan de orde. De ontvankelijkheid van [requirante 1] is pas in hoger beroep aan de orde gesteld. Ten aanzien van de tweede begrenzing geldt dat het hof voldoende feitelijke grondslag had om ambtshalve de conflictregel van art. 10:11 BW toe te passen, ook al waren beide partijen consequent, maar wel ten onrechte, uitgegaan van de toepasselijkheid van het Spaanse recht (en wel op grond van de lex causae, die hier — als gezegd — juist niet geldt). Het hof had namelijk op grond van het vaststaande feit dat het hier ging om Nederlandse partijen, en op grond van de gedingstukken voldoende reden om -desnoods als vermoeden — aan te nemen dat [requirante 1] de Nederlandse nationaliteit heeft,26. zodat het gehouden was om ambtshalve, ex art. 10:2 BW, de conflictregel uit art. 10:11 BW toe te passen, desnoods na de partijen eerst in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit laten. Dit ter voorkoming van een eventueel ontoelaatbare verrassingsbeslissing.27. Als het hof deze ambtshalve toepassing, na het horen van partijen, niet nagelaten had, dan had het [requirante 1] ontvankelijk moeten verklaren in haar hoger beroep.
I.1.8
Als gevolg van het feit dat [requirante 1] de Nederlandse nationaliteit had, en nog steeds heeft, had het hof op grond van art. 10:11 BW, welke conflictregel het dus ex art. 10:2 BW desnoods na het horen van partijen, ambtshalve had moeten toepassen, óók ambtshalve (ook ex art. 10:2 BW) het materiële Nederlands recht moeten toepassen. Nu de enige rechtsfiguur waarmee iemand in Nederland volledige handelingsonbekwaam kan worden verklaard: de ondercuratelestelling (in de zin van art. 1:381 BW) is, hetgeen het hof terecht in rov. 21 ook heeft vastgesteld, had het hof dus in het bijzonder ambtshalveart. 1:381 lid 6 BW, en de daarop gebaseerde vaste jurisprudentie van Uw Raad moeten toepassen. Die toepassing leidt in het onderhavige geval tot ontvankelijkheid van [requirante 1]. Ter nadere toelichting geldt nog het volgende.
I.1.9
Ingevolge de vaste jurisprudentie van Uw Raad28. kan de curator (achteraf) een nietige proceshandeling door de handelingsonbekwame (d.w.z. de onder curatele gestelde) bekrachtigen. In zoverre heeft Uw Raad — terecht — in het bijzonder bij ondercuratelestellingen ruimte geboden voor deformalisering. Waarom zou de proceshandeling nietig worden verklaard, met als gevolg: niet ontvankelijkheid van de onder curatele gestelde, als de curator achteraf die proceshandeling bekrachtigt?
I.1.10
Het hof had voor de ambtshalve toepassing van deze regel uit de vaste jurisprudentie van Uw Raad overigens voldoende feitelijke grondslag, nu [requirante 1] de toestemming van haar tutor heeft overgelegd (achter productie 9 bij haar pleitnota alsmede achter productie 11 bij haar akte van 21 juni 2016).
I.1.11
Op grond van het voorgaande kan dan ook geen andere conclusie worden getrokken, dan dat het hof met zijn uitgangspunt in rov. 21, de eerste rov. 22, de tweede rov. 22, en rov. 23 kort gezegd inhoudende: dat de vraag wat de gevolgen zijn van de volledige handelingsonbekwaamheid van [requirante 1], wordt beheerst door het Spaanse recht en dat de vraag of [requirante 1] alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om die twee verzuimen29. die naar Spaans recht zijn vastgesteld, in deze procedure te herstellen, een vraag van materieel Nederlands procesrecht is, de hiervoor in middelonderdeel I.1, achter 1e, 2e en 3egestelde, cumulatief, heeft miskend.
I.2
Deze klacht wordt uitsluitend zekerheidshalve geformuleerd. Vooropgesteld zij dat het hof blijkens rovv. 13 t/m 16 voor wat betreft de vraag of het onderhavige Spaanse vonnis van 27 maart 2013 in Nederland erkend mag worden, heeft aangesloten bij het — in Nederland nog niet in werking getreden — Haagse Verdrag inzake de bescherming van meerderjarigen (Trb. 2000, 10). Dit overigens ten onrechte, omdat Spanje geen Verdragsluitende staat is, en dit Verdrag voor de erkenning van buitenlandse vonnissen het ‘reciprociteitbeginsel’ kent, inhoudende dat alleen de beslissingen die afkomstig zijn van rechters van de verdragsluitende staten bestreken worden door de verdragbepaling. Desalniettemin is dit cassatieberoep niet daartegen gericht, omdat dit Spaanse vonnis reeds erkend kan worden op grond van de in Nederland geldende commune minimumeisen voor de erkenning van buitenlandse uitspraken.30.
Voor zover het hof echter ook de conflictregel uit dit Haagse Verdrag, zij het impliciet, in rov. 21 en de eerste rov. 22 heeft toegepast en het op grond daarvan heeft geconcludeerd tot toepasselijkheid van het Spaanse recht ter zake de vraag wat de gevolgen zijn van de handelingsonbekwaamheid van [requirante 1] om in de tweede rov. 22 en in rov. 23 — daarop voortbouwend — voor de processuele vraag of [requirante 1] in de gelegenheid mag worden gesteld de verzuimen te helen, via art. 10:3 BW, het Nederlands procesrecht toe te passen, dan heeft het hof het volgende miskend. Het hof miskent hier dat de conflictregel uit dit Verdrag hier geen soelaas biedt.
De conflictregel uit art. 13 van dit Verdrag koppelt namelijk ‘het toepasselijk recht’ aan de bevoegde rechter. Als het gaat om het treffen van beschermingsmaatregelen zou de Nederlandse rechter hier op grond van art. 5 lid 1 van dit Verdrag niet, dus ook niet na ondertekening van dit Verdrag door Nederland, bevoegd zijn, omdat de gewone verblijfplaats van [requirante 1] in Spanje ligt. Dit terwijl dit Haagse Verdrag evenmin in Spanje van toepassing is, omdat Spanje geen Verdragsluidende Staat is.
Kortom: voor zover het hof in rov. 21, eerste rov. 22, tweede rov. 22 en rov. 23 tot uitgangspunt heeft genomen dat op grond van dit Haagse Verdrag het Spaanse (materiële) recht van toepassing is op de handelingsonbekwaamheid van [requirante 1] en het daarop voortbouwend het Nederlandse procesrecht ex art. 10:3 BW heeft toegepast voor de voornoemde processuele vragen (d.w.z. kan [requirante 1] de verzuimen helen) aansluiting heeft gezocht bij dit Haagse Verdrag, heeft het miskend dat dit hier niet ter zake doende is.
I.3
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten tegen rov. 21, eerste rov. 22, tweede rov. 22 en rov. 23 raakt ook rov. 11 voor zover het hof met de daarin opgesomde vragen van het in middelonderdelen I.1 en I.2 bestreden uitgangspunten is uitgegaan, en dus, kort gezegd, heeft miskend dat het op de onderhavige IPR-vraag de conflictregel uit art. 10:11 BW, ambtshalve, desnoods, na partijen daarover te hebben gehoord, had moeten toepassen hetgeen, kort gezegd, met zich brengt dat het het Nederlandse materiële recht hier van toepassing had moeten verklaren (in het bijzonder: art. 1:381 lid 6 BW en de daarop gebaseerde vaste jurisprudentie van Uw Raad dat een nietige proceshandeling door ene handelingsonbekwaam door de curator kan worden bekrachtigd).31.
I.4
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt in feite alle overwegingen in rov. 21 en de eerste rov. 22 waarin het het Spaanse recht (Cc) bespreekt en het vervolgens oordeelt dat op grond van art. 271 Cc niet [requirante 1] maar de tutor de appeldagvaarding had moeten uitbrengen, en dat de tutor daarvoor de toestemming van de rechter nodig had (rov. 21), en dat het ook aanvaardbaar was dat de tutor het verzoek om een toestemming tot de Nederlandse rechter te richten (eerste rov. 22).
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt ook in feite alle overwegingen in de tweede rov. 22 en rov. 23 waarin het hof de vraag beantwoordt of [requirante 1] de naar Spaans recht geconstateerde verzuimen in deze Nederlandse procedure, naar het Nederlandse materiële procesrecht, mag helen, en het die vraag in het bijzonder in rov. 23, ontkennend beantwoordt met de niet-ontvankelijkheidverklaring van [requirante 1] als gevolg, en wel door te overwegen dat zowel de advocaat van [requirante 1] als de tutor wisten dan wel behoorden te weten wat de gevolgen van de door de Spaanse rechter uitgesproken beschermingsbewind (toevoeging SK: dus naar Spaans recht) waren, te meer nu zij beiden de Spaanse taal goed beheersen en van de tutor in elk geval mag worden verlangd dat hij de Spaanse wet kent. Nu deze overwegingen voortbouwen op het onjuiste uitgangspunt van het hof32. dat hiervoor in middelonderdelen I.1 en I.2 is bestreden, dienen ook deze overwegingen vernietigd te worden.
I.5
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt uiteraard ook de daarop voortbouwende rov. 29 waarin het hof [requirante 1] in de proceskosten (van ruim € 17.500,-) heeft veroordeeld, alsmede het dictum waarin het hof [requirante 1] niet ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep met de voornoemde proceskostenveroordeling.
I.6
Deze klacht wordt uitsluitend zekerheidshalve geformuleerd. In rovv. 24 t/m 27 onder het kopje ‘Overweging ten overvloede, onnavolgbare vordering van appellante’ heeft het hof nog een (voorlopig) oordeel gegeven over de vordering van [requirante 1]. In rov. 27 heeft het hof — kort gezegd — overwogen dat de vordering van [requirante 1] van € 1.747.104,20 onverklaarbaar is, omdat er sprake zou zijn van dubbeltellingen, en heeft het zich afgevraagd waarvan [requirante 1] in de desbetreffende periode heeft geleefd. Voor zover deze overwegingen van het hof als eindbeslissingen (zo men wil: oneigenlijke ten overvloede overwegingen) moeten worden aangemerkt, heeft het hof hier een zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk oordeel gegeven, ter nadere uitwerking geldt het volgende.
Ter zake de door het hof gesuggereerde ‘dubbeltellingen’ geldt dat de advocate van [requirante 1] die kwestie ter zitting nader heeft toegelicht.
Mr. Huisman heeft daarin het volgende benadrukt (pag. 5 van het p-v van de zitting):
‘€ 680.220,- is het beginvermogen.
Nadien bleek beginvermogen hoger: effecten van € 275.000,- (prod. 5), Dus beginvermogen van [requirante 1] was € 275.359,29 plus € 680.000,-. Uitkeringen ASR heeft [requirante 1] niet ontvangen. Boodschappen betaald: [gedaagde 1] heeft maandelijks een bedrag aan [requirante 1] overgemaakt, die staan niet in de opsomming is verdisconteerd in het eindvermogen.’
[onderstreping door mij — SK]
Op de vraag van het hof waarom dit (lees= de maandelijkse uitkeringen) niet in de opstelling is opgenomen onder bestedingen heeft mr. Huismaan verklaard (pag. 5 van het p-v van de zitting) :
‘Dit komt in het eindvermogen. Onttrekking is geen besteding.’
Het hof heeft daarop vervolgens het volgende aangegeven:
‘Dan moet dat bedrag er af, het vermogen wordt lager. U maakt al een rekenfout van € 700.000,-. U bent nu dubbel aan het tellen.’
Daarop heeft mr. Huisman verklaard (op pagina 5 van het p-v van de zitting)):
‘Ben ik met u eens, Bedrag kan meer of minder worden.’
Ook in de MvG heef [requirante 1] een duidelijke toelichting gegeven voor haar vordering jegens [gedaagde 1]. Dit heeft zij gedaan door de vermogensvergelijking die de rechtbank heeft gemaakt, en die volgens haar onjuiste is, naast de door haar gedane vermogensvergelijking te zetten.33. In de vermogensvergelijking die [requirante 1] heeft gemaakt volgt dat haar beginvermogen ten minste € 635.617,96 bedroeg (€ 477.605,03 uit de verkoopopbrengst van de effecten plus € 157.332,71 — zijnde de overbedelingsvordering op [gedaagde 2] plus € 680,22 aan banksaldi). Vervolgens heeft [requirante 1] aangegeven dat bij dit bedrag, kort samengevat, moet worden opgeteld:
- —
de totale som aan uitkeringen die zij over de periode 20902 tot januari 2011 op grond van de ASR Levensverzekering heeft ontvangen, ad € 71.506,46 (pagina 16 MvG);
- —
de verkoopopbrengst van de overige effecten en het rendement daarover die ook aan [requirante 1] zouden moeten toekomen vermogen (pagina 16 en 17 MvG);
- —
de onrechtmatige onttrekkingen uit het vermogen van [requirante 1] door [gedaagde 1] (pagina 17 en 18 MvG).
Vervolgens moet van, het berekende saldo (eindvermogen) uiteraard alle aan [requirante 1] gedane betalingen worden afgetrokken, zoals mr Huisman zulks ook ter zititng bij het hof heeft toegelicht.
Kortom: uit zowel de toelichting in de MvG als de toelichting ter zitting van [requirante 1] (en haar advocate) volgt duidelijk dat van dubbeltellingen geen sprake is. Voor zover het hof heeft gemeend dat het nog steeds niet duidelijk zou zijn waaruit de vordering van [requirante 1] bestaat, had zij haar ex art. 22 Rv in de gelegenheid moeten stellen om dat nogmaals schriftelijk nader toe te lichten. In elk geval volgt uit het verhandelde ter zititng en uit hetgeen [requirante 1] in haar MvG heeft toegelicht, niet dat haar vordering onverklaarbaar zou zijn en dat er sprake zou zijn van dubbeltellingen. Dat betekent dat die overweging van het hof zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Ook de vraagstelling van het hof in de laatste volzin van rov. 27 is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Sterker nog: deze is zelfs in strijd met het rechtsdebat tussen partijen. Dat [requirante 1] maandelijkse uitkeringen van [gedaagde 1] ontving (waarin ook de uitkering van ASR Levensverzekering verdisconteerd was), was tussen partijen namelijk niet in geschil. Dit feit is door de rechtbank, in hoger beroep onweersproken, vastgesteld (zie daarvoor: rov. 2.2, rov. 2.6 én rov. 2.9 van het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2014). Dat het hof zich afvraagt waarvan [requirante 1] in de desbetreffende periode heeft geleefd, is dan ook in het licht van dit vaststaande feit onjuist (in strijd met het partijdebat), en tevens zonder nadere toelichting die hier ontbreekt, onbegrijpelijk.
Voor zover de slotsom van het hof (namelijk: niet-ontvankelijkheid van [requirante 1] en proceskostenveroordeling), op enige wijze, ook gebaseerd is op de hiervoor bestreden overwegingen van het hof, dan raakt de gegrondbevinding van één of meer van de voornoemde klachten ook rov. 29 en het dictum.
WESHALVE het de Hoge Raad moge behage op vorenstaande gronden, of op één of meer daarvan, te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 november 2016 gewezen in hoger beroep onder zaaknummer 200.145.216/02 waartegen de middelen zijn gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 80,42 exclusief btw + informatiekosten BRP € 1,87 exclusief btw, te vermeerderen volgens artikel 10 Btag met € 17,98, derhalve totaal € 99,57
DEURWAARDER
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑02‑2017
Die voor het instellen van dit cassatieberoep, zekerheidshalve toestemming heeft gekregen van zijn wettelijke vertegenwoordiger, zie productie 1. Beiden hebben de Nederlandse nationaliteit. De kopieën van de paspoorten zijn als productie 2 overgelegd.
En wel op grond van het Spaanse vonnis van 27 maart 2013 (productie 8 bij akte indiening producties van [requirante 1] d.d. 21 juni 2016) dat door het hof in zijn arrest van 1 november 2016 als zodanig is erkend (rovv. 13 t/m 16) en waarbij tevens is geoordeeld dat de volledige handelingsonbekwaamheid vergelijkbaar is met de Nederlandse onder curatele stelling (waarover hierna meer): rov. 20. Tegen deze rovv. wordt geen cassatieberoep ingesteld.
En wel op grond van art. 1:381 lid 6 BW en de vaste jurisprudentie van Uw Raad, HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987, AD0051, NJ 1988, 297en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2755, NJ 2016, 502 waaruit volgt dat een nietige proceshandeling door de handelingsonbekwame achteraf kan worden bekrachtigd door de curator. Dát is in casu ook gebeurd. [requirante 1] heeft achter productie 9 bij haar pleitnota bij het hof d.d. 20 mei 2016, en vervolgens nogmaals achter productie 11 bij haar akte indiening producties d.d. 21 juni 2016, de toestemming van de tutor overgelegd.
Zie hiervoor rov. 1 van het arrest van het hof verwijzen naar rovv. 2.1 t/m 2.9 van het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2014.
De route waarlangs het hof tot erkenning heeft geconcludeerd is niet juist vanwege het feit dat Spanje geen partij is bij het door het toegepaste Verdrag inz. de bescherming van volwassenen. Op grond van het reciprociteitsbeginsel worden alleen de beslissingen afkomstig van rechters van de verdragsluitende staten bestreken door de verdragbepaling. Dit neemt evenwel niet weg dat het Spaanse vonnis op grond van de drie minimumeisen die in Nederland gelden tóch erkend moet worden. Deze commune erkenningsregels in Nederland zijn door Uw Raad duidelijk verwoord in de uitspraak van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (RvdW 2014, 1059). Het is op grond van het voorgaande dat [requirante 1] en [requirant 2] in cassatie niet klagen tegen het deel van het arrest waarin het hof tot erkenning van het Spaanse vonnis concludeert en waarin het het Spaanse rechtsfeit ‘tutela’ vergelijkt met de Nederlandse ondercuratelestelling (d.w.z.: rovv. 13 t/m 20).
Zie hiervoor punten 7 t/m 10 uit de memorie van antwoord d.d. 15 september 2015 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
Zie hiervoor punt 7 van haar akte indiening productie d.d. 21 juni 2016.
Vóór het kopje ‘Moet de tutor alsnog in de gelegenheid worden gesteld de procedure over te nemen?’
Do nummering door het hof is niet correct. De juiste nummering zou hier rov. 23 moeten zijn.
Nogmaals: de juiste nummering zou rovv. 23 en 24 moeten zijn.
De juiste nummering zou moeten zijn: rovv. 21,22,23 en 24.
D.w.z.: het feit dat [requirante 1] zelfstandig, dus zonder de tutor, het hoger beroep heeft ingesteld en het feit dat de tutor geen gerechtelijke toestemming tot procederen heeft (art. 271 Cc).
Zie met name een kopie van het Nederlandse paspoort van [requirante 1] achter productie 24 bij de inleidende dagvaarding waarbij zij de map met stukken van [gedaagde 1] heeft overgelegd, en wel in het bijzonder productie 2 (van GMW advocaten) waarbij op de vierde en vijfde pagina het Nederlandse paspoort van [requirante 1] is afgebeeld, alsmede verderop in die productie 2: een kopie van haar ID-kaart. De Nederlandse nationaliteit van [requirante 1] volgt ook uit het feit dat haar zoon, tevens tutor, [requirant 2] ook een Nederlands paspoort heeft, waarvan hij een kopie heeft overgelegd achter de door hem verleende toestemming voor het instellen van hoger beroep, productie 9 bij de pleitnota van [requirante 1] voor de zitting van 20 mei 2016, alsmede productie 11 bij haar akte van 21 juni 2016.
Dat [requirante 1] haar Nederlands nationaliteit nu nog altijd heeft, blijkt uit de als productie 2 overgelegde kopie van haar paspoort. Daarnaast zal [requirante 1] zo spoedig mogelijk een beëdigde vertaling van haar GBA-uittreksel uit Spanje waarin de Nederlandse nationaliteit ook is opgenomen, nasturen.
Zie hiervoor: HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987, AD0051, NJ 1988, 297, welke Uw Raad onlangs heeft bevestigd in de uitspraak van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2755, NJ 2016,502.
[requirante 1] heeft zowel bij haar pleitnota d.d. 20 mei 2016 (achter productie 9) als bij haar akte. indiening producties d.d. 21 juni 2016, achter productie 11, de bekrachtiging van haar hoger beroep haar tutor ([requirant 2]) overgelegd. [requirant 2] geeft daarin aan [requirante 1] uitdrukkelijk toestemming om het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 15 januari 2014 in te stellen.
Dit is niet alleen omdat Nederland het Verdrag nog niet heeft ondertekend, maar ook omdat ‘het toepasselijk recht’ in art. 13 van het Haagse Verdrag gekoppeld is aan de bevoegde rechter. Als het gaat om het treffen van beschermingsmaatregelen zou de Nederlandse rechter hier niet, dus ook niet na ondertekening van dit Verdrag door Nederland, bevoegd zijn, omdat de gewone verblijfplaats van [requirante 1] in Spanje ligt. Het Haagse Verdrag is evenmin in Spanje van toepassing, omdat Spanje geen Verdragsluidende Staat is. Voor het geval het hof dit Haagse Verdrag tóch tot uitgangspunt had genomen bij rovv. 21 e.V., wordt in middelonderdeel I.2 daarover afzonderlijk geklaagd.
Kamerstukken Tweede Kamer 2016–2017,34 664, nr.3, p. 20.
Zoals de wetgever dit duidelijk wel heeft gedaan in art. 1:381 lid 3 (materiële rechtshandelingen) en lid 6 (processuele rechtshandelingen) BW.
Zie ook: Asser/Vonken 10-I 2013, nr. 154.
Zie ook: Asser/Vonken 10-I 2013, nr. 155 (onderaan).
Zie met name een kopie van het Nederlandse paspoort van [requirante 1] achter productie 24 bij de inleidende dagvaarding waarbij zij de map met stukken van [gedaagde 1] heeft overgelegd, en wel in het bijzonder productie 2 (van GMW advocaten) waarbij op de vierde en vijfde pagina het Nederlandse paspoort van [requirante 1] is afgebeeld, alsmede verderop in die productie 2: een kopie van haar ID-kaart. De Nederlandse nationaliteit van [requirante 1] volgt ook uit het feit dat haar zoon, tevens tutor, [requirant 2] ook een Nederlands paspoort heeft, waarvan hij een kopie heeft overgelegd achter de door hem verleende toestemming voor het instellen van hoger beroep, productie 9 bij de pleitnota van [requirante 1] voor de zitting van 20 mei 2016, alsmede productie 11 bij haar akte van 21 juni 2016.
Asser/Vonken 10-I 2013, nr. 328–329.
Zie met name een kopie van het Nederlandse paspoort van [requirante 1] achter productie 24 bij de inleidende dagvaarding waarbij zij de map met stukken van [gedaagde 1] heeft overgelegd, en wel in het bijzonder productie 2 (van GMW advocaten) waarbij op de vierde en vijfde pagina het Nederlandse paspoort van [requirante 1] is afgebeeld, alsmede verderop in die productie 2: een kopie van haar ID-kaart. De Nederlandse nationaliteit van [requirante 1] volgt ook uit het feit dat haar zoon, tevens tutor, [requirant 2] ook een Nederlands paspoort heeft, waarvan hij een kopie heeft overgelegd achter de door hem verleende toestemming voor het instellen van hoger beroep, productie 9 bij de pleitnota van [requirante 1] voor de zitting van 20 mei 2016, alsmede productie 11 bij haar akte van 21 juni 2016.Dat [requirante 1] haar Nederlands nationaliteit nu nog altijd heeft, blijkt uit de als productie 2 overgelegde kopie van haar paspoort. Daarnaast zal [requirante 1] zo spoedig mogelijk een beëdigde vertaling van haar GBA-uittreksel uit Spanje waarin de Nederlandse nationaliteit ook is opgenomen, nasturen.
Asser/Vonken 10-I 2013, nr. 329. Zie ook: HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9446, NJ 2006, 505.
HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0051, NJ 1988, 279; HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2755, NJ 2016,502.
D.w.z.: het feit dat [requirante 1] zelfstandig, dus zonder de tutor, het hoger beroep heeft ingesteld en het feit dat de tutor geen gerechtelijke toestemming tot procederen heeft (art. 271 Cc).
Zie voor deze minimumeisen: HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (RvdW 2014,1059).
HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD005I, NJ 1988, 279; HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2755, NJ 2016, 502.
Inhoudende dat de vraag wat de gevolgen zijn van de volledige handelingsonbekwaamheid van [requirante 1], worden beheerst door het Spaans recht en dat de vraag of [requirante 1] alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om die twee verzuimen die naar Spaans recht zijn vastgesteld, te herstellen, een vraag van materieel Nederlands procesrecht is (art. 10:3 BW).
Zie hiervoor de MvG van [requirante 1]: grief III op pagina 15, alsmede haar weerlegging van die vermogensvergelijking door de rechtbank op pagina 16 t/m 19 waarna [requirante 1] vermogens op pagina 20 haar vermogenvergelijking weergeeft.