Procestaal: Duits.
HvJ EU, 21-06-2018, nr. C-20/17
ECLI:EU:C:2018:485
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-06-2018
- Magistraten
M. Ilešič, A. Tizzano, C. Toader, A. Prechal, E. Jarašiūnas
- Zaaknummer
C-20/17
- Conclusie
M. Szpunar
- Roepnaam
Oberle
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:485, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑06‑2018
ECLI:EU:C:2018:89, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑02‑2018
Uitspraak 21‑06‑2018
M. Ilešič, A. Tizzano, C. Toader, A. Prechal, E. Jarašiūnas
Partij(en)
In zaak C-20/17,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland) bij beslissing van 10 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 18 januari 2017, in de procedure ingeleid door
Vincent Pierre Oberle
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 november 2017,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Hellmann, T. Henze en E. Lankenau als gemachtigden,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door E. Armoët als gemachtigde,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Nowak en S. Żyrek als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en M. Carvalho als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Heller als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 februari 2018,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die Vincent Pierre Oberle had ingeleid bij het Amtsgericht Schöneberg (rechter in eerste aanleg Schöneberg, Duitsland) om een nationale erfrechtverklaring te verkrijgen na het overlijden van zijn vader, een Frans staatsburger met laatste gewone verblijfplaats in Frankrijk.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 7 tot en met 9, 27, 32, 34, 59 en 67 van verordening nr. 650/2012 luiden als volgt:
- ‘(7)
De goede werking van de interne markt moet worden vergemakkelijkt door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die thans moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. In de Europese justitiële ruimte moeten burgers op voorhand hun erfopvolging kunnen organiseren. De rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van de nalatenschap moeten daadwerkelijk worden gegarandeerd.
- (8)
Om deze doelstellingen te bereiken, moeten in deze verordening bepalingen worden samengebracht inzake rechterlijke bevoegdheid, inzake toepasselijk recht, inzake erkenning — of, naargelang van het geval, aanvaarding —, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen, en inzake het tot stand brengen van een Europese erfrechtverklaring.
- (9)
Het toepassingsgebied van deze verordening moet alle burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon omvatten, namelijk elke vorm van overgang en overdracht van goederen, rechten en verplichtingen bij overlijden, ongeacht of het gaat om een onder een uiterste wilsbeschikking vrijwillige overgang en overdracht dan wel om overgang in het geval van erfopvolging bij versterf.
[…]
- (27)
De voorschriften van deze verordening zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in de meeste gevallen, haar eigen recht kan toepassen. […]
[…]
- (32)
Ten behoeve van de erfgenamen en legatarissen met gewone verblijfplaats in een andere lidstaat dan die waar de erfopvolging wordt of zal worden behandeld, moet in deze verordening worden bepaald dat eenieder die volgens het op de erfopvolging toepasselijke recht een verklaring houdende aanvaarding of verwerping van de nalatenschap, van een legaat of van een wettelijk erfdeel, of houdende beperking van zijn aansprakelijkheid voor de schulden van de nalatenschap kan afleggen, deze verklaring kan afleggen voor de gerechten van de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats, in de bij het recht van die lidstaat voorgeschreven vorm. Dit mag niet beletten dat dergelijke verklaringen kunnen worden afgelegd voor andere autoriteiten in die lidstaat die krachtens het nationaal recht bevoegd zijn om verklaringen te ontvangen. Wie gebruik wil maken van de mogelijkheid verklaringen af te leggen in de lidstaat van de gewone verblijfplaats, moet het gerecht of de autoriteit die de erfopvolging behandelt, binnen de termijn die in het op de erfopvolging toepasselijke recht is bepaald, ervan in kennis stellen dat dergelijke verklaringen bestaan.
[…]
- (34)
Met het oog op een ordelijke rechtspleging moet worden voorkomen dat in verschillende lidstaten onderling onverenigbare beslissingen worden gegeven. Daarom moet deze verordening voorzien in algemene procedureregels die vergelijkbaar zijn met die welke vervat zijn in andere regelgeving van de Unie op het gebied van justitiële samenwerking in civiele zaken.
[…]
- (59)
Gelet op de algemene doelstelling van deze verordening, namelijk de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken, ongeacht of deze beslissingen in contentieuze of niet-contentieuze procedures zijn gewezen, moeten in deze verordening regels betreffende de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen worden vastgelegd die gelijkaardig zijn aan die welke de Unie reeds op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken heeft vastgesteld.
[…]
- (67)
Een snelle, soepele en efficiënte behandeling van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen in de Unie impliceert dat de erfgenamen, de legatarissen, de executeurs-testamentair en de beheerders van de nalatenschap eenvoudig hun rechtspositie en/of rechten en bevoegdheden moeten kunnen aantonen in een andere lidstaat, bijvoorbeeld een lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden. Om dit te verwezenlijken, moet bij deze verordening worden voorzien in de instelling van een eenvormige verklaring, de Europese erfrechtverklaring […] die wordt afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt. Teneinde het subsidiariteitsbeginsel te eerbiedigen, mag de erfrechtverklaring niet in de plaats treden van interne documenten met gelijkaardige strekking in de lidstaten.’
4
Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt:
‘Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen. Zij is niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken.’
5
Artikel 1, lid 2, van deze verordening somt de kwesties op die zijn uitgesloten van de werkingssfeer ervan.
6
Artikel 2 van die verordening is in de volgende bewoordingen gesteld:
‘Deze verordening laat de bevoegdheid van de autoriteiten van de lidstaten inzake kwesties van erfopvolging onverlet.’
7
Artikel 3, lid 1, onder a) en g), van verordening nr. 650/2012 luidt:
‘In deze verordening wordt verstaan onder:
- a)
‘erfopvolging’: de erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon, waaronder wordt begrepen elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden, ongeacht of het gaat om een vrijwillige overgang of overdracht krachtens een uiterste wilsbeschikking, dan wel om een overgang middels erfopvolging bij versterf;
[…]
- g)
‘beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat inzake erfopvolging gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de beslissing betreffende de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten;
[…]’
8
In artikel 3, lid 2, eerste alinea, van deze verordening wordt het begrip gerecht als volgt gedefinieerd:
‘Voor de toepassing van deze verordening wordt onder het begrip ‘gerecht’ verstaan: elke gerechtelijke autoriteit en alle andere autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren met bevoegdheid in een erfrechtzaak, die rechterlijke functies vervullen of handelen krachtens volmacht van, of onder toezicht van, een gerechtelijke autoriteit, voor zover dergelijke autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren waarborgen bieden wat betreft onpartijdigheid en het horen van partijen, en voor zover hun beslissingen overeenkomstig het recht van de lidstaat waar zij gevestigd zijn:
- a)
vatbaar zijn voor een rechtsmiddel ten overstaan van een gerechtelijke autoriteit of voor toetsing door een zodanige autoriteit, en
- b)
dezelfde rechtskracht en dezelfde werking hebben als een beslissing van een gerechtelijke autoriteit over dezelfde aangelegenheid.’
9
Hoofdstuk II van deze verordening draagt het opschrift ‘Bevoegdheid’. Dit hoofdstuk bevat onder meer de artikelen 4, 13 en 15.
10
Artikel 4 van de verordening, ‘Algemene bevoegdheid’, bepaalt:
‘De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.’
11
Artikel 13 van verordening nr. 650/2012 bepaalt:
‘Naast het gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om uitspraak over de erfopvolging te doen, zijn de gerechten in de lidstaat van de gewone verblijfplaats van eenieder die krachtens het op de erfopvolging toepasselijke recht voor een gerecht een verklaring kan afleggen betreffende de aanvaarding of verwerping van een nalatenschap, een legaat of een wettelijk erfdeel, of een verklaring mag afleggen die als doel heeft zijn aansprakelijkheid te beperken ten aanzien van de schulden van de nalatenschap, bevoegd om dergelijke verklaringen in ontvangst te nemen, indien deze verklaringen volgens het recht van die lidstaat in rechte mogen worden afgelegd.’
12
Artikel 15 van deze verordening luidt als volgt:
‘Indien bij een gerecht van een lidstaat een erfrechtzaak aanhangig is gemaakt, waarvoor het volgens deze verordening niet bevoegd is, verklaart het zich ambtshalve onbevoegd.’
13
Artikel 21, lid 1, van die verordening bepaalt:
‘Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is op de erfopvolging in haar geheel het recht van de staat van toepassing, waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.’
14
Artikel 23, lid 1, van die verordening luidt:
‘Het krachtens artikel 21 of artikel 22 aangewezen recht beheerst de vererving van de gehele nalatenschap.’
15
Artikel 62, leden 2 en 3, van verordening nr. 650/2012 bepaalt:
- ‘2.
Het gebruik van de [Europese] erfrechtverklaring is niet verplicht.
- 3.
De [Europese] erfrechtverklaring komt niet in de plaats van de documenten die in de lidstaten voor soortgelijke doeleinden worden gebruikt. Zodra de [Europese] erfrechtverklaring evenwel, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, is afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt, heeft zij tevens de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen in de lidstaat van afgifte.’
16
Artikel 64 van deze verordening luidt als volgt:
‘De [Europese] erfrechtverklaring wordt afgegeven in de lidstaat van wie de gerechten op grond van artikel 4, artikel 7, artikel 10 of artikel 11 bevoegd zijn. […]’
Duits recht
17
§ 105 van het Gesetz über das Verfahren in Familiensachen und in den Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit (wet inzake de procedure in familierechtzaken en in de voluntaire jurisdictie; hierna: ‘FamFG’), in de versie van 17 december 2008 (BGBl. 2008 I, blz. 2586) bepaalt:
‘In andere procedures op grond van deze wet zijn de Duitse gerechten bevoegd wanneer een Duits gerecht territoriaal bevoegd is.’
18
De territoriale bevoegdheid in erfopvolgingszaken wordt geregeld door § 343 FamFG. Deze bepaling luidt, in de versie van het Gesetz zum Internationalen Erbrecht und zur Änderung von Vorschriften zum Erbschein sowie zur Änderung sonstiger Vorschriften (wet inzake het internationaal erfrecht en tot wijziging van de bepalingen inzake de gerechtelijke erfrechtverklaring en van andere bepalingen) van 29 juni 2015 (BGBl. 2015 I, blz. 1042), in werking getreden op 17 augustus 2015:
- ‘1.
Territoriaal bevoegd is het gerecht van het rechtsgebied waar de erflater op het moment van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.
- 2.
Indien de erflater op het moment van overlijden geen gewone verblijfplaats had op het nationale grondgebied, is het gerecht bevoegd van het rechtsgebied waar de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied had.
- 3.
Indien de bevoegdheid niet kan worden vastgesteld op grond van de leden 1 en 2, is het Amtsgericht Schöneberg in Berlijn bevoegd indien de erflater de Duitse nationaliteit heeft of indien er zich goederen uit de nalatenschap op het nationale grondgebied bevinden.
[…]’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
19
Adrien Théodore Oberle (hierna: ‘erflater’), een Frans staatsburger met laatste gewone verblijfplaats in Frankrijk, is op 28 november 2015 zonder uiterste wilsbeschikking overleden. Hij heeft twee zonen nagelaten: Vincent Pierre (hierna: ‘Oberle’) en zijn broer. De echtgenote van de erflater was reeds voor hem overleden. De bestanddelen van de nalatenschap bevinden zich in Frankrijk en Duitsland.
20
Op verzoek van Oberle heeft de tribunal d'instance de Saint-Avold (rechter in eerste aanleg Saint-Avold, Frankrijk) op 8 maart 2016 een nationale verklaring van erfrecht afgegeven waarin Oberle en zijn broer zijn aangeduid als erfgenamen, elk voor de helft van de nalatenschap.
21
Voor het Amtsgericht Schöneberg heeft Oberle om afgifte verzocht van een erfrechtverklaring voor uitsluitend het in Duitsland gelegen deel van de nalatenschap waarin wordt vastgesteld dat hij en zijn broer naar Frans recht elk de helft van de nalatenschap van de erflater hebben geërfd.
22
Na toetsing van zijn bevoegdheid overeenkomstig artikel 15 van verordening nr. 650/2012 heeft het Amtsgericht Schöneberg zich bij beslissingen van 17 en 28 november 2016 onbevoegd verklaard om deze aanvraag te behandelen, omdat § 105 en § 343, lid 3, FamFG volgens hem niet kunnen worden toegepast om de internationale bevoegdheid vast te stellen zonder inbreuk te maken op artikel 4 van verordening nr. 650/2012, dat bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats had, bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.
23
Oberle is opgekomen tegen deze beslissing bij de verwijzende rechter, het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland).
24
De verwijzende rechter is van oordeel dat het Amtsgericht Schöneberg internationaal bevoegd is om de door Oberle aangevraagde beperkte erfrechtverklaring af te geven omdat zich goederen uit de nalatenschap op het nationale grondgebied bevinden, overeenkomstig de voorwaarde in § 343, lid 3, FamFG.
25
Volgens de verwijzende rechter is niet duidelijk dat de Uniewetgever met de bepalingen van hoofdstuk II van verordening nr. 650/2012 de internationale bevoegdheid voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen uitputtend heeft willen regelen, zoals hij in artikel 64, lid 1, van die verordening heeft gedaan voor de Europese erfrechtverklaring.
26
De verwijzende rechter meent namelijk dat het zinloos zou zijn een specifieke bepaling over de internationale bevoegdheid voor de afgifte van de Europese erfrechtverklaring — namelijk artikel 64, lid 1, van verordening nr. 650/2012 — op te nemen als die al was geregeld door de bepalingen van hoofdstuk II van die verordening. Als de Uniewetgever de internationale bevoegdheid voor de afgifte van niet alleen Europese erfrechtverklaringen maar ook nationale erfrechtverklaringen had willen regelen, zou hij volgens deze rechter voor nationale erfrechtverklaringen een bepaling in die verordening hebben opgenomen die mutatis mutandis overeenkomt met die van artikel 64, lid 1, van die verordening.
27
Bovendien overweegt de verwijzende rechter dat het Amtsgericht Schöneberg in casu ten onrechte heeft geoordeeld dat de regel in artikel 4 van verordening nr. 650/2012 van toepassing was. De algemene bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had om ‘uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel’ in de zin van die bepaling ziet namelijk enkel op rechterlijke beslissingen en nationale erfrechtverklaringen vallen daar niet onder. Deze verklaringen worden namelijk afgegeven in een niet-contentieuze procedure en de beslissing om een dergelijke verklaring af te geven omvat enkel feitelijke vaststellingen, zodat zij niet in kracht van gewijsde kan gaan.
28
Daarop heeft het Kammergericht Berlin de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld.
‘Moet artikel 4 van verordening [nr. 650/2012] aldus worden uitgelegd dat het ook exclusieve internationale bevoegdheid verleent voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen — waarvoor de Europese erfrechtverklaring niet in de plaats komt (zie artikel 62, lid 3, van de verordening) — in de lidstaten, met als gevolg dat afwijkende bepalingen van de nationale wetgever met betrekking tot de internationale bevoegdheid voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen — zoals in Duitsland § 105 FamFG — wegens schending van hogere Unierechtelijke regels buiten toepassing moeten worden gelaten?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
29
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4 van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat, zoals die in het hoofdgeding, die bepaalt dat de gerechten van die lidstaat bevoegd blijven voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen in het kader van een grensoverschrijdende erfopvolging ook al had de erflater daar op het moment van overlijden niet zijn gewone verblijfplaats, indien bestanddelen van de nalatenschap gelegen zijn op het grondgebied van die lidstaat of indien de erflater de nationaliteit van die lidstaat had.
30
Vooraf dient in herinnering te worden geroepen dat verordening nr. 650/2012 krachtens artikel 1, lid 1, in het licht van overweging 9 ervan, van toepassing is op alle burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon, met uitzondering van fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken. Artikel 1, lid 2, van deze verordening noemt een aantal kwesties die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van die verordening. Daaronder worden nationale erfrechtverklaringen en de bijbehorende procedures niet vermeld.
31
Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 preciseert dat de term erfopvolging betrekking heeft op ‘elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden, ongeacht of het gaat om een vrijwillige overgang of overdracht krachtens een uiterste wilsbeschikking, dan wel om een overgang middels erfopvolging bij versterf’.
32
Deze verordening is overigens van toepassing op erfopvolgingen met grensoverschrijdende gevolgen, zoals blijkt uit de overwegingen 7 en 67. Dat is in casu het geval, want deze erfopvolging omvat goederen die gelegen zijn in verschillende lidstaten.
33
Met betrekking, meer bepaald, tot de vraag of artikel 4 van verordening nr. 650/2012 de internationale bevoegdheid van gerechten van de lidstaten bepaalt voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen moet eraan worden herinnerd dat bepalingen inzake de bevoegdheidsregels die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijzen naar het recht van de lidstaten, volgens vaste rechtspraak van het Hof in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze dienen te worden uitgelegd, niet alleen rekening houdend met de bewoordingen van de bepaling, maar ook met de context van deze bepalingen en de doelstelling van de betrokken regeling (zie in die zin arresten van 18 december 2014, Sanders en Huber, C-400/13 en C-408/13, EU:C:2014:2461, punt 24, en 1 maart 2018, Mahnkopf, C-558/16, EU:C:2018:138, punt 32).
34
Volgens de bewoordingen ervan verleent artikel 4 van verordening nr. 650/2012 de gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, bevoegdheid om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.
35
In dat verband moet duidelijk worden gemaakt dat weliswaar niets in de bewoordingen van deze bepaling erop wijst dat voor de toepassing van de algemene bevoegdheidsregel in dat artikel de voorwaarde geldt dat bij de erfopvolging meerdere lidstaten betrokken zijn, maar deze regel berust op het bestaan van een grensoverschrijdende erfopvolging.
36
Bovendien blijkt uit het opschrift van artikel 4 van verordening nr. 650/2012 dat deze bepaling ziet op de afbakening van de algemene bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten, terwijl de bevoegdheid op nationaal niveau conform artikel 2 van die verordening wordt verdeeld aan de hand van de nationale regels.
37
Uit de bewoordingen van artikel 4 blijkt dat de algemene bevoegdheidsregel daarin ziet op ‘de erfopvolging in haar geheel’, hetgeen erop wijst dat hij van toepassing is met betrekking tot alle procedures in erfrechtelijke zaken die worden gevoerd voor gerechten van de lidstaten, zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt.
38
Met betrekking tot de uitlegging van de uitdrukking ‘uitspraak doen’ in die bepaling moet worden onderzocht of de Uniewetgever aldus heeft gedoeld op louter de beslissingen die de nationale gerechten hebben genomen in de uitvoering van hun rechtsprekende taak. Zoals in herinnering gebracht in punt 27 van dit arrest blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de procedure voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen niet-contentieus is en dat beslissingen omtrent de afgifte van deze verklaringen enkel feitelijke vaststellingen omvatten en geen vaststellingen die in kracht van gewijsde kunnen gaan.
39
Zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie heeft opgemerkt, levert het begrip gerecht in de zin van artikel 4 van verordening nr. 650/2012, zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 2, van die verordening, geen aanwijzingen over de strekking van de uitdrukking ‘uitspraak doen’.
40
Derhalve moet worden vastgesteld dat aan de hand van de bewoordingen van artikel 4 van verordening nr. 650/2012 op zich niet kan worden uitgemaakt of de omstandigheid dat de procedure al dan niet contentieus is, van invloed is op de vraag of de bevoegdheidsregel in deze bepaling van toepassing is en of uitspraak doen in de zin van die bepaling moet worden opgevat als het nemen van een beslissing van uitsluitend rechtsprekende aard. De letterlijke uitlegging van deze bepaling levert dus geen antwoord op de vraag of een procedure voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen, zoals aan de orde in het hoofdgeding, moet worden beschouwd als een procedure die door artikel 4 wordt bestreken.
41
Wat betreft de analyse van de context waarin deze bepaling is opgenomen, komt uit artikel 13 van verordening nr. 650/2012 naar voren dat naast het gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om uitspraak over de erfopvolging te doen, de gerechten in de lidstaat van de gewone verblijfplaats van eenieder die krachtens het op de erfopvolging toepasselijke recht een verklaring kan afleggen betreffende de aanvaarding of verwerping van een nalatenschap, een legaat of een wettelijk erfdeel, of een verklaring mag afleggen die als doel heeft zijn aansprakelijkheid te beperken ten aanzien van de schulden van de nalatenschap, bevoegd zijn om dergelijke verklaringen in ontvangst te nemen.
42
Dat artikel 13, gelezen in samenhang met overweging 32 van verordening nr. 650/2012, strekt ertoe de gang van zaken voor erfgenamen en legatarissen te vereenvoudigen door een afwijking van de bevoegdheidsregels in de artikelen 4 tot en met 11 van deze verordening. Dientengevolge zijn de gerechten die uit hoofde van artikel 4 van deze verordening bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel, in beginsel bevoegd om erfrechtelijke verklaringen in ontvangst te nemen. Daaruit volgt dat de bevoegdheidsregel in artikel 4 tevens ziet op procedures die niet uitlopen op een rechterlijke beslissing.
43
Deze uitlegging wordt geschraagd door overweging 59 van verordening nr. 650/2012, waaruit naar voren komt dat de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, ongeacht of beslissingen in grensoverschrijdende erfrechtzaken in contentieuze of niet-contentieuze procedures zijn gewezen.
44
Derhalve verleent artikel 4 van verordening nr. 650/2012 de gerechten van de lidstaten internationale bevoegdheid op het vlak van procedures ter zake van maatregelen die zien op de erfopvolging in haar geheel, zoals de afgifte van nationale erfrechtverklaringen, ongeacht of deze procedures contentieus of niet-contentieus zijn.
45
Deze uitlegging wordt niet aangetast door artikel 64 van verordening nr. 650/2012, daar dit artikel bepaalt dat de Europese erfrechtverklaring wordt afgegeven in de lidstaat waarvan de gerechten op grond van artikel 4, artikel 7, artikel 10 of artikel 11 van die verordening bevoegd zijn.
46
Zoals de advocaat-generaal in punt 90 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kent de Europese erfrechtverklaring, die is ingesteld bij verordening nr. 650/2012, een autonome juridische regeling, die is neergelegd in de bepalingen van hoofdstuk VI ervan. In die context strekt artikel 64 van deze verordening ertoe nader aan te geven dat zowel de gerechten als bepaalde andere autoriteiten bevoegd zijn om een dergelijke erfrechtverklaring af te geven, en bepaalt het door verwijzing naar de bevoegdheidsregels in de artikelen 4, 7, 10 en 11 van die verordening tevens in welke lidstaat het certificaat zal worden afgegeven.
47
Overigens is het gebruik van de Europese erfrechtverklaring niet verplicht en komt de erfrechtverklaring niet in de plaats van de documenten die in de lidstaten voor soortgelijke doeleinden worden gebruikt, zoals nationale erfrechtverklaringen, aldus artikel 62, leden 2 en 3, van verordening nr. 650/2012.
48
Onder die omstandigheden kan artikel 64 van verordening nr. 650/2012 niet aldus worden uitgelegd dat nationale erfrechtverklaringen zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de bevoegdheidsregel in artikel 4 van die verordening.
49
Aangaande de doelstellingen van verordening nr. 650/2012 komt uit de overwegingen 7 en 8 ervan naar voren dat zij er met name toe strekt erfgenamen en legatarissen, andere personen die de erflater na staan en schuldeisers van de nalatenschap te helpen hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen, en burgers in staat te stellen op voorhand hun erfopvolging voor te bereiden.
50
In dat perspectief onderstreept overweging 27 van verordening nr. 650/2012 dat de voorschriften van deze verordening zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in de meeste gevallen, haar eigen recht kan toepassen.
51
In dat verband verwijzen artikel 21, lid 1, van verordening nr. 650/2012 over de algemene regel voor het toepasselijke recht en artikel 4 van die verordening over de algemene bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten beide naar het criterium van de gewone verblijfplaats van de erflater op het moment van overlijden.
52
De toepassing van het nationale recht om de algemene bevoegdheid te bepalen van de gerechten van de lidstaten om nationale erfrechtverklaringen af te geven zou echter ingaan tegen de in overweging 27 van verordening nr. 650/2012 bedoelde doelstelling ervoor te zorgen dat de bepalingen over de bevoegdheid en die over het op dat terrein toepasselijke recht met elkaar in overeenstemming zijn.
53
Bovendien wordt in overweging 34, in verband met de in overweging 59 genoemde algemene doelstelling van deze verordening, namelijk wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken, onderstreept dat de verordening ernaar streeft te voorkomen dat in verschillende lidstaten onderling onverenigbare beslissingen worden gegeven.
54
Die doelstelling sluit aan bij het beginsel van eenheid van erfopvolging, dat met name in artikel 23, lid 1, van verordening nr. 650/2012 wordt geconcretiseerd. Dat lid bepaalt dat het krachtens die verordening aangewezen recht ‘de vererving van de gehele nalatenschap’ beheerst.
55
Dat beginsel van de eenheid van erfopvolging ligt ook ten grondslag aan de regel in artikel 4 van verordening nr. 650/2012, want ook dat artikel geeft aan dat deze regel bevoegdheid verleent aan de gerechten van de lidstaten om uitspraak te doen ‘over de erfopvolging in haar geheel’.
56
Zoals de advocaat-generaal in de punten 109 en 110 van zijn conclusie in herinnering heeft geroepen, heeft het Hof dus al geoordeeld dat een uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 650/2012 die zou leiden tot versnippering van de nalatenschap niet verenigbaar zou zijn met de doelstellingen van de verordening (zie in die zin arrest van 12 oktober 2017, Kubicka, C-218/16, EU:C:2017:755, punt 57). Een van die doelstellingen is immers een eenvormige regeling tot stand brengen voor erfopvolgingen met grensoverschrijdende gevolgen; voor de verwezenlijking daarvan moeten de regels voor de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten worden geharmoniseerd, zowel voor de contentieuze als voor de niet-contentieuze procedure.
57
De uitlegging van artikel 4 van de verordening dat deze bepaling de internationale bevoegdheid omschrijft van de gerechten van de lidstaten voor de procedures van afgifte van nationale erfrechtverklaringen draagt er, in het belang van een goede rechtsbedeling, toe bij dat deze doelstelling wordt verwezenlijkt, door het risico te beperken dat parallelle procedures voor gerechten van verschillende lidstaten worden gevoerd en daaruit tegenstrijdige uitspraken voortkomen.
58
De verwezenlijking van de doelstellingen van verordening nr. 650/2012 zou daarentegen worden belemmerd als de bepalingen van hoofdstuk II van die verordening, en inzonderheid artikel 4, in een situatie als in het hoofdgeding aldus zouden moeten worden uitgelegd dat zij niet zien op de internationale bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten voor procedures die leiden tot de afgifte van nationale erfrechtverklaringen.
59
Gelet op een en ander moet artikel 4 van verordening nr. 650/2012 aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat, zoals die in het hoofdgeding, die bepaalt dat de gerechten van die lidstaat bevoegd blijven voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen in het kader van een grensoverschrijdende erfopvolging, ook al had de erflater daar op het moment van overlijden niet zijn gewone verblijfplaats, indien bestanddelen van de nalatenschap gelegen zijn op het grondgebied van die lidstaat of indien de erflater de nationaliteit van die lidstaat had.
Kosten
60
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 4 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat, zoals die in het hoofdgeding, die bepaalt dat de gerechten van die lidstaat bevoegd blijven voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen in het kader van een grensoverschrijdende erfopvolging, ook al had de erflater daar op het moment van overlijden niet zijn gewone verblijfplaats, indien bestanddelen van de nalatenschap gelegen zijn op het grondgebied van die lidstaat of indien de erflater de nationaliteit van die lidstaat had.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑06‑2018
Conclusie 22‑02‑2018
M. Szpunar
Partij(en)
Zaak C-20/171.
Vincent Pierre Oberle
[verzoek om een prejudiciële beslissing van het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland)]
I. Inleiding
1.
Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring2., wordt toegepast sinds 17 augustus 2015. Deze prejudiciële verwijzing is de derde op rij waarin een rechter van een lidstaat zich tot het Hof wendt met een verzoek om uitlegging van de bepalingen van deze verordening.3.
2.
Deze keer hebben de twijfels van de verwijzende rechter betrekking op de verhouding tussen verordening nr. 650/2012 en nationale bepalingen omtrent de erfopvolging. Meer bepaald wenst het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland) te vernemen of artikel 4 van verordening nr. 650/2012 ook het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures omtrent de afgifte van nationale erfrechtverklaringen. Dat zou betekenen dat de lidstaten op dit gebied geen regels kunnen invoeren waarbij de nationale bevoegdheid anders is geregeld dan in die verordening is neergelegd.
3.
Deze kwestie is ongewoon gecompliceerd en de praktische betekenis van het toekomstige arrest van het Hof in deze zaak is ruimer dan in het geval van de zaak Mahnkopf.4. Deze zaak Mahnkopf, die nog aanhangig is, heeft betrekking op een individuele regeling van Duits recht. In de onderhavige zaak gaat het echter om de beslechting van een kwestie die van betekenis kan zijn voor alle lidstaten waarin gerechtelijke autoriteiten de mogelijkheid hebben een nationale erfrechtverklaring af te geven.5.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
4.
Artikel 3, lid 1, onder g), en artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012 bepaalt:
- ‘g)
‘beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat inzake erfopvolging gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, alsmede de beslissing betreffende de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten; […].
- 2.
Voor de toepassing van deze verordening wordt onder het begrip ‘gerecht’ verstaan: elke gerechtelijke autoriteit en alle andere autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren met bevoegdheid in een erfrechtzaak, die rechterlijke functies vervullen of handelen krachtens volmacht van, of onder toezicht van, een gerechtelijke autoriteit, voor zover dergelijke autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren waarborgen bieden wat betreft onpartijdigheid en het horen van partijen, en voor zover hun beslissingen overeenkomstig het recht van de lidstaat waar zij gevestigd zijn:
- a)
vatbaar zijn voor een rechtsmiddel ten overstaan van een gerechtelijke autoriteit of voor toetsing door een zodanige autoriteit, en
- b)
dezelfde rechtskracht en dezelfde werking hebben als een beslissing van een gerechtelijke autoriteit over dezelfde aangelegenheid. […]’
5.
Artikel 4 van verordening nr. 650/2012, met het opschrift ‘Algemene bevoegdheid’, dat is opgenomen in hoofdstuk II van deze verordening, met het opschrift ‘Bevoegdheid’, bepaalt:
‘De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.’
6.
Artikel 62, met als opschrift ‘Instelling van een Europese erfrechtverklaring’, bepaalt:
- ‘1.
Bij deze verordening wordt een Europese erfrechtverklaring (hierna ‘erfrechtverklaring’) ingesteld, die wordt afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt en die de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen heeft.
- 2.
Het gebruik van de erfrechtverklaring is niet verplicht.
- 3.
De erfrechtverklaring komt niet in de plaats van de documenten die in de lidstaten voor soortgelijke doeleinden worden gebruikt. Zodra de erfrechtverklaring evenwel, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, is afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt, heeft zij tevens de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen in de lidstaat van afgifte.’
B. Duits recht
7.
§ 105 van de Gesetz über das Verfahren in Familiensachen und in den Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit (wet inzake de procedure in familierechtzaken en in de voluntaire jurisdictie; hierna: ‘FamFG’), in de versie van 17 december 2008, die sinds 1 september 2009 van kracht is, bepaalt:
‘In andere procedures op grond van deze wet zijn de Duitse gerechten bevoegd wanneer een Duits gerecht territoriaal bevoegd is.’
8.
De territoriale bevoegdheid in erfopvolgingszaken wordt in het Duitse recht geregeld door § 343 FamFG. Deze bepaling luidt, in de versie van de Gesetz zum Internationalen Erbrecht und zur Änderung von Vorschriften zum Erbschein sowie zur Änderung sonstiger Vorschriften (wet inzake het internationaal erfrecht en tot wijziging van de bepalingen inzake de gerechtelijke erfrechtverklaring en van andere bepalingen) van 29 juni 2015, in werking getreden op 17 augustus 2015:
- ‘1.
Territoriaal bevoegd is het gerecht van het rechtsgebied waar de erflater op het moment van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.
- 2.
Indien de erflater op het moment van overlijden geen gewone verblijfplaats had op het nationale grondgebied, is het gerecht bevoegd van het rechtsgebied waar de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied had.
- 3.
Indien de bevoegdheid niet kan worden vastgesteld op grond van de leden 1 en 2, is het Amtsgericht Schöneberg in Berlijn bevoegd indien de erflater de Duitse nationaliteit heeft of indien er zich goederen uit de nalatenschap op het nationale grondgebied bevinden. […]’
III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag
9.
Adrien Théodore Oberle, een Frans staatsburger met laatste gewone verblijfplaats in Frankrijk, is op 28 februari 2015 overleden. A.T. Oberle heeft twee zonen nagelaten. Eén van hen is Vincent Pierre Oberle, de verzoeker in de zaak voor de verwijzende rechter. De bestanddelen van de nalatenschap bevinden zich in Frankrijk en Duitsland.
10.
De Franse rechter heeft een nationale verklaring van erfrecht afgegeven waarin V.P. Oberle en zijn broer zijn aangeduid als erfgenamen, elk voor de helft van de nalatenschap.
11.
Vervolgens heeft V.P. Oberle bij het Amtsgericht Schöneberg (rechter in eerste aanleg Schöneberg, Duitsland) — als gerecht dat krachtens § 105 en § 343, lid 3, eerste volzin, FamFG bevoegd is voor de erfopvolging van A.T. Oberle — een aanvraag ingediend voor een nationale erfrechtverklaring voor enkel het in Duitsland gelegen deel van de nalatenschap. Bij die verklaring zou moeten worden vastgesteld dat V.P. Oberle en zijn broer krachtens Frans recht dit deel van de nalatenschap erven.
12.
Het Amtsgericht Schöneberg heeft zich echter krachtens de artikelen 4 en 15 van verordening nr. 650/2012 onbevoegd verklaard om een nationale erfrechtverklaring af te geven. Naar het oordeel van deze rechter kunnen bepalingen van Duits recht niet de internationale bevoegdheid regelen met betrekking tot de procedure over het verzoek van V.P. Oberle. De bepalingen van verordening nr. 650/2012 hebben immers voorrang boven bepalingen van nationaal recht. Dat betekent dat niet de Duitse maar de Franse gerechten, als gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel, waaronder ook over het verzoek van V.P. Oberle.
13.
V.P. Oberle is opgekomen tegen de beslissing van het Amtsgericht Schöneberg bij de verwijzende rechter.
IV. Prejudiciële vraag en procedure bij het Hof
14.
Onder deze omstandigheden heeft het Kammergericht Berlin de behandeling geschorst en het Hof de volgende vraag gesteld:
‘Moet artikel 4 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (EEV) aldus worden uitgelegd dat het ook exclusieve internationale bevoegdheid verleent voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen — waarvoor de Europese erfrechtverklaring niet in de plaats komt (zie artikel 62, lid 3, EEV) — in de lidstaten, met als gevolg dat afwijkende bepalingen van de nationale wetgever met betrekking tot de internationale bevoegdheid voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen — zoals in Duitsland § 105 FamFG — wegens schending van hogere Unierechtelijke regels buiten toepassing moeten worden gelaten?’
15.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingekomen bij de griffie van het Hof op 18 januari 2017.
16.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Duitse, de Poolse en de Portugese regering en de Europese Commissie. De Duitse, de Franse en de Poolse regering en de Commissie hebben deelgenomen aan de terechtzitting, die heeft plaatsgevonden op 23 november 2017.
V. Analyse
A. Inleidende opmerkingen
17.
De prejudiciële vraag is zodanig geformuleerd dat men zou kunnen denken dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 4 van verordening nr. 650/2012 uitsluitende bevoegdheid verleent voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen.
18.
We mogen echter niet vergeten dat het begrip uitsluitende bevoegdheid een specifieke betekenis heeft in de context van de bepalingen die de internationale civiele procedure beheersen.
19.
Tegen de achtergrond van het Brusselse stelsel heeft het Hof verduidelijkt dat de regels voor de uitsluitende bevoegdheid een uitzondering vormen op de algemene bevoegdheidsregels6. en specifiek gelden voor zowel de justitiabelen als de gerechten.7. Partijen kunnen hiervan bijvoorbeeld noch bij overeenkomst noch door vrijwillige verschijning afwijken.
20.
Ik denk echter dat het voor het antwoord op de prejudiciële vraag niet van belang is of artikel 4 van verordening nr. 650/2012 uitsluitende bevoegdheid in de hierboven bedoelde zin verleent. De lidstaten kunnen immers niet met behulp van nationale bepalingen de bevoegdheidsregels van het recht van de Unie wijzigen, voor zover uit de inhoud ervan niet anders voortvloeit, zelfs niet als de regels zien op niet-uitsluitende bevoegdheid.
21.
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter derhalve in wezen te vernemen of artikel 4 van verordening nr. 650/2012 het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen.
22.
Voor het antwoord op de vraag moet ten eerste beoordeeld worden of nationale erfrechtverklaringen en de bijbehorende procedures binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 vallen.
B. Vallen nationale erfrechtverklaringen binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012?
1. Nationale erfrechtverklaringen in het recht van de lidstaten
23.
De conclusies van rechtsvergelijkend onderzoek wijzen erop dat de nationale erfrechtverklaringen die in sommige lidstaten worden gebruikt, sterk van elkaar verschillen.
24.
Als we als criterium nemen welke instantie een nationale erfrechtverklaring afgeeft, kunnen drie categorieën verklaringen worden onderscheiden: gerechtelijke verklaringen, verklaringen afgegeven door een notaris en particuliere verklaringen.8. Dat criterium is echter niet heel geschikt voor de indeling van nationale erfrechtverklaringen, aangezien zelfs binnen deze categorieën vergaande verschillen optreden tussen de oplossingen die de afzonderlijke lidstaten hebben gekozen. Deze verschillen hebben betrekking op de aard van de nationale erfrechtverklaringen, de omvang van de vaststellingen die aan de informatie in de verklaring ten grondslag liggen, de wijze waarop zij tot stand komen en de gevolgen van deze verklaringen.9.
25.
In elk geval kan eenvoudig gezegd worden aangenomen dat nationale erfrechtverklaringen informatie bevatten over de erfopvolging van een bepaalde persoon, waaronder informatie over de personen aan wie na overlijden van de erflater bepaalde rechten toekomen. Met behulp van deze verklaringen kunnen deze omstandigheden worden aangetoond ten overstaan van overheidsinstanties en derden.10.
2. Nationale erfrechtverklaringen tegen de achtergrond van verordening nr. 650/2012
26.
In verordening nr. 650/2012 wordt de uitdrukking ‘nationale erfrechtverklaring’ in het geheel niet gebruikt. In de verordening vinden we daarentegen de uitdrukking ‘documenten die in de lidstaten voor soortgelijke doeleinden [als de Europese erfrechtverklaring] worden gebruikt’, waarvoor de Europese erfrechtverklaring volgens artikel 62, lid 3, van verordening nr. 650/2012 en overweging 67, eerste volzin, ervan niet in de plaats komt.
27.
Volgens de toelichting in overweging 67, eerste volzin, van verordening nr. 650/2012 wordt de Europese erfrechtverklaring gebruikt om de rechtspositie van onder andere erfgenamen en hun rechten en bevoegdheden aan te tonen in andere lidstaten dan de lidstaat waarin de verklaring is afgegeven. De interne documenten van de lidstaten die voor soortgelijke doeleinden worden gebruikt, zijn de nationale erfrechtverklaringen.11.
28.
Ook de verwijzende rechter behandelt de nationale erfrechtverklaring waarop het hoofdgeding betrekking heeft als een intern document van een lidstaat in de zin van artikel 62, lid 3, van verordening nr. 650/2012. De prejudiciële vraag heeft immers betrekking op nationale erfrechtverklaringen, waarvoor de Europese erfrechtverklaring niet in de plaats komt. In de vraag wordt overigens rechtstreeks verwezen naar artikel 62, lid 3, van verordening nr. 650/2012.
3. Nationale erfrechtverklaringen en de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012
29.
Uitgangspunt voor verdere overwegingen is de aanname dat nationale erfrechtverklaringen überhaupt binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 vallen.
a) Standpunt van de partijen
30.
Enkel de Poolse regering in haar schriftelijke opmerkingen en de Commissie in haar standpunt ter terechtzitting hebben zich rechtstreeks over deze kwestie uitgelaten. Deze regering en de Commissie zijn van mening dat nationale erfrechtverklaringen en procedures over de afgifte ervan binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 vallen.
31.
Indirect gaat ook de Duitse regering op deze kwestie in. Volgens deze regering vloeit uit artikel 62, lid 3, van verordening nr. 650/2012 voort dat de nationale bepalingen die de afgifte van deze verklaringen beheersen, naast de bepalingen van verordening nr. 650/2012 worden toegepast. De Portugese regering neemt een vergelijkbaar standpunt in.
b) Artikel 1 van verordening nr. 650/2012 als bepaling die de werkingssfeer van deze verordening afbakent
32.
In verordening nr. 650/2012 zijn regels van materieel recht (collisieregels) en regels omtrent de internationale civiele procedure (bevoegdheidsregels) opgenomen.De materiële werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 die door artikel 1 ervan is afgebakend, lijkt in beginsel gelijk voor beide soorten bepalingen.12.
33.
De verordening is van toepassing op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen (artikel 1, lid 1, eerste volzin, van deze verordening). In artikel 1, lid 2, van verordening nr. 650/2012 zijn de aangelegenheden opgesomd die zijn uitgesloten van de werkingssfeer ervan. Zij zijn echter materieel van aard en zien in beginsel niet op rechtsinstrumenten en procedures die betrekking hebben op de erfopvolging.
34.
In zekere zin een uitzondering is artikel 1, lid 2, onder l), die de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken in een register, met inbegrip van de wettelijke voorschriften voor een dergelijke inschrijving en de rechtsgevolgen van de inschrijving van dergelijke rechten of van het achterwege blijven daarvan, uitsluiten van de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012.13. In artikel 1, lid 2, van verordening nr. 650/2012 zijn geen bepalingen opgenomen die kunnen suggereren dat andere rechtsinstrumenten en procedures, die ongetwijfeld betrekking hebben op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen, niet binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen.
c) Betekenis van artikel 62, lid 3, van verordening nr. 650/2012 bij de afbakening van de werkingssfeer van deze verordening
35.
De vraag rijst of nationale erfrechtverklaringen niet door artikel 62, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 650/2012 worden uitgesloten van de werkingssfeer ervan. Die volzin bepaalt dat de Europese erfrechtverklaring niet in de plaats komt van documenten die in de lidstaten voor soortgelijke doeleinden worden gebruikt.
36.
In de rechtsleer wordt wel het standpunt verdedigd dat artikel 62, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 650/2012 bepaalt wat de verhouding is tussen de Europese erfrechtverklaring en nationale erfrechtverklaringen. Ze strekt er niet toe nationale erfrechtverklaringen buiten de werkingssfeer van de bevoegdheidsregels van verordening nr. 650/2012 te plaatsen.14.
37.
Ik onderschrijf dit standpunt. Opgemerkt dient te worden dat uit artikel 62, lid 2, van verordening nr. 650/2012 voortvloeit dat het niet verplicht is gebruik te maken van de Europese erfrechtverklaring. In het licht van de toelichting in overweging 69, tweede volzin, van verordening nr. 650/2012 is een persoon die een erfrechtverklaring mag aanvragen, niet verplicht van die verklaring gebruik te maken. Deze personen kunnen immers gebruikmaken van ‘de andere instrumenten die [hun] op grond van deze verordening ter beschikking staan (beslissingen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen)’. Het gaat om het gebruikmaken van die instrumenten voor dezelfde doelen waarvoor de Europese erfrechtverklaring kan worden gebruikt. Tot deze instrumenten moeten ook de nationale erfrechtverklaringen worden geteld. In beginsel dienen zij namelijk soortgelijke doeleinden als de Europese erfrechtverklaring.15. Dat betekent dat de nationale erfrechtverklaringen derhalve ook — om de formulering in overweging 69 van verordening nr. 650/2012 te gebruiken — op grond van deze verordening ‘ter beschikking staan’.
38.
Een uitlegging van artikel 62, lid 3, van verordening nr. 650/2012, gebaseerd op de veronderstelling dat een nationale erfrechtverklaring bestemd is voor intern gebruik in een bepaalde lidstaat, leidt niet tot andere conclusies. Dat zou betekenen dat de Europese erfrechtverklaring niet in de plaats komt van nationale erfrechtverklaringen, aangezien deze wordt afgegeven voor gebruik in andere lidstaten dan de lidstaat waarvan de autoriteiten bevoegd zijn om een dergelijke verklaring af te geven (artikel 62, lid 1, van verordening nr. 650/2012).
39.
Ik wil op deze plaats niet vooruitlopen op het oordeel over de mijns inziens twijfelachtige kwestie of het mogelijk is een onderscheid te maken aan de hand van de bestemming van de erfrechtverklaringen. Niettemin konden nationale erfrechtverklaringen tot nog toe ook in andere lidstaten worden gebruikt. Er ontbreken aanwijzingen om aan te nemen dat de wetgever van de Unie voornemens was de stand van zaken te wijzigen. In het licht van overweging 69, tweede volzin, van verordening nr. 650/2012 kunnen geïnteresseerden zich namelijk bedienen van andere instrumenten met dezelfde doeleinden waartoe de Europese erfrechtverklaring dient.
d) Tussenconclusie
40.
De werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 bestrijkt zowel voor de collisieregels als voor de bevoegdheidsregels het geheel van aangelegenheden die verband houden met de erfopvolging van overleden personen, tenzij de verordening zelf bepaalde aangelegenheden uitsluit. In verordening nr. 650/2012 heb ik geen uitsluiting aangetroffen die betrekking heeft op nationale erfrechtverklaringen in hun procedures.
41.
Ik ben derhalve van mening dat rechtsinstrumenten als nationale erfrechtverklaringen en de bijbehorende procedures binnen de werkingssfeer van verordening nr. 650/2012 vallen. Dat betekent echter nog niet dat een nationale erfrechtverklaring als die waarover het hoofdgeding gaat, een ‘beslissing’ of ‘authentieke akte’ in de zin van deze verordening is.
C. Wijst artikel 4 van verordening nr. 650/2012 ook het bevoegde gerecht aan voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen?
42.
Het kernpunt van de analyse van de prejudiciële vraag, dat nu aan de orde is, is de vraag of artikel 4 van verordening nr. 650/2012 het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen als die in het hoofdgeding.
43.
De verwijzende rechter merkt in deze context op dat in verordening nr. 650/2012 geen bepalingen zijn opgenomen die rechtstreeks de bevoegdheid voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen regelen. Als artikel 4 van verordening nr. 650/2012 zou zien op nationale erfrechtverklaringen, zou artikel 64, lid 1, van die verordening, over de Europese erfrechtverklaring, overbodig zijn.
44.
Zelfs als wordt aangenomen dat artikel 4 van verordening nr. 650/2012 het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen, dan nog zou deze bepaling — volgens de verwijzende rechter — geen toepassing kunnen vinden in het hoofdgeding. Dat zou het geval zijn als een nationale erfrechtverklaring als die in het hoofdgeding een ‘beslissing’ in de zin van de verordening zou zijn. Volgens de verwijzende rechter is dat niet het geval. Hoewel een dergelijke verklaring wordt afgegeven bij beschikking, behelst deze verklaring enkel de vaststelling van feiten. Er kunnen daarin geen onderdelen worden opgenomen die rechtskracht zouden kunnen verkrijgen.
1. Standpunt van de partijen
45.
De Duitse, de Franse en de Portugese regering menen dat artikel 4 van verordening nr. 650/2012 niet ziet op de internationale bevoegdheid voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen, maar de Poolse regering en de Commissie nemen het tegenovergestelde standpunt in.
46.
De Duitse regering pleit dat artikel 4 van verordening nr. 650/2012 het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures waarin ‘beslissingen’ worden genomen, terwijl een nationale erfrechtverklaring — het voorwerp van de prejudiciële verwijzing — niet zo'n beslissing is. Volgens de Duitse regering behandelt de wetgever van de Unie nationale erfrechtverklaringen niet als ‘beslissingen’, want in artikel 62, lid 3, van verordening nr. 650/2012 worden deze verklaringen omschreven als ‘documenten […] in de lidstaten’. De afgifte van een nationale erfrechtverklaring door een rechter verandert de kwalificatie van deze verklaring tegen de achtergrond van verordening nr. 650/2012 niet: ze kan nog steeds niet worden beschouwd als een ‘beslissing’.
47.
Ook het standpunt van de Franse regering is van die strekking. Zij onderschrijft namelijk dat een nationale erfrechtverklaring als ‘beslissing’ mag worden beschouwd als zij is afgegeven door een rechter in de uitoefening van zijn rechterlijke taak. Dit geldt echter niet voor handelingen die bestaan in de afgifte van nationale erfrechtverklaringen, die enkel een bepaald feitencomplex bevestigen zonder beoordeling ervan en zonder mogelijkheid op dat vlak ambtshalve op te treden.
48.
De Portugese regering wijst er voorts op dat de nationale erfrechtverklaring waarop het hoofdgeding betrekking heeft, net als de Europese erfrechtverklaring, behandeld moet worden als een hybride instrument. Dat betekent dat artikel 4 van verordening nr. 650/2012 geen toepassing kan vinden in het hoofdgeding.
49.
De Commissie is van mening dat een lidstaat zelfstandig kan beslissen wie hij de bevoegdheid verleent nationale erfrechtverklaringen af te geven. Als een lidstaat deze taak aan de gerechten toevertrouwt, moet hij niettemin de gevolgen van die keuze aanvaarden. Een nationale erfrechtverklaring die is afgegeven door een gerecht is namelijk een ‘beslissing’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 605/2012, ongeacht wat het nationale recht daarover bepaalt. Ook de Poolse regering wijst hierop.
50.
In hun opmerkingen grijpen de partijen in beginsel terug op het tweeledige betoog van de verwijzende rechter, dat tot op grote hoogte een synthese vormt van de standpunten in de doctrine over deze aangelegenheid. Sommige auteurs beweren dat de regels voor de bevoegdheid in verordening nr. 650/2012 geen toepassing vinden met betrekking tot procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen16., terwijl andere erkennen dat de verordening — met uitzondering van de voorlopige maatregelen van artikel 19 — de nationale bevoegdheid in erfrechtelijke zaken universeel regelt en daarbij in de plaats komt van om het even welke nationale bepaling hieromtrent.17.
2. Inleidende opmerking
51.
Volgens mij kan dit vraagstuk op twee manieren worden benaderd om een nuttig antwoord te vinden voor de verwijzende rechter.
52.
De eerste manier is een beoordeling van de nationale erfrechtverklaring als de verklaring waarop het hoofdgeding betrekking heeft. Het gaat erom of deze gekwalificeerd kan worden als ‘beslissing’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 of als ‘authentieke akte’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder i), van deze verordening. Een kwalificatie van deze verklaring als ‘authentieke akte’ zou kunnen leiden tot de conclusie dat de gerechtelijke autoriteiten van een lidstaat in beginsel niet gebonden zijn aan de bevoegdheidsregels, aangezien de verordening niet bepaalt welke autoriteiten die instrumenten kunnen opstellen.
53.
De tweede manier berust op een uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 650/2012 waarbij wordt beslist of deze bepaling het bevoegde gerecht aanwijst met betrekking tot alle procedures in erfrechtelijke zaken die worden gevoerd door gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten.
54.
Ik meen dat de argumenten van de Poolse regering en de Commissie indirect op deze mogelijkheid wijzen. Dat zou betekenen dat de kwalificatie van een nationale verklaring als die waarop het hoofdgeding betrekking heeft in wezen niet van belang is voor het antwoord op de prejudiciële vraag.
55.
In deze conclusie volg ik de tweede benadering. Het uitgangspunt voor een verdere analyse wordt de vaststelling of artikel 4 van verordening nr. 650/2012 het gerecht aanwijst dat bevoegd is voor procedures in erfrechtelijke zaken voor de gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten.
56.
Pas als een ontkennend antwoord wordt gegeven op die vraag is het nodig te beslissen of een nationale erfrechtverklaring als die waarover het hoofdgeding gaat, een ‘beslissing’ of een ‘authentieke akte’ in de zin van deze verordening is.
3. Letterlijke uitlegging
57.
Voor de vaststelling van de werkingssfeer van de regel van artikel 4 van verordening nr. 650/2012 door middel van een letterlijke uitlegging om vast te stellen of deze ook ziet op procedures voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen zoals de verklaring waarop het hoofdgeding betrekking heeft, moeten de begrippen ‘gerecht’ en ‘uitspraak […] over de erfopvolging in haar geheel’ tegen de achtergrond van de verordening worden uitgelegd.
a) Begrip ‘gerecht’ tegen de achtergrond van verordening nr. 650/2012
58.
Het begrip ‘gerecht’ is voor de toepassing van verordening nr. 650/2012 gedefinieerd in artikel 3, lid 2. Dat omvat elke gerechtelijke autoriteit en alle andere autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren met bevoegdheid in een erfrechtzaak, voor zover is voldaan aan de verdere vereisten in die bepaling.
59.
Gelet op overweging 20, tweede volzin, van verordening nr. 650/2012 dient aan het begrip gerecht een brede betekenis te worden gegeven, om niet alleen ‘gerechten in de werkelijke betekenis van het woord’ te dekken, maar ook andere instanties die in bepaalde zaken gerechtelijke taken uitvoeren.
60.
Dat zou kunnen suggereren dat een autoriteit die formeel onder de gerechtelijke macht van een bepaalde lidstaat valt, maar in een concrete procedure geen gerechtelijke taak uitvoert, in wezen geen ‘gerecht’ is in de zin van de bepalingen van verordening nr. 650/2012.
61.
Niettemin kunnen de bewoordingen van artikel 3, lid 2, van verordening nr. 650/2012 ook spreken tegen een restrictieve uitlegging van het begrip gerecht, voor zover dat betrekking heeft op gerechtelijke autoriteiten. Deze bepaling bepaalt immers dat het begrip gerecht ‘elkegerechtelijke autoriteit’ omvat.
62.
Bovendien kunnen uit de aanwijzing in overweging 20, tweede volzin, van verordening nr. 650/2012 (het begrip gerecht omvat ‘gerechten in de werkelijke betekenis van het woord’) geen al te vergaande conclusies worden getrokken. Uit de bewering dat het begrip gerecht op de aangegeven manier moet worden uitgelegd om geen twijfels te wekken dat niet alleen een gerecht dat gerechtelijke taken uitvoert daaronder valt, kan niet de eenduidige conclusie worden getrokken dat ‘gerechten in de werkelijke betekenis van het woord’ die in een concrete zaak geen gerechtelijke taak uitvoeren, niet door dat begrip worden bestreken.
63.
Ook de andere overwegingen van verordening nr. 650/2012, namelijk de overwegingen 20, derde en vierde volzin, 21, 22 en 36, waarin wordt verduidelijkt dat ‘niet-gerechtelijke autoriteiten’ die geen gerechtelijke taken uitvoeren, niet gebonden zijn aan de bevoegdheidsregels van deze verordening, kunnen niet leiden tot deze conclusie. Deze overwegingen hebben immers geen betrekking op ‘gerechtelijke autoriteiten’.
64.
Ik ben derhalve van mening dat de letterlijke uitlegging van het begrip gerecht in artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 niet beslissend kan zijn voor de beantwoording van de vraag of artikel 4 van deze verordening uitsluitend de bevoegdheid regelt voor procedures waarin een gerechtelijke autoriteit een gerechtelijke taak uitvoert.
b) Uitdrukking ‘uitspraak […] doen over de erfopvolging in haar geheel’
65.
De Duitse en de Poolse regering en de Commissie gaan in hun opmerkingen in op een eigenaardigheid van de Duitse taalversie van artikel 4 van verordening nr. 650/2012, waarin sprake is van gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn ‘Für Entscheidungen in Erbsachen’ (voor beslissingen in erfrechtzaken). De bewoordingen van de Duitse taalversie van de verordening duiden erop dat deze bepaling uitsluitend het bevoegde gerecht aanwijst voor die procedures waarin de gerechten van de lidstaten ‘beslissingen’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van deze verordening geven.
66.
Niettemin komt het begrip Entscheidung of beslissing niet voor in andere taalversies van artikel 4 van verordening nr. 650/2012, waarin in plaats van een zelfstandig naamwoord een werkwoord wordt gebruikt.18. De bewoordingen van de Duitse taalversie van de verordening kunnen derhalve niet de doorslag geven.
67.
Voor een ruime uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 650/2012 kan tevens spreken dat het het gerecht aanwijst dat bevoegd is uitspraak te doen ‘over de erfopvolging in haar geheel’.
68.
Het kan daarentegen relatief moeilijk blijken om vast te stellen welke betekenis moet worden gegeven aan het begrip uitspraak doen in de context van de regels voor de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten. Bovendien bevat artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 enkel een definitie van ‘beslissing’. Het spreekt niet vanzelf dat deze bepalingen, die zien op ‘uitspraak doen’ door gerechten, in wezen gebruikmaken van een werkwoord dat duidt op het nemen van een beslissing in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van deze verordening.
69.
Deze problemen worden nog groter toe als we kijken naar de definitie in artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012. Het fundamentele uitleggingsprobleem vloeit voort uit het gegeven dat in de meeste taalversies van verordening nr. 650/2012 voor de definitie van het begrip beslissing in artikel 3, lid 1, onder g), van deze verordening gebruikt wordt gemaakt van hetzelfde woord beslissing (idem per idem).19.
70.
De verwijzende rechter alsmede de Duitse en de Franse regering spreken zich uit voor de noodzaak artikel 4 van verordening nr. 650/2012 in het licht van de definitie van ‘beslissing’ in artikel 3, lid 1, onder g), van die verordening aldus uit te leggen dat ‘uitspraak doen’ berust op de uitvoering van een gerechtelijke taak en knopen in wezen aan bij het concept beslissing dat het Hof heeft uitgewerkt tegen de achtergrond van het Brusselse stelsel.
c) Begrip beslissing tegen de achtergrond van het Brusselse stelsel
71.
Tegen de achtergrond van het Brusselse stelsel, waarin het begrip beslissing, net als in artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012, is gedefinieerd als ‘elke door een gerecht van een Verdragsluitende Staat gegeven beslissing’20., heeft het Hof verduidelijkt dat een beslissing uitgaat van een rechterlijke instantie die op eigen gezag geschilpunten tussen partijen beslecht.21.
72.
De vraag rijst of deze definitie van toepassing is met betrekking tot verordening nr. 650/2012.
73.
Ik denk niet dat vereist kan worden dat een beslissing in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 geschilpunten tussen partijen beslecht. Op grond van overweging 59 van de verordening kan de conclusie worden getrokken dat het in wezen niet van belang is of de ‘beslissing’ is gegeven in een contentieuze of niet-contentieuze procedure.
74.
Het vereiste van een beslissing ‘op eigen gezag’ wordt gewoonlijk in verband gebracht met die kenmerken van de activiteit van een gerechtelijke autoriteit die maken dat de autoriteit een beslissing neemt en niet louter een passieve functie vervult die bijvoorbeeld bestaat in het bevestigen of kennisnemen van de wil van partijen in het geding.22. Vandaar dat gerechtelijke schikkingen geen beslissing zijn, want zij ‘hebben immers in wezen een contractueel karakter, in die zin, dat de inhoud ervan in de eerste plaats van de wil van partijen afhangt’.23. Het spreekt echter niet voor zich of en zo ja welke activiteit van een autoriteit mag worden gevergd om ervan uit te kunnen gaan dat zij een ‘beslissing’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 afgeeft.
75.
We mogen niet vergeten dat ‘beslissingen’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 ook worden gegeven door niet-gerechtelijke autoriteiten die aan de voorwaarden in artikel 3, lid 2, van deze verordening voldoen. Deze voorwaarden strekken er weliswaar toe te waarborgen dat beslissingen van die autoriteiten ‘dezelfde rechtskracht en dezelfde werking hebben als een beslissing van een gerechtelijke autoriteit over dezelfde aangelegenheid’ die door verordening nr. 650/2012 wordt bestreken [artikel 3, lid 2, onder b)]. Dat betekent echter niet dat aan een ‘beslissing’ even hoge eisen worden gesteld als in het Brusselse stelsel, inzonderheid in de context van een activiteit die verband houdt met het geven van een beslissing. A fortiori betekent dat niet dat ‘uitspraak doen’ in de zin van artikel 4 van verordening nr. 650/2012 moet leiden tot het geven van een ‘beslissing’ in de zin van de definitie die het Hof tegen de achtergrond van het Brusselse stelsel heeft uitgewerkt.
76.
Het doel van het Brusselse stelsel is volgens de overwegingen 3 en 6 van verordening nr. 650/2012 immers het waarborgen van een vrij verkeer van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken, terwijl verordening nr. 650/2012 zich verdergaande doelen stelt. Te oordelen naar overweging 7 van die verordening gaat het daarbij vooral om het wegnemen van belemmeringen in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. De uitlegging van bevoegdheidsregels van die verordening zou niet gebaseerd moeten worden op de veronderstelling dat het doel van de regels ervan louter het aanwijzen is van de autoriteiten die bevoegd zijn om beslissingen te geven om aldus te vermijden dat tegenstrijdige beslissingen worden gegeven. Dat kan een aanwijzing zijn dat de bevoegdheidsregels niet alleen toepassing moeten vinden in procedures waarin gerechtelijke autoriteiten ‘beslissingen’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 geven.
77.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de conclusies van de letterlijke uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 650/2012 niet eenduidig zijn en dus moeten worden getoetst aan die van de systematische uitlegging van die verordening. Dat geldt te meer daar uit de opneming van artikel 64 in de verordening volgens de verwijzende rechter alsmede de Duitse en de Franse regering kan worden geconcludeerd dat artikel 4 van die verordening niet het gerecht aanwijst dat bevoegd is voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen.
4. Systematische uitlegging
a) Artikel 4 van verordening nr. 650/2012 in de context van de andere regels van hoofdstuk II van deze verordening
78.
Gelet op de tweeduidige resultaten van de letterlijke uitlegging zal ik artikel 4 van verordening nr. 650/2012 uitleggen in de context van de andere bepalingen van deze verordening. Inzonderheid zal ik de bepalingen in hoofdstuk II ervan in aanmerking nemen, want deze bakenen, net als het daarin opgenomen artikel 4 van die verordening, de bevoegdheid af voor procedures in erfrechtelijke zaken. Ik zal derhalve vaststellen of de andere bevoegdheidsregels in dat hoofdstuk de bevoegdheid afbakenen voor die procedures waarin geen ‘beslissing’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 wordt gegeven.
79.
Ik wil de aandacht vestigen op artikel 13 van verordening nr. 650/2012, dat het gerecht aanwijst dat bevoegd is om verklaringen betreffende een nalatenschap in ontvangst te nemen (verklaringen over de aanvaarding of verwerping van een nalatenschap, legaat of een wettelijk erfdeel of verklaringen die als doel hebben de aansprakelijkheid ten aanzien van de schulden van een nalatenschap te beperken). Dit artikel bepaalt dat, ‘[n]aast het gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om uitspraak over de erfopvolging te doen’, de gerechten in de lidstaat van de gewone verblijfplaats van een persoon die een dergelijke verklaring kan afleggen, bevoegd zijn om die verklaring in ontvangst te nemen.
80.
De uitdrukking ‘naast het gerecht dat overeenkomstig deze verordening bevoegd is om uitspraak over de erfopvolging te doen’ kan betekenen dat de bevoegdheidsregels in hoofdstuk II van verordening nr. 650/2012, waaronder artikel 4, ook het gerecht aanwijzen dat bevoegd is om erfrechtelijke verklaringen in ontvangst te nemen, hoewel dat niet geschiedt in het kader van procedures die uitlopen op een ‘beslissing’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van deze verordening. Dat zou betekenen dat onder ‘uitspraak doen’ voor de toepassing van verordening nr. 650/2012 niet alleen het geven van een ‘beslissing’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), moet worden begrepen.
81.
Voor die uitlegging pleit overweging 32 van verordening nr. 650/2012, waaruit kan worden afgeleid dat artikel 13 is opgesteld ‘ten behoeve van de erfgenamen en legatarissen’ en niet om het bevoegde gerecht aan te wijzen in aangelegenheden die niet door de andere bevoegdheidsregels van de verordening worden geregeld.
82.
Tot analoge conclusies leidt de analyse van artikel 13 van verordening nr. 650/2012, waarin gebruik wordt gemaakt van het voorzetsel ‘naast’ om de positie ervan in de regeling aan te geven. Hoofdstuk II begint met een bepaling die algemene bevoegdheid verleent om ‘om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel’ (artikel 4). De daaropvolgende bepalingen van deze verordening kennen bevoegdheid toe — nog steeds in dezelfde sfeer, dat wil zeggen voor uitspraken ‘over de erfopvolging in haar geheel’ — aan de gerechten van andere lidstaten, mits zij voldoen aan de voorwaarden in deze bepalingen (de artikelen 5, 7, 9, 10 en 11).
83.
Artikel 13 van de verordening is dus geplaatst aan het einde van een cascade voor die gerechten die bevoegd zijn om uitspraak te doen over het geheel van aangelegenheden verbonden met de erfopvolging van een bepaalde persoon. Voor zover ‘uitspraak […] doen over de erfopvolging in haar geheel’ erin bestaat erfrechtelijke verklaringen in ontvangst te nemen, zijn ‘naast’ die gerechten ook de gerechten bevoegd in de lidstaat waar de persoon die een dergelijke verklaring kan afleggen, zijn gewone verblijfplaats heeft.
84.
Evenmin kan worden uitgesloten dat een lidstaat een bijzondere bemiddelingsprocedure instelt voor gerechten ‘in de werkelijke betekenis van het woord’24., die enkel kan eindigen met een gerechtelijke schikking, zodat erfrechtelijke zaken onbeslist blijven als die niet tot stand komt. Ik ben er niet van overtuigd dat de bevoegdheidsregels van verordening nr. 650/2012 in die procedures geen toepassing kunnen vinden. In overweging 36 van verordening nr. 650/2012 wordt herinnerd aan de mogelijkheid dat erfrechtzaken in bepaalde lidstaten buitengerechtelijk worden afgehandeld door autoriteiten die niet zijn gebonden aan de bevoegdheidsregels. Deze overweging heeft echter betrekking op procedures voor ‘buitengerechtelijke autoriteiten, bijvoorbeeld notarissen’, niet voor gerechtelijke autoriteiten. Een schikking die tot stand komt voor een gerechtelijke autoriteit moet sowieso worden bekrachtigd door een gerecht, terwijl de schikking in de bedoelde procedure voor de rechter tot stand komt.
85.
Gelet op de bovenstaande overwegingen ben ik van mening dat artikel 4 van verordening nr. 650/2012 in het licht van de systematische uitlegging van de regels van verordening nr. 650/2012 het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures gevoerd door gerechtelijke instanties van lidstaten indien deze procedures betrekking hebben op aangelegenheden die kunnen worden gezien als aangelegenheden die behoren tot ‘de erfopvolging in haar geheel’.
b) Verhouding tussen de artikelen 64 en 4 van verordening nr. 650/2012
86.
De Duitse en de Portugese regering beweren dat uit de opname van artikel 64 in verordening nr. 650/2012 moet worden geconcludeerd dat artikel 4 van die verordening niet het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen. Volgens deze regeringen zou artikel 64 in dat geval overbodig zijn en zou de bevoegdheid voor procedures over de afgifte van een Europese erfrechtverklaring moeten worden vastgesteld op basis van artikel 4 van de verordening. Aan dat standpunt moet de veronderstelling ten grondslag liggen dat de Europese en de nationale erfrechtverklaringen instrumenten zijn van dezelfde of ten minste vergelijkbare aard.
87.
De Commissie neemt een ander standpunt in: zij meent dat artikel 64 van verordening nr. 650/2012 een lex specialis is ten opzichte van artikel 4 ervan. Uit artikel 64 van verordening nr. 650/2012 kan derhalve niet worden geconcludeerd dat artikel 4 van die verordening niet het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen. Het standpunt van de Poolse regering is van dezelfde strekking.
88.
Ik wil op deze plaats niet vooruitlopen op het oordeel welke overeenkomsten er zijn tussen de Europese en de nationale erfrechtverklaringen, maar schijnbaar gaan de Duitse en de Portugese regering met hun argumenten deels voorbij aan de rol die artikel 64 vervult in het stelsel van regels die door verordening nr. 650/2012 zijn gesteld.
89.
Ten eerste zijn de nationale erfrechtverklaringen instrumenten die werken op basis van interne bepalingen die onderdeel zijn van de rechtsorde van een bepaalde lidstaat, terwijl de Europese erfrechtverklaring een nieuw instrument van Unierecht is.
90.
Het was derhalve absoluut noodzakelijk om in de verordeningzelf een autonome regeling tot stand te brengen voor de Europese erfrechtverklaring. Het ging erom te waarborgen dat zij in alle lidstaten eenvormig wordt toegepast en de uitleggingstwijfels weg te nemen waarop de kwalificatie van de Europese erfrechtverklaring in het kader van verordening nr. 650/2012 stuit. De wetgever van de Unie heeft zich niet uitgelaten over de vraag wat het rechtskarakter van de Europese erfrechtverklaring is. Het is derhalve niet evident of de verklaring een ‘beslissing’ [artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012] is, een ‘authentieke akte’ [artikel 3, lid 1, onder i), van deze verordening] of tot geen van deze categorieën behoort. Een duidelijke oplossing van dit vraagstuk was overigens niet noodzakelijk, want de Europese erfrechtverklaring hoeft krachtens die bepalingen, over beslissingen en authentieke akten, niet te worden erkend, en de kwestie van de bevoegdheid regelt artikel 64 van die verordening.
91.
Ten tweede wordt in artikel 64 van verordening nr. 650/2012 niet de inhoud van artikel 4 van de verordening herhaald, maar het bevoegde gerecht aangewezen voor procedures over de afgifte van de Europese erfrechtverklaring door middel van verwijzing naar bepalingen van hoofdstuk II, te weten de artikelen 4, 7, 10 en 11 van deze verordening.
92.
Ten derde omvat de werkingssfeer van de bevoegdheidsbepalingen van verordening nr. 650/2012 volgens artikel 64 niet enkel ‘gerechten’ in de zin van artikel 3, lid 2, van deze verordening [artikel 64, onder a)], maar strekt deze zich ook uit tot andere autoriteiten die krachtens het nationale recht bevoegd zijn om erfrechtzaken te behandelen [artikel 64, onder b)]. De bevoegdheid om een Europese erfrechtverklaring af te geven kan derhalve worden toegekend aan: een ‘gerechtelijke autoriteit’, ‘alle andere autoriteiten en juridische beroepsbeoefenaren’, mits deze autoriteit of juridische beroepsbeoefenaar aan de gestelde voorwaarden voldoet [artikel 3, lid 2, in samenhang met artikel 64, onder a), van verordening nr. 650/2012], en ook aan ‘een andere autoriteit die krachtens het nationale recht bevoegd is om erfrechtzaken te behandelen’ [artikel 64, onder b), van deze verordening], hoewel zij niet voldoet aan de voorwaarden die in artikel 3, lid 2, van deze verordening zijn gesteld.
93.
Gelet op die overwegingen meen ik dat uit de opname van artikel 64 in verordening nr. 650/2012 niet kan worden afgeleid dat artikel 4 van die verordening geen toepassing vindt voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen.
5. Teleologische uitlegging
94.
In het vervolg van deze conclusie zet ik de resultaten uit de systematische uitlegging af tegen de argumenten ontleend aan de doelstellingen van verordening nr. 650/2012. Zij komen immers duidelijk naar voren in de standpunten van de Duitse en de Poolse regering, hoewel deze regeringen er een andere slotsom uit trekken.
95.
De Duitse regering wijst erop dat de regeling van de bevoegdheid voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen krachtens artikel 4 van verordening nr. 650/2012 zou leiden tot een situatie waarin autoriteiten van slechts één lidstaat nationale erfrechtverklaringen zouden kunnen afgeven. Dat zijn de autoriteiten van de lidstaat waarin de Europese erfrechtverklaring kan worden afgegeven. Het gevolg van deze oplossing zou in de praktijk zijn dat geïnteresseerden de verplichting wordt opgelegd gebruik te maken van de Europese erfrechtverklaring, wat in strijd zou zijn met artikel 62, lid 2, van verordening nr. 650/2012.
96.
Naar het oordeel van de Duitse regering kan het in sommige gevallen daarentegen gunstiger zijn gebruik te maken van nationale erfrechtverklaringen afgegeven door andere lidstaten dan van de Europese erfrechtverklaring. Het zou derhalve in strijd zijn met het doel van verordening nr. 650/2012 als geïnteresseerden beroofd zouden worden van de mogelijkheid gebruik te maken van nationale erfrechtverklaringen afgegeven door de gerechten van andere lidstaten. Gezien overweging 67 van deze verordening is het doel immers om in het belang van de erfgenamen zaken met grensoverschrijdende gevolgen snel, soepel en efficiënt te behandelen.
97.
De Poolse regering meent dat een oplossing die de rol van de Europese erfrechtverklaring vergroot, gerechtvaardigd en gewenst is.
a) Verplicht karakter van de Europese erfrechtverklaring
98.
Ik ben het niet eens met het standpunt van de Duitse regering dat een uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 650/2012 die leidt tot de toepassing ervan voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen betekent dat het in de praktijk soms verplicht is gebruik te maken van de Europese erfrechtverklaring.
99.
Ten eerste ontneemt deze uitlegging van artikel 4 van verordening nr. 650/2012 geïnteresseerden niet de mogelijkheid om nationale erfrechtverklaringen te verkrijgen in de lidstaat waarvan de autoriteiten bevoegd zijn om de Europese erfrechtverklaring af te geven.
100.
Ten tweede leest de Duitse regering artikel 62, lid 2, van verordening nr. 650/2012, waarin sprake is van het ontbreken van een verplichting om de Europese erfrechtverklaring te gebruiken, ogenschijnlijk uitsluitend aldus dat deze bepaling de verhouding beschrijft tussen de Europese erfrechtverklaring en de nationale erfrechtverklaringen. Die aangelegenheid wordt echter uitsluitend beheerst door artikel 62, lid 3, van die verordening. Artikel 62, lid 2, van de verordening ziet daarentegen niet alleen op nationale erfrechtverklaringen maar ook op alle ‘andere instrumenten die […] op grond van deze verordening ter beschikking staan’, waarvan de erfgenaam vrijelijk gebruik kan maken, zoals blijkt uit overweging 69, tweede volzin, van de verordening. Daaruit blijkt dat het niet verplicht is de Europese erfrechtverklaring te gebruiken, zoals neergelegd in artikel 62, lid 2, van de verordening.
101.
Ik geloof echter niet dat de bepaling van de bevoegdheid voor procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen krachtens artikel 4 van verordening nr. 650/2012 meebrengt dat het in de praktijk verplicht is de Europese erfrechtverklaring te gebruiken.
b) Doeleinden van verordening nr. 650/2012
102.
Ik twijfel er niet aan dat de mogelijkheid van een snelle, soepele en efficiënte afhandeling van een erfopvolging gezien kan worden als een van de doelstellingen van verordening nr. 650/2012. Ik kan ook niet bij voorbaat uitsluiten dat de mogelijkheid voor erfgenamen om instrumenten te verkrijgen aan de hand waarvan zij een nalatenschap kunnen afwikkelen in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan de autoriteiten krachtens de regels van verordening nr. 650/2012 bevoegd zijn, in sommige gevallen in hun belang kan zijn.
103.
Niettemin is, ten eerste, verordening nr. 650/2012, gezien de overwegingen 7 en 8 ervan, voornamelijk vastgesteld om de collisieregels en bevoegdheidsregels te harmoniseren die van toepassing zijn op de afwikkeling van een erfopvolging.25.
104.
In die context loont het ook de moeite erop te wijzen dat de voorschriften van verordening nr. 650/2012 volgens overweging 27 van deze verordening zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in de meeste gevallen, haar eigen recht toepast. Het recht dat in beginsel een erfopvolging in het geheel beheerst, is volgens artikel 21, lid 1, van deze verordening het recht van de staat waarvan de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had. Die aanwijzing van het toepasselijke recht strookt met het aanknopingscriterium in artikel 4 van deze verordening, waarin de bevoegdheid uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel wordt toegekend aan de gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.
105.
De toepassing van nationale bevoegdheidsregels voor de procedures over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen is in strijd met het streven naar harmonisatie van de bevoegdheidsregels en collisieregels in het kader van de Unie. Dat wordt geïllustreerd door de feiten van het hoofdgeding, waarin krachtens de nationale bevoegdheidsregels een zaak is aangebracht bij een Duitse rechter over de afgifte van een nationale erfrechtverklaring voor een erfopvolging naar Frans recht.
106.
Ten tweede moet dat recht, gelet op de toelichting in overweging 34 van verordening nr. 650/2012, bijdragen tot een ordelijke rechtspleging in de Unie. Op die manier wordt een van de doeleinden van verordening nr. 650/2012 verwezenlijkt, namelijk wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken, aldus overweging 59 van deze verordening.
107.
De Duitse regering meent weliswaar dat een nationale erfrechtverklaring als die in het hoofdgeding geen ‘beslissing’ in de zin van verordening nr. 650/2012 is, maar uit de aanwijzing in overweging 35 van de verordening vloeit voort dat het streven naar vermijden van tegenstrijdigheden geldt voor alle instrumenten die van belang kunnen zijn bij de afwikkeling van de erfopvolging, waaronder instrumenten die zijn afgegeven door niet-gerechtelijke autoriteiten die niet zijn gebonden aan de bevoegdheidsregels van de verordening. Het gaat hier ook om het vermijden van situaties waarin nationale erfrechtverklaringen en andere instrumenten die door de verordening worden bestreken, waaronder de Europese erfrechtverklaring, met elkaar in strijd zijn. Dat bevestigt een eerdere overweging van mij dat de regels van de verordening niet alleen het bevoegde gerecht moeten aanwijzen voor procedures door gerechtelijke autoriteiten die leiden tot een ‘beslissing’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van de verordening.26.
108.
In die context moet ik in herinnering brengen dat in verordening nr. 650/2012 weliswaar eenvormige collisieregels zijn neergelegd op basis waarvan het recht wordt aangewezen dat van toepassing is op de gehele nalatenschap (artikel 23, lid 1, van verordening nr. 650/2012), maar enkele aangelegenheden die van belang kunnen zijn voor de afwikkeling van een nalatenschap worden beoordeeld naar het recht dat is aangewezen aan de hand van nationale collisieregels. De overwegingen 11 tot en met 13 en overweging 71, derde volzin, van de verordening wijzen daarop. Dat kan leiden tot situaties waarin de autoriteiten van bepaalde lidstaten onderling tegenstrijdige instrumenten voor de afwikkeling van een nalatenschap afgeven.27.
109.
In het arrest Kubicka28. heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke uitlegging van de regels van de verordening, die zou leiden tot ‘versnippering van de nalatenschap’, opgevat als beoordeling van bepaalde aangelegenheden van belang voor de erfopvolging op basis van nationale collisieregels niet verenigbaar zou zijn met de doelstellingen die de verordening nastreeft. Dat zou ertoe kunnen leiden dat instrumenten voor de afwikkeling van een nalatenschap worden afgegeven die met elkaar in strijd zijn. Hoewel het standpunt dat in het arrest Kubicka29. wordt ingenomen, betrekking had op aangelegenheden in verband met de werkingssfeer van het erfrecht, geloof ik dat het kan worden opgevat als een zeker richtsnoer dat van nut is bij de uitlegging van de regels van verordening nr. 650/2012 voor andere aangelegenheden.
110.
Een uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 650/2012 die voorschrijft ook bevoegdheid te verlenen op basis van de regels van deze verordening met betrekking tot procedures voor de afgifte van een nationale erfrechtverklaring, bevordert de verwezenlijking van die doelstelling. Zij beperkt immers de kans dat in verschillende lidstaten tegenstrijdige nationale erfrechtverklaringen en andere instrumenten, waaronder Europese erfrechtverklaringen, beslissingen en authentieke akten, worden afgegeven.
111.
Ten derde kan het belang van de erfgenamen in die context weliswaar een argument zijn dat pleit voor een bepaalde uitlegging van de bevoegdheidsregels, maar daarom kan nog niet worden voorbijgegaan aan het belang van een goede rechtsbedeling.
112.
In het kader van verordening nr. 650/2012 is het streven situaties te vermijden waarin onderling tegenstrijdige instrumenten in omloop zijn, niet enkel in het belang van de erfgenamen maar vormt dat ook de weerspiegeling van de zorg voor een goede rechtsbedeling.30. Het al genoemde streven ius en forum te verenigen, waarvan in punt 104 supra sprake was, moet op dezelfde manier worden beoordeeld.
113.
Bovendien heeft de wetgever van de Unie een duidelijke bepaling opgenomen waar hij met het oog op het belang van de erfgenamen de noodzaak zag om erfopvolgingen af te wikkelen in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan de autoriteiten in beginsel bevoegd zijn krachtens de bevoegdheidsregels van verordening nr. 650/2012. Artikel 13 van verordening nr. 650/2012 verleent bijvoorbeeld bevoegdheid om erfrechtelijke verklaringen in ontvangst te nemen aan de gerechten van de lidstaat waar een persoon die een dergelijke verklaring mag afleggen, zijn gewone verblijfplaats heeft.
114.
Ik geloof dus niet dat de doelstellingen van verordening nr. 650/2012 pleiten voor een uitlegging van de bepalingen ervan op een manier die in strijd is met de conclusies van de systematische uitlegging in die zin dat de erfgenamen nationale erfrechtverklaringen kunnen verkrijgen die zijn afgegeven door gerechtelijke autoriteiten in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan de autoriteiten krachtens deze verordening bevoegd zijn.
6. Historische uitlegging
115.
De conclusies van de systematische en teleologische uitlegging lijken ook te worden bevestigd door de historische uitlegging van verordening nr. 650/2012.
116.
Het oorspronkelijke voorstel van de Commissie bepaalde dat de Europese erfrechtverklaring ‘niet in de plaats van de interne procedures’ komt (artikel 36, lid 2, tweede volzin, van het voorstel voor verordening nr. 650/2012).31. In punt 4.6 van de toelichting bij het voorstel voor de verordening wordt echter verduidelijkt dat de Europese erfrechtverklaring ‘niet de bestaande verklaringen in bepaalde lidstaten’ vervangt. Deze uitdrukking wordt overigens ook gebruikt in artikel 62, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 650/2012, die de rol vervult van artikel 36, lid 2, van het voorstel voor de verordening.32. In punt 4.6 van de toelichting bij het voorstel voor de verordening wordt daarnaast als volgt overwogen: ‘In delidstaat van de bevoegde autoriteit33. wordt het bewijs van erfgerechtigdheid en van de bevoegdheden van een beheerder of uitvoerder van de nalatenschap derhalve geleverd volgens de interne procedure.’
117.
In het voorstel voor de verordening werd de rol van de nationale procesregels derhalve beperkt tot aangelegenheden in verband met het verloop van de procedure, die gevoerd zou moeten worden ‘in de lidstaat van de bevoegde autoriteit’. Er werd volgens mij echter niet van uitgegaan dat deze bevoegdheid volgens het nationale recht moet worden vastgesteld.
118.
De opvatting is dus verdedigbaar dat al in een vroege fase van de wetgevingswerkzaamheden werd aangenomen dat niet het nationale recht, maar de eenduidige bevoegdheidsregels in de verordening zouden beslissen over de internationale bevoegdheid van de autoriteiten van de lidstaten voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen. Niets wijst erop dat dat in de vastgestelde versie van de verordening anders is, aangezien artikel 62, lid 3, van verordening nr. 650/2012 hetzelfde doel dient als artikel 36, lid 2, van het voorstel.
7. Conclusie met betrekking tot de prejudiciële vraag
119.
Gelet op het bovenstaande, de onbevredigende resultaten van de letterlijke uitlegging en de eenduidige conclusies van de systematische en teleologische uitlegging, ondersteund door de historische uitlegging, ben ik van mening dat artikel 4 van verordening nr. 650/2012 het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures door gerechtelijke autoriteiten van lidstaten indien deze procedures betrekking hebben op aangelegenheden die kunnen worden gezien als aangelegenheden die behoren tot ‘de erfopvolging in haar geheel’.
120.
Gelet op het bovenstaande betoog geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden: artikel 4 van verordening nr. 650/2012 moet aldus worden uitgelegd dat het ook het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures voor gerechtelijke instanties van een lidstaat over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen.
VI. Conclusie
121.
Gelet op al het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Kammergericht Berlin te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 4 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moet aldus worden uitgelegd dat het ook het bevoegde gerecht aanwijst voor procedures voor gerechtelijke instanties van een lidstaat over de afgifte van nationale erfrechtverklaringen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2018
Oorspronkelijke taal: Pools.
PB 2012, L 201, blz. 107.
Het Hof heeft al geantwoord op de eerste prejudiciële verwijzing bij het arrest van 12 oktober 2017, Kubicka (C-218/16, EU:C:2017:755, punten 53 en 54). De tweede prejudiciële verwijzing wacht op een antwoord van het Hof. Op 13 december 2017 heb ik conclusie genomen in deze zaak. Zie mijn conclusie in de zaak Mahnkopf (C-558/16, EU:C:2017:965, punt 90).
Zie voetnoot 3.
Vermelding verdient ook dat op 24 november 2017 een prejudiciële verwijzing is ingekomen bij het Hof waarin een Poolse rechter verzoekt om verduidelijking in verband met de afgifte van nationale erfrechtverklaringen door een niet-gerechtelijke autoriteit, in dit geval een notaris. Het gaat hier om zaak WB, C-658/17.
Zie arrest van 12 mei 2011, BVG (C-144/10, EU:C:2011:300, punt 30).
Zie arrest van 13 juli 2006, GAT (C-4/03, EU:C:2006:457, punt 24).
J. Basedow, A. Dutta, C. Bauer e.a., Max Planck Institute for Comparative and International Private Law, ‘Comments on the European Commission's Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on jurisdiction, applicable law, recognition and enforcement of decisions and authentic instruments in matters of succession and the creation of a European Certificate of Succession’, Rabels Zeitschrift für ausländisches und internationales Privatrecht 74, 2010, punt 266.
B. Laukemann, ‘The European Certificate of Succession: Portrait of a New Instrument in European Private International Law’, in: B. Hess, M. Bergström, E. Storskrubb (red.), EU Civil Justice: Current Issues and Future Outlook, Oxford, Hart Publishing, 2016, blz. 164.
Zie Deutsches Notarinstitut (in samenwerking met H. Dörner en P. Lagarde), Étude de droit comparé sur les règles de conflits de juridictions et de conflits de lois relatives aux testaments et successions dans les Etats membres de l'Union Européenne.Rapport Final: Synthèse et Conclusions, http://ec.europa.eu/justice/civil/document/index_en.htm, blz. 76–86; P. Wautelet, in: A. Bonomi, P. Wautelet, Le droit européen des successions, Commentaire du règlement (UE) n° 650/2012, 4 juli 2012, 2e druk, Brussel, Bruylant, 2016, blz. 772–775.
Zie punt 25 supra.
Zie mijn conclusie in de zaak Mahnkopf (C-558/16, EU:C:2017:965, punt 90).
Zie hierover arrest van 12 oktober 2017, Kubicka (C-218/16, EU:C:2017:755, punten 53 en 54).
Zie in die zin M. Margoński, ‘Wyłączny charakter jurysdykcji wynikającej z art. 4 unijnego rozporządzenia spadkowego (analiza na kanwie pytania prejudycjalnego w sprawie C-20/17, Oberle)’, Polski Proces Cywilny 2017, nr. 3, blz. 447. Bij de uitlegging van deze bepaling zijn in de doctrine enkele mogelijke manieren uitgewerkt om de verhoudingen tussen de Europese erfrechtverklaring en de nationale erfrechtverklaringen vorm te geven. Zie A. Fötschl, ‘The Relationship of the European Certificate of Succession to National Certificates’, in: A. Bonomi, Ch. Schmid (red.), Successions internationales. Réflexions autour du futur règlement européen et de son impact pour la Suisse. Actes de la 22e Journée de droit international prive du 19 mars 2010 à Lausanne, Genève, 2010, blz. 101; D. Stamatiadis, in: H. Pamboukis (red.), EU Succession Regulation No 650/2012. A Commentary, Oxford, C.H. Beck, Hart Publishing, 2017, blz. 591.
Zie punt 27 supra.
Ch. Dorsel, ‘Remarques sur le certificat successoral européen’, in: Europe for Notaries.Notaries For Europe. Training 2015 – 2017, blz. 90–91, http://www.notaries-of-europe.eu/index.php?pageID=15081.
K. Weitz, ‘Jurysdykcja krajowa w sprawach spadkowych w świetle rozporządzenia spadkowego’, in: M. Pazdan (red.), Nowe europejskie prawo spadkowe, Warschau, Wolters Kluwer, 2015, blz. 42. Enkele auteurs lijken in deze context meer belang te hechten aan de kwalificatie van de nationale erfrechtverklaring en nemen aan dat deze een beslissing in de zin van verordening nr. 650/2012 is. Zie P. Wautelet, in: A. Bonomi, P. Watelet, op. cit. (voetnoot 10), blz. 184. In zijn vonnis van 16 november 2016 (2 W 85/16, Praxis der Freiwilligen Gerichtsbarkeit 2017, Heft 3, blz. 129) heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Hamburg, Duitsland) geoordeeld dat een ‘beslissing’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 elke door een gerecht van een lidstaat inzake erfopvolging gegeven beslissing is, ongeacht de daaraan gegeven benaming, ‘en dus ook een verklaring van erfrecht’ (punt 23). Op die grondslag is geoordeeld dat een Duitse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van een zaak over de afgifte van een nationale erfrechtverklaring voor een erflater die zijn laatste gewone verblijfplaats in Spanje had. Overeenkomstig artikel 4 van verordening nr. 650/2012 zijn het immers de gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had die bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel (punt 22).
Bijvoorbeeld in de Engelse (‘rule’), de Franse (‘statuer’) of de Nederlandse (‘uitspraak doen’) taalversie van verordening nr. 650/2012.
Bijvoorbeeld de Duitse taalversie (‘‘Entscheidung’ jede von einem Gericht eines Mitgliedstaats in einer Erbsache erlassene Entscheidung […]’), de Engelse taalversie (‘‘decision’ means any decision in a matter of succession […]’), de Franse taalversie (‘‘décision’, toute décision en matière de successions […]’ of de Nederlandse taalversie (‘‘beslissing’: een door een gerecht van een lidstaat inzake erfopvolging gegeven beslissing’). Niettemin zijn het gedefinieerde begrip en het definiërende begrip in een groot aantal taalversies niet hetzelfde. In de Poolse taalversie is het in artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012 gedefinieerde begrip bijvoorbeeld ‘orzeczenie’ en het definiërende begrip ‘decyzja’ (‘‘orzeczenie’ oznacza każdą decyzję w sprawach dotyczących dziedziczenia’). Ook in de Spaanse en de Zweedse taalversie treden andere woorden op in de rol van het gedefinieerde en het definiërende begrip in artikel 3, lid 1, onder g), van verordening nr. 650/2012.
Zie artikel 25 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), artikel 32 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) en artikel 2, aanhef en onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
Zie arresten van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren (C-414/92, EU:C:1994:221, punt 17), en 14 oktober 2004, Mærsk Olie & Gas (C-39/02, EU:C:2004:615, punt 45).
Zie de conclusie van de advocaat-generaal Bot in de zaak Gothaer Allgemeine Versicherung e.a. (C-456/11, EU:C:2012:554, punt 38). In die geest zijn de antwoorden die in deze aangelegenheid zijn voorgesteld. Zie X. Kramer, in: U. Magnus, P. Mankowski (red.), Brussels I bis Regulation, Keulen, Verlag Otto Schmidt, 2016, blz. 987. Dit standpunt wordt ook gepresenteerd tegen de achtergrond van verordening nr. 650/2012. Zie P. Wautelet, in: A. Bonomi, P. Wautelet, op. cit. (voetnoot 10), blz. 68.
Arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren (C-414/92, EU:C:1994:221, punt 18).
Zie overweging 20, tweede volzin, van verordening nr. 650/2012. Zie ook de opmerkingen in de punten 59–63 van deze conclusie.
Zie mijn conclusie in de zaak Mahnkopf (C-558/16, EU:C:2017:965, punt 26).
Zie punt 76 supra.
Het is ook de moeite waard te vermelden dat verordening nr. 650/2012 volgens artikel 75, lid 1, ervan niet de bilaterale verdragen heeft verdrongen die de lidstaten vóór de datum van de vaststelling van de verordening met derde staten hadden gesloten. De werkingssfeer van deze verdragen wordt relatief vaak afgebakend met behulp van factoren die verband houden met de nationaliteit van de erflater. Dat betekent dat de autoriteiten van een lidstaat die door een dergelijk verdrag is gebonden met betrekking tot een feitencomplex dat binnen de werkingssfeer ervan valt, de bevoegdheidsregels en collisieregels zullen toepassen die in dat verdrag zijn opgenomen. De toepassing van die regels kan leiden tot oplossingen die strijdig zijn met de oplossingen die voortvloeien uit de toepassing van de regels van verordening nr. 650/2012.
Arrest van 12 oktober 2017 (C-218/16, EU:C:2017:755, punt 57).
Arrest van 12 oktober 2017 (C-218/16, EU:C:2017:755).
Zie in die zin arresten van 3 april 2014, Weber (C-438/12, EU:C:2014:212, punt 58);20 april 2016, Profit Investment SIM (C-366/13, EU:C:2016:282), en 4 mei 2017, HanseYachts (C-29/16, EU:C:2017:343, punt 25).
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en authentieke akten op het gebied van erfopvolging en betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring [COM(2009) 154 definitief — COD 2009/0157].
Een dergelijke wijziging van de formulering van het voorstel voor de verordening werd ook in de doctrine voorgesteld. Zie de in voetnoot 8 aangehaalde publicatie, punt 280.
Cursivering van mij.