HR 28 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1246, NJ 1994/687 m.nt. J.E. de Boer.
HR, 02-12-2016, nr. 16/01272
ECLI:NL:HR:2016:2755, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
16/01272
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2755, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1149, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:1149, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2755, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2016
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 Fw); niet voldaan aan informatieplicht. Ontvankelijkheid cassatieberoep i.v.m. curatele die na instellen cassatieberoep is opgeheven; bekrachtiging door voormalig curandus. Invloed psychische aandoening op gedrag dat tot beëindiging leidt (verwijtbaarheid). Afzonderlijke toetsing t.a.v. gehuwden.
Partij(en)
2 december 2016
Eerste Kamer
16/01272
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoekster 1] ,
2. [verzoeker 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. F.I. van Dorsser.
Verzoekers zullen hierna worden aangeduid als [verzoekster 1] en [verzoeker 2] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken met insolventienummers C/06/13/118 R en C/06/13/119 R van de rechtbank Gelderland van 7 oktober 2014, 17 juli 2014 en 26 november 2015;
b. het arrest in de zaak 200.181.339 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 februari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekster 1] en [verzoeker 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Op 26 april 2016 heeft Advocaat-Generaal R.H. de Bock geconcludeerd tot het in de gelegenheid stellen van [verzoekster 1] om haar voormalig curator op te roepen namens haar als formele partij in het geding te verschijnen en het aanhouden van de procedure jegens [verzoeker 2] .
[verzoekster 1] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, op 9 juni 2016 verklaard het cassatieberoep te bekrachtigen.
Bij aanvullende conclusie heeft de Advocaat-Generaal geconcludeerd tot vernietiging.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster 1] en [verzoeker 2] zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 25 februari 2011 is [verzoekster 1] onder curatele gesteld wegens een geestelijke stoornis (koopverslaving).
(iii) Bij vonnissen van 4 maart 2013 is ten aanzien van [verzoekster 1] en [verzoeker 2] de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
3.2.1
Medio 2014 heeft de rechter-commissaris de schuldsaneringsregeling voorgedragen voor tussentijdse beëindiging op de grond dat [verzoekster 1] en [verzoeker 2] niet hebben voldaan aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en nieuwe schulden hebben laten ontstaan.
Bij vonnis van 17 juli 2014 heeft de rechtbank de beslissing aangehouden in verband met het bericht dat [verzoeker 2] via een uitzendbureau aan de slag kon. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat [verzoekster 1] en [verzoeker 2] zich “vanaf heden perfect” dienen te houden aan de voorwaarden van de schuldsaneringsregeling, waaronder de verplichting de bewindvoerder te informeren over alle zaken die hun vermogenspositie kunnen raken. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat [verzoekster 1] onder curatele is gesteld, haar en [verzoeker 2] niet ontslaat van hun informatieplicht jegens de bewindvoerder.
Bij vonnis van 7 oktober 2014 heeft de rechtbank de voordracht tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Zij heeft vastgesteld dat [verzoekster 1] en [verzoeker 2] betalingsregelingen hebben getroffen en hen in verband daarmee een laatste kans gegeven de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. Daarbij heeft de rechtbank [verzoekster 1] en [verzoeker 2] opnieuw gewaarschuwd zich in de resterende periode van de schuldsaneringsregeling te houden aan de voorwaarden en de bewindvoerder tijdig te informeren over alle zaken die hun vermogenspositie kunnen raken.
3.2.2
Bij vonnis van 26 november 2015 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder alsnog tussentijds beëindigd op de grond dat [verzoekster 1] en [verzoeker 2] hun informatieplicht in het bijzonder ten aanzien van het salaris van [verzoeker 2] niet zijn nagekomen en opnieuw nieuwe schulden hebben laten ontstaan.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover van belang heeft het hof daartoe overwogen dat [verzoekster 1] en [verzoeker 2] de bewindvoerder niet, althans onvoldoende hebben geïnformeerd over zaken waarvan zij – zeker nadat zij daarop bij herhaling waren gewezen – wisten, dan wel behoorden te weten dat deze voor een goed verloop van de schuldsaneringsregeling van belang waren. Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen:
a) dat de bewindvoerder onweersproken heeft gesteld dat zij vanaf 18 augustus 2015 de voor het door haar te berekenen vrij te laten bedrag benodigde inkomensgegevens van [verzoeker 2] niet heeft ontvangen,
b) dat de bewindvoerder er achter heeft moeten komen dat de inkomsten van [verzoeker 2] steeds op de bankrekening van de (in december 2015 overleden) vader van [verzoeker 2] zijn gestort en zo buiten haar zicht zijn gehouden, en
c) dat [verzoekster 1] ter zitting heeft verklaard dat zij met het op de bankrekening van haar schoonvader gestorte geld ook recent nog betalingen heeft verricht en dat zij de bewindvoerder hiervan niet op de hoogte heeft gesteld.
Dit moet [verzoekster 1] en [verzoeker 2] zwaar worden aangerekend en is, mede gelet op de door de bewindvoerder en de rechtbank aan [verzoekster 1] en [verzoeker 2] gegeven waarschuwingen en de hen geboden kansen om zichzelf te verbeteren en de regels van het schuldsaneringstraject wel naar behoren na te komen, reeds voldoende om de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster 1] en [verzoeker 2] tussentijds te beëindigen. (rov. 3.4)
Daarnaast hebben [verzoekster 1] en [verzoeker 2] nieuwe schulden en een boedelachterstand laten ontstaan van (ten minste) € 14.000,--, zonder een concreet voorstel te hebben gedaan waarmee die achterstand zou kunnen worden ingelopen, terwijl geenszins kan worden uitgesloten dat dit bedrag nog verder zal oplopen. Ook op grond daarvan dient de schuldsaneringsregeling tussentijds te worden beëindigd. (rov. 3.5)
Ontvankelijkheid
3.3.1
[verzoekster 1] stond onder curatele toen de toepassing van de schuldsaneringsregeling werd uitgesproken (zie hiervoor, 3.1 (ii en iii)). De curatele is bij beschikking van 21 maart 2016 met ingang van die datum opgeheven (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal van 26 april 2016, onder 3). Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep (op 8 maart 2016) stond [verzoekster 1] dus nog onder curatele.
3.3.2
Een onder curatele gestelde is niet bekwaam proceshandelingen te verrichten (behoudens in zaken van curatele; zie art. 1:381 lid 2 in samenhang met lid 6 BW). Proceshandelingen van een onder curatele gestelde zijn evenwel vatbaar voor bekrachtiging hetzij door de curator, hetzij, in het geval de curatele wordt opgeheven en de curandus zijn procesbekwaamheid herkrijgt, door de voormalig curandus zelf. Het gevolg van bekrachtiging is dat de proceshandelingen worden geacht van de aanvang af geldig te zijn geweest. Bedoelde bekrachtiging heeft mede betrekking op de eerdere instanties. (Vgl. HR 29 november 1957, NJ 1958/15 en HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:AD0051, NJ 1988/279).
3.3.3
Bij de instelling van het onderhavige cassatieberoep was [verzoekster 1] nog procesonbekwaam en ontbrak de medewerking van de curator. Na de opheffing van de curatele heeft [verzoekster 1] de instelling van het cassatieberoep evenwel bekrachtigd. Zij is dus ontvankelijk in dat beroep.
Het middel
3.4.1
Het middel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat [verzoekster 1] en [verzoeker 2] geen verwijt kan worden gemaakt van de tekortkomingen die het hof ten grondslag heeft gelegd aan de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, nu [verzoekster 1] destijds onder curatele stond, welke omstandigheid door het hof niet kenbaar in zijn beoordeling is betrokken.
3.4.2
Voor de toepassing van de beëindigingsgrond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw is vereist dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (zie laatstelijk HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2348, NJ 2016/453). Indien een schuldenaar aanvoert dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van gedragingen die op zichzelf genomen grond opleveren voor tussentijdse beëindiging, omdat hij lijdt aan een psychische aandoening, mag in beginsel van hem worden gevergd dat hij verklaart waarom zijn aandoening eraan in de weg stond – eventueel met hulp van derden – (alsnog) aan zijn verplichtingen te voldoen (vgl. HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2286, NJ 2016/451).
3.4.3
Het hof heeft onderkend dat [verzoekster 1] onder curatele stond, maar kennelijk geoordeeld dat zij onvoldoende heeft toegelicht waarom het – herhaalde waarschuwingen ten spijt – niet nakomen van haar informatieplicht haar in verband met haar geestelijke gesteldheid niet kan worden verweten. In aanmerking genomen dat [verzoekster 1] herhaaldelijk is gewaarschuwd dat zij zich in het vervolg (“perfect”) diende te houden aan de voorwaarden van de schuldsaneringsregeling en dat zij er door de rechtbank op is gewezen dat de ondercuratelestelling haar niet van de informatieplicht jegens de bewindvoerder ontsloeg, is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Nu het niet nakomen van de informatieplicht de beëindiging van de schuldsaneringsregeling zelfstandig draagt, behoeven de klachten die zien op de verwijtbaarheid van het laten ontstaan van nieuwe schulden geen bespreking.
3.4.4
Voor zover het middel met een beroep op de ondercuratelestelling van [verzoekster 1] opkomt tegen de beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker 2] , faalt het reeds omdat het miskent dat een verzoek tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling van in gemeenschap van goederen gehuwde echtelieden (evenals een verzoek tot toelating tot die regeling) ten aanzien van ieder van hen afzonderlijk dient te worden beoordeeld (vgl. HR 15 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9144, NJ 2002/259 en HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6933, NJ 2004/638).
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 2 december 2016.
Conclusie 30‑09‑2016
Inhoudsindicatie
WSNP. Tussentijdse beëindiging (art. 350 Fw); niet voldaan aan informatieplicht. Ontvankelijkheid cassatieberoep i.v.m. curatele die na instellen cassatieberoep is opgeheven; bekrachtiging door voormalig curandus. Invloed psychische aandoening op gedrag dat tot beëindiging leidt (verwijtbaarheid). Afzonderlijke toetsing t.a.v. gehuwden.
16/01272 | Mr. R.H. de Bock |
Zitting 30 september 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoekster 1] en [verzoeker 2] | |
verzoekers tot cassatie, (hierna: ‘ [verzoekster 1] en [verzoeker 2] ’. | |
1. Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 26 november 2015 is de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [verzoekster 1] en [verzoeker 2] tussentijds beëindigd op grond van art. 350 lid 3 van de Faillissementswet (Fw). Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit vonnis bij arrest van 29 februari 2016 bekrachtigd.
2. Bij verzoekschrift van 8 maart 2016 hebben [verzoekster 1] en [verzoeker 2] tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld.
3. Uit de stukken bleek dat [verzoekster 1] , geboren op 6 januari 1977, bij beschikking van 25 februari 2011 wegens een geestelijke stoornis (koopverslaving) onder curatele was gesteld. Ten tijde van het instellen van het cassatieberoep stond zij nog onder curatele, wat meebracht dat zij niet handelingsbekwaam was en zelf geen proceshandelingen kon verrichten. Om die reden heb ik in mijn conclusie van 24 april 2016 geconcludeerd dat [verzoekster 1] bij tussenarrest in staat diende te worden gesteld haar toenmalige curator op te roepen om als formele partij het geding over te nemen en de procedure jegens [verzoeker 2] aan te houden.
4. Naar ik aanneem omdat de curatele ná het instellen van het cassatieberoep op 21 maart 2016 is opgeheven, heeft uw Raad volstaan met het vragen van een bekrachtiging van het cassatieberoep aan [verzoekster 1] zelf. Vervolgens heeft [verzoekster 1] laten weten het cassatieberoep te willen voortzetten, waarna uw Raad mij verzocht heeft aanvullend te concluderen.
5. Als gevolg van de omstandigheid dat de indiener van het cassatieverzoekschrift per 30 juni 2016 niet meer op het tableau staat ingeschreven als “advocaat bij de Hoge Raad’’ in burgerlijke zaken, zijn [verzoekster 1] en [verzoeker 2] in de gelegenheid gesteld in hun zaak een andere cassatieadvocaat te stellen. Mr. F.I. van Dorsser heeft zich vervolgens als cassatieadvocaat gesteld.
6. In het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 februari 2016 is het vonnis van de rechtbank, strekkende tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, bekrachtigd. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“3.3 Het hof stelt voorop dat voor zover sprake is van een door de rechtbank begaan verzuim ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor door het in eerste aanleg door [verzoekster 1] ingediende verzoek om aanhouding van die zitting niet te honoreren (waardoor [verzoekster 1] niet in staat is geweest de zitting bij te wonen en haar standpunten naar voren te brengen), dat verzuim niet dient te leiden tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, nu het verzuim door middel van de behandeling van dit hoger beroep is hersteld.
3.4 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [verzoeker 2] en [verzoekster 1] gedurende de looptijd van hun schuldsaneringsregeling de bewindvoerder niet, althans onvoldoende, hebben geïnformeerd over zaken waarvan zij - zeker nadat zij daarop bij herhaling waren gewezen - wisten, dan wel behoorden te weten, dat deze voor een goed verloop van die regeling van belang waren. Hierbij geldt in het bijzonder dat de bewindvoerder onweersproken heeft gesteld dat zij vanaf 18 augustus 2015 de voor het door haar te berekenen vrij te laten bedrag benodigde inkomensgegevens van [verzoeker 2] niet heeft ontvangen. De bewindvoerder heeft er voorts achter moeten komen dat de inkomsten die [verzoeker 2] uit hoofde van zijn dienstverband en/of
(ZW-)uitkering genereert steeds op de bankrekening van de (in december 2015 overleden) vader van [verzoeker 2] zijn gestort en zo buiten haar zicht zijn gehouden. Hoewel [verzoeker 2] en [verzoekster 1] in eerste aanleg ruimschoots de gelegenheid hebben gekregen deze situatie ongedaan te maken, is ter zitting in hoger beroep gebleken dat zij dat niet hebben gedaan. [verzoekster 1] heeft ter zitting verklaard dat zij met het op de bankrekening van haar schoonvader gestorte geld ook recent nog betalingen heeft verricht en dat zij de bewindvoerder hiervan niet op de hoogte heeft gesteld.
De bewindvoerder heeft ter zitting verklaard dat de notaris haar heeft bericht dat op de bankrekening van de vader van [verzoeker 2] nog (slechts) een bedrag van ongeveer € 300,- staat, van welk bedrag de begrafeniskosten van de overledene betaald moeten worden. Hoeveel geld in totaal op deze rekening is bijgeschreven dat aan [verzoeker 2] (en daarmee in ieder geval ten dele aan de boedel) toekomt, is echter ook in hoger beroep niet duidelijk geworden.
Het hof is van oordeel dat [verzoeker 2] en [verzoekster 1] het voorgaande zwaar moet worden aangerekend. Het niet naar behoren nakomen van de informatieplicht en het buiten het zicht van de bewindvoerder houden van inkomsten is, mede gelet op de door de bewindvoerder en de rechtbank aan [verzoeker 2] en [verzoekster 1] gegeven waarschuwingen en de hen geboden kansen om zichzelf te verbeteren en de regels van het schuldsaneringstraject wel naar behoren na te komen, reeds voldoende om de regeling van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] tussentijds te beëindigen.
3.5 Voorts staat vast dat [verzoeker 2] en [verzoekster 1] tijdens hun regeling nieuwe schulden van (volgens het hiervoor onder 2.4 genoemde overzicht) in totaal € 17.107,08 alsmede een boedelachterstand (volgens voormeld overzicht) van (tenminste) € 8.626,91 hebben laten ontstaan. Ook indien de in dat overzicht vermelde schuld aan het UWV van € 8.163,86 wegens teruggevorderde Wajonguitkering van [verzoekster 1] niet zou worden meegenomen ( [verzoekster 1] heeft ter zitting in hoger beroep - zonder daarvoor overigens bewijs te leveren - gesteld dat het UWV haar deze schuld gaat kwijtschelden) en indien rekening zou worden gehouden met enkele door [verzoekster 1] en [verzoeker 2] afgeloste bedragen, beloopt het totaalbedrag aan nieuwe schulden en boedelachterstand - naar tijdens de zitting in hoger beroep is erkend - nog altijd minimaal € 14.000,-.
[verzoeker 2] en [verzoekster 1] hebben in hoger beroep geen concreet voorstel gedaan waaruit volgt dat zij deze achterstand gedurende de looptijd (met of zonder verlenging) van hun schuldsaneringsregeling nog zouden kunnen inlopen. Hierbij valt geenszins uit te sluiten dat dit bedrag nog verder zal oplopen, nu de bewindvoerder, zoals reeds eerder is vastgesteld, vanaf 18 augustus 2015 niet meer in staat is geweest het voor [verzoeker 2] en [verzoekster 1] vrij te laten bedrag te berekenen. Ook op grond van het voorgaande dient de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] tussentijds te worden beëindigd.”
7. [verzoekster 1] stond onder curatele ten tijde van het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank en was toen derhalve handelingsonbekwaam. Zij was dus niet procesbevoegd en kon niet zelf als procespartij optreden. Ik verwijs naar mijn conclusie in deze zaak van 24 april 2016. Reeds op deze grond dient naar mijn mening het arrest van het hof vernietigd te worden. Hoewel dit punt in het cassatieverzoekschrift niet is aangevoerd, gaat het hier om een kwestie van openbare orde, waarover ambtshalve geoordeeld moet worden.1.
Overigens treft dit alleen de procedure jegens [verzoekster 1] en niet die jegens [verzoeker 2] .
8. Onderdeel 1 richt zich in de eerste plaats tegen rov. 3.3. waarin het hof het beroep van [verzoekster 1] en [verzoeker 2] op het beginsel van hoor en wederhoor bespreekt. Dit was volgens hen door de rechtbank geschonden, omdat de rechtbank het verzoek van [verzoekster 1] en [verzoeker 2] om de zitting te verplaatsen omdat zij waren verhinderd, niet heeft gehonoreerd. Deze klacht heeft geen kans van slagen. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat in de procedure bij de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, geldt dat dit in hoger beroep is hersteld. [verzoekster 1] heeft in hoger beroep immers de gelegenheid gehad haar standpunt mondeling toe te lichten en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. Dat zij daarmee niet de gelegenheid heeft gehad om haar standpunt in twee feitelijke instanties mondeling toe te lichten, doet daar niet aan af. Ook als het hof had geoordeeld dat sprake was van schending van het beginsel van hoor en wederhoor, had geen terugverwijzing plaatsgevonden, zodat zij ook dan niet in twee feitelijke instanties haar standpunt had kunnen toelichten. Deze gang van zaken is, anders dan het onderdeel betoogt, niet in strijd met art. 6 EVRM. Art. 6 EVRM ziet immers op de gehele procedure en verplicht niet tot behandeling in twee feitelijke instanties.2.
9. In het onderdeel wordt in de tweede plaats aangevoerd dat het hof in de overwegingen 3.2, 3.4 en 3.5 onvoldoende in zijn oordeel heeft betrokken dat [verzoekster 1] onder curatele is gesteld en dus handelingsonbekwaam is.Uit het arrest blijkt dat [verzoekster 1] en [verzoeker 2] wordt tegengeworpen dat zij (a) de informatieplicht onvoldoende zijn nagekomen (rov. 3.4), en (b) dat sprake is van nieuwe schulden en een boedelachterstand (rov. 3.5). De grond sub (a) ziet op de beëindigingsgrond als bedoeld in art. 350 lid 3, aanhef en onder c Fw; de grond sub (b) betreft de beëindigingsgrond van art. 350 lid 3, aanhef en onder d Fw.
10. Bij een beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c Fw is vereist dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt.3.Die eis ligt besloten in de maatstaf van art. 350 lid 3 onder c Fw die inhoudt dat moet worden nagegaan of in het licht van de overige omstandigheden van het geval, de aan de schuldenaar verweten gedragingen een duidelijke aanwijzing vormen dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt.4.Toerekenbaarheid van het tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling is derhalve een voorwaarde voor toepassing van een van de beëindigingsgronden van art. 350 lid 3, aanhef en onder c Fw.
Ook voor de beëindigingsgrond van art. 350 lid 3, aanhef en sub d Fw geldt dat sprake moet zijn van een zekere verwijtbaarheid.5.Niet élke nieuwe schuld duidt op een tekortkoming; het gaat ook hier in wezen om de vraag of het gedrag van de schuldenaar in de gegeven omstandigheden als niet te goeder trouw kan worden gekenschetst.6.
11. In het licht van het voorgaande had het hof niet onbesproken kunnen laten de omstandigheid dat [verzoekster 1] onder curatele staat. De curatele is uitgesproken omdat [verzoekster 1] leidt aan een geestelijke stoornis (koopverslaving). Een ondercuratelestelling vindt plaats omdat betrokkene niet in staat is of wordt bemoeilijkt om zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Derhalve vormt de ondercuratelestelling van [verzoekster 1] op zijn minst een sterke aanwijzing dat sprake is van verminderde toerekenbaarheid bij het tekortschieten in de nakoming van de verplichtingen voortvloeiend uit de schuldsaneringsregeling. Het hof had dan ook nader moeten motiveren waarom naar zijn oordeel desondanks sprake was van verwijtbaarheid c.q. het ontbreken van goede trouw bij [verzoekster 1] . Indien het hof ervan uit is gegaan dat de ondercuratelestelling niet van belang is bij de beoordeling of sprake is van verwijtbaarheid, is het van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
12. Het voorgaande heeft ook consequenties voor het tweede onderdeel, waar wordt aangevoerd dat [verzoekster 1] en [verzoeker 2] geen verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat het salaris van [verzoeker 2] op de bankrekening van zijn vader werd gestort, nu dit ‘staande praktijk’ was. Gelet op de ondercuratelestelling van [verzoekster 1] , kan – zonder nader motivering, die ontbreekt – niet zonder meer worden aangenomen dat de bedoelde omstandigheid verwijtbaar was.
13. Ik concludeer tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑09‑2016
HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0455, NJ 2009/270.
Zie daarover uitvoerig de conclusie van A-G Wuisman voor het in de vorige noot genoemde arrest, ECLI:NL:PHR:2009:BI0455.
Vgl. conclusie A-G Keus voor HR 24 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4046, NJ 2005/129.
Beroepschrift 08‑03‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Civiele administratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Ons kenmerk: [verzoekster 1]-13947/P
Uw kenmerk:
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
VAN HET ARREST VAN HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN, LOCATIE ARNHEM, D.D. 29 februari 2016, Afdeling Civiel Recht, zaaknummer: 200.181.339
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster 1] en [verzoeker 2], beide wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘verzoekers’ of ‘[verzoekster 1] en [verzoeker 2]’, te dezer zake woonplaats kiezende te Wassenaar aan de Langstraat 58b, ten kantore van mr P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die voor verzoekers optreedt en namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat verzoekers hierbij een verzoek tot cassatie instellen tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 29 februari 2016 met zaaknummer 200.181.339 (Prod. 1).
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2016. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 22 februari 2016 ten overstaan van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevindt zich nog niet onder de stukken en is bij het hof opgevraagd en zal zo spoedig mogelijk als Prod. 2 naar u worden doorgestuurd.
Verzoekers behouden zich het recht voor nog nader op het proces-verbaal van de zitting bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 22 februari 2016 te kunnen reageren en op grond van dit proces-verbaal nadere cassatiemiddelen in te dienen.
Verder wordt overgelegd:
- —
Hoger beroepschrift met bijlagen d.d. 3 december 2015 (Prod.3);
- —
De brief met bijlagen d.d. 21 december 2015 van mr Diekstra (Prod.4);
- —
De brief met bijlagen van 29 december 2015 van de bewindvoerder (Prod.5);
- —
De brief met bijlagen d.d. 17 februari 2016 van mr Diekstra (Prod.6);
Feiten
Zoals blijkende uit de beschikking waarvan cassatie:
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Bij vonnissen van 4 maart 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, ten aanzien van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
1.2
Bij vonnis van 7 oktober 2014 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] voortgezet.
1.3
Bij vonnis van 26 november 2015 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op verzoek van de bewindvoerder, [bewindvoerder], de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] tussentijds beëindigd zonder dat aan hen de schone lei wordt verleend. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof van 3 december 2015 ingekomen verzoekschrift zijn [verzoeker 2] en [verzoekster 1] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 26 november 2015 en hebben zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en een beslissing te nemen die het hof juist acht, kosten rechtens.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van 21 december 2015 van mr Diekstra, de brief met bijlagen van 29 december 2015 van de bewindvoerder en de brief met bijlagen van 17 februari 2016 van mr Diekstra.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2016, waarbij [verzoekster 1] in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Diekstra. Tevens is verschenen de bewindvoerder. Niet verschenen is [verzoeker 2] en evenmin de hierna onder 3.1 te noemen curator van [verzoekster 1], I. Augustinus-Velsen, werkzaam bij Colpa. Laatstgenoemde heeft zich kort voor de zitting wegens persoonlijke omstandigheden afgemeld.
2.4
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de bewindvoerder een door haar ten behoeve van de rechtbank opgesteld schuldenoverzicht van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] van 24 november 2015 voor een totaalbedrag van bij benadering € 25.856,09 overgelegd.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. [verzoeker 2], geboren op [geboortedatum] 1961, en [verzoekster 1], geboren op [geboortedatum] 1977, zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 25 februari 2011 is [verzoekster 1] wegens een geestelijke stoornis (koopverslaving) onder curatele gesteld en is mr I. Post tot curator benoemd. In hoger beroep is gebleken dat de huidige curator van [verzoekster 1], mevrouw I. Augustines-Velsen, haar ontslag als curator heeft ingediend. Hierop was ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog niet beslist.
[verzoeker 2] is via Randstad Uitzendbureau fulltime werkzaam in loondienst. In juni 2015 heeft [verzoeker 2] enkele beroertes gehad. In verband daarmee volgt hij een revalidatietraject en werkt hij op dit moment niet. Volgens de ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring van [verzoekster 1] bedraagt het inkomen van [verzoeker 2] (nog steeds) € 416,- (netto) per week.
[verzoekster 1] heeft in het verleden een Wajong-uitkering ontvangen. Vanaf 1 februari 2015 werkt zij gedurende 26,67 uur per week in loondienst. Daarnaast volgt zij één dag per week een (MBO-4) opleiding.
3.2
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] tussentijds beëindigd, omdat [verzoeker 2] en [verzoekster 1] niet hebben voldaan aan de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Op 7 oktober 2014 heeft de rechtbank [verzoeker 2] en [verzoekster 1] een laatste kans gegeven te laten zien dat zij de verplichtingen uit de regeling kunnen nakomen. Deze kans hebben [verzoeker 2] en [verzoekster 1] volgens de rechtbank niet gegrepen. De bewindvoerder heeft onweersproken gesteld dat [verzoeker 2] en [verzoekster 1] hun informatieplicht in het bijzonder ten aanzien van de betaling van het salaris van [verzoeker 2] niet zijn nagekomen, waardoor de bewindvoerder haar taak om toe te zien op een correct verloop van de schuldsaneringsregeling niet heeft kunnen uitvoeren, aldus de rechtbank.
Verder is volgens de rechtbank komen vast te staan dat er (weer) nieuwe schulden zijn ontstaan. De totale schuld bedraagt nu volgens de rechtbank bij benadering € 25.856,09 en de boedelachterstand, voor zover kan worden berekend, € 8.626,91. Nu [verzoeker 2] en [verzoekster 1] wisten dat zij geen nieuwe schulden meer mochten laten ontstaan, getuigt dit volgens de rechtbank niet van een saneringsgezinde houding. Dit geldt temeer waar zij diverse malen door zowel de bewindvoerder als de curator zijn gewaarschuwd. De houding en de handelswijze van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] verdragen zich volgens de rechtbank niet met de voorwaarden en de verplichtingen waaronder zij zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. [verzoeker 2] en [verzoekster 1] treffen zodanig verwijt, dat de rechtbank van oordeel is dat hun schuldsaneringsregeling tussentijds moet worden beëindigd.
3.3
Het hof stelt voorop dat voor zover sprake is van een door de rechtbank begaan verzuim ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor door het in eerste aanleg door [verzoekster 1] ingediende verzoek om aanhouding van die zitting niet te honoreren (waardoor [verzoekster 1] niet in staat is geweest de zitting bij te wonen en haar standpunten naar voren te brengen), dat verzuim niet dient te leiden tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, nu het verzuim door middel van de behandeling van dit hoger beroep is gesteld.
3.4
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [verzoeker 2] en [verzoekster 1] gedurende de looptijd van hun schuldsaneringsregeling de bewindvoerder niet, althans onvoldoende, hebben geïnformeerd over zaken waarvan zij — zeker nadat zij daarop bij herhaling waren gewezen — wisten, danwel behoorden te weten, dat deze voor een goed verloop van die regeling van belang waren. Hierbij geldt in het bijzonder dat de bewindvoerder onweersproken heeft gesteld dat zij vanaf 18 augustus 2015 de voor het door haar te berekenen vrij te laten bedrag benodigde inkomensgegevens van [verzoeker 2] niet heeft ontvangen. De bewindvoerder heeft er voorts achter moeten komen dat de inkomsten die [verzoeker 2] uit hoofde van zijn dienstverband en/of (ZW)uitkering genereert steeds op de bankrekening van de (in december 2015 overleden) vader van [verzoeker 2] zijn gestort en zo buiten haar zicht zijn gehouden. Hoewel [verzoeker 2] en [verzoekster 1] in eerste aanleg ruimschoots de gelegenheid hebben gekregen deze situatie ongedaan te maken, is ter zitting in hoger beroep gebleken dat zij dat niet hebben gedaan. [verzoekster 1] heeft ter zitting verklaard dat zij met het op de bankrekening van haar schoonvader gestorte geld ook recent nog betalingen heeft verricht en dat zij de bewindvoerder hiervan niet op de hoogte heeft gesteld.
De bewindvoerder heeft ter zitting verklaard dat de notaris haar heeft bericht dat op de bankrekening van de vader van [verzoeker 2] nog (slechts) een bedrag van ongeveer € 300,-- staat, van welk bedrag de begrafeniskosten van de overledene betaald moeten worden. Hoeveel geld in totaal op de rekening is bijgeschreven dat aan [verzoeker 2] (en daarmee in ieder geval ten dele aan de boedel) toekomst, is echter ook in hoger beroep niet duidelijk geworden.
Het hof is van oordeel dat [verzoeker 2] en [verzoekster 1] het voorgaande zwaar moet worden aangerekend. Het niet naar behoren nakomen van de informatieplicht en het buiten het zicht van bewindvoerder houden van inkomsten is, mede gelet op de door de bewindvoerder en de rechtbank aan [verzoeker 2] en [verzoekster 1] gegeven waarschuwingen en de hen geboden kansen om zichzelf te verbeteren en de regels van het schuldsaneringstraject wel naar behoren na te komen, reeds voldoende om de regeling van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] tussentijds te beëindigen.
3.5
Voorts staat vast dat [verzoeker 2] en [verzoekster 1] tijdens hun regeling nieuwe schulden van (volgens het hiervoor onder 2.4. genoemde overzicht) in totaal € 17.107,08 alsmede een boedelachterstand (volgens voormeld overzicht) van (tenminste) € 8.626,91 hebben laten ontstaan. Ook indien de in dat overzicht vermelde schuld aan het UWV van € 8.163,86 wegens teruggevorderde Wajonguitkering van [verzoekster 1] niet zou worden meegenomen ([verzoekster 1] heeft ter zitting in hoger beroep — zonder daarvoor overigens bewijs te leveren — gesteld dat het UW haar deze schuld gaat kwijtschelden) en indien rekening zou worden gehouden met enkele door [verzoekster 1] en [verzoeker 2] afgeloste bedragen, beloopt het totaalbedrag aan nieuwe schulden en boedelachterstand — naar tijdens de zitting in hoger beroep is erkend — nog altijd minimaal € 14.000,-.
[verzoeker 2] en [verzoekster 1] hebben in hoger beroep geen concreet voorstel gedaan waaruit volgt dat zij deze achterstand gedurende de looptijd (met of zonder verlenging) van hun schuldsaneringsregeling nog zouden kunnen inlopen. Hierbij valt geenszins uit te sluiten dat dit bedrag nog verder zal oplopen, nu de bewindvoerder, zoals reeds eerder is vastgesteld, vanaf 18 augustus 2015 niet meer in staat is geweest het voor [verzoeker 2] en [verzoekster 1] vrij te laten bedrag te berekenen. Ook op grond van het voorgaande dient de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] tussentijds te worden beëindigd.
3.6
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Verzoekers voeren tegen het bestreden arrest van het gerechtshof arnehm-leeuwarden d.d. 29 februari 2016 de volgende middelen van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beschikt ais in voormelde uitspraak is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Onderdeel 1
Ten onrechte , althans op onbegrijpelijke motivering overweegt en oordeelt het hof onder rov. 3.3 dat voor zover sprake is van een door de rechtbank begaan verzuim ten aanzien van het beginsel van hoor en wederhoor door het in eerste aanleg door [verzoekster 1] ingediende verzoek om aanhouding van die zitting niet te honoreren ( waardoor [verzoekster 1] niet in staat is geweest de zitting bij te wonen en haar standpunten naar voren te brengen) , dat verzuim niet dient te leiden tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, nu het verzuim door middel van de behandeling van het hoger beroep is hersteld, immers:
In deze heeft het hof miskend dat door aldus te oordelen, strijd op treedt met art 19 Rv, het daaruit voortvloeiende recht op hoor en wederhoor, het meest fundamentele beginsel van het (burgerlijk ) procesrecht, terwijl de rechter niet oordeelt dan nadat hij beide partijen in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de standpunten en gegevens welke de andere partij naar voren heeft gebracht ( vgl. HR 27 maart 1987, NJ 1988, 130; de Samenwerking / Geerlings), alsook de samenhang met art 149a Rv.
Door het in eerste aanleg door [verzoekster 1] ingediende verzoek om aanhouding van die zitting niet te honoreren ( waardoor [verzoekster 1] niet in staat is geweest de zitting bij te wonen en haar standpunten naar voren te brengen) , en vervolgens te oordelen dat dat verzuim niet dient te leiden tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank, nu het verzuim door middel van de behandeling van dit hoger beroep is hersteld, miskent het hof dat:
- a.
De rechter in eerste instantie geoordeeld heeft zonder beide partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de standpunten en gegevens welke de andere partij naar voren heeft gebracht; en
- b.
Aan [verzoekster 1] een instantie wordt ontzegd, doordat zij in eerste instantie niet heeft kunnen reageren op de standpunten en gegevens welke de andere partij naar voren heeft gebracht, behoudens in appel, waardoor zij in haar procespositie wordt en is geschaad;
- c.
Het beginsel van hoor en wederhoor de gelijkheid van partijen impliceert: belde partijen moeten tegelijkertijd over dezelfde informatie kunnen beschikken waardoor hun gelijke positie wordt en is gewaarborgd, hetgeen in onderhavige zaak niet is gebeurd.
- d.
Door het beginsel van hoor en wederhoor ten opzichte van [verzoekster 1] niet te respecteren, treedt strijd op met art 6 EVRM, in het bijzonder de eis van ‘fair hearing’1.
- e.
Voorts heeft het hof de bijzondere positie van [verzoekster 1] miskend: zij is onder curatele gesteld , terwijl de specifieke achtergronden van de onder curatele stelling als hierna volgt, van wezenlijk belang zijn en welke de rechtbank in eerste instantie niet had mogen, noch kunnen verontachtzamen.
Uit rov. 3.1 alsook uit het vervolgverslag van de Bewindvoerder Wsnp d.d. 16 september 2013 dat zowel rechtbank , hof en de Bewindvoerder Wsnp op de hoogte waren van het feit dat [verzoekster 1] onder curatele was gesteld.
Het vervolgverslag d.d. 16 september 2013 vermeldt dat ‘de meeste contacten lopen via de curator van mevrouw [verzoekster 1].’
Ook het vervolgverslag d.d. 14 maart 2014 vermeldt dat ‘de meeste contacten lopen via de curator van mevrouw [verzoekster 1].’
Idem het vervolgverslag d.d. 14 september 2014, 16 maart 2015.
Van belang is dat vaststaat dat [verzoekster 1] onder curatele is gesteld , kennelijk wegens verkwisting, omschreven in 's‑Hofs arrest als wegens ‘geestelijke stoornis (koopverslaving)’ ,met benoeming van mr I.Post tot curator, terwijl in hoger beroep gebleken is dat de huidige curator van [verzoekster 1], I. Augustinus-Velsen, haar ontslag als curator heeft ingediend.
De onder curatelestelling op grond van art 1: 378 lid 1 sub b, wegens verkwisting, vereist blijkens de aantekening 3 op dit artikel een gewoonte, een zekere continuïteit in het doen of nalaten van de persoon in kwestie, met verwijzing naar Blankman, Curatele en dan? (1983 , p. 32 en 33) en naar een overzicht van de (al wat oudere) rechtspraak in Jansen (Personen- en familierecht), art 378, aant. 1a.2., aldus de aantekening.
De ondercuratelestelling heeft van af het tijdstip van inwerkingtreding handelingsonbekwaamheid van de curandus tot gevolg, behoudens voor rechtshandelingen die de curandus verricht met toestemming van de curator.
Rechtshandelingen verricht door een handelingsonbekwame curandus zijn vernietigbaar en soms nietig, Aant. 9.
In deze blijkt uit rov 2.3 dat niet is verschenen [verzoeker 2] en evenmin de onder 3.1 te noemen curator van [verzoekster 1], I.Augustinus — Velsen, werkzaam bij Colpa. Volgens rov 2.3 heeft laatstgenoemde zich kort voor de zitting wegens persoonlijke omstandigheden afgemeld.
Onder rov. 3.1 overweegt het hof dat in hoger beroep is gebleken dat de huidige curator van [verzoekster 1], I. Augustinus-Velsen , haar ontslag als curator heeft ingediend. Hierop was ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog niet beslist, aldus het hof.
Het voorgaande betekent dat curandus zonder curator is verschenen, terwijl de curator bezig was zich te onttrekken aan curandus. Onduidelijk is waarom de curator geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid tot het vernietigen van rechtshandelingen welke aan curandus worden tegengeworpen. Onduidelijk is wat een gehoor van de curator van curandus opgeleverd zou hebben. Onduidelijk is waarom de curator niet is verschenen, terwijl de vraag is of de curator haar werkzaamheden in hoedanigheid van curator over [verzoekster 1] naar behoren heeft verricht, nu [verzoekster 1] niet zonder reden onder curatele is gesteld en er , blijkens de grond voor onder curatele stelling, sprake is van een continuïteit van handelen waarvoor zij en haar contractuele partners beschermd tegen moeten worden.
Rechtbank en hof hebben deze omstandigheden ten onrechte miskend, althans blijkt niet dat zij daar rekening mee hebben gehouden.
Doordat [verzoekster 1] onder curatele staat, kan noch de rechtbank, noch het hof, [verzoekster 1] dn ook de verwijten maken als neergelegd onder rov. 3.2, 3.4, 3.5 om tenslotte tot het oordeel te komen als neergelegd onder rov. 3.6, althans is dit oordeel gelet op het voorgaande, onbegrijpelijk.
Onderdeel 2.
Ten onrechte , althans op onbegrijpelijke motivering heeft het hof onder rov. 3.4, 3.5 ten aanzien van [verzoeker 2] geoordeeld als het hof overwogen en geoordeeld heeft onder rov. 3.4 en 3.5 om tenslotte te oordelen als vermeld onder rov. 3.6, immers:
Onder prod. 3 bij het beroepschrift d.d. 17 februari 2016 (Prod. 6), pag. 2 heeft [verzoekster 1] aangegeven:
‘Destijds werd het salaris van mijn man ook bij zijn vader op de rekening gestort. Vraag me niet hoe of wat, want dat kan ik u echt niet vertellen. Mijn man heugt dit zich ook niet, al kan dit komen door de beroerte, want hij weet soms niet eens dat ik zijn vrouw ben. Middels is mijn schoonvader, de vader van mijn man in Dec, 2015 plotseling overleden, en gaat het bergafwaarts met mijn man.
(…)
Maar wat had ik het fijn gevonden als mijn curator mij bijstond. Ik heb haar overal van op de hoogte gehouden, alle post doorgestuurd. En zij verwijt mij nu dingen waar mijn haren recht van overeind staan. Ik heb haar onze administratie toevertrouwd, zij is mijn curator om mij te ondersteunen in de belangrijke beslissingen die ik moet maken, waar is zij?
Ik krijg thuis geen post omdat er een postblokkade is, ik weet niets. Ondertussen betaal ik onze eigen rekeningen, van het salaris van mijn man. Kom achter dingen die ik niet wist. (…)’
Uit dit relaas volgt dat aan [verzoekster 1], noch aan [verzoeker 2] enig verwijt gemaakt kan worden, er kennelijk sprake was van een vaste praktijk dat het salaris van [verzoeker 2] op de rekening van zijn vader werd gestort, terwijl [verzoeker 2], gelet op zijn beroerte niet meer in staat was enige informatie te verschaffen, gelet op het feit dat hij soms zijn eigen vrouw niet meer herkent, en er een postblokkade was, waardoor ook [verzoekster 1] geen zicht op het geheel had, los gezien het feit dat zij onder curatele staat.
Evenmin is door het hof, noch rechtbank de vraag gesteld of nu juist de stortingen op rekening van de vader van [verzoeker 2] geschiedden om deze geldstroom uit handen van [verzoekster 1] te houden, gelet op haar geestelijke stoornis, zodat om die reden juist sprake is van een terechte bescherming van de crediteuren, ingebouwd door [verzoeker 2] in betere tijden vóór zijn beroerte.
[verzoeker 2] is evenmin als de curator ter zitting van 22 februari 2016 verschenen.
Bij vonnissen van 4 maart 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, ten aanzien van [verzoeker 2] en [verzoekster 1] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Op dat moment was [verzoekster 1] reeds onder curatele gesteld.2. Op dat moment had [verzoeker 2] nog geen beroerte gehad, dit vindt kennelijk plaats in de zomer 2015.3.
Uit de verslagen van de bewindvoerder volgt dat de curator de afdrachten verricht: zij was dan kennelijk op de hoogte van het feit dat de betalingen aan [verzoeker 2] verliepen via de rekening van zijn vader, nu zij daar kennelijk over kon disponeren ten behoeve van de bewindvoerders-boedel, maar heeft zij de bewindvoerder kennelijk ten onrechte niet daarvan op de hoogte gesteld.
Het aan [verzoeker 2] en [verzoekster 1] gemaakte verwijten als neergelegd onder rov. 3.1 , 3.2 , 3.4 en 3.5 dienen dan ook niet aan [verzoeker 2] en [verzoekster 1] gericht te worden maar aan de curator van [verzoekster 1], hetgeen het hof ten onrechte heeft miskend, althans blijkt niet uit de motivering van het hof dat het hof deze gemelde feiten welke uit de stukken volgen, in redelijkheid naar waarde heeft beoordeeld.
Redenen waarom
Verzoekster zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 29 februari 2016, afd Civiel Recht, zaaknummer:200.181.339 waartegen bovenstaande middelen van cassatie zijn gericht, te vernietigen, alles met zodanige verdere uitspraak als naar oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven.
Wassenaar, 8 maart 2016
Mr P.J.P.H. Dietz de Loos
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2016
EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 (Dombo/Nederland).
Bij beschikking d.d. 25 februari 2011.
Prod 3 bij hoger beroepschrift d.d. 17 februari 2016, pag 2.