Te weten: alle informatieformulieren (met bijlagen) vanaf januari 2015 tot en met heden, alle inkomensgegevens vanaf januari 2015 tot en met heden, alle sollicitatiebewijzen vanaf januari 2015 tot en met heden, alle bankafschriften vanaf januari 2015 tot en met heden, de huurspecificatie van juli 2015, kopieën van de toeslagen van de belastingdienst over 2015, kopie van de voorlopige teruggave 2015, kopieën van de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015, een waardebepaling van de auto, betalingsgegevens met betrekking tot de vakantie in de december 2014/januari 2015, een concreet en reëel plan van aanpak waaruit blijkt hoe [verzoeker] de nieuwe schulden en boedelachterstand kan inlopen (zie p. 2 van het p-v van 22 september 2015, insolventienummer C/15/8/2015 R).
HR, 07-10-2016, nr. 16/02224
ECLI:NL:HR:2016:2286, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-2016
- Zaaknummer
16/02224
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2286, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑10‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:963, Contrair
ECLI:NL:PHR:2016:963, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2286, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑04‑2016
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑10‑2016
Partij(en)
7 oktober 2016
Eerste Kamer
16/02224
LZ/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. K. Aantjes.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummmer C/15/8/2015 R van de rechtbank Noord-Holland van 23 februari 2016 zoals verbeterd door het vonnis van 24 februari 2016;
b. het arrest in de zaak 200.186.272/01 van het gerechtshof Amsterdam van 19 april 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 8 januari 2015 is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] van toepassing verklaard.
(ii) In haar tweede voortgangsverslag van 3 augustus 2015 heeft de bewindvoerder vastgesteld dat [verzoeker] tekortschoot in de nakoming van de informatieplicht, de sollicitatieplicht, de plicht om geen nieuwe schulden te laten ontstaan en de boedelafdrachtplicht.
3.2
De bewindvoerder heeft een verzoek ingediend tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover van belang overwoog het daartoe als volgt.
[verzoeker] heeft – vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling – nagelaten de bewindvoerder (spontaan en tijdig) in kennis te stellen van informatie betreffende zijn persoonlijke en financiële situatie. Door het niet verstrekken van deze inlichtingen heeft [verzoeker] de bewindvoerder in haar toezichthoudende taak gefrustreerd. Voorts heeft [verzoeker] nieuwe schulden laten ontstaan. Daarnaast is gebleken van een boedelachterstand. Nu [verzoeker] ook in hoger beroep geen concreet plan heeft aangedragen op grond waarvan kan worden aangenomen dat inlossing van de nieuwe schuld en boedelachterstand binnen de resterende looptijd van de schuldsaneringsregeling – eventueel met verlenging van die looptijd – mogelijk is, ziet het hof geen aanleiding de looptijd te verlengen. (rov. 2.5)
Gebleken is dat [verzoeker] herhaaldelijk, zowel schriftelijk (bij openbare verslagen) als mondeling bij het verhoor op 22 september 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris op zijn verplichtingen is gewezen. Bij die gelegenheid is de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 24 november 2015 teneinde [verzoeker] in de gelegenheid te stellen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Vervolgens is de zaak op verzoek van de advocaat van [verzoeker] wederom aangehouden, ditmaal tot 12 januari 2016. [verzoeker] heeft daarmee meerdere kansen gekregen alsnog aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Hij is hierin desondanks structureel tekortgeschoten. Weliswaar heeft [verzoeker] gesteld dat hij op fysieke en psychosociale gronden niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen, maar hij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Uit de door [verzoeker] – voor de zitting in hoger beroep – overgelegde stukken is niet duidelijk geworden wat er precies met hem aan de hand is. Ook de verklaring van de psychiater van 5 april 2016 biedt in dit verband onvoldoende inzicht. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanige fysieke en psychische beperkingen ondervindt dat hij niet in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen en dat hem om die reden geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts is niet gebleken dat [verzoeker] het door hem gestelde traject van beschermingsbewind heeft ingezet. (rov. 2.6)
Het hof is van oordeel dat [verzoeker] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Bovenomschreven tekortkomingen vormen voldoende aanwijzing dat bij [verzoeker] de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Van deze tekortkomingen valt [verzoeker] een verwijt te maken, zodat deze aan hem kunnen worden toegerekend. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De tekortkomingen zijn naar het oordeel van het hof zodanig ernstig en verwijtbaar, dat slechts de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is. (rov. 2.7)
3.4.1
Het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof omtrent [verzoekers] verwijtbaarheid onbegrijpelijk is, nu uit de door [verzoeker] overgelegde stukken wel degelijk blijkt dat hij door ziekte niet in staat was om aan de verplichtingen uit hoofde van de wettelijke schuldsaneringsregeling te voldoen. Het onderdeel wijst in dit verband op een aantal medische verklaringen. Daaruit volgt dat [verzoeker] kampte met recidiverende (ernstige) depressieve klachten.
3.4.2
Deze klacht faalt. Het hof heeft in rov. 2.6 erop gewezen dat [verzoeker] ook tijdens de procedure voor de rechtbank herhaaldelijk in de gelegenheid is gesteld om aan zijn verplichtingen te voldoen. De overweging van het hof dat [verzoeker] niet duidelijk heeft gemaakt “wat er precies met hem aan de hand is” heeft, in samenhang met hetgeen het hof ervóór en erna overweegt, de kennelijke strekking dat [verzoeker] , nadat hij ook tijdens de procedure voor de rechtbank – waarin hij werd bijgestaan door een advocaat – meerdere mogelijkheden om aan zijn verplichtingen te voldoen onbenut had gelaten, niet (meer) kon volstaan met het verweer dat de tekortkomingen hem niet konden worden verweten gelet op de medische verklaringen waaruit zijn ziektebeeld bleek. In deze overwegingen ligt besloten dat van [verzoeker] kon worden gevergd dat hij zou verklaren waarom zijn ziekte eraan in de weg stond dat hij – eventueel met behulp van derden – (alsnog) aan zijn verplichtingen voldeed (vgl. HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8310, NJ 2006/572). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.A. Streefkerk en A.H.T. Heisterkamp, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 7 oktober 2016.
Conclusie 28‑06‑2016
Partij(en)
16/02224
mr. G.R.B. van Peursem
28 juni 2016
Conclusie inzake:
[verzoeker]
(hierna: [verzoeker] ),
verzoeker tot cassatie,
advocaat mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Deze schuldsaneringszaak betreft een tussentijdse beëindiging. Het hof heeft geoordeeld dat [verzoeker] structureel is tekortgeschoten in de nakoming van diverse uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en dat deze tekortkomingen verwijtbaar zijn. Daartoe overwoog het hof dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij op fysieke en psychosociale gronden niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen, mede omdat een in hoger beroep overgelegde verklaring van een psychiater onvoldoende inzicht biedt wat er precies met [verzoeker] aan de hand is. Het middel klaagt dat dat laatste onbegrijpelijk is, omdat uit de gedingstukken het tegendeel blijkt; een klacht die volgens mij dient te slagen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis van 8 januari 2015 is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] van toepassing verklaard.
1.2
In zijn tweede voortgangsverslag van 3 augustus 2015 heeft de bewindvoerder vastgesteld dat [verzoeker] tekortschoot in de nakoming van de informatieplicht, de sollicitatieplicht, de plicht om geen nieuwe schulden te laten ontstaan en de boedelafdrachtplicht. Daarin zag de bewindvoerder voldoende grond om een verzoek tot tussentijdse beëindiging in te dienen. Dat verzoek is ter zitting van 22 september 2015 mondeling behandeld. Blijkens het p-v van deze zitting heeft de rechtbank Noord-Holland de behandeling van het verzoek pro forma aangehouden tot 24 november 2015 teneinde [verzoeker] in de gelegenheid te stellen diverse stukken en gegevens aan de bewindvoerder te zenden1.. Daarbij is de bewindvoerder verzocht uiterlijk op 17 november 2015 de rechtbank en [verzoeker] schriftelijk te berichten.
1.3
Bij brieven van 16 november 2015 en 4 januari 2016 heeft de bewindvoerder medegedeeld dat zij haar beëindigingsverzoek handhaaft, omdat er na de beëindigingszitting in het geheel niets meer van [verzoeker] noch van zijn raadsman is vernomen en het bedrag aan nieuwe schulden alsook de boedelachterstand zijn opgelopen.
1.4
De raadsman van [verzoeker] heeft in zijn brief van 23 november 2015 op uitdrukkelijk verzoek van [verzoeker] enkele stukken overgelegd die verband houden met zijn gezondheidstoestand en de rechtbank verzocht de beslissing aangaande de tussentijdse beëindiging met twee maanden aan te houden. Bij brief van 11 januari 2016 heeft [verzoekers] raadsman aanvullende stukken en informatie aan de rechtbank verzonden, waaronder een ‘medische verklaring’ die ‘verantwoording geeft voor de verlate toezending van de stukken aan zowel de bewindvoerder als uw rechtbank’, aldus deze brief.
1.5
Op 9 februari 2016 heeft een tweede mondelinge behandeling plaatsgevonden. In het proces-verbaal van deze zitting is onder meer te lezen dat [verzoeker] sinds januari 2016 onder behandeling is bij GGZ te Hoofddorp.
1.6
Bij vonnis, oorspronkelijk gedateerd 9 februari 2016 en nadien bij herstelvonnis gedateerd 23 februari 2016, heeft de rechtbank Noord-Holland de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd. De motivering hiervan luidt als volgt:
“De rechtbank stelt bij de beoordeling van het beëindigingsverzoek voorop dat uit de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) op de schuldenaar rustende verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te kunnen gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling gevergd wordt.
Vast staat dat [verzoeker] heeft nagelaten de informatie zoals die is opgesomd in het proces-verbaal van de zitting van 22 september 2015 aan de bewindvoerder over te leggen. Feitelijk komt dat erop neer dat [verzoeker] vanaf het begin van de schuldsaneringsregeling nauwelijks informatie heeft gegeven aan de bewindvoerder. Daarnaast is ter zitting gebleken dat op dat moment een huurschuld openstond van € 6.445,- en dat er een boedelachterstand is van € 2.613,82. Anders dan namens hem op de zitting van 22 september 2015 is toegezegd, heeft [verzoeker] ook nagelaten een concreet en reëel plan van aanpak over te leggen waaruit blijkt hoe hij de nieuwe schuld en de boedelachterstand kan inlopen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoeker] geen plausibele verklaring gegeven voor het niet voldoen aan zijn informatieplicht en het laten ontstaan van een nieuwe schuld en een boedelachterstand. Zijn raadsman heeft aangevoerd dat [verzoeker] niet alle benodigde stukken heeft kunnen aanleveren vanwege zijn medische situatie. In dit verband is door de raadsman een brief d.d. 29 januari 2016, afkomstig van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van GGZ van de polikliniek Hoofddorp, in het geding gebracht. Daaruit volgt onder meer dat [verzoeker] recidiverende depressieve en psychosociale klachten heeft en dat de verpleegkundige het belangrijk vindt dat [verzoeker] ten behoeve van een - niet nader omschreven - behandeling in de schuldsanering blijft. Die verklaring rechtvaardigt echter onvoldoende de nalatigheid van [verzoeker] . Het had op de weg van [verzoeker] gelegen om eerder en meer hulp in te roepen om zich ervan te verzekeren dat hij zich zou kunnen houden aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat [verzoeker] de bij de zitting van 22 september 2015 geboden kansen om de schuldsaneringsregeling alsnog tot een goed einde te brengen niet heeft aangegrepen. Nu [verzoeker] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieverplichting niet voldoende nakomt en hij een bovenmatige nieuwe huurschuld heeft laten ontstaan, is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding om de toepassing van de schuldsaneringsregelingen te beëindigen op grond van artikel 350 lid 3 sub c en d Faillissementswet.”
1.7
In hoger beroep heeft het Amsterdamse hof bij arrest van 19 april 2016 de door de rechtbank uitgesproken tussentijdse beëindiging bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof:
“2.1. [verzoeker] die op 8 januari 2015 tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, heeft in het beroepschrift verzocht om het vonnis waarvan beroep te vernietigen en hem alsnog in staat te stellen de wettelijke schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. Daartoe heeft hij - samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd. [verzoeker] erkent dat hij is tekortgeschoten in het nakomen van zijn verplichtingen. Hij voert evenwel aan dat hij vanwege zijn psychische en fysieke gesteldheid eenvoudigweg niet in staat is geweest de verplichtingen na te komen. Nu krijgt hij (administratieve en financiële) hulp van derden en zal hij daarnaast financieel bewind aanvragen. Voor zijn depressieve stoornis en psychosociale problematiek is [verzoeker] sinds juli 2015 in behandeling bij GGZ inGeest. Ten slotte verzoekt [verzoeker] de termijn van de schuldsaneringsregeling met een jaar te verlengen, zodat hij met een nader te overleggen plan van aanpak alsnog de boedelachterstand en de nieuwe schulden kan inlopen. Ter zitting in hoger beroep persisteert mr. Raaijmakers in zijn - eerder gedane maar afgewezen - aanhoudingsverzoek en pleit hij voor een laatste kans voor [verzoeker] .
2.2.
De bewindvoerder heeft in hoger beroep - onder verwijzing naar haar verslag van 6 april 2016 - het volgende naar voren gebracht. [verzoeker] heeft vanaf aanvang van de schuldsaneringsregeling, hoewel hij herhaaldelijk schriftelijk en mondeling door de bewindvoerder erop is gewezen én daartoe geruime tijd in de gelegenheid is gesteld, niet aan de informatie- en boedelafdrachtverplichting voldaan. Tevens heeft hij nieuwe schulden laten ontstaan. [verzoeker] heeft ook nadat het beëindigingsverzoek op 3 augustus 2015 pro forma was aangehouden tot 24 november 2015 teneinde hem in de gelegenheid te stellen alsnog de ontbrekende informatie te verstrekken en een plan van aanpak te overleggen, niet de benodigde stukken verstrekt. Ook nadat op verzoek van [verzoeker] de uitspraak was aangehouden tot 12 januari 2016 zijn de bedoelde stukken niet aangeleverd. Thans ontbreekt nog steeds het merendeel van de benodigde stukken en heeft de bewindvoerder evenmin een plan van aanpak ontvangen. De bewindvoerder verzet zich tegen het ter zitting in hoger beroep gedane verzoek van [verzoeker] de behandeling van de zaak aan te houden. De bewindvoerder verklaart er geen vertrouwen in te hebben dat [verzoeker] de schuldsaneringsregeling tot een goed einde zal brengen, nu hij meermalen daartoe in de gelegenheid is gesteld en deze gelegenheden tot niets hebben geleid, ook niet met hulp van derden. Gelet op het voorgaande adviseert de bewindvoerder het bestreden vonnis te bekrachtigen.
2.3.
Allereerst is aan de orde het - ter zitting in hoger beroep - gedane verzoek de behandeling aan te houden teneinde [verzoeker] nog een kans te geven ontbrekende stukken aan te leveren. Het hof overweegt als volgt.
Mr. Raaijmakers heeft ter toelichting op het verzoek verklaard dat [verzoeker] heden is opgenomen in het ziekenhuis en daarom niet ter zitting heeft kunnen verschijnen. Hoewel daartoe, in verband met de afwezigheid van [verzoeker] , uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, heeft mr. Raaijmakers niet kunnen verklaren welke specifieke informatie uitsluitend door [verzoeker] - en niet ook door hem zou kunnen worden verstrekt - zonder welke informatie het hof niet op het hoger beroep zou kunnen beslissen. Evenmin is door mr. Raaijmakers ter zitting gesteld dat [verzoeker] wordt benadeeld als het hof hem niet persoonlijk hoort. Nu het verzoek om aanhouding slechts is gedaan om [verzoeker] nog een kans te geven de ontbrekende stukken aan te leveren en hij hiertoe reeds eerder meermalen in de gelegenheid is geweest zonder dat dit tot resultaat heeft geleid, wordt het verzoek afgewezen.
2.4.
Het hof stelt bij zijn verdere beoordeling voorop dat - zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Faillissementswet (Fw) - uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldenaar verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd.
2.5.
Op de schuldenaar rust onder meer de verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. [verzoeker] heeft - vanaf aanvang schuldsaneringsregeling - nagelaten de bewindvoerder (spontaan en tijdig) in kennis te stellen van informatie betreffende zijn persoonlijke en financiële situatie. Door het niet verstrekken van deze inlichtingen heeft [verzoeker] de bewindvoerder in haar toezichthoudende taak gefrustreerd. Voorts heeft [verzoeker] nieuwe schulden laten ontstaan tot een bedrag van € 10.759,92, waaronder een aanzienlijke huurschuld van € 7.286,32. Daarnaast is gebleken van een boedelachterstand, welke door de bewindvoerder wordt geschat op € 2.926,33. Nu [verzoeker] ook in hoger beroep geen concreet plan heeft aangedragen op grond waarvan kan worden aangenomen dat inlossing van bovengenoemde nieuwe schuld en boedelachterstand binnen de resterende looptijd van de schuldsaneringsregeling - eventueel met verlenging van die looptijd - mogelijk is, ziet het hof geen aanleiding de looptijd te verlengen.
2.6.
Gebleken is dat [verzoeker] herhaaldelijk, zowel schriftelijk (bij openbare verslagen) als mondeling bij het verhoor op 22 september 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris op zijn verplichtingen is gewezen. Bij die gelegenheid is de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 24 november 2015 teneinde [verzoeker] in de gelegenheid te stellen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Vervolgens is de zaak - op verzoek van de advocaat van [verzoeker] wederom aangehouden, ditmaal tot 12 januari 2016. [verzoeker] heeft daarmee meerdere kansen gekregen alsnog aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Hij is hierin desondanks structureel tekortgeschoten. Weliswaar heeft [verzoeker] gesteld dat hij op fysieke en psychosociale gronden niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen, maar hij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd zodat het hof daaraan voorbijgaat. Uit de door [verzoeker] - voor de zitting in hoger beroep - overgelegde stukken is niet duidelijk geworden wat er precies met hem aan de hand is. Ook de verklaring van de psychiater van 5 april 2016 biedt in dit verband onvoldoende inzicht. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanige fysieke en psychische beperkingen ondervindt dat hij niet in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen en dat hem om die reden geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts is niet gebleken dat [verzoeker] het door hem gestelde traject van beschermingsbewind heeft ingezet.
2.7.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoeker] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Bovenomschreven tekortkomingen vormen voldoende aanwijzing dat bij [verzoeker] de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Van deze tekortkomingen valt [verzoeker] een verwijt te maken, zodat deze aan hem kunnen worden toegerekend. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De genoemde tekortkomingen die niet als geringe tekortkomingen buiten beschouwing kunnen blijven, zijn naar het oordeel van het hof zodanig ernstig en verwijtbaar, dat slechts de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is.”
1.8
Namens [verzoeker] is tijdig een cassatieverzoekschrift ingediend. Daarin is een voorbehoud tot aanvulling van het middel opgenomen, zowel in verband met het nog niet beschikbare proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 12 april 2016, als ten aanzien van diverse andere ontbrekende gedingstukken2.. Van het eerste voorbehoud is geen gebruik gemaakt. Voor het overige is het voorbehoud niet toelaatbaar. Art. 4 van het Reglement rekestzaken van de civiele kamer van de Hoge Raad der Nederlanden (per 1 juli 2012)3.beperkt de mogelijkheid van het indienen van een aanvullend verzoekschrift na een daartoe gemaakt voorbehoud slechts tot de (niet tijdig beschikbare) bestreden uitspraak dan wel het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in voorgaande instantie.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel telt één onderdeel. Het kondigt aan zich te richten zowel tegen het oordeel omtrent [verzoekers] tekortkomingen, als het oordeel dat [verzoeker] ter zake een verwijt kan worden gemaakt (zie de eerste alinea van het onderdeel op p. 4 van het cassatieverzoekschrift), maar de inhoud ervan heeft alleen betrekking op het laatste. In de kern klaagt het onderdeel dat het hof [verzoekers] beroep op het doel van de wettelijke schuldsaneringsregeling en op de afwezigheid van kwade opzet dan wel grove nalatigheid heeft miskend, nu uit de door [verzoeker] overgelegde stukken blijkt dat hij zodanig ziek is dat hij reeds bij toelating feitelijk niet in staat was om aan de verplichtingen uit hoofde van de wettelijke schuldsaneringsregeling te voldoen.
2.2
Naar bestendige rechtspraak van Uw Raad kan een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen pas worden uitgesproken, indien gebleken is dat de tekortkoming in het licht van de overige omstandigheden van het geval een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt (HR 4 november 2005, ECLI:NL:HR:2006:AY8310, NJ 2006/135), waarin het vereiste besloten ligt dat aan de betrokken schuldenaar te dien aanzien een verwijt is te maken (HR 12 juni 2009, ECLI:NL:2009:BI0455, NJ 2009/270, m.n. rov. 3.3.2). Wordt een schuldenaar in de nakoming van zijn verplichtingen belet door een psychische aandoening, dan geldt een tekortkoming niet als verwijtbaar/toerekenbaar, tenzij de bijzondere omstandigheden waarin de schuldenaar als gevolg van zijn aandoening verkeerde, niet eraan in de weg stonden dat van hem redelijkerwijze kon worden gevergd dat hij hetzij zelf hetzij met hulp van derden aan zijn verplichtingen voldeed (HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HRL2006:AY8310, NJ 2006/572)4..
2.3
Uit de zojuist weergegeven maatstaf blijkt al dat, anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen, het doel van de wettelijke schuldsaneringsregeling en/of de afwezigheid van kwade opzet of grove nalatigheid geen (zelfstandige) rol spelen in de beoordeling van de verwijtbaarheid van een tekortkoming en evenmin (op zichzelf) tot het oordeel kunnen leiden dat verwijtbaarheid ontbreekt. In zoverre faalt het onderdeel.
2.4
Voor het overige houdt het onderdeel de motiveringklacht in dat het oordeel van het hof in rov. 2.6 omtrent [verzoekers] verwijtbaarheid onbegrijpelijk is, nu uit de door [verzoeker] overgelegde stukken weldegelijk blijkt dat hij door ziekte niet in staat was om aan de verplichtingen uit hoofde van de wettelijke schuldsaneringsregeling te voldoen. Het onderdeel wijst in dit verband op een verklaring van [betrokkene 1] , GZ-psycholoog bij GGZ inGeest, gedateerd 17 september 2015 en op drie verwijzingen van [verzoekers] huisartsen, [betrokkene 2] (van 4 augustus 2015 en 16 september 2015) en [betrokkene 3] (van 11 augustus 2015).
2.5
Deze motiveringsklacht dient volgens mij te slagen. ’s Hofs oordeel in rov. 2.6 dat [verzoeker] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij op fysieke en psychosociale gronden niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen, berust mede op de overweging dat de verklaring van de psychiater van 5 april 2016 onvoldoende inzicht biedt wat er precies met [verzoeker] aan de hand is. In de desbetreffende verklaring van [betrokkene 4] , Sociaal psychiatrisch verpleegkundige5., lees ik evenwel:
“Voor wie het betreft.
Bij mij is onder behandeling [verzoeker] , geboren [geboortedatum] -61. Patiënt werd aangemeld met depressieve stoornis en psychosociale problematiek. Gesprekken gaan vooral over hoe zijn situatie te verbeteren.
Betreft een 54-jarige gescheiden man van Egyptische afkomst, vader van twee kinderen van 14 en 17 jaar oud, met recidiverende depressieve klachten waarvoor hij ook eerder in behandeling geweest is, nu geluxeerd door psychosociale problemen, voornamelijk van financiële aard waardoor hij in de Schuldsanering zit en een huurachterstand heeft. Deze problemen zijn ontstaan na zijn scheiding en verlies van werk . Hij voelt zich somber, kan niet meer genieten, slaapt slecht, voelt zich onrustig en piekert veel. Ook minder eetlust en wat afgevallen. Hij is niet gauw boos, maar kan niet te veel prikkels verdragen. Voelt zich klem gezet door de omstandigheden. Hij is bang dat hij uit huis gezet gaat worden en maakt zich extra zorgen omdat zijn kinderen veel bij hem zijn (14 en 17 jaar). Patiënt vindt dat hij buiten zijn schuld in een moeilijke financiële situatie is gekomen. Financiële verplichtingen waren niet meer vol te houden ivb een klein inkomen en hoge lasten. Hij zoekt naar een huis met lagere woonlasten maar dat is nog niet gelukt. Ook voelt hij zich verantwoordelijk voor zijn kinderen en wil zijn financiële zorgen deels voor hen weghouden wat hem regelmatig in een lastige situatie brengt. Kan hun wensen slecht negeren, nee zeggen, heeft het gevoel dat hij weinig ondersteuning krijgt. Mijnheer zou graag een andere regeling willen waarbij schuldhulp de financiële verplichtingen overneemt. Heeft het idee dat dat dan zijn stemming zou kunnen verbeteren.
Voor de behandeling is het belangrijk dat mijnheer in de schuldsanering blijft. Zou wat zijn schouders afnemen en kan zich dan weer richten op zijn toekomst.”
2.6
[verzoeker] is wegens een depressieve stoornis en psychosociale problematiek doorverwezen en kampt (nog steeds) met recidiverende depressieve klachten, zo valt in ieder geval uit de verklaring op te maken. De gedachte van het hof dat deze gegevens geen inzicht bieden in [verzoekers] (psychische) gesteldheid, is niet begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat deze bevindingen weerklinken en bovendien van een DSM IV-classificatie worden voorzien in de door het onderdeel genoemde verklaring van de GZ-psycholoog van 17 september 2015, die als volgt luidt:
“Hierbij verklaar ik dat bovengenoemde patiënt op 30 juli 2015 werd gezien door de crisisdienst in Amstelveen en vervolgens werd verwezen naar de polikliniek van de Spaarnepoort in Hoofddorp, waar hij op 18 augustus 2015 een eerste intakegesprek had met ondergetekende en met [betrokkene 5] , klinisch psycholoog. Wij stelden de volgende beschrijvende diagnose en DSM-IV classificatie op.
Beschrijvende diagnose
54-jarige geschieden man van Egyptische afkomst, vader van twee kinderen van 14 en 17 jaar oud, met recidiverende depressieve klachten waarvoor hij ook eerder in behandeling geweest is, nu geluxeerd door psychosociale problemen, voornamelijk van financiële aard waardoor hij in de schuldsanering zit en een huurachterstand heeft. Hij is bang dat hij uit huis gezet gaat worden en maakt zich extra zorgen omdat zijn kinderen veel bij hem zijn (14 en 17 jaar). Hij lijkt zich subassertief te gedragen naar de kinderen. Opvallend is dat patiënt zich vooral zorgen maakt over de papieren die hij voor de schuldsanering moet aanleveren, dat patiënt een afhankelijke indruk maakt en dat de toename van zijn klachten (sinds een maand) samenvalt met de afwezigheid van een vriend die hem helpt met de papieren. Hij voelt zich somber, kan niet meer genieten, slaapt slecht, voelt zich onrustig en piekert veel. Ook minder eetlust en wat afgevallen. Hij is niet gauw boos, maar kan niet te veel prikkels verdragen.
DSM-IV classificatie
AS I: 296.32 Depressieve stoornis: Recidiverend, matig
AS II: 301.9 Persoonlijkheidsstoornis NAO
AS III: 401.9 Essentiele hypertensie, nno
AS IV: 01 Problemen binnen primaire subgroep
04 Werkproblemen
06 Financiële problemen
AS V: Hoogste GAF: Huidige GAF:
70 55”
2.7
Ook in de door het onderdeel genoemde verwijzingen van huisartsen [betrokkene 2] (verwijzing van 4 augustus 2015; een verwijzing van 16 september 2015 kon ik niet in het dossier vinden) en [betrokkene 3] (d.d. 11 augustus 2015) wordt gerefereerd aan een (recidiverende) depressie. Hoewel het onderdeel er geen beroep op doet, teken ik aan dat [betrokkene 6] (hoofdbehandelaar) en de reeds genoemde [betrokkene 4] (medebehandelaar) een nagenoeg gelijke diagnose en DSM-IV classificatie hebben geformuleerd. Ik ontleen dat aan een ambulant behandelplan van 30 maart 2016 uit het dossier (gehecht aan de brief van de bewindvoerder van 16 november 2015). Daarin wordt de depressie van [verzoeker] als ‘matig complex’ gekenschetst. Ook in het eerdere behandelplan van ggz Ingeest van 15 oktober 2015 (gehecht aan de brief van [verzoekers] advocaat in feitelijke instanties van 23 november 2015) komt uitvoerend behandelaar [betrokkene 1] tot deze diagnose, waarin de depressie ook al ‘matig complex’ wordt betiteld.
2.8
Uit deze stukken lijkt mij duidelijk te volgen ‘wat er met [verzoeker] aan de hand is’. Dat maakt het andersluidende oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans is het arrest ontoereikend gemotiveerd, omdat niet blijkt om welke redenen genoemde verklaring van 5 april 2016 geen licht op [verzoekers] toestand zou werpen. Voor zover het hof heeft willen aangeven dat onvoldoende is onderbouwd waarom [verzoeker] ten gevolge van zijn depressie niet in staat was aan zijn schuldsaneringsverplichtingen te voldoen, is dat in rov. 2.6 niet voldoende inzichtelijk gemotiveerd met verwijzing naar meerbedoelde ‘verklaring van de psychiater van 5 april 2016’ en overige overgelegde stukken, waaruit volgens het hof niet duidelijk zou zijn geworden wat er met hem aan de hand zou zijn. Na vernietiging en verwijzing zal onderzocht moeten worden, in overeenstemming met de hiervoor in 2.2 weergegeven maatstaf voor beoordeling van de verwijtbaarheid van een tekortkoming bij aanwezigheid van een psychische aandoening, onder welke ‘bijzondere omstandigheden’ [verzoeker] als gevolg van zijn (recidiverende) depressie verkeerde en of deze omstandigheden eraan in de weg stonden dat van [verzoeker] redelijkerwijze kon worden gevergd dat hij hetzij zelf hetzij met hulp van derden aan zijn verplichtingen voldeed.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2016
“[…] de brief van 11 januari 2016 van mr Raaijmakers aan de rechtbank waarin hij, volgens het vonnis van de rechtbank Noord-Holland d.d. 9 februari 2016 stukken en informatie gestuurd heeft, alsook een medische verklaring. Ook mist een kopie van de brief van de bewindvoerder per e-mail d.d. 11 januari 2016 aan de rechtbank”.
Stcrt. 2012/10677.
Zie hierover onder meer de conclusie van A-G Timmerman voor HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1008, onder nr. 4; Wessels Insolventierecht IX 2012/9364 en Noordam, Schuldsanering (ex-)ondernemers 2013/6.2.2.1.
Het stuk bevond zich aanvankelijk niet in het in cassatie gefourneerde dossier, maar is ambtshalve door de griffie van de Hoge Raad der Nederlanden opgevraagd bij de cassatieadvocaat van [verzoeker] . Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de verklaring, anders dan het hof heeft overwogen, niet door een psychiater maar door een psychiatrisch verpleegkundige is opgesteld.
Beroepschrift 26‑04‑2016
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Civiele administratie
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Ons kenmerk: [verzoeker]-14005./P
Uw kenmerk:
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
VAN HET ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM D.D. 19 APRIL 2016, Afdeling Civiel en Belastingrecht, team I, zaaknummer: 200.186.272/01.
Geeft eerbiedig te kennen:
[VERZOEKER], wonende te [woonplaats], hierna te noemen ‘verzoeker’ of ‘[verzoeker]’, te dezer zake woonplaats kiezende te Wassenaar aan de Langstraat 58b, ten kantore van mr P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die voor verzoeker optreedt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat verzoeker hierbij een verzoek tot cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 19 april 2016 met zaaknummer 200.186.272/01 (Prod. 1).
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2016.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 12 april 2016 ten overstaan van het Gerechtshof Amsterdam bevindt zich nog niet onder de stukken en is bij het hof opgevraagd en zal zo spoedig mogelijk als Prod. 2 naar u worden doorgestuurd.
Verzoeker behoudt zich het recht voor nog nader op het proces-verbaal van de zitting bij het Gerechtshof Amsterdam d.d. 12 april 2016 te kunnen reageren en op grond van dit proces-verbaal nadere cassatiemiddelen in te dienen.
Verder wordt overgelegd:
- —
Vonnis rechtbank Noord-Holland d.d. 9 februari 2016 (Prod.3);
- —
Herstelvonnis rechtbank Noord-Holland d.d. 24 februari 2016 met vonnis 23 februari 2016 (Prod.4);
- —
Hoger beroepschrift met productie d.d. 25 feburari 2016 (Prod.3);
- —
Proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (Prod.4);
- —
Verslag van de bewindvoerder J. van Straaten, d.d. 6 januari 2016 (niet aanwezig in dossier) (Prod.5);
- —
De brief met bijlagen d.d. 11 april 2016 ingediend door mr Raaijmakers (Prod.6);
Feiten
Zoals blijkende uit de beschikking waarvan cassatie:
1. Het geding in hoger beroep
Appellant wordt hierna [verzoeker] genoemd.
[verzoeker] is op 25 februari 2016 ter griffie van het hof ingekomen hoger beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 februari 2016 waarbij de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] tussentijds heeft beëindigd.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 12 april 2016. Bij die behandeling is [verzoeker], hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Namens [verzoeker] is Mr Raaijmakers voornoemd verschenen.
Het hof heeft kennisgenomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, het verslag van de bewindvoerder van 6 april 2016, met bijlagen, en de brief van 11 april 2016 van mr. Raaijmakers voornoemd.
2. Beoordeling
2.1
[verzoeker] die op 8 januari 2015 tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, heeft in het beroepschrift verzocht om het vonnis waarvan beroep te vernietigen en hem alsnog in staat te stellen de wettelijke schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen. Daartoe heeft hij — samengevat en voor zover voor de beslissing van belang — het volgende aangevoerd. [verzoeker] erkent dat hij is tekortgeschoten in het nakomen van zijn verplichtingen. Hij voert evenwel aan dat hij vanwege zijn psychische en fysieke gesteldheid eenvoudigweg niet in staat is geweest de verplichtingen na te komen., Nu krijgt hij (administratieve en financiële) hulp van derden en zal hij daarnaast financieel bewind aanvragen. Voor zijn depressieve stoornis en psychosociale problematiek is [verzoeker] sinds juli 2015 in behandeling bij GGZ in Geest. Ten slotte verzoekt [verzoeker] de termijn van de schuldsaneringsregeling met een jaar te verlengen, zodat hij met een nader te overleggen plan van aanpak alsnog de boedelachterstand en de nieuwe schulden kan inlopen. Ter zitting in hoger beroep persisteert mr Raaijmakers in zijn — eerder gedane maar afgewezen — aanhoudingsverzoek en pleit hij voor een laatste kans voor [verzoeker].
2.2
De laatste bewindvoerder heeft in hoger beroep — onder verwijzing naar haar verslag van 6 april 2016 — het volgende naar voren gebracht. [verzoeker] heeft vanaf aanvang van de schuldsaneringsregeling, hoewel hij herhaaldelijk schriftelijk en mondeling door de bewindvoerder erop is gewezen én daartoe geruime tijd in de gelegenheid is gesteld, niet aan de informatie- en boedelafdracht verplichting heeft voldaan. Tevens heeft hij nieuwe schulden laten ontstaan. [verzoeker] heeft ook nadat het beëindigingsverzoek op 3 augustus 2015 pro forma was aangehouden tot 24 november 2015 teneinde hem in de gelegenheid te stellen alsnog de ontbrekende informatie te verstrekken en een plan van aanpak te overleggen, niet de benodigde stukken verstrekt. Ook nadat op verzoek van [verzoeker] de uitspraak was aangehouden tot 12 januari 2016 zijn de bedoelde stukken niet aangeleverd. Thans ontbreekt nog steeds het merendeel van de benodigde stukken en heeft de bewindvoerder evenmin een plan van aanpak ontvangen. De bewindvoerder verzet zich tegen het ter zitting in hoger beroep gedane verzoek van [verzoeker] de behandeling van de zaak aan te houden. De bewindvoerder verklaart er geen vertrouwen in te hebben dat [verzoeker] de schuldsaneringsregeling tot een goed einde zal brengen, nu hij meermalen daartoe in de gelegenheid is gesteld en deze adviseert de bewindvoerder het bestreden vonnis te bekrachtigen.
2.3
Allereerst is aan de orde het — ter zitting in hoger beroep — gedane verzoek de behandeling aan te houden teneinde [verzoeker] nog een kans te geven ontbrekende stukken aan te leveren. Het hof overweegt als volgt.
Mr Raaijmakers heeft ter toelichting op het verzoek verklaard dat [verzoeker] heden is opgenomen in het ziekenhuis en daarom niet ter zitting heeft kunnen verschijnen. Hoewel daartoe, in verband met de afwezigheid van [verzoeker], uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, heeft mr Raaijmakers niet kunnen verklaren welke specifieke informatie uitsluitend door [verzoeker] — en niet door hem zou kunnen worden verstrekt — zonder welke informatie het hof niet op het hoger beroep zou kunnen beslissen. Evenmin is door mr Raaijmakers te zitting gesteld dat [verzoeker] wordt benadeeld als het hof hem niet persoonlijk hoort. Nu het verzoek om aanhouding slechts is gedaan om [verzoeker] nog een kans te geven de ontbrekende stukken aan te leveren en hij hiertoe reeds eerder meermalen in de gelegenheid is geweest zonder dat dit tot resultaat heeft geleid, wordt het verzoek afgewezen.
2.4
Het hof stelt bij zijn verdere beoordeling voorop dat — zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Faillissementswet (Fw) — uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de schuldenaar verplichtingen voortvloeien, die hun grond vinden in de doelstelling van die wet. Deze doelstelling komt erop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd.
2.5
Op de schuldenaar rust onder meer de verplichting tot het verschaffen van die inlichtingen waarvan de schuldenaar weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. [verzoeker] heeft — vanaf aanvang schuldsaneringsregeling — nagelaten de bewindvoerder (spontaan en tijdig) in kennis te stellen van informatie betreffende zijn persoonlijke en financiële situatie. Door het niet verstrekken van deze inlichtingen heeft [verzoeker] de bewindvoerder in haar toezichthoudende taak gefrustreerd. Voorts heeft [verzoeker] nieuwe schulden laten ontstaan tot een bedrag van € 10.759,92, waaronder een aanzienlijke huurschuld van € 7.286,32. Daarnaast is gebleken van een boedelachterstand, welke door de bewindvoerder wordt geschat op € 2.926,33. Nu [verzoeker] ook in hoger beroep geen concreet plan heeft aangedragen op grond waarvan kan worden aangenomen dat inlossing van bovengenoemde nieuwe schuld en boedelachterstand binnen de resterende looptijd van de schuldsaneringsregeling — eventueel met verlenging van die looptijd — mogelijk is, ziet het hof geen aanleiding de looptijd te verlengen.
2.6
Gebleken is dat [verzoeker] herhaaldelijk, zowel schriftelijk (bij openbare verslagen) als mondeling bij het verhoor op 22 september 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris op zijn verplichtingen is gewezen. Bij die gelegenheid is de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 24 november 2015 teneinde [verzoeker] in de gelegenheid te stellen alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Vervolgens is de zaak — op verzoek van de advocaat van [verzoeker] wederom aangehouden, ditmaal tot 12 januari 2016. [verzoeker] heeft daarmee meerdere kansen gekregen alsnog aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Hij is hierin desondanks structureel tekortgeschoten. Weliswaar heeft [verzoeker] gesteld dat hij op fysieke en psychosociale gronden niet in staat was om aan zijn verplichtingen te voldoen, maar hij heeft deze stelling onvoldoende onderbouwd zodat het hof daaraan voorbijgaat. Uit de door [verzoeker] — voor de zitting in hoger beroep — overgelegde stukken is niet duidelijk geworden wat er precies met hem aan de hand is. Ook de verklaring van de psychiater van 5 april 2016 biedt in dit verband onvoldoende inzicht. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanige fysieke en psychische beperkingen ondervindt dat hij niet in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen en dat hem om die reden geen verwijt kan worden gemaakt. Voorts is niet gebleken dat [verzoeker] het door hem gestelde traject van beschermingsbewind heeft ingezet.
2.7
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [verzoeker] die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Bovenomschreven tekortkomingen vormen voldoende aanwijzingen dat bij [verzoeker] van de hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. Van deze tekortkomingen valt [verzoeker] een verwijt te maken, zodat deze aan hem kunnen worden toegerekend. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een oordeel zouden kunnen leiden. De genoemde tekortkomingen die niet als geringe tekortkomingen buiten beschouwing kunnen blijven, zijn naar het oordeel van het hof zodanig ernstig en verwijtbaar, dat slechts de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is.
2.8
Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen
Verzoeker voert tegen het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam d.d. 19 april 2016 de volgende middelen van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beschikt als in voormelde uitspraak is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Onderdeel 1.
Ten onrechte, althans op onbegrijpelijke motivering heeft het hof onder rov.2.3 t/m 2.7 heeft overwogen en geoordeeld dat [verzoeker] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen en dat de onder rov. 2.3 t/m 2.7 omschreven tekortkomingen voldoende aanwijzing vormen dat bij [verzoeker] de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt, terwijl van deze tekortkomingen [verzoeker] een verwijt valt te maken, zodat deze aan hem kunnen worden toegerekend, terwijl niet is gebleken van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, terwijl de genoemde tekortkomingen , die niet als geringe tekortkomingen buiten beschouwing kunnen blijven, naar het oordeel van het hof zodanig ernstig en verwijtbaar zijn, dat slechts de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is zodat het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigt, immers:
In deze wordt opgemerkt dat het proces-dossier niet compleet is: missen het proces-verbaal van het behandelde ter terechtzitting voor het hof d.d. 12 april 2016, voorts: de brief van 11 januari 2016 van mr Raaijmakers aan de rechtbank waarbij hij, volgens het vonnis van de rechtbank-Noord-Holland d.d. 9 februari 2016 stukken en informatie toegestuurd heeft, alsook een medische verklaring.
Ook mist een kopie van de brief van de bewindvoerder per e-mail d.d. 11 januari 2016 aan de rechtbank.
Deze stukken zijn alsnog opgevraagd.
Het recht wordt voorbehouden na ontvangst van deze stukken aanvullende cassatiemiddelen in te mogen dienen.
Bij hoger beroepschrift d.d. 25 februari 2016 heeft [verzoeker] doen aanvoeren, zakelijk weergegeven, dat hij als gevolg van zijn medische situatie simpelweg niet heeft kunnen voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van de wettelijke schuldsaneringsregeling, dat hij thans de hulp heeft van een netwerk en dat in deze situatie een afweging gemaakt moet worden tussen enerzijds het belang van het maatschappelijk draagvlak van de wettelijke schuldsaneringsregeling en anderzijds de doelstelling van de wet om in dit soort situaties eenmalig een kans te geven een nieuwe start te maken en dat, aangezien er in onderhavige kwestie geen sprake is van enige opzet dan wel grove nalatigheid, [verzoeker] wedermaal dient te worden toegelaten tot de Wsnp-schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft dit beroep van [verzoeker] op doel van de wettelijke schuldsaneringsregeling en het beroep op afwezigheid van kwade opzet dan wel grove nalatigheid ten onrechte miskend, nu uit de stukken volgt dat [verzoeker] zodanig ziek is, dat hij feitelijk, zowel lichamelijk als geestelijk niet in staat was om aan de verplichtingen uit hoofde van de wettelijke schuldsaneringsregeling te voldoen, en dit gebrek reeds van het moment van de toelating tot deze regeling aanwezig was.
Verwezen wordt naar de in het proces-dossier bevindende deskundigenverklaring van GGZ inGeest d.d. 17 september 2015, de verklaring van Gezondheidscentrum Floriande , [betrokkene 2], huisarts d.d. 16 september 2015 , beide toegezonden door Mr W.R.S. Ramhit, advocaat bij brief d.d. 18 september 2015 aan de Rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem.
Ook wordt verwezen naar de verklaring van Gezondheidscentrum Floriande d.d. 11 augustus 2015 zich bevindend in het overgelegde dossier van de bewindvoerder, verklaring van [betrokkene 3] , huisarts, waarbij eveneens wordt gesproken over een recidiverende depressie welke sedert 2001 zowel medicamenteus als met gesprekken via GGZ InGeest wordt behandeld.
Verder is overgelegd de verklaring van Gezondheidscentrum Floriande, [betrokkene 2], huisarts d.d. 4 augustus 2015, in het dossier van de bewindvoerder, met daarbij verwijzing naar psychiatrie.
Gelet op deze beroepsgrond heeft het hof in redelijkheid niet tot het oordeel kunnen komen als neergelegd in rov. 2.7 jo het dictum, nu het hof daarmee miskend heeft dat voor het oordeel als neergelegd in rov. 2.7 jo het dictum sprake moet zijn, als heeft de wetgever bepaald en bedoeld, van zodanig ernstige en verwijtbare tekortkomingen welke aan de saniet moeten kunnen worden toegerekend dat slechts de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling gerechtvaardigd is.
Redenen waarom
Verzoeker zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 19 april 2016, zaaknummer: 200.186.272/01 waartegen bovenstaande middelen van cassatie zijn gericht, te vernietigen, alles met zodanige verdere uitspraak als naar oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven.
Wassenaar, 26 april 2016
Mr P.J.Ph. Dietz de Loos
Advocaat bij de Hoge Raad