Zie over deze materie onder meer Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9371g en A.J. Noordam e.a. (red.), Schuldsanering (ex-)ondernemers, Deventer: Kluwer 2013, p. 275-280.
HR, 25-04-2014, nr. 14/00671
ECLI:NL:HR:2014:1008
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-04-2014
- Zaaknummer
14/00671
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1008, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑04‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:115, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:109, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:109, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1008, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑04‑2014
Partij(en)
25 april 2014
Eerste Kamer
nr. 14/00671
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [verzoeker 1],
2. [verzoekster 2],beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/13/12/411-R en C/13/12/412-R van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2013;
b. het arrest in de zaak 200.137.912/01 van het gerechtshof Amsterdam van 28 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het verzoek.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 25 april 2014.
Conclusie 28‑02‑2014
14/00671 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 28 februari 2014 | |
Conclusie inzake: | |
1. [verzoeker 1], 2. [verzoekster 2], verzoekers tot cassatie, | |
(hierna gezamenlijk [verzoekers] en afzonderlijk [verzoeker 1] resp. [verzoekster 2]). |
1. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 20 november 2013 de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die bij vonnis van 7 mei 2012 ten aanzien van [verzoekers] was uitgesproken, op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd omdat [verzoekers] meerdere van hun uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zijn nagekomen (art. 350 lid 1 en lid 3 aanhef en onder c Fw). De rechtbank overwoog daartoe dat [verzoekers] vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling de bewindvoerder niet hebben geïnformeerd, onvoldoende aantoonbaar hebben gesolliciteerd en nieuwe schulden hebben ontstaan, ook nadat tijdens een verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris hierover afspraken waren gemaakt en een nieuwe kans was geboden.
2 [verzoekers] zijn van het vonnis van 20 november 2013 in hoger beroep gekomen. Zij hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat zij vanwege psychische problemen niet in staat zijn aan hun verplichtingen te voldoen en dat zulks hen ook niet valt toe te rekenen. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 28 januari 2014 het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof:
“2.4 Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep [en] is het hof van oordeel dat [[verzoekers]] verwijtbaar en ernstig zijn tekortgeschoten in alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Vanaf aanvang van de schuldsaneringsregeling hebben zij de bewindvoerder niet naar behoren geïnformeerd, is de sollicitatieverplichting niet nagekomen (in de perioden dat die bestond) en hebben ze bovenmatige nieuwe schulden laten ontstaan. Bij het verhoor door de rechter-commissaris op 11 februari 2013 is aan [[verzoekers]] een allerlaatste kans geboden om te voldoende aan hun verplichtingen. Dit hebben zijn nagelaten.
2.5 Het verweer van [[verzoekers]] dat zij door hun psychosociale problemen niet goed aan hun verplichtingen uit de schuldsanering konden voldoen, treft geen doel. Het moet voor [[verzoekers]] voldoende duidelijk zijn geworden, gelet op de hun geboden kansen gedurende de looptijd van de schuldsanering, dat hun problemen hen op zichzelf niet ontsloegen van hun verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling en dat het niet naar behoren nakomen van die verplichtingen zou leiden tot beëindiging van [de, AG] regeling. Bovendien heeft de bewindvoerder, naar [[verzoekers]] niet hebben betwist, bij aanvang van de schuldsanering [[verzoekers]] er herhaaldelijk en uitdrukkelijk op gewezen dat zij het budgetbeheer niet moesten opzeggen en dat zij beschermingsbewind moesten aanvragen. Door het budgetbeheer op te zeggen en geen beschermingsbewind aan te vragen hebben [[verzoekers]] het risico genomen dat hun financiële problemen onbeheersbaar werden. Dat die situatie zich thans voordoet dient voor hun risico te blijven.”
3 In het op 4 februari 2014 – derhalve tijdig – ingediende cassatieverzoekschrift wordt in twee (ongenummerde) middelonderdelen kort samengevat betoogd dat het oordeel van het hof onjuist en onbegrijpelijk is omdat [verzoekers] psychiatrische patiënten zijn die onmachtig zijn zelfstandig uitvoering te geven aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Volgens het eerste middel had het hof hen de tekortkomingen niet (volledig) mogen aanrekenen, althans een actievere rol van de bewindvoerder moeten verlangen. Volgens het tweede middel zou sprake zijn van een schending van fundamentele mensenrechten omdat geen althans onvoldoende rekening is gehouden met de onmacht waarin [verzoekers] verkeren.
4 De psychische gesteldheid van een schuldenaar is van belang voor de beoordeling van een voordracht tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor toepassing van de beëindigingsgrond in art. 350 lid 3 aanhef en onder c Fw vereist is dat de schuldenaar van zijn gedragingen een verwijt kan worden gemaakt (HR 12 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0455, rov. 3.3.2). De aanwezigheid van een stoornis leidt echter op zichzelf niet zonder meer tot het ontbreken van verwijtbaarheid. Wanneer een tekortkoming in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting(en) niet aan de schuldenaar kan worden toegerekend, blijft de tekortkoming buiten beschouwing (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8174, rov. 3.4). Maar het is ook mogelijk dat van een schuldenaar, gegeven de bijzondere omstandigheden waarin hij als gevolg van zijn aandoening verkeert, redelijkerwijze kan worden gevergd dat hij hetzij zelf hetzij met hulp van derden de op hem rustende verplichtingen nakomt, temeer indien rekening is gehouden met zijn beperkingen en met diens mogelijkheid de hulp van een derde in te roepen, en de schuldenaar tijdens de procedure een laatste mogelijkheid is geboden om zijn verplichtingen na te komen en hij ook daarvan niet tijdig gebruik heeft gemaakt (HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8310, rov. 3.4.2). De rechter zal op basis van de inhoud van de stukken van het geding en van hetgeen (ter zitting) is aangevoerd moeten beslissen of aannemelijk is dat een schuldenaar door ziekte of stoornis niet aan zijn verplichtingen kan voldoen en hem ter zake geen verwijt kan worden gemaakt. De uitkomst zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval1..
5 In de voorliggende zaak heeft het hof niet miskend dat [verzoekers] te maken hebben met psychische problemen, maar veeleer geoordeeld dat, gegeven de omstandigheden waarmee zij te kampen hebben, redelijkerwijze van [verzoekers] gevergd kon worden dat zij al dan niet met hulp van derden hun verplichtingen zouden nakomen, in het bijzonder gezien de herhaaldelijke en duidelijke herinneringen van de bewindvoerder, de gemaakte afspraken tijdens het verhoor met de rechter-commissaris en de laatste kans die hun geboden is. Dit oordeel geeft in het licht van de zo-even genoemde uitgangspunten geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin ontoereikend gemotiveerd. Uit de stukken van het geding blijkt dat [verzoekers] meerdere vormen van hulpverlening is aangedragen in verband met de psychische problemen die zij ondervinden2.en dat zij deze hulpverlening hebben opgezegd of ongebruikt hebben gelaten. Van de bewindvoerder kan geen verdergaande inspanning worden verlangd; niet hij maar de schuldenaren zijn verantwoordelijk voor nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Voor zover de klacht van het tweede middel dat sprake is van een schending van fundamentele mensenrechten al geen toelaatbaar novum vormt, ontbeert het inhoudelijk iedere grondslag.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het verzoek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2014
De raadsman van [verzoekers] heeft ter aanvulling van het beroepschrift een forensisch psychiatrisch onderzoek van 23 december 2008 ingediend. Dit rapport is opgesteld in verband met de uithuisplaatsing van de kinderen van [verzoekster 2]. Uit dit rapport blijkt dat [verzoekster 2] kampt met persoonlijkheidsstoornissen. In het beroepschrift is ten aanzien van [verzoekster 2] gesteld dat er sprake lijkt te zijn van een licht verstandelijke beperking. Met betrekking tot [verzoeker 1] is aangevoerd dat zij overbelast en somber is door de gezinsproblematiek en de psychische ziekte van [verzoekster 2].