Het hof merkt dit ten onrechte aan als ‘doofstom’ in r.o. 2 en stelt ten onrechte dat haar raadsman dit ter zitting zou hebben verklaard. Zie in dit verband p. 2 van het appelschrift.
HR, 13-04-2007, nr. R06/125HR
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8174
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-04-2007
- Zaaknummer
R06/125HR
- LJN
AZ8174
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ8174, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ8174
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8174, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ8174
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑09‑2006
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
art. 288 Faillissementswet
- Vindplaatsen
NJ 2007, 372 met annotatie van P. van Schilfgaarde
NJ 2007, 372 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Uitspraak 13‑04‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP, afgewezen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden; doel en strekking van afwijzingsgrond; gedrags- en beoordelingsmaatstaf.
13 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/125HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 december 2005 ter griffie van de rechtbank Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht op haar de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 maart 2005 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 12 september 2006 heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de schuldenares heeft bij brief van 21 februari 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoekster] is van Marokkaanse afkomst. Zij woont sedert 1979 in Nederland. In 2004 is zij gehuwd. Haar man verblijft in Marokko. Zij spreekt geen Nederlands en is niet in staat in haar eigen taal te lezen. Zij is voorts zeer slechthorend. Ze is in deeltijd werkzaam als schoonmaakster. Op 29 november 2006 bedroeg haar schuldenlast € 12.344,--, waarvan € 7.284,26 aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) wegens ten onrechte genoten uitkeringen krachtens de Algemene nabestaandenwet. Aan de SVB was geen mededeling gedaan van haar huwelijk en van haar inkomsten in de periode van maart/september 2004.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van de overwegingen dat zij ten aanzien van het ontstaan van de voormelde schulden niet te goeder trouw is geweest, de schuld aan de SVB is ontstaan binnen de daarvoor in de rechtspraak gehanteerde termijn van vijf jaar en [verzoekster] onvoldoende pogingen heeft ondernomen deze schulden af te lossen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
"3.3 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof gegronde vrees aanwezig dat [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. De doelstelling en strekking van bedoelde regeling komt immers hierop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn gekomen de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan, waar tegenover staat dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd. Dat [verzoekster] die actieve medewerking zal (kunnen) verlenen acht het hof thans - gelet op onder meer de gebleken beperkingen in de communicatie; ook met behulp van een tolk verloopt de communicatie uiterst moeizaam - onvoldoende waarschijnlijk. Daarbij heeft het hof voorts mede in aanmerking genomen dat [verzoekster] ten aanzien van onder andere haar financiële zaken in het geheel afhankelijk is van haar familie. Bovendien wordt door de schuldhulpverlener in haar rapportage van 10 november 2005 vermeld dat de zus van [verzoekster] als contactpersoon fungeert en dat [verzoekster] moeite heeft met de Nederlandse wet- en regelgeving. Anders dan de raadsman meent dienen al deze omstandigheden wel degelijk te worden meegewogen bij de beoordeling omtrent het verzoek tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling, nu met bedoelde omstandigheden de vrees is gerechtvaardigd dat [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal kunnen nakomen. Bovendien is gebleken dat [verzoekster] van belang zijnde gegevens in het kader van haar Anw-uitkering niet, althans niet tijdig, heeft doorgegeven aan de SVB. De vrees is daarom gerechtvaardigd dat [verzoekster] ook in de toekomst haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om haar medewerking te verlenen aan het verschaffen van informatie niet zal (kunnen) nakomen. Gelet op het vorenoverwogene laat het hof verder buiten beschouwing of [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de SVB verwijtbaar heeft gehandeld."
De rechts- en motiveringsklachten van het middel zijn tegen deze oordelen van het hof gericht.
3.3 Nu het hof zulks in het midden heeft gelaten, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat [verzoekster] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden.
3.4 Het hof heeft de afwijzing van het verzoek van [verzoekster] gebaseerd op het bepaalde in art. 288 lid 1, onder b, F. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder nummer 4.5, blijkt dat de wetgever met de daarin vermelde afwijzingsgrond vooral het oog heeft gehad op een toetsing van de (toekomstige) goede trouw van de schuldenaar. Bij deze toetsing zal, zoals ook volgt uit de tekst en de strekking van de bepaling, de rechter mogen laten meewegen in hoeverre hij gelet op de daaromtrent aan hem gebleken omstandigheden, verwacht dat de schuldenaar zich voldoende zal inspannen zijn verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien, op de juiste wijze na te komen. Hieruit volgt dat deze afwijzingsgrond slechts gebruikt mag worden als de rechter aanwijzingen heeft dat de schuldenaar zich ten opzichte van zijn schuldeisers niet behoorlijk zal gedragen. Uit het stelsel van de wet, zoals onder meer blijkt uit het bepaalde in art. 354 en 358 F., volgt daarnaast dat tekortkomingen van de schuldenaar bij de nakoming van de schuldsaneringsregeling buiten beschouwing blijven voor zover zij de schuldenaar niet kunnen worden toegerekend. Hieruit kan worden afgeleid dat art. 288 lid 1, aanhef en onder b, niet toelaat dat de rechter het verzoek afwijst enkel op grond van de verwachting dat de schuldenaar zal tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen als gevolg van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend.
3.5 Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is immers in de kern erop gebaseerd dat [verzoekster] door haar gebrekkige wijze van communiceren en haar afhankelijkheid van de hulp van derden niet in staat zal zijn haar verplichtingen na te komen. Daarmee heeft het hof miskend dat maatstaf moet zijn of [verzoekster] zich voldoende zal inspannen om haar verplichtingen na te komen. De omstandigheid dat de schuldenaar is aangewezen op hulp van derden en daarvan ook gebruik maakt, behoeft op zichzelf aan het slagen van de schuldsanering niet in de weg te staan. Op grond van het vorenoverwogene kan de beschikking van het hof dus niet in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 12 september 2006;
verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 april 2007.
Conclusie 13‑04‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP, afgewezen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens het niet te goeder trouw laten ontstaan van schulden; doel en strekking van afwijzingsgrond; gedrags- en beoordelingsmaatstaf.
R06/125HR
Mr. J. Wuisman
Parket, 9 februari 2007
CONCLUSIE inzake:
[Verzoekster],
verzoekster in cassatie,
advocaat: Mr. H.J.W. Alt.
1. Ter inleiding
1.1 Verzoekster in cassatie heeft op 2 december 2005 aan de rechtbank Haarlem verzocht op haar de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. De rechtbank bij vonnis van 14 maart 2006 en het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 12 september 2006 hebben het verzoek afgewezen. Verzoekster tot cassatie is bij een verzoekschrift, dat op 19 september 2006 per fax en op 20 september 2006 per gewone brief bij de Hoge Raad is binnengekomen, in cassatie gekomen van het arrest van het hof. Gelet op artikel 292, lid 4 Fw. heeft verzoekster het cassatieberoep tijdig ingesteld.
2. Feitelijke achtergrond
2.1 Uit het in cassatie overgelegde procesdossier blijkt van het volgende omtrent de persoon van verzoekster:
a. Zij is van Marokkaanse afkomst, maar verblijft sedert 1979 in Nederland.
b. Zij is blijkens de bij de rechtbank overgelegde Verklaring Schuldsanering op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] geboren en derhalve niet, zoals in rov. 3.2.1 van het bestreden arrest wordt vermeld, 47 maar 27 jaar oud.
c. Haar familie heeft haar uitgehuwelijkt. Op 22 september 2004 is zij in het huwelijk getreden met [betrokkene 1]. Hij verblijft nog in Marokko.
d. Verzoekster heeft een ernstige handicap. In rov. 3.2.1 van het bestreden arrest wordt gesproken van doofstomheid, in het verzoekschrift houdende beroep wordt gesteld dat verzoekster zeer slechthorend is.
e. Verzoekster spreekt geen Nederlands en is ook niet bij machte Nederlands of Arabisch te lezen.
f. Verzoekster is parttime werkzaam als schoonmaakster.
2.2 Omtrent de schuldenpositie van verzoekster verschaft het procesdossier de volgende gegevens:
a. Blijkens de op 29 november 2006 bij de rechtbank overgelegde Verklaring Schuldsanering bedroeg op dat moment de schuldenlast in totaal € 12.344,01.
b. Van deze schuldenlast maken deel uit enkele schulden aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van in totaal € 7.284,26 wegens ten onrechte genoten uitkeringen krachtens de Algemene Nabestaandenwet (Anw). Van het huwelijk in september 2004 is geen melding aan de SVB gedaan en ook niet van inkomsten uit arbeid in de periode maart 2004 tot september 2004. Zoals in rov. 3.2.3 van het bestreden arrest vermeld, bestrijdt verzoekster dat er sprake is geweest van frauduleus handelen harerzijds. Zij voert aan dat haar onwetendheid en verkeerde voorlichting parten hebben gespeeld.
3. De beslissingen in de vorige instanties.
3.1 De rechtbank Haarlem wijst na een hoorzitting op 2 februari 2006 het verzoek af op de grond dat verzoekster niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de SVB (artikel 288, lid 2, onder b Fw).
3.2 In hoger beroep, na een hoorzitting op 28 juli 2006, bekrachtigt het hof de uitspraak van de rechtbank. Het hof laat in het midden of verzoekster ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan de SVB verwijtbaar heeft gehandeld. De bekrachtiging baseert het hof op artikel 288, lid 1, sub b Fw. Het hof acht gegronde vrees aanwezig dat verzoekster de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder die tot het verschaffen van inlichtingen, niet naar behoren zal nakomen. Daartoe overweegt het hof in rov. 3.3, kort samengevat, dat het onvoldoende waarschijnlijk acht dat verzoekster een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling zal verlenen vanwege de gebleken beperkingen in de communicatie, de volledige afhankelijkheid van de familie onder meer ten aanzien van financiële zaken en de moeite die verzoekster, naar is gebleken, met de Nederlandse wet- en regelgeving heeft.
4. Het cassatieberoep
4.1 Er is een middel van cassatie voorgedragen bestaande uit een inleiding en een - per saldo - viertal klachten.
4.2 De eerste klacht is te vinden in de §§ 2 en 2.1.
Het hof begint rov. 3.3 met: "Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof gegronde vrees aanwezig dat Oulhadj de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen." Omdat niet voldoende duidelijk is waarop het hof doelt met de passage "gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep", heeft, zo wordt betoogd, het hof zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
4.3 De klacht faalt. Genoemde passage werkt het hof verderop in rov. 3.3 uit bij de vermelding van redenen voor de gegronde vrees. Deze redenen ontleent het hof aan wat hem uit de stukken en tijdens de hoorzitting in appel is gebleken. Het hof verwijst onder meer naar het moeizame verloop van de communicatie op de zitting ondanks de hulp van een tolk en naar de rapportage van de schuldhulpverlener.
4.4 De tweede klacht is te vinden in de §§ 2.2 t/m 2.2.5.
De tweede klacht komt, in de kern genomen, hierop neer dat het hof blijk geeft van een onjuiste opvatting over de afwijzingsgrond in artikel 288, lid 1, sub b Fw, voor zover deze inhoudt 'gegronde vrees dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen'. Het hof heeft miskend, zo wordt betoogd, dat de aanwezigheid van 'gegronde vrees voor niet behoorlijke nakoming' alleen gebaseerd kan worden op feiten en omstandigheden die ofwel aangeven dat de schuldenaar van het te verwachten niet-nakomen een verwijt zal zijn te maken in de zin van dat hij de regels van de schuldsanering "aan zijn/haar laars zal lappen" (§ 2.2.1), ofwel, bij afwezigheid van verwijtbaarheid, zonneklaar doen zijn dat deugdelijke nakoming van de WSNP-verplichtingen zonder meer onmogelijk zal zijn (§ 2.2.5).
4.5 Op grond van de formulering ervan kan uit hetgeen in artikel 288, lid 1, onder b Fw is bepaald, het volgende worden afgeleid. De bepaling houdt twee afwijzingsgronden in. De ene is dat er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen en de andere dat er gegronde vrees bestaat dat de schuldenaar tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Tussen beide gronden kan men dit verband zien dat de eerste grond een voorbeeld is van de tweede. Het benadelen van de schuldeisers is een vorm van het niet naar behoren uitvoeren van een schuldsaneringverplichting. Van de tweede grond is de reikwijdte echter ruimer. Deze ziet op niet behoorlijk nakomen in meer algemene zin door de schuldenaar van verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling.
In de memorie van toelichting bij het ontwerp van de wet tot invoering van artikel 288 Fw wordt over lid 1, onder b opgemerkt((1)): "Hierbij komt het in wezen dus neer op de vraag of de schuldenaar de schuldsaneringsregeling te goeder trouw zal naleven. Bij die beoordeling kàn een rol spelen het (betalings)gedrag dat de schuldenaar vóór de indiening van het verzoek heeft getoond jegens zijn schuldeisers. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de schuldenaar voortdurend getracht heeft aan zijn betalingsverplichtingen te ontkomen en of getracht heeft executiemaatregelen te ontlopen, dat laatste wellicht door goederen waarop beslag gelegd zou kunnen worden te vervreemden of te verbergen." Een en ander houdt een illustratie van de eerste grond in. Hierin is, naar het voorkomt, echter geen aanleiding te vinden om aan de tweede grond niet een ruimere betekenis toe te kennen. Zou dat de bedoeling zijn geweest, dan zou de tweede grond, naar mag worden aangenomen, als overbodig niet in lid 1, onder b zijn opgenomen. Even boven de zojuist vermelde opmerking staat de volgende passage((2)): "De goede trouw van de schuldenaar speelt, zo stelt de Commissie Mijnssen verder, in zoverre wel een rol, dat de rechter bij zijn beslissing of de schuldsaneringsregeling van toepassing zal worden verklaard kan betrekken de vraag of de schuldenaar - naar verwachting - zijn verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien op de juiste wijze zal nakomen, terwijl de rechter tevens tegen het einde van de periode waarvoor de schuldsaneringsregeling van kracht zal zijn, zal toetsen of de schuldenaar dat ook daadwerkelijk heeft gedaan". Hier wordt in veel algemenere zin over goede trouw van de schuldenaar gesproken. De tweede afwijzingsgrond sluit meer op deze passage aan.((3))
Er zijn geen uitspraken van de Hoge Raad voor handen over de reikwijdte van tweede afwijzingsgrond in artikel 288, lid 1 onder b Fw.
In de literatuur wordt ten aanzien van de tweede afwijzingsgrond in artikel 288, lid 1 onder b Fw niet steeds een eensluidend standpunt ingenomen. Zo schrijft H.H. Dethmers er onder meer het volgende over((4)): "Naast de in de vorige paragraaf besproken uitzonderlijke, althans zelden met voldoende waarschijnlijkheid vast te stellen omstandigheid dat de schuldenaar opzettelijk verplichtingen zal frustreren, zijn onder dit artikellid alle gevallen te plaatsen waarin schuldenaar ondanks alle goede bedoelingen met grote waarschijnlijkheid in de nakoming van op hem rustende verplichtingen zal tekortschieten. Ik zou deze afwijzingsgrond vooral willen plaatsen in de sleutel van de redelijke kans van slagen van de schuldsaneringsregeling." R.J. Verschoof neemt ten aanzien van de tweede afwijzingsgrond het volgende standpunt in ((5)): "Kort gezegd komt het hierop neer dat hier wordt getoetst of de schuldenaar de schuldsaneringsregeling netjes zal naleven. Hier kan per definitie slechts aan het gedrag van de schuldenaar voordien worden getoetst. De memorie van toelichting wijst in dit verband op het betalingsgedrag van de schuldenaar. Heeft deze getracht goederen aan het verhaal van zijn schuldeisers te onttrekken (door verbergen of vervreemden) of voortdurend getracht zijn betalingsverplichtingen te ontlopen, dan zou de hier afwijzingsgrond aan de orde zijn" en "Ik zou ervoor pleiten dat de rechter bij de beoordeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zeer terughoudend is de gegronde vrees van benadeling respectievelijk toerekenbare tekortkomingen aan te nemen."((6))
Aangezien het uitvoering geven aan een saneringsregeling grote discipline van een schuldenaar vergt, het tot stand brengen en het volgen van een saneringsregeling de nodige gerechtelijke en niet-gerechtelijke maatregelen vergen met alle inspanningen en kosten van dien en het halverwege beëindigen van de uitvoering van een schuldsaneringsregeling wegens het niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen de schuldenaar automatisch in een faillissement doet belanden (artikel 350, lid 3, sub c en lid 5 Fw) en aangezien wettekst en wetsgeschiedenis zich daar ook niet tegen verzetten, verdient het aanbeveling om, zoals ook door Dethmers bepleit, de tweede afwijzingsgrond in artikel 288, lid 1, sub b op te vatten en te hanteren als een toets naar de haalbaarheid van (de nakoming door de betrokken schuldenaar van) een schuldsaneringsregeling. Het voorkomen van een te spoedig hanteren van de afwijzingsgrond zal vooral gezocht moeten worden in het niet te snel aanvaarden dat er sprake is van 'gegronde vrees'.
4.6 Het voorgaande voert tot de slotsom dat er onvoldoende steun is te vinden voor het stellen van de twee in klacht 2 genoemde eisen aan de tweede afwijzingsgrond in artikel 288, lid 1, onder b Fw. De klacht faalt derhalve.
4.7 De derde klacht bestaat uit een motiveringsklacht of samenstel van motiveringsklachten in de §§ 2.2.2, 2.2.3, 2.2.4. en 2.2.5, hierop neerkomende dat de omstandigheden die het hof voor het aanwezig achten van gegronde vrees voor het achterwege blijven van voldoende actieve medewerking aan de uitvoering van de schuldsaneringsregeling in aanmerking neemt, onvoldoende zijn om tot de in art. 288 lid 1, sub b Fw verlangde gegronde vrees te kunnen concluderen. Daarbij wordt voortgebouwd op de hierboven bij klacht 2 vermelde opvatting omtrent de tweede afwijzingsgrond in genoemd artikel. Nu die opvatting geen steun in het recht vindt, is reeds om die reden de daarop voortbouwende motiveringsklacht gedoemd te falen.
4.8 De vierde klacht is in § 2.3 opgenomen.
De vierde klacht betreft ook een klacht over de motivering van het hof van diens oordeel dat er sprake is van gegronde vrees voor niet behoorlijke nakoming van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Bij deze motiveringsklacht wordt, zo lijkt het althans, niet uitgegaan van de bij klacht 2 verdedigde opvatting over de tweede afwijzingsgrond in artikel 288, lid 1, onder b Fw.
4.9 De omstandigheden waarop in § 2.3 een beroep wordt gedaan, maken niet duidelijk waarom het oordeel van het hof over de aanwezigheid van gegronde vrees dat verzoekster de verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, onbegrijpelijk is. De klacht treft dus geen doel.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Zie TK 1992-1993, 22 969, nr 3 (MvT), blz. 13, onder § 18.
2. Zie TK 1992-1993, 22 969, nr 3 (MvT), blz. 12, onder § 17.
3. Bij de beoogde herziening van de schuldsaneringsregeling wordt artikel 288 Fw onder meer in die zin gewijzigd dat de eerste grond vervalt en de tweede grond als een toelatingsvoorwaarde wordt gehandhaafd. De schuldenaar moet voldoende aannemelijk maken dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daartoe zal hij globaal moeten aangeven wat hij denkt te kunnen verdienen, besparen, sparen en aflossen. Zie het wetsontwerp 29 942, TK 2004-2005, nr. 2 en nr. 3, blz. 19 en 20.
4. H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, AA Libri 2005, blz. 35.
5. R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, NIBE-reeks nr. 36, 1998, blz. 26 en 27.
6. Dethmers en Verschoof geven duidelijk een eigen, van elkaar afwijkende mening over de tweede afwijzingsgrond in artikel 288, lid 1, sub b. In andere (hand)boeken en geschriften wordt veelal volstaan met een referte naar de in noot 1 genoemde memorie van toelichting, blz. 13. Zie bijvoorbeeld: Polak-Pannevis, 2005, § 17.5; Polak-Wessels I, 1999, par. 9059-9064.
Beroepschrift 19‑09‑2006
Toevoeging aangevraagd
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], verzoekster tot cassatie, wonende te [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 12 september 2006, gewezen onder Rekestnummer 06/0465, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht. Verzoekster, verder ook aangeduid als ‘[verzoekster]’ voert daartoe de navolgende cassatiemiddel aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had verzoeker nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te Amsterdam op 6 juni 2006 Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voorzover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende —zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen:
Inleiding
1
Onderhavige zaak betreft een vrouw van 47 jaar oud, die er met een ernstige handicap. Zij is zeer slechthorend1., spreekt geen Nederlands en kan Nederlands, noch Arabisch lezen. Zij slaagt er desalniettemin in om parttime als schoonmaakster betaalde arbeid te verrichten. Daaruit kan — objectief worden beschouwd — worden opgemaakt dat zij voldoende kan communiceren en voldoende zelfredzaamheid heeft om zich te kunnen handhaven. Het hof heeft het ontstaan van de schulden niet verwijtbaar geacht, maar desalniettemin van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen omdat ‘gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep’ het hof gegronde vrees aanwezig acht dat [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet zal kunnen nakomen. [verzoekster] acht dit oordeel onjuist en komt daartegen in cassatie op.
Klachten
2
In rov. 3.1 t/m 4 heeft het Hof een rechtens onjuist, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, dan wel in elk geval dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, door te overwegen dat de het verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsanering moet worden afgewezen omdat ‘gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting’ het hof gegronde vrees aanwezig acht dat [verzoekster] de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen, om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1
De uitspraak van het hof is onvoldoende gemotiveerd, althans onbegrijpelijk nu, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarop het hof met de aanduiding ‘gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting’ in de eerste zin in van r.o. 3.3 doelt. Deze motivering valt ook niet op te maken uit hetgeen het hof voor het overige in r.o. 3.3. overweegt.
2.2
Het hof gaat in r.o. 3.3, 3.4 en het dictum uit van een onjuiste rechtsopvatting, door te oordelen dat er gegronde vrees bestaat dat [verzoekster] de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal kunnen nakomen, omdat de doelstelling en strekking van deze regeling tegenover een schone lei van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsanering wordt gevergd, welke actieve medewerking, naar het oordeel van het hof, [verzoekster] niet zal kunnen verlenen gelet op haar beperkingen omdat zij geheel afhankelijk is van haar familie. Het hof motiveert de vrees voorts dat nu de voor [verzoekster] van belang zijnde gegevens in het kader van de Anw uitkering niet tijdig zijn doorgegeven aan de SVB, de vrees gerechtvaardigd is dat zij ook in de toekomst haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om haar medewerking te verlenen aan het verschaffen van informatie niet zal (kunnen) nakomen.
Het hof heeft daarbij het volgende (ook in onderling verband te lezen) miskend, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dat punt, dan wel op dit punt een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.1
Deze in art. 288 eerste lid sub b. Faillissementswet (F.) genoemde afwijzingsgrond ziet op de vraag of de schuldsanering te goeder trouw zal naleven.2. Daarbij kan van belang zij het gedrag van de schuldenaar in de periode voorafgaand aan het verzoek3.. Anders gezegd: de imperatieve weigeringsgrond van artikel 288 F. eerste lid sub. b ziet dus op zodanige feiten en omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid dat de verzoeker, gelet op zijn of haar eerdere gedrag, de regels van die schuldsanering aan zijn of haar laars zal lappen. Die feiten en omstandigheden waaruit dit wordt afgeleid moeten dus een mate van verwijtbaarheid hebben. Nu het hof die verwijtbaarheid in het midden heeft gelaten (in r.o. 3.3, p 5 van het arrest) moet het er in cassatie voor worden gehouden dat daarvan geen sprake is.
2.2.2
De door het hof in r.o. 3.1 t/m 3.3. vastgestelde feiten en omstandigheden, waarbij overigens zij opgemerkt dat [verzoekster] niet doofstom is, maar slechts hardhorend, ontberen deze (mate) van verwijtbaarheid. Zij wijzen daarentegen naar het tegenovergestelde. Vaststaat dat [verzoekster] betaalde arbeid verricht. Vast staat ook dat zij erin slaagt om in twee instanties bij de rechter duidelijk te maken wat haar problemen zijn en waarom zij in aanmerking zou moeten komen voor een schuldsaneringsregeling. Uit het enkele feit dat het in het verleden om administratieve redenen is misgegaan kan niet worden afgeleid dat [verzoekster] de schuldsaneringsregeling niet zal kunnen nakomen en al in het geheel niet dat zij die niet te goeder trouw zal nakomen.
2.2.3
Dat wordt niet anders nu zij slechthorend is en geen Nederlands kan lezen of schrijven. Evenmin is in dit verband maatgevend of, dat en zo ja in welke mate [verzoekster] voor onder andere haar financiële zaken, geheel afhankelijk is van haar familie. Noch de wet, noch de wetsgeschiedenis stelt als voorwaarde voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling dat een partij al haar financiële zaken geheel zelf, dat wil zeggen zonder hulp van een tolk of een familielid (of van een derde, bijvoorbeeld een hulpverlener), moet kunnen regelen.
2.2.4
Ook de mate van actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsanering is niet afhankelijk van de aan het hof gebleken beperkingen in de communicatie. Indien dit immers adequaat wordt opgevangen door derden, zoals hulpverleners en familie, kan er weldegelijk sprake zijn van een adequate en deugdelijke nakoming van de voorwaarden van de WSNP. In zoverre is het oordeel van het hof, naast rechtens onjuist, zeker zonder nadere toelichting, die ontbreekt, op dit punt onbegrijpelijk.
2.2.5
Gelet op het feit dat de WSNP een voorlopige toepassing (287 lid 1 F.) en een definitieve (287 lid 4 F.) kent en bovendien tussentijds kan worden beëindigd in het geval van niet- of onvoldoende nakoming door de saniet, betekent dat ten aanzien van de vraag of de verplichtingen uit de WNSP door een verzoeker nagekomen zullen (kunnen) worden, niet lichtvaardig kunnen worden geweigerd met een beroep op andere dan argumenten in de verwijtbare sfeer. In het geval van lichamelijke hindernissen, waarbij de verzoeker stelt dat die voor de uitvoering van die verplichtingen te overkomen zijn, zal slechts dan mogen worden afgewezen (en het dus niet eerst behoeven te worden geprobeerd) indien zonneklaar is dat deugdelijke nakoming van de uit de WSNP voortvloeiende verplichtingen zonder meer onmogelijk is. Gelet op het feit dat [verzoekster] wel betaald werk heeft kunnen verwerven en kennelijk weet te behouden, is er van een zodanige situatie geen sprake.
2.3
Het oordeel van het hof in r.o. 3.3. (dat er gegronde vrees bestaat dat [verzoekster] de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal kunnen nakomen, omdat de doestelling en strekking van deze regeling tegenover een schone lei van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsanering wordt gevergd, welke actieve medewerking, naar het oordeel van het hof, [verzoekster] niet zal kunnen verlenen gelet op haar beperkingen omdat zij geheel afhankelijk is van haar familie) is bovendien onbegrijpelijk. immers, een partij die er wel in slaagt om betaalde arbeid te verweven en te behouden en die ook er in slaagt om in twee instanties duidelijk te maken aan de rechter dat en waarom zij voor de schuldsanering in aanmerking zou moeten komen moet in redelijkheid ook in staat worden geacht — al dan niet met hulp van familie zich aan de regels van de wet schuldsanering natuurlijke personen te houden, ook wat betreft voldoening van de informatieplicht.
REDENEN WAAROM
verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 12 september 2006, gewezen onder Rekestnummer 06/0465, waartegen opgemeld middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten Rechtens!
[plaats] 19 september 2006
Mr [advocaat]
Advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden