HR, 20-11-1987, nr. 7235
ECLI:NL:HR:1987:AD0051
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-1987
- Zaaknummer
7235
- LJN
AD0051
- Roepnaam
A./Boudewijn e.a.
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AD0051, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑11‑1987; (Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AD0051
ECLI:NL:PHR:1987:AD0051, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 18‑09‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AD0051
- Vindplaatsen
NJ 1988, 279 met annotatie van W.H. Heemskerk
NJ 1988, 279 met annotatie van W.H. Heemskerk
Uitspraak 20‑11‑1987
Inhoudsindicatie
Optreden in rechte door curator die eerst tijdens de procedure in hoger beroep de wettelijk vereiste machtiging van de kantonrechter verkrijgt. ‘Terugwerkende kracht’ van de machtiging.
20 november 1987
Eerste Kamer
Rek.nr. 7235
AK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: Mr. E.A. van Win,
tegen
[de curator] ,
handelende in zijn hoedanigheid van curator over [de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J. van Roy-Vissers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 augustus 1986 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie in zijn hoedanigheid van curator over [de man] – de man – zich gewend tot de Rechtbank te ’s-Gravenhage met het verzoek de door de man aan verzoekster tot cassatie – de vrouw – verschuldigde uitkering tot levensonderhoud geheel te vernietigen met terugwerkende kracht tot 1 februari 1986.
Nadat de vrouw tegen dat verzoek verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 23 december 1986 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1987 bepaald op f. 900,-- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage, waarna de man incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij beschikking van 25 maart 1987 heeft het Hof in het principaal en in het incidenteel appel de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de beschikking van 30 oktober 1984 van de Rechtbank ’s-Gravenhage gewijzigd en de door de man vanaf 1 januari 1987 tot levensonderhoud van de vrouw te betalen uitkering op f. 300,-- per maand bepaald, in de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen, met afwijzing van het door de vrouw gevraagde en van het door de man meer of anders gevraagde.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Verburg strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
In rechtsoverweging 4 heeft het Hof vastgesteld, dat tussen partijen thans onbetwist is dat de curator van de man door de Kantonrechter te Leiden is gemachtigd om te dezen voor de man op te treden. In die overweging ligt besloten dat het Hof de gedurende de procedure in hoger beroep gegeven machtiging aldus heeft opgevat dat de curator toen alsnog werd gemachtigd in de lopende procedure, de eerste aanleg daaronder begrepen, voor de man in rechte op te treden. Daaraan heeft het Hof klaarblijkelijk en terecht de conclusie verbonden dat er geen grond was voor niet-ontvankelijkheid wegens het ontbreken van een machtiging, ook niet ter zake van het verzoek in eerste aanleg. Het behoeft dan ook niet afzonderlijk in te gaan op de grief van de vrouw dat de Rechtbank ten onrechte had verzuimd om de curator niet ontvankelijk te verklaren.
Het middel faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie tussen partijen aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, De Groot, Haak en Roelvink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Martens op 20 november 1987.
Conclusie 18‑09‑1987
Inhoudsindicatie
Optreden in rechte door curator die eerst tijdens de procedure in hoger beroep de wettelijk vereiste machtiging van de kantonrechter verkrijgt. ‘Terugwerkende kracht’ van de machtiging.
PN
Rekest nr. 7235
Wijziging alimentatie
Parket, 18 september 1987
Mr. Verburg
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de curator] Q.Q
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij vonnis van 28 oktober 1975 heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage echtscheiding uitgesproken tussen [de vrouw], rekwestrante tot cassatie, hierna te noemen de vrouw, en [de man], hierna te noemen de man, wier huwelijk in 1948 was voltrokken. Bij hetzelfde vonnis is de man verplicht aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud te doen ten belope van f 700,- per maand.
Dit bedrag is jaarlijks van rechtswege gewijzigd ingevolge artikel 402a boek 1 BW, totdat bij beschikking d.d. 30 oktober 1984 de verschuldigde uitkering nader (en lager) is vastgesteld op f 1150,- per maand.
De omstandigheden waarin de man verkeerde – hij werd onder curatele gesteld en verblijft thans in [inrichting] – bleven zich wijzigen, zodat de Rechtbank te ’s Gravenhage bij beschikking d.d. 23 december 1986 de door de man te betalen alimentatie-uitkering vanaf 1 januari 1987 nader bepaalde op f 900,- per maand.
Tegen de laatste beschikking is de vrouw in hoger beroep gegaan aanvoerende een viertal grieven en strekkende tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank.
De curator van de man heeft zich hiertegen verweerd en stelde zijnerzijds incidenteel appèl in, strekkende tot het terugbrengen van de alimentatie tot nihil.
Bij beschikking d.d. 25 maart 1987 heeft het Hof te ’s Gravenhage bepaald
“met wijziging van voormelde beschikking van 30 oktober 1984, de door de man vanaf 1 januari 1987 tot levensonderhoud van de vrouw te betalen uitkering op f 300,- per maand, in de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen” (blz. 4).
In cassatie beklaagt de vrouw zich erover dat het Hof heeft nagelaten de beschikking van de Rechtbank te vernietigen op grond van het ontbreken van de vereiste machtiging die de verweerder behoefde om als curator in rechte te kunnen optreden.
2. De vrouw heeft als een harer grieven tegen de beschikking van de Rechtbank d.d. 23 december 1986 aangevoerd:
“Ten onrechte heeft de Rechtbank verzuimd de curator van de man niet ontvankelijk te verklaren”.
Verweerder in eerste instantie, de curator van de man, bleek namelijk niet te beschikken over de vereiste machtiging van de Kantonrechter om voor de curandus in rechte op te treden.
De Rechtbank had de curator mitsdien ingevolge artikel 386 boek 1 BW juncto artikel 349 boek 1 BW niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Rechtbank heeft evenwel een onderzoek naar de ontvankelijkheid geheel achterwegen gelaten.
Het Hof heeft kennelijk aangenomen dat door overlegging van de machtiging door de Kantonrechter te Leiden verleend gedateerd 3 februari 1987, deze grief geen behandeling behoefde. Overwogen werd immers:
“Tussen partijen is thans onbetwist dat de curator van de man door de Kantonrechter te Leiden is gemachtigd om te dezen voor de man op te treden” (blz. 2).
In de toelichting op het cassatiemiddel geeft de vrouw daaromtrent echter te kennen:
“Het Hof heeft echter aldus nagelaten op voormelde grief I van verzoekster een beslissing te geven, in welke immers niet het wel of niet beschikken over een machtiging ten tijde van het voeren van verweer in appèl, doch nu juist het ontbreken van een machtiging in eerste instantie en het nalaten van de rechtbank de man dientengevolge ambtshalve niet ontvankelijk te verklaren als grief naar voren werd gebracht. De omstreden beschikking van het Hof is op grond hiervan reeds niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
De rechtbank had ambtshalve de afwezigheid van de machtiging dienen te onderzoeken en zijn beschikking daarop te baseren” (blz. 2).
3. Het komt mij echter voor dat het Hof mocht aannemen dat de vrouw de grief niet wilde handhaven na het overleggen van de verkregen machtiging door de curator van de man, toen de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van 4 maart 1987 niet langer gewag maakte van haar grief. Ik zou dus in zoverre niet van een motiveringsgebrek willen spreken, zoals rekwestrante doet.
Ik stel voorop het mogelijk te achten dat de verleende machtiging d.d. 3 februari 1987 het ontbreken van een machtiging in de procedure voor de Rechtbank te ’s Gravenhage gevoerd, vermag te dekken. Vgl. o.m. arrest HR 5 maart 1971, NJ 1971, 260 met noot Veegens en arrest HR 7 september 1984, NJ 1985, 32 met noot Heemskerk. Maar hiervan rept het Hof met geen woord en deze woorden hadden m.i. niet achterwege mogen blijven om de uitspraak het predikaat ‘met redenen omkleed’ te verlenen.
Ofschoon ik de opgeworpen grief gegrond acht, moet het beroep naar mijn oordeel toch falen, nu het Hof de zaak in volle omvang aan zijn oordeel heeft onderworpen en als uitvloeisel daarvan tot vernietiging van de beschikking van de Rechtbank is overgegaan.
4. Het middel niet gegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,