Vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, rov. 2.4..
HR, 12-05-2015, nr. 14/05554
ECLI:NL:PHR:2015:971
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2015
- Zaaknummer
14/05554
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2015:971, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1763, Gevolgd
Conclusie 12‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Zaak Anneke van der Stap. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 14/05554 Zitting: 12 mei 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 15 juli 2014 verdachte wegens 1. impliciet subsidiair “doodslag”, 2. primair “diefstal” en 3. “een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en heeft het Hof beslissingen genomen inzake de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen, een en ander op de wijze als in het arrest is vermeld.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. Dit cassatieberoep is nadien namens de verdachte partieel ingetrokken. Voor de beoordeling van de omvang en de ontvankelijkheid van het namens de verdachte ingestelde cassatieberoep verwijs ik naar hetgeen hieronder is weergegeven onder 3. Namens verdachte hebben mr. M. Berndsen en mr. R.D.A. van Boom, beiden advocaat te Utrecht, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Beoordeling van de omvang en de ontvankelijkheid van het namens de verdachte ingestelde cassatieberoep
3.1. Ingevolge art. 429 Sv kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. In geval van een samengestelde tenlastelegging kan het cassatieberoep worden beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven.1.
3.2. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde moord en veroordeeld ter zake (onder meer) de onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag. Vervolgens is op 21 juli 2014 tijdig (onbeperkt) cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest, welk cassatieberoep op 28 juli 2014 namens de verdachte partieel werd ingetrokken “voor zover het zich richt tegen de vrijspraak onder 1 impliciet primair tenlastegelegd”.
3.3. Het voorgaande brengt mede dat het zonder meer is toegestaan om het cassatieberoep tegen het onder 1 tenlastegelegde feit tot de veroordeling voor de impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag te beperken. Die beperking van het beroep dient tot uitdrukking te worden gebracht in de cassatieakte dan wel de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv en niet in de cassatieschriftuur2., maar kan eveneens tot stand worden gebracht door een onbeperkt ingesteld beroep nadien op de wijze als voorzien in de art. 453-455 Sv gedeeltelijk in te trekken. Gelet op art. 453 Sv en art. III van het Procesreglement van de strafkamer van de Hoge Raad is de partiële intrekking tijdig geschied. De verdachte kan worden ontvangen in het ingestelde cassatieberoep dat, gelet op de partiële intrekking, niet is gericht tegen de vrijspraak van de onder 1 impliciet primair tenlastegelegde moord.
4. Bewijsvoering ten aanzien van de feiten 1 en 2
4.1.
Alvorens ik toekom aan de bespreking van het eerste, tweede, derde en vierde middel zal ik eerst de bewezenverklaring, de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen van het Hof weergeven.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 (impliciet subsidiair) en 2 (primair) bewezenverklaard dat:
“1.
hij omstreeks 11 juli 2005, te Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet [slachtoffer] te (ver)wurgen.
2.
hij omstreeks 11 juli 2005, te Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (bank)pas (kaart ID: [001]), en een USB-stick en een (externe) harde schijf (Conceptronic) en een telefoon toebehorende aan [slachtoffer].”
4.3.
De bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Feiten 1 en 2
1. Een geschrift zijnde het proces-verbaal (kopie) van verhoor getuige d.d. 15 juli 2005 van politie Haaglanden met nr. PL 1561/2005/16116-15 (Shojo/ZD/Alpha/B pag. 2002 t/m 2005). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 15 juli 2005 afgelegde verklaring van [getuige]:
Op 10 juli 2005 kwam [slachtoffer] aan in Enschede. Op 11 juli 2005 (zo begrijpt het hof) wilde [slachtoffer] de trein van 21:27 uur halen. Ik heb [slachtoffer] naar het station gebracht. [slachtoffer] moest overstappen op Amersfoort. Ze heeft nog gesproken over de tram die ze moest halen om thuis te komen. Ik nam aan dat [slachtoffer] naar Den Haag ging en dat ze naar huis in Rijswijk zou gaan. Ook heeft [slachtoffer] verteld dat ze de laatste tram moest hebben. Later corrigeerde ze zichzelf en zei dat ze de een na laatste tram kon hebben. Ik zag dat [slachtoffer] in de trein stapte en ik zwaaide naar haar toen de trein ging rijden.
Ik weet dat [slachtoffer] een externe harde schijf bij zich had. [slachtoffer] droeg toen zij in de trein richting Den Haag stapte een kort rokje. [slachtoffer] heeft lang haar en droeg een bril. [slachtoffer] zou binnenkort op vakantie gaan naar Indonesië. Verder kan ik over [slachtoffer] vertellen dat ze altijd heel vrolijk was.
2. Een geschrift zijnde het proces-verbaal (kopie) van verhoor getuige d.d. 27 juli 2005 van politie Haaglanden met nr. PL 1561/2005/16116-8 (O/OPV/ pag. 123 t/m 126). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 14 juli 2005 afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik woon in Rijswijk. [slachtoffer] woont bij mij in huis. Ik kwam op 11 juli 2005 om 15.30 thuis. Mijn zoon [betrokkene 2] vertelde dat [slachtoffer] in Enschede was en die avond thuis zou komen. Op 12 juli 2005 werd ik gebeld door de Hema, omdat [slachtoffer] niet op haar werk was verschenen. Ze lag ook niet in haar bed. Die avond ben ik naar de politie in Rijswijk gegaan. [slachtoffer] had met niemand problemen. Ze zou nooit vrijwillig op deze manier verdwijnen.
3. Een geschrift zijnde het proces-verbaal van bevindingen (kopie) d.d. 27 juli 2005 van de politie Haaglanden, Bureau Rijswijk met nr. PL 1561/2005/16116-49 (Shojo/ZD/Alpha/B pag. 1987 en 1988). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 12 juli 2005 omstreeks 19.00 uur meldde zich aan het bureau van de Regiopolitie Haaglanden, bureau Rijswijk een man die opgaf te zijn genaamd [betrokkene 1]. Hij deed melding van de vermissing van zijn dochter genaamd [slachtoffer]. De melder stelde mij vervolgens de gegevens ter beschikking van het door zijn dochter gebruikte gsm toestel. Het betrof het telefoonnummer 06 [002]. Tevens gaf hij het enige door zijn dochter gebruikte rekeningnummer door; dat betrof een rekening bij de Fortisbank onder nummer [003].
4. Een geschrift zijnde het proces-verbaal van verhoor getuige (kopie) d.d. 25 juli 2005 van politie Haaglanden met nr. PL 1561/2005/16116-19 (Shojo/ZD/Alpha/B pag. 2209 t/m 2216). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als de op 25 juli 2005 afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
[slachtoffer] volgt de opleiding illustratie aan de Willem de Kooningschool te Rotterdam. [slachtoffer] ging over naar het volgende jaar. [slachtoffer] was hier heel blij om. [slachtoffer] had zin in haar vakantie naar Indonesië. Ik had niet het idee dat [slachtoffer] zelfmoord wilde plegen. Ze was ook steeds closer met mij, dan had ik denk ik wel wat gemerkt. We hadden met elkaar afgesproken elkaar te steunen in het nieuwe schooljaar. Mijn algemene indruk was dat ze opgewekt was.
5. Een geschrift zijnde het proces-verbaal van bevindingen (kopie) d.d. 22 juli 2005 van de politie Haaglanden met nr. PL1561/2005/16839-1 (Shojo/ZD/Alpha B pag. 1978). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 22 juli 2005 heb ik, verbalisant, naar aanleiding van een telefonische melding een onderzoek ingesteld op het Jaagpad te Rijswijk. Door een kleine opening in de bosschages zag ik een lichaam liggen.
6. Een geschrift zijnde het proces-verbaal forensisch technisch onderzoek (kopie) d.d. 20 januari 2006 van de politie Haaglanden met nr. PL1561/2005/16116-62 (Shojo Forensisch Dossier pag. 29 t/m 32). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op 22 juli 2005 kregen wij het verzoek een technisch sporenonderzoek in te stellen in de bosschages gelegen aan het Jaagpad te Rijswijk. Het onderzoek vond plaats naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot. Tijdens het onderzoek werd door ons, verbalisanten, het volgende waargenomen:
Wij zagen dat het slachtoffer op een afstand van circa 5,4 meter vanaf de scheidingslijn trottoir/bosschage lag;
Het slachtoffer lag op de linkerzij, de rechterheup was naar boven gericht en haar rechterbeen lag op haar linkerbeen;
Het slachtoffer lag met enigszins opgetrokken benen;
De borst/voorzijde van het hoofd lag naar de grond gericht;
De rechterzijde van het hoofd lag naar boven gericht;
Wij zagen dat de rok zich rondom de middel van het slachtoffer bevond. Hierdoor was de slip zowel aan de voor- als achterzijde zichtbaar.
Er werden door de medewerkers van het NFI maden en poppen voor een eventueel uit te voeren entomologisch onderzoek veiliggesteld.
Wij troffen in de slip een maandverband aan. Wij zagen dat de stiknaad van de ritssluiting van de rok deels los was. Tijdens het verplaatsen van het slachtoffer troffen wij tussen het haar van het slachtoffer een bril aan.
Na het verplaatsen van het slachtoffer werd door ons de grond rondom de locatie waar het stoffelijk overschot had gelegen bemonsterd voor een eventueel uit te voeren entomologisch onderzoek. Deze monsters werden direct na bemonstering door ons gewaarmerkt en overgedragen aan de medewerkers van het NFI.
7. Een geschrift, zijnde een briefrapport van drs. J. Huijbregts, entomoloog, (kopie) opgemaakt en ondertekend door deze deskundige d.d. 2 november 2005 (Map Manga, FO, NFI, Beslag p. 95). Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze deskundige:
Het slachtoffer is op het moment van de lijkvinding 12 dagen vermist. De aangetroffen bijna volgroeide bromvliegmaden zijn in overeenstemming met een postmortaal interval van ongeveer 12 dagen.
8. Een geschrift, zijnde een sporenlijst zaak: Lijkvinding Jaagpad Rijswijk, (kopie) ongedateerd, opgemaakt door de Technische Recherche Haaglanden (Map Manga, FO, NFI, Beslag p. 58-61). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
SVO NR Omschrijving SVO Waar aangetroffen zegelnummer
101 Drinkglas Woning slachtoffer
101#1 Bemonstering SVO 101 AJD 570
102 2 tandenborstels Woning slachtoffer
102# Bemonstering SVO 102 AJD 571
103 Limonadeflesje Woning slachtoffer
103#1 Bemonstering SVO 103 AJD 572
105 4 gebruikte tampons Woning slachtoffer AJD 573
106 Metalen haarborstel Woning slachtoffer AJD 574
9. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag, nr. 2005.07.22.025, d.d. 25 juli 2005, opgemaakt en ondertekend door de deskundige R.J. Bink (Map Manga, FO, NFI, Beslag p. 64-67). Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze deskundige:
Van het N.N. slachtoffer aangetroffen in Rijswijk op 22 juli 2005:
Sectienummer Identiteitszegel Omschrijving
2005-346 RCD947 ref. monster tanden
2005-346 RCD948 ref. monster botweefsel
2005-346 RCD949 ref. monster spierweefsel
Uit de woning van de vermiste [slachtoffer]:
TR-nummer Identiteitszegel Omschrijving
SVO101 AJD570 een bemonstering van een drinkglas SVO102 AJD571 twee tandenborstels
SVO103 AJD572 bemonstering van een flesje Sunkist
SVO105 AJD573 vier tampons
SVO106 AJD574 een haarborstel
De vier tampons zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Op deze vier tampons is bloed aangetroffen. Het bloed op de vier tampons is bemonsterd en deze bemonsteringen AJD573#1,#2, #3 en #4 zijn veiliggesteld ten behoeve van een DNA-onderzoek.
Het borstelgedeelte en de steel van de twee tandenborstels zijn bemonsterd en deze bemonsteringen AJD571 #1,#2,#3 en #4 zijn veiliggesteld ten behoeve van een DNA onderzoek.
De steel van de haarborstel is bemonsterd en deze bemonstering AJD574#1 is veiliggesteld ten behoeve van DNA onderzoek.
De bemonsteringen van een drinkglas AJD570 en van een flesje Sunkist AJD572 zijn veiliggesteld ten behoeve van een DNA onderzoek.
Het bloed van de tampons en de bemonsteringen van de tandenborstels zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek. Het referentiemateriaal RCD947 (tanden), RCD948 (botweefsel) en RCD949 (spierweefsel) van het N.N. slachtoffer is eveneens onderworpen aan een DNA onderzoek.
Van de bloedsporen AJD573#1 en #3 zijn volledige DNA profielen verkregen van het bloedspoor AJD#2 en van het celmateriaal in de bemonsteringen AJD571#1 en #3 zijn partiële DNA-profielen verkregen. Van het bloedspoor AJD573#4 is geen voor identificatie doeleinden geschikt DNA-profiel verkregen.
Van het referentiemonster spierweefstel is een volledig DNA profiel verkregen. Van het referentiemonster tanden en botweefsel zijn partiële DNA-profielen verkregen.
De DNA-profielen van het sporen- en referentiemateriaal zijn met elkaar vergeleken.
Conclusie
De (partiële) DNA-profielen van de bloedsporen AJD573#1, #2 en #3 en van het celmateriaal in de bemonsteringen AJD571#1 en #3 komen met elkaar overeen.
De (partiële) DNA-profielen van de referentiemonsters tanden RCD947, botweefsel RCD948 en spierweefsel RCD949 komen met elkaar overeen.
De (partiële) DNA-profielen van bovengenoemd sporenmateriaal komen overeen met de (partiële) DNA-profielen van het bovengenoemd referentiemateriaal.
Dit betekent dat de onderzochte bloedsporen AJD573#1, #2 en #3 van de tampons en het onderzochte celmateriaal in de bemonsteringen AJD571#1 en #3 van de tandenborstels afkomstig kan zijn van het N.N. slachtoffer RCD947, RCD948 en RCD 949. De kans dat een willekeurig gekozen individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van de onderzochte bloedsporen AJD#1 en #3 bedraagt minder dan een op een miljard.
10. Een geschrift, zijnde Historical CRI Results for 0507CR01099 (kopie), ongedateerd (Shojo/ZD/Alpha/B pag. 2067 en 2068). Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
KPN Reference Number: 0507CR01099
Search Number: [002]
Start Date Start Time Chargeable Duration
20050712 021503 00000
20050712 021522 00000
11. Een geschrift zijnde een proces-verbaal van bevindingen (kopie) d.d. 2 juli 2012 van de politie Haaglanden ongenummerd (Shojo/Alpha 6+7 pag. 2951 t/m 2953). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit de historische verkeersgegevens van het mobiele nummer in gebruik bij het slachtoffer [slachtoffer] blijkt dat haar abonnementsvorm "prepaid" betrof. Dit kan onder meer opgemaakt worden uit het feit dat de gebruiker belt met het telefoonnummer wat in 2005 werd gebruikt om het beltegoed op te waarderen: 444. Dit is tevens het saldo/beltegoed informatielijn.
Periode 1 juli 2005 - 12 juli 2005
Op 1 juli wordt door het telefoonnummer [002] voor het laatst een uitgaand telefoongesprek gevoerd. Tevens wordt op 2 juli 2005 gebeld met het telefoonnummer 444. Na 1 juli wordt er niet meer uitgaand gebeld met het mobiele nummer. Er zijn wel inkomende gesprekken en sms berichten.
Beltegoed
Gezien de wijziging in het belgedrag van [slachtoffer], het niet meer uitgaand bellen en het versturen van een enkele sms, is het mogelijk dat haar beltegoed sinds 1 juli 2005 onvoldoende "beltegoed" bevatte om een uitgaand telefoongesprek te voeren. Dit kan verder worden opgemaakt uit het feit dat op 1 juli 2005:
- Door het slachtoffer naar het opwaardeer/ saldoinformatienummer 444 wordt gebeld,
- De twee er opvolgende uitgaande gesprekken maar 5 en 6 seconden duren,
- Dit de twee laatste uitgaande gespreken van het slachtoffer betroffen,
- Er vervolgens 10 dagen lang niet wordt uitgebeld door het slachtoffer.
Gebruik mobiele telefoon 12 juli 2005 02.15 uur
Op 12 juli 2005 te 02.15 uur en 3 seconden en om 02.15 uur en 22 seconden vinden er twee gebeurtenissen plaats in het mobiele telecommunicatienetwerk van de provider KPN. Tot tweemaal toe probeert de gebruiker van de mobiele telefoon uit te bellen naar een onbekend gebleven mobiel telefoonnummer. Dit werd tot tweemaal toe geregistreerd als zijnde een mislukt telefoongesprek.
Conclusie
Aan de hand van de feiten dat:
- Er geen tegenpartij bekend is
- Er geen duur van het gesprek is
- De mobiele telefoon daadwerkelijk door het netwerk is geregistreerd (imei en cell-id zijn bekend)
- De mobiele telefoon als voorlaatste registratie een basisstation in Soest heeft op 10 juli 2005
- Er twee registraties kort na elkaar plaatsvinden
- Er geen last cell-id is (basisstation bij het afsluiten van het gesprek)
Kan worden vastgesteld dat een dergelijke registratie in de historische verkeersgegevens van [slachtoffer] betekent dat:
- De mobiele telefoon zich op 12 juli 2005 omstreeks 02.15 uur fysiek in het dekkingsgebied van de zendmast op het Lindoduin te 's-Gravenhage (deelgemeente Scheveningen) bevond.
- De mobiele telefoon daadwerkelijk werd bediend, dat wil zeggen dat de registraties zijn veroorzaakt doordat de "bel" knop is ingedrukt,
- Het mobiele telefoongesprek werd afgebroken.
Verklaring activiteiten niveau
De enige, tot op heden, gevonden verklaring is de navolgende:
Er wordt vanuit Scheveningen door het mobiele nummer 06-12924401 gebeld naar een ander telefoonnummer en vervolgens wordt het gesprek afgebroken.
12. Een geschrift zijnde een proces-verbaal van bevindingen (kopie) d.d. 13 augustus 2012 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/Alpha 6+7 pag. 3067 t/m 3068). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
In aanvulling op het proces-verbaal van bevindingen "netmonitor" d.d. 22 augustus 2005 het navolgende. Door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] werd een meting uitgevoerd middels een softwareprogramma genaamd Netmonitor. Met dit programma kan worden gemeten welk basisstation (zendmast) het sterkst is vanaf een willekeurig gekozen locatie.
Op de locatie Statenlaan/Doornselaan is de zendmast 12202 de enige en het sterkste basisstation wat werd waargenomen. Deze locatie is op 50 meter afstand gelegen achter het tankstation BP aan de Statenlaan. Op de camerabeelden van dit tankstation werd waargenomen dat de verdachte [verdachte] uit de richting van de Doornselaan is gekomen.
13. Een geschrift zijnde een proces-verbaal van bevindingen (kopie) d.d. 29 juni 2009 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/ZD/Alpha AH pag. 639 en 640). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Tijdens het uitkijken van bewakingsvideobeelden van het BP tankstation gevestigd aan de Statenlaan te Scheveningen ('s-Gravenhage) van 2 juli 2005 zag ik, verbalisant, met betrekking tot de financiële transacties middels de betaalterminal dat achtereenvolgens: om 02.39.18 uur en om 02.48.40 uur [verdachte] kennelijk chipt.
Vervolgens werden de chiptransacties van het tankstation BP aan de Statenlaan te 's-Gravenhage bevraagd. Hieruit bleek dat er ten tijde van de opgenomen beelden 2 maal gechipt was, op de (daadwerkelijke) tijd van 02.36.26 uur en op 02:45:47 uur, beide met een betaalkaart voorzien van het identiteitsnummer [001].
Na verificatie van het identiteitsnummer [001] bleek deze toe te horen aan de bankpas met rekeningnummer [003]. Na verificatie van het bankrekeningnummer in de database van Equens bleek deze in juli 2005 te naam gesteld aan [slachtoffer].
14. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 september 2009 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/ZD/Alpha AH pag. 726 t/m 728). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 mei 2008 werd [verdachte] aangehouden in verband met de moord op [A] (het hof begrijpt: de Puttense Moord zaak). Tijdens deze aanhouding werden diverse digitale gegevensdragers in beslag genomen. Onder meer werd aangetroffen en externe harde schijf merk Conceptronic grootte 160 gigabyte en type USB. Bij de onderzoeksgegevens van het onderzoek naar de Puttense Moordzaak bevond zich een kopie van die externe harde schijf. Het origineel bleek geretourneerd aan [betrokkene 4].
15. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 15 april 2010 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/ZD/Alpha 2/Relaas G pag. 1185 t/m 1195). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Als de op 15 april 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
V: Wij willen graag met u doornemen over welke gegevensdragers u samen met [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) de beschikking heeft gehad.
Nog randapparatuur?
A: Ja. Dat was een Conceptronic harde schijf. Die is via [verdachte] binnengekomen. Die lag bij zijn computer.
16. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 19 april 2010 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/ZD/Alpha 2/Relaas G pag. 1235 t/m 1239). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 19 april 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik ben er achter gekomen dat op die USB-stick die ik aan M. van Essen van de Telegraaf heb overhandigd de naam [B] stond. Als je de stick erin stopt komt vanzelf die naam naar voren. Deze USB-stick lag op een gegeven moment in 1 van mijn laatjes. Ik heb het dan over de periode 2005 ergens 2006. De USB-stick is met [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) meegekomen. Hij was niet van mij.
17. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 16 september 2009 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/ZD/Alpha/G pag. 194 t/m 201). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 16 september 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 5]:
[B] was de MSN naam van [slachtoffer].
18. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 oktober 2009 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2008/1347 (Shojo/ZD/Alpha/G pag. 232 t/m 236). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 1 november (het hof begrijpt: 1 oktober) 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Ik had wel eens contact met [slachtoffer] via een e-mailadres:
[B]@hotmail.com
19. Een proces-verbaal van verhoor getuige [betrokkene 5] d.d. 16 september 2009 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2008/1347 (Shojo/ZD/Alpha/G pag. 194 t/m 201). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 16 september 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 5]:
Ik ken [slachtoffer]. [B] was haar MSN naam.
20. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 mei 2010 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/ZD/Alpha/AH pag. 1368 t/m 1370). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 19 april 2010 is de USB-stick door M. van Essen overhandigd aan de teamleider van het SHOJO onderzoek. Bij een ingesteld fysiek onderzoek aan de overhandigde USB stick bleek het volgende:
Het bestandje Aboutmepage.jpg welke op 24 juni 2005 op de usb stick is gezet: Geboren in deze wereld op [geboortedatum] 1983 (...) Bezig op het gebied van schrijven en striptekenen. Koesterd een speciale belangstelling voor de Japanse pop-cultuur.
De volumenaam van de USB stick bleek te zijn: [B]. De term is een samenvoeging van letters uit de naam [slachtoffer].
Er kan geconcludeerd worden dat de USB stick die op 19 april 2010 door M. van Essen werd overhandigd daadwerkelijk de USB stick is van [slachtoffer].
21. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 september 2009 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/ZD/Alpha/AH pag. 795 t/m 803). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
In het onderzoek "Manga" was reeds bekend geworden dat in 2005 door het bedrijf BAC een externe harde schijf (merk Conceptronic) geleverd was aan [slachtoffer].
Uit de factuur van 24 maart 2005 blijkt dat de volgende externe harde schijf is geleverd aan [slachtoffer]: Conceptronic USB 160Gb.
22. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 mei 2010 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/ZD/Alpha 2/ AH G/RHV V pag. 1619 t/m 1621). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar de door [slachtoffer] gehanteerde "nicknames" in combinatie met de mappenstructuurlijst zoals die werd aangetroffen in de un-allocated maps op de harde schijf van de verdachte [verdachte].
In de un-allocated files, op de computer van de verdachte [verdachte] stond een mappenstructuurlijst. Het bleek dat zeer veel van deze mappen "Manga" of "Anime"-achtige namen hadden.
Via onderzoek op internet is gebleken dat de aangetroffen titels allemaal Manga/Anime titels betreffen en wel van voor juli 2005. Het bleek ook dat de in de nicknames van [slachtoffer] de titels verwerkt waren van kennelijk die Manga/Anime serie die op dat moment of in die periode van die chatsessie door [slachtoffer] werd gelezen of bekeken.
De aangetroffen mappenstructuur werd aangetroffen op de tweede harde schijf van de computer van de verdachte [verdachte].
23. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 mei 2010 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2009/1347 (Shojo/ZD/Alpha 2/ AH G /RHV V pag. 1627 t/m 1631). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op de gegevensdrager, zijnde een personal computer in beslag genomen onder de verdachte [verdachte], werden 30 afbeeldingen aangetroffen welke onder de categorie "sexcartoon" vallen waarbij stripfiguren uit kinderboeken en/of films op pornografische wijze worden getekend. Verder is 1 afbeelding aan welke was vervaardigd van de tekenfilmserie Dragonball-Z.
De computer bleek in gebruik bij de verdachte [verdachte]. Deze computer bleek voorzien te zijn van 2 harde schijven. Na onderzoek bleek dat de tweede schijf in deze computer de van origine externe harde schijf van [slachtoffer] betrof. De tweede harde schijf bleek de eerdergenoemde manga afbeeldingen te bevatten.
24. Een geschrift, zijnde een kopie van een handgeschreven brief van de verdachte ongedateerd en niet ondertekend, als bijlage B gevoegd aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 21 december 2011 van de rechtbank 's-Gravenhage. Het houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
Ik heb een externe harde schijf overgenomen. Ik zou naar een pinpas kijken. Omdat er een chipknip op zat dacht ik misschien staat er wel iets op de chipknip.
25. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 augustus 2010 van de politie Haaglanden met nr. 1509/2008/1347
(Shojo/ZD/Alpha 3/relaas G (pag. 1770 t/m 1811). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 3 augustus 2010 afgelegde verklaring van [betrokkene 7]:
We hebben het over [verdachte]. Hij begint over de zaak waarvoor hij gearresteerd is. Dus [slachtoffer] in dit geval.
Het woord manga dat vond hij wel komisch. Dat had hij niet verwacht van d'r.
Hij begon over zijn telefoon. De telefoon van haar dat die bij zijn zendmast vlakbij hem thuis of waar hij woonde. In het dossier stond dat die bij hem in de buurt of in de straat had aangemeten.
Toen heb ik tegen hem gezegd: is zij ook verkracht, is [slachtoffer] ook verkracht. En hij zegt: nee nee nee nee, hij zegt daar zat nog maandverband in ook. Ik zeg: hoe weet je dat nou? Hij zei toen was ze al dood. Ja dat had hij niet verwacht van haar. Want eh, ze had schaamhaar. Ze had maandverband.
Hij zegt: ja ze hebben een harde schijf van haar ja, die had ik. Ze hadden ook nog een geheugenstick. Die hadden ze ook nog gevonden.
Hij zegt: die zaak die staat of valt met een pasje. Hij zegt: dat kan nooit want ik had de pincode niet. Hij zegt: ja daar hebben ze me mee zien chippen.
Over de bankpas heeft hij verteld dat hij in ieder geval van [slachtoffer] was. Hij heeft verteld dat hij de pincode niet had en toen de chipknip heeft geprobeerd.
Hij heeft ze gewurgd in de bus. [verdachte] heeft letterlijk gezegd dat hij [slachtoffer] in de bus heeft gewurgd. Ze stapte niet vrijwillig in die bus. Hij heeft gezegd: ik heb haar de bus ingetrokken.
Hij heeft een tekening gemaakt van een weg. Die straat loopt dood. Het was een doodlopende straat. Volgens mij iets van jager, of jaag, straat, laan. Als u zegt Jaagpad dan zou dat wel eens kunnen. Dat is de locatie waar ze is gevonden.
Over wat er in de bus gebeurt: je moet je voorstellen dat op het moment dat hij daar over praat heeft hij zijn handen daarbij maar ook die blik. Dat hij knijpt en door knijpt. En dat gezicht van het knijpen, die kracht die hij dan zet, dat laat hij dan ook op zijn gezicht zien. En dat ze op een gegeven moment heel zwaar wordt. Hij zegt: in een keer wordt het heel zwaar. Zij wordt zwaar. En dan gaat hij in details, dat iemand stikt, hoe dat iemand zwaar wordt, hoe dat voelt, wat dat is. Hij zegt verder dat ie ze dan nog langer vasthoudt. Dan is hij op zijn knieën gegaan. Zij leunt als het ware achterover. Hij is op zijn knieën gaan zitten en heeft haar nog een tijdje vastgehouden.
Hij heeft haar het bos in gedragen. En hoe ze daar lag dat heeft hij me ook nog verteld. Hij zei haar rok was gescheurd. Hij heeft haar nog met zijn been weggedouwd. Hij zei; dat ging lekker makkelijk want ze had nogal brede heupen. Ze lag er wel lekker bij zei hij toen hij weg ging. Ze lag op d'r heup. Naar de zijkant met haar gezicht op de grond. Hij zei: Het zou lepeltje lepeltje kunnen zijn.
Wat hij mij medegedeeld heeft was dat het een Indisch meisje was met een bril op. In de 20.
Over de rok heeft hij gezegd dat die is gescheurd.
26. De verklaring van de getuige [betrokkene 7].
Deze getuige heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 september 2012 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik zat in de P.l. Vught. Daar zat ik op de afdeling. En [verdachte] zat ook op de afdeling. Hij is een paar keer op mijn cel geweest. Dat was voor [slachtoffer]. U vraagt mij wat hij dan vertelde. De wurging van haar van achter de beleving daarmee, hoe dat langzaam aan wegzakte toen hij dat deed. Er is gesproken over bossen waar ze was. En de spullen die hij later gevonden had. In een tas. En het ging vaak over Japanse striptekeningen. Het wurgen deed hij voor.”
4.4.
Ten aanzien van het bewijs met betrekking tot de feiten 1 en 2 heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverwegingen
(…)
Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en van hetgeen naar voren is gekomen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 primair ten laste gelegde uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 11 juli 2005 is [slachtoffer] rond 21.27 uur door een vriend, [getuige], in Enschede naar het station gebracht. [slachtoffer] woonde in Rijswijk en moest de volgende dag werken. Tegen deze vriend had [slachtoffer] gezegd dat zij moest overstappen in Amersfoort. [slachtoffer] had lang haar en was brildragend. Zij droeg die avond een rok. [slachtoffer] heeft tegen [getuige] gezegd dat zij de laatste of één voor laatste tram wilde halen. Het hof gaat er van uit dat [slachtoffer] kort voor middernacht met de trein te Den Haag Centraal is aangekomen.
[slachtoffer] is in de nacht van 11 op 12 juli 2005 niet thuisgekomen. Op 12 juli 2005 is de vader van [slachtoffer] gebeld door haar werkgever, de Hema te Rijswijk, met de mededeling dat zij niet op haar werk is verschenen. De vader van [slachtoffer] heeft diezelfde dag rond 19.00 uur aangifte van vermissing gedaan bij de politie te Rijswijk.
Op 22 juli 2005 is in de bosschages aan het Jaagpad te Rijswijk het ontzielde lichaam van een vrouw aangetroffen. Nadien is door DNA-vergelijking vastgesteld dat dit het lichaam betrof van [slachtoffer]. [slachtoffer] lag op haar linkerzij, met de rechterheup naar boven gericht. Haar linkerbeen lag op haar rechterbeen. Zij lag met enigszins opgetrokken benen. Haar borst lag naar de grond gericht en de rechterzijde van het hoofd lag naar boven. De rok die [slachtoffer] aan had bevond zich rondom haar middel. De stiknaad van de ritssluiting van de rok was voor een gedeelte los. In het haar van [slachtoffer] is haar bril aangetroffen.
Naar de doodsoorzaak van [slachtoffer] is onderzoek gedaan, zowel in de periode direct na het ontdekken van haar ontzielde lichaam als in de jaren daarna. Dat onderzoek is in ernstige mate belemmerd door de omstandigheid dat haar lichaam toen het werd gevonden in verregaande staat van ontbinding verkeerde. De uiteindelijke conclusie van alle uitgebrachte rapporten, alsmede de verklaringen van de deskundigen, onder andere op het gebied van pathologie en radiologie, bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep van 10 juni 2014, is dat een anatomische doodsoorzaak niet met zekerheid kan worden vastgesteld.
Door de entomoloog is gerapporteerd dat de op en bij het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen bijna volgroeide bromvliegmaden in overeenstemming zijn met een postmortaal interval van ongeveer 12 dagen.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, gaat het hof er van uit dat [slachtoffer] omstreeks 11 juli 2005 om het leven is gekomen.
Met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer] overweegt het hof het volgende:
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [slachtoffer] een onnatuurlijke dood is gestorven.
[slachtoffer] is aangetroffen in de bosschages in Rijswijk op ruim vijf meter afstand van het Jaagpad. Uitgaande van haar gebruikelijke route om van het Centraal Station in Den Haag naar haar woning in Rijswijk te reizen, is naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat zij de route daarnaar toe zelf heeft gekozen. Verder is niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] op 11 juli 2005 een ander doel had dan naar huis gaan. Het feit dat zij in de bosschages is gevonden -op een plaats die vanaf het trottoir niet of nauwelijks zichtbaar was- rechtvaardigt de conclusie dat haar lichaam daar door een ander is gebracht en verborgen. Ook de onnatuurlijke houding waarin en de omstandigheden waaronder het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen rechtvaardigen de conclusie dat zij daar niet eigener beweging terecht is gekomen.
Verder is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] zichzelf van het leven heeft beroofd. Uit verklaringen van haar vader en haar vrienden [getuige] en [betrokkene 8] komen geen aanwijzingen daarvoor naar voren. [slachtoffer] volgde een opleiding had net gehoord dat zij het eerste jaar daarvan had gehaald, had vrienden, had een reis geboekt naar Indonesië en maakte plannen voor de toekomst.
Een afscheidsbrief van haar hand is niet gevonden, wel is aangetroffen op de USB-stick, die de verdachte in zijn bezit heeft gehad, een bestand genaamd Aboutmepage.jgp dat eerder genoemd beeld van [slachtoffer] bevestigt.
Daar komt bij dat noch in haar stoffelijk overschot noch in de omgeving waar dat is aangetroffen middelen zijn gevonden die wijzen op zelfdoding.
Met betrekking tot de betrokkenheid daarbij van de verdachte overweegt het hof het volgende:
De telefoon van [slachtoffer] heeft op 12 juli 2005 om 2.15 uur tweemaal kort na elkaar de zendmast aangestraald op de Lindoduin aan de Westduinweg in Den Haag deelgemeente Scheveningen. Er zijn geen telefoonnummers geregistreerd waarnaar gebeld is. Uit onderzoek is gebleken dat het aanstralen van een zendmast gebeurt wanneer een telefoon contact legt met die zendmast en er geen gesprek ontstaat. Het hof trekt daaruit de conclusie dat de mobiele telefoon van [slachtoffer] op 12 juli 2005 omstreeks 02.15 uur feitelijk in het dekkingsgebied was van de zendmast op het Lindoduin in Den Haag, dat die telefoon daadwerkelijk is bediend, er gebeld is naar een ander telefoonnummer en dat er vervolgens geen gesprek tot stand is gekomen.
Op 22 augustus 2005 heeft een zogenaamde netmonitor plaatsgevonden en daarbij is vastgesteld dat het basisstation Lindoduin het sterkste basisstation is op diverse meetlocaties in Scheveningen. Bij het BP tankstation aan de Statenlaan in Scheveningen en in de directe omgeving hiervan is het basisstation Lindoduin het enige basisstation. De beelden van de bewakingscamera van het BP tankstation aan de Statenlaan zijn bekeken en op die beelden is waargenomen dat de verdachte op 12 juli 2005 om 2:36:26 uur en om 02:45:47 uur heeft gechipt bij genoemd BP tankstation. Uit onderzoek is gebleken dat hij dat heeft gedaan met de bankpas van [slachtoffer].
Op 20 mei 2008 is onder de verdachte een computer in beslag genomen en een harde schijf Conceptronic. Op die harde schijf zijn bestanden gevonden van voor juli 2005 met Manga-titels. Uit onderzoek is gebleken dat die harde schijf de externe harde schijf van [slachtoffer] is geweest.
Op 19 april 2010 heeft een journalist een USB-stick aan de politie overhandigd, die door [betrokkene 4], de ex-vriendin van de verdachte, aan die journalist was overhandigd. De getuige [betrokkene 4] heeft verklaringen afgelegd en over die USB-stick heeft zij –zakelijk weergegeven- verklaard dat die van de verdachte was en dat zij op die stick [B] heeft zien staan. Nader onderzoek van de stick heeft aan het licht gebracht dat daarop foto's staan van [slachtoffer], studiemateriaal en een bestand genaamd Aboutmepage.jpg, welk bestand op 24 juni 2005 op die stick is gezet.
Verschillende getuigen hebben verklaard dat [B] de MSN-naam van [slachtoffer] was en uit agendanotities van [slachtoffer] is gebleken dat haar e-mailadres [B]@hotmail.com was.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg een handgeschreven tekst aan de rechtbank overgelegd, waarin hij -voor zover thans van belang- laat weten dat hij in het bezit is geweest van een harde schijf en de bankpas van [slachtoffer].
De getuige [betrokkene 7] heeft tegen de politie verklaard van de verdachte te hebben gehoord dat deze de telefoon, bankpas, harde schijf en USB-stick van [slachtoffer] in zijn bezit heeft gehad.
Gelet op het vorengaande in onderlinge samenhang beschouwd stelt het hof vast dat de verdachte in de vroege ochtend van 12 juli 2005 in het bezit is geweest van de bankpas, telefoon, harde schijf en de USB-stick van [slachtoffer].
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [betrokkene 7], overweegt het hof het volgende:
Door de verdediging is betoogd dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 7] onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs gebezigd mogen worden.
Daartoe is -kort samengevat- aangevoerd dat de getuige een medegedetineerde was van de verdachte, in die tijd de beschikking heeft gehad over het strafdossier van de verdachte, hij de verdachte heeft opgezocht en zich heeft ingespannen om de verdachte te laten verklaren, hij zich toen ten onrechte als advocaat heeft opgesteld en de gesprekken met de verdachte onjuist heeft geïnterpreteerd.
Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van de getuige [betrokkene 7] voldoende betrouwbaar om voor het bewijs van het de verdachte ten laste gelegde te bezigen.
Naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is niet aannemelijk geworden hetgeen door de raadsman ter zake is aangevoerd.
De getuige is gehoord door de politie, ter terechtzitting van de rechtbank, alsmede ter terechtzitting van dit hof. De getuige heeft zich naar het oordeel van het hof ter terechtzitting in hoger beroep onmiskenbaar ingespannen om zo accuraat mogelijk de hem gestelde vragen te beantwoorden en zijn verklaringen zijn gedetailleerd en -ook in onderling verband bezien- consistent gebleken. Hij heeft verklaard over feiten en omstandigheden die hij van de verdachte heeft gehoord, die naar het oordeel van het hof als daderkennis moeten worden aangemerkt en waarvan niet aannemelijk is geworden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat de getuige op andere wijze aan die informatie is gekomen.
De verdachte heeft de getuige onder andere en zakelijk weergegeven verteld, dat [slachtoffer] ongesteld was, maandverband droeg en schaamhaar had. De verdachte heeft tegen de getuige gesproken over haar brede heupen, dat haar rok scheurde toen zij op de grond lag, dat zij daar "lepeltje lepeltje" lag en dat [slachtoffer] zich bezig hield met Manga. Verder heeft de verdachte de getuige verteld dat hij in het bezit is geweest van de telefoon van [slachtoffer], haar bankpas, harde schijf en USB-stick. Voor al deze feiten is steun te vinden in wettige bewijsmiddelen in het strafdossier van de verdachte.
De verdachte heeft de getuige ook gezegd dat hij [slachtoffer] om het leven heeft gebracht, hoe hij dat heeft gedaan en dat hij haar heeft achtergelaten bij het Jaagpad. De verdachte heeft bovendien de handelingen die hij bij het om het leven brengen van [slachtoffer] heeft verricht, aan de getuige voorgedaan.
Het hof slaat in dit verband ook acht op hetgeen door de deskundige Van de Goot3.ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard -inhoudende zakelijk weergegeven- dat de hele situatie in acht genomen zeker gedacht moet worden aan de mogelijkheid van wurging of strangulatie als oorzaak van de dood van [slachtoffer]. De afwezigheid van een breuk aan het keelskelet of het niet kunnen aantonen er van sluit de mogelijkheid van wurging of strangulatie niet uit.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige is naar het oordeel van het hof verder van belang dat de getuige, die toen in dezelfde penitentiaire inrichting als de verdachte gedetineerd was, meerdere gesprekken van langere duur heeft gevoerd met de verdachte en uit eigen beweging naar de politie is gegaan om te verklaren over wat de verdachte hem heeft gezegd.
Dat die informatie hem -zoals hij zelf heeft aangegeven- heeft geëmotioneerd blijkt ook uit de verslagen van telefoongesprekken die de getuige daarover indertijd met zijn toenmalige vriendin heeft gevoerd en die zich in het strafdossier van de verdachte bevinden.
Daar komt nog bij dat de verklaringen van de getuige over wat hij van de verdachte heeft gehoord niet op zich zelf staan. In het strafdossier van de verdachte bevinden zich verklaringen van de medegedetineerden [betrokkene 10] en [betrokkene 11] die zeggen informatie te hebben gekregen van de verdachte die naar het oordeel van het hof eveneens onmiskenbaar als daderkennis moet worden aangemerkt.
Conclusie
Op grond van de genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd, is naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer] in Nederland omstreeks 11 juli 2005 van het leven heeft beroofd door haar te wurgen.
De verdachte heeft zich toen wederrechtelijk een aantal goederen van [slachtoffer] toegeëigend, te weten haar bankpas, haar telefoon, haar harde schijf en haar USB-stick.
Alternatief scenario
Door de verdediging is betoogd dat er een aannemelijk alternatief scenario is dat aan een schuldigverklaring van de verdachte voor de feiten 1 en 2 in de weg staat. Daartoe is -verkort en zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft op 11 juli 2005 op de markt/braderie in Harskamp gestaan, is daardoor niet eerder dan op 12 juli 2005 om 00.41 uur in Scheveningen aangekomen, heeft in de buurt van het Scheveningse strand een ontmoeting gehad met een vroegere buurman, is vervolgens naar het tankstation aan de Statenlaan in Den Haag gereden en heeft daar rond 02.30 uur broodjes en een ijsje gekocht die hij heeft betaald met de bankpas van [slachtoffer], welke hij kort tevoren van die buurman had verworven tezamen met andere goederen.
Het hof stelt voorop dat het door de verdediging geschetste scenario in strijd is met de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Dat scenario vindt bovendien onvoldoende steun in de overige wettige bewijsmiddelen in het strafdossier van de verdachte en is naar het oordeel van het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
De verdachte heeft een schriftelijke verklaring overgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van 21 december 2011, inhoudende -voor zover thans van belang en zakelijk weergegeven- dat hij de harde schijf van [slachtoffer] heeft gekocht en dat hij daarbij haar bankpas heeft gekregen. Het hof begrijpt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat [betrokkene 9] degene is van wie de verdachte naar eigen zeggen genoemde voorwerpen heeft gekocht en gekregen en die door de verdediging als buurman is aangeduid.
[betrokkene 9] is door zowel de politie als door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag gehoord en in geen van zijn verklaringen is enige steun te vinden voor de lezing van de verdachte. [betrokkene 9] zegt -zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- met de verdachte gesproken te hebben toen de verdachte hem zijn bus te koop aanbood bij het eerder genoemde BP tankstation; hij ontkent een externe harde schijf te hebben verkocht aan de verdachte en ontkent de verdachte iets te hebben gegeven. Het hof heeft naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen aanknopingspunt gevonden om aan de inhoud van de desbetreffende verklaringen van [betrokkene 9] met betrekking tot laatst genoemde voorwerpen te twijfelen.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat er nog andere alternatieve scenario's denkbaar zijn omdat er in het dossier van de verdachte zowel technische informatie als tactische informatie is te vinden die wijst in de richting van anderen dan de verdachte met betrekking tot het de verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde, overweegt het hof dat enig ander scenario naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting evenmin aannemelijk is geworden.”
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel komt op tegen de (motivering van de) bewezenverklaring van het onder 14.tenlastegelegde en valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het Hof zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid, althans onvoldoende gemotiveerd, is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging strekkende tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde nu niet wordt voldaan aan de wettelijke bewijsminima op grond van art. 341, vierde lid, Sv (nuda confessio) en art. 342, tweede lid, Sv (unus testis, nullus testis) wegens gebrek aan (toereikend) steunbewijs voor de verklaringen van [betrokkene 7]. De tweede deelklacht houdt in dat het (impliciete) oordeel van het Hof dat er - in het licht van de bewijsminimumregels neergelegd in art. 341, vierde lid, Sv en art. 342, tweede lid, Sv - voldoende steunbewijs voorhanden is voor de verklaringen van [betrokkene 7] (bewijsmiddelen 25 en 26) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. De deelklachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
5.2.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 19 juni 2014 blijkt dat de raadslieden het woord tot verdediging hebben gevoerd overeenkomstig hun aan het Hof overgelegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
“5 Vooropgesteld - voldoende wettig bewijs?
5.1
Veronderstellenderwijs: [betrokkene 7] spreekt de waarheid
Eén van de wettelijke bewijsminima is neergelegd in de nuda confessioregel. Die regel houdt in dat niemand kan worden veroordeeld op basis van uitsluitend zijn eigen verklaring. Net als bij een enkele getuigenverklaring is steunbewijs vereist - een andere bewijsgrond die voldoende (inhoudelijke) steun biedt aan de belastende verklaring, c.q. de betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit.
Stel nu dat de verklaring van [betrokkene 7] juist zou zijn. In dat geval zou er sprake zijn van een overgebrachte bekentenis. Overigens één waar behoedzaam mee moet worden omgesprongen, omdat deze door de verdachte wordt betwist, maar toch. Er zou dan een bekentenis liggen.
Zou er dan voldoende bewijs zijn? Eerst sta ik kort stil bij de rechtspraak van de Hoge Raad over steunbewijs.
5.2
Hoge Raad over steunbewijs
De twee voornoemde bewijsminima - nuda confessio (art. 341 lid 4 Sv) en unus testis, nullus testis (art. 342 lid 2 Sv) - worden op dezelfde wijze toegepast door de Hoge Raad. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat er een tweede bewijsgrond moet zijn die steun biedt aan de betrokkenheid van verdachte bij het strafbaar feit zoals beschreven door de getuige.
Hoewel het vaste rechtspraak is dat de bewijsminimumregels zien op de gehele tenlastelegging en niet op delen daarvan, moet de tweede bewijsgrond wel daadwerkelijk steun bieden aan de verklaring van - in dit geval - [betrokkene 7].
5.2.1
Steunbewijs moet zien op betrokkenheid verdachte
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad vloeit voort dat het steunbewijs zich concentreert op de stelling dat "de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan". Dat is wezenlijk iets anders dan bijvoorbeeld steun voor het feit dat het strafbare feit kennelijk door 'iemand' is begaan.
5.2.2
Steunbewijs moet getuigenverklaring ondersteunen
In de onderhavige zaak betekent dit dat het steunbewijs daadwerkelijk voldoende steun moet bieden aan wat [betrokkene 7] zou hebben gehoord van cliënt.
De verdediging wijst uw hof erop dat de verklaring van [betrokkene 7] het enige processtuk is waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat cliënt [slachtoffer] kende en haar om het leven zou hebben gebracht. Dat juist cliënt dit zou hebben gedaan en wel door middel van wurging, moet dan ook steun vinden in andersoortig bewijs.
Dat deze eis voortvloeit uit de rechtspraak van de Hoge Raad is logisch. Als het immers zo was dat niet de betrokkenheid van de verdachte bij het feit moest worden ondersteund, zou de regeling vrijwel nutteloos zijn. In het gros van de zaken is immers duidelijk dat het feit is gepleegd. Daarvoor is in de regel wel andersoortige steun. Het strookt niet met de ratio van de bewijsminimumregels indien in die zaken op basis van één getuige of door één bekentenis een bewezenverklaring kan volgen.
5.2.3
Hoe sterk moet het steunbewijs zijn?
De recente jurisprudentie wekt bij oppervlakkige beschouwing wellicht de indruk dat er al snel sprake kan zijn van 'voldoende steun'. Dat betreft echter wel steeds zaken waarin duidelijk is dat er een directe link bestaat tussen verdachte en het slachtoffer.
Een recent voorbeeld is HR 10 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1354). In die zaak oordeelde de Hoge Raad dat voldoende steunbewijs voorhanden was. Het betrof een ontuchtzaak, waarbij de ontucht plaats zou hebben gehad op moment dat de verdachte op de aangeefster (zijn nichtje) paste. Juist gelet op het feit dat verdachte had verklaard over het oppassen, waarbij hij aangaf dat hij op de slaapkamer van het slachtoffer kwam en wist dat zij seksboekjes had en las, vond de Hoge Raad dat sprake was van voldoende steun (r.o. 3.3).
Samenvattend vereist de Hoge Raad dus bewijs dat voldoende steun biedt aan de stelling dat de verdachte het feit heeft gepleegd. De minimale hoeveelheid steun lijkt te zijn dat de aanwezigheid van verdachte bij het slachtoffer in combinatie met enige steun voor het strafbare feit zelf is komen vast te staan. Anders gezegd: als de tweede bewijsgrond niet direct het strafbare feit ondersteunt, moet in ieder geval steun bestaan voor dat gedeelte van de getuigenverklaring dat wel het strafbare feit beschrijft.
5.3
In deze zaak bestaat onvoldoende steunbewijs
Terug naar de Rijswijkse zaak. In deze zaak staat de verklaring van [betrokkene 7] volledig op zichzelf.
- De doodsoorzaak van [slachtoffer] is niet komen vast te staan. Uit de verklaringen van de deskundigen kan geen steun voor wurging zoals beschreven door [betrokkene 7] worden afgeleid. Het feit dat [slachtoffer] dood is gevonden biedt (zonder doodsoorzaak) onvoldoende steun aan de verklaring;
- het dossier bevat verder geen enkele betrouwbare indicatie dat cliënt [slachtoffer] heeft gekend of ooit heeft gezien;
- het bezit van enkele goederen van [slachtoffer] biedt evenmin steun aan het plegen van dodingshandelingen op de wijze zoals beschreven door [betrokkene 7].
Kortom, zelfs als [betrokkene 7] betrouwbaar zou zijn (hetgeen de verdediging uitdrukkelijk betwist) kan in deze zaak geen bewezenverklaring volgen. De overgebrachte bekentenis wordt, zelfs als [betrokkene 7] betrouwbaar is, onvoldoende steun vinden in overig bewijs. Er is dus onvoldoende wettig bewijs.”
5.3.
Het Hof is van voornoemd standpunt afgeweken door te oordelen dat op grond van de in het arrest genoemde feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het slachtoffer in Nederland omstreeks 11 juli 2005 van het leven heeft beroofd door haar te wurgen. De bewijsvoering van het Hof is hiervoor weergegeven onder 4.
5.4.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.5.De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.6.Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.7.Hoewel de Hoge Raad bij de invulling van de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv (inhoudende dat de tweede bewijsgrond voldoende steun dient te geven aan de verklaring van de getuige) niet refereert aan de bewijsminimumregel van art. 341, vierde lid, Sv, is er geen aanleiding te veronderstellen dat deze invulling geen relevantie zou hebben voor deze laatstgenoemde bewijsminimumregel, waarin is bepaald dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van de verdachte.8.
5.5.
De Hoge Raad is van oordeel dat de vereiste voldoende steun niet, althans niet uitsluitend, kan worden gevonden in een onderbouwing van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring.9.Een uiteenzetting van de specifieke redenen waarom de verklaring geloofwaardig wordt bevonden, volstaat niet.10.In aanmerking komen enkel feiten en omstandigheden die worden aangedragen door een tweede, onafhankelijke, kenbron. Wel lijken overwegingen met betrekking tot de betrouwbaarheid tot op zekere hoogte een rol te (mogen) spelen bij de beoordeling van het inhoudelijke verband tussen de getuigenverklaring en een tweede, onafhankelijke, kenbron.11.Er lijkt in de rechtspraktijk een zekere relatie, een omgekeerd evenredig verband, te worden gelegd tussen enerzijds de mate waarin een getuigenverklaring betrouwbaar en dus overtuigend wordt bevonden en anderzijds de eisen die worden gesteld aan de voldoende steun die de tweede bewijsgrond biedt. Wanneer men een getuigenverklaring in het licht van de feiten en omstandigheden zoals deze uit het dossier blijken, robuust mag achten, zal de behoefte aan nadere controle – aan de hand van een tweede, onafhankelijke, kenbron, waaraan men onafhankelijk van de verklaring van de getuige informatie kan ontlenen omtrent het tenlastegelegde feit – minder groot zijn dan wanneer men enige reserves heeft met betrekking tot de verklaring van die getuige.12.
5.6.
In zijn nadere bewijsoverwegingen heeft het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [betrokkene 7] geoordeeld dat de verklaringen voldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs van het de verdachte tenlastegelegde te bezigen. Het Hof heeft daartoe onder meer overwogen dat de getuige zich onmiskenbaar heeft ingespannen om zo accuraat mogelijk de hem gestelde vragen te beantwoorden en dat zijn verklaringen gedetailleerd en – ook in onderling verband bezien – consistent zijn gebleken. De getuige heeft verklaard over feiten en omstandigheden die hij van de verdachte heeft gehoord en naar het oordeel van het Hof als daderkennis moeten worden aangemerkt en voor welke feiten steun is te vinden in wettige bewijsmiddelen in het strafdossier van de verdachte. Daarnaast heeft het Hof van belang geacht dat de getuige, een medegedetineerde, meerdere gesprekken van langere duur met de verdachte heeft gevoerd en uit eigen beweging naar de politie is gegaan om te verklaren over wat de verdachte hem heeft gezegd en voorts dat die informatie de getuige heeft geëmotioneerd, hetgeen ook blijkt uit tapverslagen die zich in het strafdossier bevinden.13.Tot slot staan de verklaringen van de getuige over wat hij van de verdachte heeft gehoord niet op zichzelf, nu zich in het strafdossier van de verdachte ook verklaringen bevinden van de medegedetineerden [betrokkene 10] en [betrokkene 11] die zeggen informatie te hebben gekregen van de verdachte die naar het oordeel van het Hof eveneens onmiskenbaar als daderkennis moet worden aangemerkt.
5.7.
De stellers van het middel nemen tot uitgangspunt dat het steunbewijs dient te zien op de betrokkenheid van de verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten. Doorslaggevend is echter of de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring van de getuige. Anders dan de stellers van het middel lijken te veronderstellen, behelst het vereiste van voldoende steun niet dat de tweede bewijsgrond de verklaring van de getuige of de verdachte of de betrokkenheid van de verdachte bij het ten laste gelegde feit moet bevestigen.14.Het vereiste van voldoende steun lijkt het beste te kunnen worden omschreven als een eis van inhoudelijk verband. Die eis sterkt er vooral toe, dat de rechter in het concrete geval feiten en omstandigheden benoemt die op relevante wijze in verband staan met de inhoud van de verklaring van de getuige.15.
5.8.
Uit de hiervoor onder 4.4. weergegeven overwegingen kan worden afgeleid dat het Hof kennelijk van oordeel is dat de verklaringen van [betrokkene 7] (bewijsmiddelen 25 en 26) voldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal, in het bijzonder de door het Hof vastgestelde omstandigheid dat de verdachte in de vroege ochtend van 12 juli 2005 in het bezit is geweest van de bankpas, telefoon, harde schijf en de USB-stick (bewijsmiddelen 11 t/m 16 en 22 t/m 24) van het slachtoffer (bewijsmiddelen 1, 3, 13 en 17 t/m 21), en dat aldus is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum.16.Het Hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer op 11 juli 2005 kort voor middernacht met de trein vanuit Enschede te Den Haag Centraal is aangekomen en vanuit daar onderweg was naar haar woning te Rijswijk (bewijsmiddel 1) alwaar zij nooit is aangekomen (bewijsmiddel 2) en voorts dat het slachtoffer omstreeks 11 juli 2005 om het leven is gekomen (bewijsmiddel 7). Hoewel ik met de stellers van het middel eens ben dat het enkele voorhanden hebben van de bankpas, telefoon, harde schijf en de USB-stick wellicht onvoldoende steun biedt aan de verklaring van [betrokkene 7] dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht, volgt uit de overwegingen van het Hof evenwel dat in het bijzonder het korte tijdsbestek tussen de aankomst van het slachtoffer op Den Haag Centraal en het bezit van verdachte van de van het slachtoffer afkomstige voorwerpen een belangrijke rol heeft gespeeld bij het oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 7] voldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Dat korte tijdsbestek maakt dat het bezit van de eerdergenoemde voorwerpen op relevante wijze in verband is komen te staan met de verklaringen van [betrokkene 7] dat verdachte degene is geweest die het slachtoffer om het leven heeft gebracht.17.
5.9.
Gelet op het voorgaande, geeft het (impliciete) oordeel van het Hof dat de verklaringen van [betrokkene 7] voldoende steun vinden in het overige gebezigde bewijsmateriaal – hetgeen hiervoor onder 5.5. en 5.6. over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [betrokkene 7] is opgemerkt indachtig – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel evenmin onbegrijpelijk. Anders dan het middel wil, noopte art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv het Hof niet tot een nadere motivering. Het eerste middel faalt in beide onderdelen.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel komt op tegen de (motivering van de) bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en valt uiteen in twee deelklachten. De eerste deelklacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 7] als daderkennis kunnen gelden en (mede) daardoor redengevend zijn.
6.2.
De stellers van het middel hebben aangevoerd dat de essentie van de definitie van daderkennis is dat een verdachte juiste informatie verschaft welke informatie hem uitsluitend uit hoofde van zijn daderschap bekend kan zijn. Voor de beoordeling of sprake is van daderkennis is enkel relevant hoe de verdachte aan de informatie kan zijn gekomen en niet op welke wijze de getuige [betrokkene 7] aan de informatie is gekomen. Nu de verdachte bij het eerste gesprek met [betrokkene 7] reeds over het dossier beschikte waarin zich alle door [betrokkene 7] genoemde omstandigheden bevinden, kan niet worden gesproken van daderkennis.
6.3.
Nog los van het feit dat daderkennis geen vastomlijnd (strafvorderlijk) begrip is, zie ik, nu er geen aanleiding is te veronderstellen noch is aangevoerd dat verdachte zichzelf in de gesprekken met de getuige [betrokkene 7] valselijk heeft beschuldigd, niet in waarom de omstandigheid dat de verdachte bij het eerste gesprek met de getuige [betrokkene 7] reeds over het dossier beschikte er aan in de weg staat dat de verklaringen van [betrokkene 7] als daderkennis kunnen gelden. Ik wijs nog op de hierboven onder punt 26 geciteerde overwegingen van het Hof waar de betrokkenheid van verdachte wordt belicht. Het Hof heeft kennelijk een onderscheid gemaakt tussen gegevens die bevestiging vinden in het dossier en andere gegevens. Tot die andere gegevens behoort dat verdachte heeft verteld dat hij het slachtoffer heeft gedood en de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Die andere omstandigheden zijn niet met zoveel woorden in het dossier vermeld en daar heeft de verdediging in ander verband ook steeds op gehamerd. Zie bijvoorbeeld het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 19 juni 2014, p. 9 en in meer algemene zin par. 7 van de pleitnotities. Het Hof is er dus kennelijk en niet onbegrijpelijk van uit gegaan dat zowel verdachte als vervolgens de getuige informatie hebben verschaft die niet met zoveel woorden in het dossier staat.
6.4.
De stellers van het middel hebben subsidiair aangevoerd dat het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 7] op andere wijze aan de informatie is gekomen, in het licht van het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat [betrokkene 7] het procesdossier heeft bestudeerd18.en dat de feiten in zijn verklaringen waarover de verdachte zou hebben gesproken zijn terug te voeren op het dossier19., onbegrijpelijk is. Voornoemd oordeel van het Hof is evenwel, in aanmerking genomen dat het zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, niet onbegrijpelijk.
6.5.
De tweede deelklacht is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de verklaringen van [betrokkene 7] betrouwbaar zijn. Voor zover daartoe is aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat, mede in het licht van de door de verdediging in hoger beroep te berde gebrachte inconsistenties in de verklaringen van [betrokkene 7]20., het Hof voornoemde verklaringen consistent heeft geoordeeld, merk ik op dat ik dat oordeel niet onbegrijpelijk acht en dat dat oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kan worden getoetst. Dat geldt ook voor het door de stellers van het middel, in verband met het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer dat [betrokkene 7] belang had bij een belastende verklaring21., gewraakte oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat [betrokkene 7] uit eigen beweging naar de politie zou zijn gegaan, steun biedt aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 7]. De juistheid van de veronderstelling van de verdediging dat [betrokkene 7] uitsluitend een verklaring wenste af te leggen onder de voorwaarde van een snellere detentiefasering in het midden gelaten, merk ik daarbij nog op dat zulks de betrouwbaarheid van de inhoud van zijn verklaring niet behoeft aan te tasten.
6.6.
Daarnaast acht ik het, anders dan de stellers van het middel, niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de deskundige Van de Voorde22.steun biedt, zij het beperkt, aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 7]. De omstandigheid dat de doodsoorzaak niet met zekerheid kan worden vastgesteld, laat onverlet dat de verklaring van de deskundige inhoudende dat, de hele situatie in acht genomen, “zeker” gedacht moet worden aan de mogelijkheid van wurging of strangulatie als oorzaak van de dood van het slachtoffer, steun kan bieden aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 7] inhoudende dat de verdachte hem heeft verteld dat en op welke wijze hij het slachtoffer heeft gewurgd. Voor zover de stellers van het middel hebben aangevoerd dat het oordeel van het Hof dat de verklaringen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] steun bieden aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 7] onbegrijpelijk is, merk ik op dat het Hof heeft geoordeeld dat de informatie die [betrokkene 10] en [betrokkene 11] van de verdachte hebben gekregen als daderkennis moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 7] niet zozeer van belang geacht dat bepaalde aspecten van de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 7] enerzijds en [betrokkene 10] en [betrokkene 11] anderzijds overeenkomen, maar heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat verdachte niet alleen daderkennis aan [betrokkene 7], maar ook aan [betrokkene 10] en [betrokkene 11] heeft overgedragen, kan bijdragen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 7]. Dat [betrokkene 7] ten onrechte heeft verklaard dat verdachte zich tegenover hem over de zaak heeft uitgelaten, wordt daarmee immers minder aannemelijk. Het Hof was niet gehouden dat oordeel nader te motiveren.
6.7.
Het tweede middel faalt in beide onderdelen.
7. Het derde middel
7.1.
Het middel klaagt over de (onbegrijpelijkheid van de motivering van de) afwijzing door het Hof van het door de verdediging ter terechtzitting van 19 juni 2014 gedane voorwaardelijk verzoek tot het opmaken van een deskundigenrapportage door dr. R. Horselenberg.
7.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 19 juni 2014 hebben de raadslieden van verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hun overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
“6.8.13 Voorwaardelijk verzoek
Voor zover uw hof de voorgaande verweren zou passeren en de verklaring van [betrokkene 7] voor het bewijs zou willen bezigen, doet de verdediging het voorwaardelijk verzoek tot het doen opmaken van een deskundigenrapportage.
Zoals ik heb bepleit valt er zoveel op te merken over de verklaringen van [betrokkene 7] dat de verdediging erop vertrouwt dat uw hof de verklaringen van [betrokkene 7] niet voor het bewijs zal gebruiken. De verdediging heeft er daarom voor gekozen om vooralsnog niet het verzoek te doen om een deskundigenrapportage op te laten maken over de verklaringen van [betrokkene 7].
Zou uw hof toch in belastende zin gebruik willen maken van de verklaringen van [betrokkene 7], dan acht de verdediging het noodzakelijk dat eerst een deskundige vanuit de criminologie/ rechtspsychologie rapporteert over de verklaringen van [betrokkene 7].
Mede gelet op het belang van het voorkomen van een gerechtelijke dwaling, waarbij ook de te verwachten strafeis een rol speelt, acht de verdediging het noodzakelijk een deskundig betrouwbaarheidsoordeel te krijgen over Van Houtums verklaring te krijgen vanuit de terzake deskundige criminologie/ rechtspsychologie.
Bij vervulling van de voorwaarde verzoekt de verdediging uw hof tot deskundige te benoemen dr. R. Horselenberg (Robert), werkzaam bij de Universiteit Maastricht op de faculteit strafrecht en criminologie (productie: CV waaruit genoegzaam blijkt van zijn relevante deskundigheid terzake23.). Daarbij verzoekt de verdediging uw hof om bij die gelegenheid de deskundige in het bezit te stellen van alle verklaringen van [betrokkene 7], de brief van [betrokkene 12], de verklaringen van [betrokkene 13], de uitwerkingen van de tapgesprekken tussen [betrokkene 7] en [betrokkene 13] en het arrest van het hof in de zaak [C].”
7.3.
Het Hof, dat de op 3 augustus 2010 bij de politie afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 7] (bewijsmiddel 25) en de ter terechtzitting in eerste aanleg van 11 september 2012 afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 7] (bewijsmiddel 26) voor het bewijs heeft gebezigd, heeft in zijn arrest voornoemd voorwaardelijk verzoek als volgt samengevat en afgewezen:
“Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2014, overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, -zakelijk weergegeven- de volgende voorwaardelijke verzoeken gedaan:
1. het verzoek de deskundige R. Horselenberg te benoemen en hem een betrouwbaarheidsoordeel te doen laten opmaken over de verklaringen van de getuige [betrokkene 7], indien het hof in belastende zin gebruik maakt van de verklaringen van de genoemde getuige;
2. (…)
Het hof overweegt ten aanzien van het eerste verzoek dat de noodzaak tot het benoemen van deze deskundige en hem de genoemde opdracht te verstrekken naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en gelet op de onderbouwing van het verzoek niet is gebleken. Het hof acht de verklaringen van de getuige [betrokkene 7] betrouwbaar op de gronden zoals hiervoor weergegeven.
(…)
De voorwaardelijke verzoeken worden derhalve afgewezen.”
7.4.
De stellers van het middel hebben aangevoerd dat gelet op de aard van het onderwerp (de betrouwbaarheid van de getuige die door het Hof beslissend is geacht voor de bewijsconstructie) en de indringendheid van de aangevoerde argumenten (de gevoerde betrouwbaarheidsverweren ten aanzien van de verklaringen van [betrokkene 7] waaraan in het verzoek wordt gerefereerd; p. 34-45 van de pleitnotities)24., de afwijzing van het verzoek door het Hof niet zonder meer begrijpelijk is. De bewezenverklaring rust in beslissende mate op de verklaringen van [betrokkene 7], welke verklaringen volgens de verdediging onvoldoende betrouwbaar zijn. Inwilliging van het verzoek had uitsluitsel kunnen bieden omtrent de betrouwbaarheid van die verklaringen.
7.5.
Het in het middel bedoelde verzoek is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315, derde lid, tweede volzin, Sv omschreven bevoegdheid. Deze bepalingen zijn ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht is gebleken. Dat het Hof het criterium van de gebleken noodzaak hier van toepassing heeft geacht, wordt dan ook terecht niet betwist.
7.6.
Het oordeel van het Hof, zoals hiervoor onder 7.3. weergegeven, houdt in dat het Hof de noodzaak tot het benoemen van de deskundige en hem de genoemde opdracht te verstrekken naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting en gelet op de onderbouwing van het verzoek niet is gebleken. Het Hof acht de verklaringen van de getuige [betrokkene 7] betrouwbaar op de gronden zoals vermeld in het arrest. Het Hof heeft kennelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en het Hof aldus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. De beslissing van het Hof is, nu het Hof – naar aanleiding van het door de verdediging in hoger beroep daaromtrent gevoerde verweer – in het arrest heeft geoordeeld dat en heeft gemotiveerd waarom het de verklaringen van de getuige [betrokkene 7] voldoende betrouwbaar acht om voor het bewijs van het de verdachte tenlastegelegde te bezigen en in aanmerking genomen dat de verdediging niet uiteen heeft gezet op welke wijze de deskundige een relevante bijdrage zou kunnen leveren aan hetgeen door de verdediging in hoger beroep omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 7] reeds was aangevoerd, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.25.
7.7.
Het derde middel faalt.
8. Het vierde middel
8.1.
Het middel behelst de klacht dat het onder 2 bewezenverklaarde feit, in het bijzonder ten aanzien van de wegnemingshandeling en het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening alsmede ten aanzien van het bezit van de telefoon, niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In zoverre is de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet genoegzaam met redenen omkleed.
8.2.
De bewezenverklaring van het onder 2 (primair) tenlastegelegde feit en de bewijsvoering waarop deze bewezenverklaring steunt, zijn hiervoor reeds weergegeven onder 4.
8.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de vroege ochtend van 12 juli 2005 in het bezit is geweest van de bankpas, telefoon, harde schijf en de USB-stick van het slachtoffer. Dit leidt het Hof af uit de volgende feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd. De telefoon van het slachtoffer (bewijsmiddel 3), welke op dat moment feitelijk in het dekkingsgebied was van de zendmast op het Lindoduin in Den Haag en welke daadwerkelijk werd bediend, heeft op 12 juli 2005 om 02.15 uur tweemaal kort na elkaar gebeld naar een ander telefoonnummer, waarna geen gesprek tot stand is gekomen (bewijsmiddelen 10 en 11). Bij het BP tankstation aan de Statenlaan in Scheveningen en in de directe omgeving hiervan is het basisstation Lindoduin het enige basisstation (bewijsmiddel 12). Uit beelden van de bewakingscamera van voornoemd tankstation blijkt dat verdachte op 12 juli 2005 om 02:36:26 uur en om 02:45:47 uur aldaar heeft gechipt (bewijsmiddel 13) met, zo blijkt uit onderzoek, de bankpas van het slachtoffer (bewijsmiddelen 3 en 13). Op 20 mei 2008 is onder de verdachte een harde schijf aangetroffen en in beslag genomen (bewijsmiddelen 14, 22 en 23), welke van het slachtoffer geweest blijkt te zijn (bewijsmiddelen 1, 15, 21, 22 en 23). Op 19 april 2010 heeft een journalist een USB-stick aan de politie overhandigd die door de ex-vriendin van verdachte, [betrokkene 4], aan die journalist was overhandigd en ten aanzien van welke USB-stick zij heeft verklaard dat deze van de verdachte was (bewijsmiddel 16). Deze USB-stick bleek afkomstig van het slachtoffer (bewijsmiddelen 16, 17, 18, 19 en 20). Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg een handgeschreven tekst aan de Rechtbank overgelegd waarin hij laat weten dat hij in het bezit is geweest van een harde schijf en bankpas van het slachtoffer (bewijsmiddel 24) en heeft de getuige [betrokkene 7] verklaard van de verdachte te hebben gehoord dat deze de telefoon, bankpas, harde schijf en USB-stick van het slachtoffer in zijn bezit heeft gehad (bewijsmiddelen 25 en 26).
8.4.
Anders dan de stellers van het middel willen, kan uit de omstandigheid dat met de telefoon van het slachtoffer is geprobeerd te bellen vanuit het dekkingsgebied van de zendmast op het Lindoduin in Den Haag, terwijl de verdachte zich (zeer) kort daarna in datzelfde dekkingsgebied bevond alwaar hij met de bankpas van het slachtoffer heeft gechipt in samenhang bezien met de verklaring van de getuige [betrokkene 7] dat de verdachte over zijn telefoon begon en heeft aangegeven dat die telefoon de zendmast vlakbij hem thuis had aangemeten en het voorgaande – niet onbelangrijk – mede in het licht van de omstandigheid dat, hetgeen door de stellers van het middel niet wordt betwist, de verdachte (ook) in het bezit is geweest van de bankpas, harde schijf en USB-stick van het slachtoffer, worden afgeleid dat verdachte in het bezit is geweest van de telefoon van het slachtoffer.
8.5.
Uit de bewijsvoering van het Hof, zoals hiervoor kort weergegeven onder 8.3., kan voorts, anders dan de stellers van het middel willen, worden afgeleid dat verdachte de goederen heeft weggenomen en dat dit is geschied met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening. Uit de bewijsvoering volgt immers dat de verdachte de spullen later, na het doden van het slachtoffer (zo leid ik af uit de context van bewijsmiddel 26, PV), heeft gevonden in een tas en deze goederen vervolgens ook daadwerkelijk heeft gebruikt, althans heeft meegenomen naar zijn woning. Dit impliceert dat verdachte de goederen heeft weggenomen en dat hij als heer en meester over de goederen heeft beschikt. Dat verdachte de goederen heeft weggenomen en deze niet, zoals de stellers van het middel betogen, op een andere wijze heeft verkregen, volgt ook uit de vaststelling van het Hof dat de verdachte in de vroege ochtend van 12 juli 2005, dus kort na de aankomst van het slachtoffer op Den Haag Centraal, reeds in het bezit was van de bankpas, telefoon, harde schijf en USB-stick van het slachtoffer (zie ook onder 5.8.). In dat verband wijs ik er voorts nog op dat het Hof het alternatieve scenario van de verdediging, inhoudende dat de verdachte in de nacht van 11 op 12 juli 2005 de harde schijf van zijn vroegere buurman heeft gekocht en daar de bankpas bij heeft gekregen, terzijde heeft geschoven, nu het alternatieve scenario in strijd is met de gebezigde bewijsmiddelen, onvoldoende steun vindt in de overige wettelijke bewijsmiddelen in het strafdossier en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden.
8.6.
Het vierde middel faalt.
9. Bewijsvoering ten aanzien van feit 3
9.1.
Alvorens ik toekom aan de bespreking van het vijfde middel zal ik eerst de bewezenverklaring, de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen van het Hof weergeven.
9.2.
Ten laste van de verdachte is onder 3, voor zover hier van belang, bewezenverklaard dat:
“hij op 20 mei 2008 te Delft, een gegevensdrager, bevattende afbeeldingen van seksuele gedragingen, te weten een harde schijf, bij welke vorenbedoelde afbeeldingen telkens een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken of schijnbaar was betrokken, in bezit heeft gehad, de volgende (kort en zakelijk) omschreven afbeeldingen:
(…)”
9.3.
De bewezenverklaring van feit 3 steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“Feit 3
(…)
1. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 september 2009 (Shojo/ZD/ALPHA/AH pag. 726 t/m 728). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
In het onderzoek SHOJO werd als verdachte aangemerkt [verdachte], geboren [geboortedatum] 1975, woonachtig [woonplaats]. Op 20 mei 2008 was deze verdachte aangehouden. Tijdens deze aanhouding werden diverse digitale gegevensdragers in beslag genomen.
2. Een proces-verbaal d.d. 31 augustus 2010 van de politie Haaglanden (pag. 4). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 20 mei 2008 werd in de woning van de verdachte gevestigd aan de [a-straat 1] te Delft een doorzoeking verricht door de rechter-commissaris. Tijdens deze zoeking werd onder andere het volgende goed in beslag genomen: Harde schijf uit PC.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 juni 2008 van de Regiopolitie Noord & Oost Gelderland, Team Regionale Recherche, Bureau Kinderporno met nr. 06-580197-08 (pag. 42 t/m 44). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Tijdens het 1e voorlopige onderzoek op de pc kwam ik, verbalisant, drie multimediafiles tegen die als kinderpornografisch kunnen worden aangemerkt. Uit dit onderzoek kwam vast te staan dat deze multimediafiles onder het begrip "bezit" vallen en dat de verdachte hier normaal over kon beschikken.
De onderzochte mediafiles waarop kinderpornografisch
materiaal werd aangetroffen zijn afkomstig van [verdachte], geboren [geboortedatum] 1975, geboorteplaats [geboorteplaats]. Uit het onderzoek blijkt dat er drie multimediafiles op de pc van de verdachte staan die kinderpornografische afbeeldingen bevatten.
1.
Soort gegevensdrager: harde schijf uit pc
Plaats aantreffen: harde schijf
Leeftijd afgebeelde: meisje kennelijk jonger dan 10 jaar
Korte beschrijving: meisje ligt naakt op een soort bed. Ze heeft haar benen wijd uit elkaar zodat er duidelijk zicht op haar schaamstreek is. Op de afbeelding is te zien dat een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man tegen de schaamstreek van het meisje gedrukt wordt.
2.
Soort gegevensdrager: harde schijf uit pc
Plaats aantreffen: harde schijf
Leeftijd afgebeelde: meisje kennelijk jonger dan 16 jaar
Korte beschrijving: meisje is naakt op de afbeelding. Ze zit schrijlings op de buik van een naakte man met haar rug richting het gezicht van de man. De man penetreert met zijn stijve penis de vagina van het meisje.
3.
Soort gegevensdrager: harde schijf uit pc
Plaats aantreffen: harde schijf
Leeftijd afgebeelde: meisjes kennelijk jonger dan 10 en kennelijk jonger dan 13 jaar.
Korte beschrijving: op een filmfragment zit een meisje kennelijk jonger dan 10 jaar naakt in een bad. Er is duidelijk zicht op haar schaamstreek. Op een gegeven moment is te zien dat er ook een ander kind naakt in het bad zit. Het meisje gaat op een gegeven moment op haar knieën zitten en er is duidelijk zicht op haar vagina en anus. In een ander filmfragment is een meisje kennelijk jonger dan 13 jaar geblinddoekt. Het meisje likt aan een stijve penis. Er wordt ingezoomd op de vagina van het meisje. Op een gegeven moment doet het meisje met haar vingers haar anus en schaamlippen uit elkaar. In een ander fragment heeft het meisje een stijve penis van vermoedelijk een volwassen man in haar mond. Deze man wrijft met zijn hand over haar buik en borststreek.
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte ongedateerd (Shojo/ZD/Alpha/V pag. 2852 t/m 2862). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 9 februari 2010 afgelegde verklaring van de verdachte:
Vanaf wanneer ben jij porno gaan downloaden dan?
Dat is in 2006
En wat voor pornoplaatjes eh...downloadde je?
Helaas kwam daar ook kinderporno shit eh aan voorbij.
Porno in de breedste zin van het woord. Alles kwam binnen en dat moest ik gewoon uitselecteren van wat wil ik houden en wat niet.
5. Een proces-verbaal van (1e) verhoor getuige [betrokkene 4] d.d. 2 december 2009 (pag. 27 t/m 41). Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 2 december 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik heb wel eens naar porno gezocht op de computer van de verdachte. En dan trof ik kinderporno aan. Ik vroeg hem dan waarom hij dit gedaan had. [verdachte] gaf dan aan dat hij er misschien later wat aan wilde gaan doen.”
9.4.
Ten aanzien van het bewijs met betrekking tot feit 3 heeft het Hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Nadere bewijsoverwegingen
(…)
Ten aanzien van feit 3
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 juni 2014, overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, -zakelijk weergegeven- bepleit dat de verdachte wordt vrijgesproken van het hem onder 3 ten laste gelegde. Daartoe is aangevoerd dat:
- niet kan worden bewezen dat de verdachte opzet, bloot of voorwaardelijk, heeft gehad op het downloaden of het bezit van kinderporno;
- niet kan worden bewezen dat de verdachte de aangetroffen kinderporno in zijn bezit heeft gehad, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte de bestanden heeft bekeken, en de kinderporno die met het downloaden van gewone porno meekwam moet worden beschouwd als (niet strafbare) bijvangst;
- de verklaring van [betrokkene 4] niet voor het bewijs kan worden gebruikt nu uit haar verklaring onvoldoende duidelijk is of zij heeft waargenomen of daadwerkelijk sprake was van kinderpornografisch materiaal.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof acht naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep de verklaring van de getuige [betrokkene 4] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Zij heeft -zakelijk weergegeven- verklaard te hebben gezocht naar porno op de computer van de verdachte en toen kinderporno te hebben aangetroffen. De verdachte heeft haar gezegd op de hoogte te zijn van het feit dat er kinderporno op zijn computer stond. Nu de verdachte blijkens de verklaring van [betrokkene 4] voorts heeft verklaard dat hij er misschien later wat aan wilde gaan doen en de verdachte tegenover de politie -zakelijk weergegeven- heeft verklaard dat hij wel eens kinderporno aantrof tussen zijn gedownloade porno en dat hij moest selecteren wat hij wilde houden en wat niet, is het hof tevens van oordeel dat de verdachte willens en wetens kinderporno downloadde en dat hij deze opzettelijk in zijn bezit heeft gehad. Het hof acht derhalve het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
(…)”
10. Het vijfde middel
10.1.
Het middel, in samenhang met de toelichting daarop bezien, klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit wat betreft het opzet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
10.2
De stellers van het middel hebben onder meer aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte bloot opzet heeft gehad op het in het bezit hebben van de drie in de bewezenverklaring bedoelde afbeeldingen. De redengevend geachte verklaring van verdachte (bewijsmiddel 4) voor het oordeel van het Hof dat verdachte “willens en wetens” kinderporno heeft gedownload en dat de verdachte heeft gehandeld met (gelet op de woordkeuze van het Hof) bloot opzet, houdt immers in dat hij enkel porno in de breedste zin van het woord heeft gedownload en dat daar – helaas – wel eens kinderporno tussen zat.
10.3.
Bezit als bedoeld in art. 240b Sr veronderstelt opzet.26.Wanneer er kinderporno op een harde schijf wordt aangetroffen, is sprake van opzettelijk en dus strafbaar bezit als een verdachte wist van het bestaan van de kinderporno, kan of kon beschikken over het beeldmateriaal en zich niet tijdig op effectieve wijze ontdaan heeft van de afbeeldingen.27.
10.4.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de verdachte zich reeds ten tijde van het downloaden van de afbeeldingen bewust is geweest van de kinderpornografische aard daarvan. Bewijsmiddel 4 lijkt daaraan immers, zoals door de stellers van het middel terecht is aangevoerd, in de weg te staan. Voor het voor bezit als bedoeld in art. 240b Sr vereiste opzet is dit, anders dan de stellers van het middel kennelijk voor ogen hebben gehad, ook niet noodzakelijk. Het Hof heeft in zijn overweging kennelijk en niet onbegrijpelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de verdachte op enig moment wetenschap heeft gekregen van de als bijvangst verkregen en op zijn computer opgeslagen kinderpornografische afbeeldingen, maar er desondanks voor heeft gekozen deze afbeeldingen te behouden omdat hij er later misschien wat aan wilde gaan doen en dat de verdachte aldus (bloot) opzet heeft gehad op het bezit van kinderpornografische afbeeldingen.
10.5.
Voorts is door de stellers van het middel, kort gezegd, aangevoerd dat uit de bewijsvoering van het Hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de specifiek in de bewezenverklaring genoemde afbeeldingen. Mijns inziens kunnen zowel de verklaring van verdachte, inhoudende dat er bij het downloaden van “reguliere” porno ook kinderporno voorbij kwam (bewijsmiddel 4) en de verklaring van de getuige [betrokkene 4], inhoudende dat de verdachte heeft aangegeven dat hij misschien later wat aan de door haar aangetroffen kinderporno wilde gaan doen (bewijsmiddel 5), evenwel niet anders worden geïnterpreteerd dan dat zij zich uitstrekken over alle op de harde schijf van de verdachte aangetroffen afbeeldingen houdende kinderporno. Daaruit volgt aldus dat de verdachte zich (mede) bewust is geweest van de aanwezigheid van de in de bewezenverklaring genoemde afbeeldingen.
10.6.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte opzettelijk kinderpornografische afbeeldingen in zijn bezit heeft gehad, geeft, tegen de achtergrond van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel is toereikend gemotiveerd. Het vijfde middel faalt.
11. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
12. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2015
Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3455.
Het Hof heeft het kennelijk abusievelijk over de deskundige Van de Goot in plaats van Van de Voorde; zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 10 juni 2014 voor de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van beide deskundigen.
Het middel houdt niet in tegen welk(e) feit(en) het is gericht. Uit het onder 5.2. weergegeven standpunt van de verdediging in hoger beroep kan worden afgeleid dat de eerste deelklacht slechts betrekking heeft op feit 1. In de toelichting op de tweede deelklacht van het middel is vermeld dat die klacht mede betrekking heeft op feit 2. Nu de stellers van het middel in de toelichting niets ter zake feit 2 hebben aangevoerd, houd ik het ervoor dat ook de tweede deelklacht slechts betrekking heeft op feit 1.
Het criterium dat de tweede bewijsgrond voldoende steun dient te geven aan de verklaring van de getuige heeft de Hoge Raad voor het eerst (expliciet) gehanteerd in HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496 m.nt. M.J. Borgers. Zie over het criterium van voldoende steun bijvoorbeeld F.W. Bleichrodt, “Bewijsminima: een nieuwe invulling?”, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen e.a. (red.), Levend strafrecht (bundel Buruma), Deventer 2011, p. 11-26 en M.J. Borgers, “De toepassing van de bewijsminimumregel”, DD 2012, p. 873-893.
Vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512.
Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6753 en HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3747.
Zo ook Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, p. 773 en p. 799-800.
Zie bijv. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers.
Zie Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, p. 803. Vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515 m.nt. M.J. Borgers en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. J.M. Reijntjes.
Zie bijv. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 m.nt. T.M. Schalken en HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BS7910, NJ 2012/251.
Zie Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, p. 803-805. Zie ook: T. Kooijmans, “Bewijzen door de strafrechter”, AAe 2010, p. 462; T.M. Schalken in zijn noot onder HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ6144, NJ 2012/252 en mijn ambtgenoot Aben in zijn conclusie vóór HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 (PHR:2010:BK2094).
Zie over het vermelden van emoties in verband met de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring: de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496 m.nt. M.J. Borgers (PHR:2009:BG7746) en de noot van J.M. Reijntjes onder HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279.
Vgl. HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6458, NJ 2012/250. Zie ook Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, p. 800 en p. 802. Het in feitelijke aanleg door de verdediging genoemde HR 10 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1354, NJ 2014/329 met annotatie door N. Rozemond kan anders dan kennelijk wordt gemeend niet dienen als een voorbeeld van een geval waarin het steunbewijs de rechtstreekse betrokkenheid bij het feit zelf betreft.
Zie ook Corstens/Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, achtste druk, p. 800-801.
Zie p. 11 en 12 van het arrest onder “Met betrekking tot de betrokkenheid daarbij van de verdachte overweegt het hof het volgende”. Voor zover de toelichting op de tweede deelklacht van het middel inhoudt dat het Hof heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden zoals in de schriftuur opgenomen onder de kopjes “Door [betrokkene 7] genoemde omstandigheden”, “[betrokkene 10] en [betrokkene 11]” en “Van de Voorde over wurging en strangulatie” steun bieden aan de verklaringen van [betrokkene 7], berust het middel op een verkeerde lezing van ’s Hofs arrest. Voornoemde in de schriftuur aangehaalde overwegingen van het Hof hebben immers betrekking op en ondersteunen het oordeel van het Hof dat de verklaringen van de getuige [betrokkene 7] voldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs van het de verdachte tenlastegelegde te bezigen. Daarbij merk ik op dat het Hof de verklaringen van de medegedetineerden [betrokkene 10] en [betrokkene 11] en van de deskundige Van de Voorde (het Hof heeft het in zijn arrest kennelijk abusievelijk over de deskundige Van de Goot; zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 10 juni 2014 voor de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van beide deskundigen) niet voor het bewijs heeft gebezigd.
Ik merk nog op dat het Hof het door de verdediging geschetste alternatieve scenario, inhoudende – kort gezegd – dat de verdachte in de nacht van 11 op 12 juli 2005 de harde schijf van zijn vroegere buurman heeft gekocht en daar de bankpas bij heeft gekregen, terzijde heeft geschoven, nu het alternatieve scenario in strijd is met de gebezigde bewijsmiddelen, onvoldoende steun vindt in de overige wettelijke bewijsmiddelen in het strafdossier en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden (zie p. 14 en 15 van het arrest).
Zie “6.8.5 Betrouwbaarheid I: [betrokkene 7] heeft het Rijswijkse dossier bestudeerd” (p. 34-36 van de pleitnota).
Zie “6.8.8 Betrouwbaarheid IV: [betrokkene 7] verklaringen zijn terug te voeren op het dossier” (p. 42-43 van de pleitnota).
Zie “6.8.6 Betrouwbaarheid II: [betrokkene 7] verklaart niet consistent en aantoonbaar onjuist” en de daartoe behorende subparagrafen 6.8.6.1 tot en met 6.8.6.8 (p. 36-41 van de pleitnota).
Zie “6.8.9 Betrouwbaarheid V: [betrokkene 7] had belang bij belastende verklaring” (p. 43-44 van de pleitnota).
Het Hof heeft het in zijn arrest kennelijk abusievelijk over de deskundige Van de Goot; zie het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 10 juni 2014 voor de ter terechtzitting afgelegde verklaringen van beide deskundigen.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 19 juni 2014 is door de raadslieden in aanvulling op de pleitnotities onder meer aangevoerd dat het curriculum vitae van dr. Horselenberg per abuis niet aan de pleitnotities is gevoegd, maar dat deze kan worden gevonden op de website van de universiteit Maastricht.
Hierbij wordt door de stellers van het middel verwezen naar HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, rov. 2.9..
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441.
Vgl. HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9104.
Vgl. L. Stevens en E.J. Koops, “Opzet op de harde schijf: criteria voor opzettelijk bezit van digitale kinderporno” in: DD 2009/51. Zie voorts NLR (Machielse) aantek. 6 bij art. 240b Sr (bijgewerkt tot 19 juni 2013).