Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 176 en HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279, rov. 3.2.
HR, 26-11-2021, nr. 21/00691
ECLI:NL:HR:2021:1769, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2021
- Zaaknummer
21/00691
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1769, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑11‑2021; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2696, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:818, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:2418, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2021:818, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1769, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑02‑2021
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2021-0277
JPF 2022/8 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
JPF 2022/8 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 26‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Verbetering kennelijke fout? Art. 31 Rv. Ingangsdatum kinderalimentatie. Hoge Raad doet zelf af.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00691
Datum 26 november 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: K. Aantjes.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/10/570730 / FA RK 19-2607 van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2020;
de beschikkingen in de zaak 200.277.843 van het gerechtshof Den Haag van 25 november 2020 en 6 januari 2021.
De vrouw heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot afdoening als in de conclusie onder 2.19 vermeld.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn de ouders van een minderjarig kind (hierna: de minderjarige), geboren in 2005.
(ii) Het huwelijk van partijen is in 2011 ontbonden door echtscheiding. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarige.
(iii) Partijen hebben in 2010 een ouderschapsplan opgesteld, waarin onder meer is opgenomen dat de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige in onderling overleg zal worden bepaald en dat de kosten van verzorging en opvoeding in onderling overleg zullen worden gedragen.
2.2
De vrouw verzoekt, voor zover in cassatie van belang, vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderalimentatie).
2.3
De rechtbank heeft bij beschikking van 6 februari 2020 bepaald dat de man met ingang van 26 maart 2019, zijnde de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw, als kinderalimentatie € 496,-- per maand verschuldigd is.
2.4
Het hof heeft bij beschikking van 25 november 2020 de beschikking van de rechtbank vernietigd en de kinderalimentatie vastgesteld op € 205,-- per maand met ingang van 25 november 2020. Met betrekking tot de ingangsdatum van de kinderalimentatie heeft het hof het volgende overwogen:
“5.6 (…) Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Op basis van de jurisprudentie dient de rechter van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken. Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van de bestreden beschikking. Het hof weegt hierbij mee dat de man door het tijdsverloop en de behandelingsduur van de procedure in eerste aanleg onevenredig wordt benadeeld aangezien hij door de zeer lange behandelingsduur in eerste aanleg achteraf wordt geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting terwijl de man onvoldoende liquiditeiten heeft om aan die betalingsverplichting te kunnen voldoen. Het is eveneens voor de alimentatieplichtige van belang dat er snel duidelijkheid is met betrekking tot zijn verplichtingen. Derhalve gaat het hof in dit specifieke geval –anders dan de rechtbank – niet uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, maar van de datum van deze beschikking, zijnde 25 november 2020.”
2.5
De vrouw heeft het hof op de voet van art. 31 Rv verzocht om verbetering van deze beschikking met het argument dat het hof een kennelijke fout heeft gemaakt door in de slotzin van rov. 5.6 en in het dictum als ingangsdatum 25 november 2020 te noemen (de datum van de beschikking van het hof) in plaats van 6 februari 2020 (de datum van de beschikking van de rechtbank).
2.6
Het hof heeft bij herstelbeschikking van 6 januari 2021 bepaald dat in rov. 5.6 van zijn beschikking van 25 november 2020 de zin
“Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van de bestreden beschikking.”
als volgt komt te luiden:
“Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van deze beschikking van het hof, zijnde 25 november 2020.”
Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
“(…) Het hof is van oordeel dat sprake is van een fout die voor partijen en derden kenbaar was en die zich voor eenvoudig herstel leent. Het hof zal daarom ook het verzoek tot verbetering van hetgeen onder rechtsoverweging 5.6 is overwogen toewijzen, met dien verstande dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie zoals in de laatste volzin van overweging 5.6 en in het dictum vermeld de datum van de beschikking van het hof zal zijn, derhalve 25 november 2020. Het verzoek tot verbetering van hetgeen in het dictum is opgenomen zal het hof afwijzen.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in de herstelbeschikking heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 31 Rv. Gelet op de oorspronkelijke inhoud van rov. 5.6 van de beschikking van 25 november 2020 was voor partijen (en derden) wel duidelijk dat het hof een fout heeft gemaakt, maar niet dat die fout inhield dat waar het hof de woorden “de datum van de bestreden beschikking” gebruikte, het hof bedoelde “de datum van deze beschikking van het hof”. Het hof is aldus buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden.
3.1.2
3.1.3
De klacht slaagt. Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv is sprake indien voor partijen en derden kenbaar is waarin de fout is gelegen.2.Daarvan is in deze zaak geen sprake. Uit rov. 5.6 en de overige inhoud van de beschikking van 25 november 2020 is niet met voldoende zekerheid op te maken wat het hof heeft bedoeld te beslissen over de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Zo heeft de vrouw zich in haar verzoek om herstel van de fout op het niet onbegrijpelijke standpunt gesteld dat juist de woorden “deze beschikking, zijnde 25 november 2020” in rov. 5.6 berusten op een verschrijving. Het hof is derhalve buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. Onderdeel 1 klaagt hierover terecht.
3.1.4
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling. De Hoge Raad zal de herstelbeschikking van 6 januari 2021 vernietigen.
3.2.1
Onderdeel 2, dat voortbouwt op het slagen van onderdeel 1, betoogt dat de beslissing van het hof met betrekking tot de ingangsdatum van de kinderalimentatie in de slotzin van rov. 5.6 en in het dictum van de beschikking van 25 november 2020, onbegrijpelijk is in het licht van de overwegingen van het hof.
3.2.2
De klacht slaagt. De overwegingen van het hof dat er geen aanleiding is de kinderalimentatie eerder te laten ingaan dan op de datum van de bestreden beschikking (van de rechtbank), dat de man onevenredig wordt benadeeld aangezien hij als gevolg van de zeer lange behandelingsduur in eerste aanleg achteraf wordt geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting en dat het ook voor de alimentatieplichtige van belang is dat er snel duidelijkheid is met betrekking tot zijn verplichtingen, kunnen niet redengevend zijn voor vaststelling van de ingangsdatum van de kinderalimentatie op de datum van de beschikking in hoger beroep.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het debat tussen partijen over de ingangsdatum van de kinderalimentatie, ziet de Hoge Raad aanleiding zelf de ingangsdatum van de kinderalimentatie vast te stellen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld op € 496,-- per maand met ingang van 26 maart 2019, zijnde de datum van indiening van het verzoek van de vrouw. De man heeft daartegen in hoger beroep aangevoerd dat hij doende is schulden die zijn gemaakt ten tijde van het huwelijk af te lossen en dat, voor zover een verplichting tot betaling van kinderalimentatie opgelegd wordt, deze primair dient in te gaan vanaf de datum dat hij al zijn schulden heeft afgelost en subsidiair vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de stelling van de man dat hij schulden heeft van invloed kan zijn op zijn draagkracht maar niet op de ingangsdatum van de alimentatie. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep vermeldt niets over de ingangsdatum van de kinderalimentatie.
Het hof heeft, in cassatie onbestreden, de draagkracht van de man berekend op € 205,-- per maand en de behoefte van de minderjarige op € 528,-- per maand.
Vanaf de datum van indiening van het verzoek van de vrouw diende de man ermee rekening te houden dat hij kinderalimentatie was verschuldigd. Het hof heeft de aflossingen van de man op de schulden in aanmerking genomen bij het bepalen van zijn draagkracht. Die schulden zijn daardoor niet meer van belang bij het bepalen van de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Gelet op de lange duur van de procedure in eerste aanleg is het redelijk de ingangsdatum van de kinderalimentatie vast te stellen op de datum van de beschikking in eerste aanleg, zijnde 6 februari 2020. De vrouw heeft in cassatie uitdrukkelijk niet geklaagd over het oordeel van het hof dat de man door de lange behandelduur in eerste aanleg wordt benadeeld indien hij wordt geconfronteerd met een betalingsverplichting over de periode vanaf de indiening van het verzoekschrift van de vrouw. De vrouw heeft in cassatie voorts opgemerkt dat de lange behandelduur in eerste aanleg een valide argument is om de alimentatieverplichting te laten ingaan op de datum van de beschikking in eerste aanleg.
De Hoge Raad zal de ingangsdatum van de kinderalimentatie daarom bepalen op 6 februari 2020, zijnde de datum van de beschikking van de rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de herstelbeschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 januari 2021;
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 25 november 2020, maar uitsluitend voor zover het hof de ingangsdatum van de kinderalimentatie heeft bepaald op 25 november 2020;
- bepaalt de ingangsdatum van de kinderalimentatie op 6 februari 2020.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 26 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑11‑2021
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279, rov. 5.3.2.
Conclusie 10‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Kinderalimentatie. Verbetering kennelijke fout? Art. 31 Rv. Ingangsdatum kinderalimentatie. Hoge Raad doet zelf af.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00691
Zitting 10 september 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[de vrouw] (hierna: de vrouw)
mr. A.H.M. van den Steenhoven
tegen
[de man] (hierna: de man)
mr. K. Aantjes
Nadat de rechtbank de kinderalimentatie heeft vastgesteld op € 496,- per maand, ingaande per datum beschikking, verlaagt het hof deze naar € 205,- per maand. In de overwegingen van de hofbeschikking is vermeld dat de ingangsdatum moet worden bepaald op de ‘datum van de bestreden beschikking’; in het dictum is opgenomen dat de kinderalimentatie is verschuldigd per datum van de beschikking van het hof. Bij herstelbeschikking oordeelt het hof dat in de overwegingen bedoeld is dat de ingangsdatum ligt op de datum van de beschikking van het hof en is het dictum ongewijzigd gelaten. In cassatie wordt primair geklaagd dat het hof de reikwijdte van art. 31 Rv heeft miskend. Subsidiair wordt geklaagd dat de beslissing om de ingangsdatum te stellen op de datum van de beschikking van het hof omdat de procedure in eerste aanleg zeer lang heeft geduurd, niet begrijpelijk is. Die beslissing zou evenmin begrijpelijk zijn in het licht van het door de vrouw gevoerde verweer dat het bestaan van schulden van de man zal kunnen leiden tot een lagere draagkracht, maar niet tot een latere ingangsdatum.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan rov. 3.1-3.6 van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 25 november 2020:1.
(i) Het huwelijk van partijen is op 27 januari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 december 2010 in de registers van de burgerlijke stand. In de beschikking van 27 december 2010 is geen kinder- of partnerbijdrage vastgesteld.
(ii) Partijen zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [plaats] (hierna: de minderjarige).
(iii) Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
(iv) Partijen hebben op 22 juli 2010 een ouderschapsplan opgesteld. Daarin is onder meer opgenomen dat de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige, gezien de leeftijd van de minderjarige, in onderling overleg zal worden bepaald. Ook is daarin opgenomen dat de kosten van verzorging en opvoeding in onderling overleg zullen worden gedragen.
(v) De man en de vrouw hebben de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingediend op 26 maart 2019, heeft de vrouw de rechtbank Rotterdam onder meer – voor zover in cassatie van belang2.– verzocht om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarig van € 750,- per maand, met ingang van 20 februari 2019 dan wel de datum van indiening van het verzoekschrift.
1.3
De man heeft verweer gevoerd tegen dat verzoek.
1.4
Bij beschikking van 6 februari 2020 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 26 maart 2019, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling zal uitkeren € 496,- per maand. Met betrekking tot de ingangsdatum heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek op 26 maart 2019 bij de rechtbank is ingediend, zodat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele vaststelling van de kinderbijdrage (rov. 3.4.3).
1.5
De rechtbank heeft bij aanvullende beschikking van 28 mei 2020 de beschikking van 6 februari 2020 alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard.3.
1.6
De man is van de beschikking van 6 februari 2020 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag. In hoger beroep komt hij onder meer op tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte van het kind en de draagkracht van de man. Voorts richt hij een grief tegen de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van de kinderalimentatie (grief 2). De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum heeft vastgesteld op 26 maart 2019, nu dit tot gevolg heeft dat de man over bijna heel 2019 kinderalimentatie aan de vrouw moet voldoen, terwijl hij daarnaast ook aflost op diverse schulden. De man stelt primair dat de kinderalimentatie, indien deze al wordt vastgesteld door het hof, pas in dient te gaan als alle schulden door de man zijn afgelost en subsidiair vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank.4.
1.7
De vrouw heeft in haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel5.onder meer aangevoerd dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum gebruikelijk is, dat de man met ingang van deze datum rekening had kunnen houden met een eventuele alimentatie en dat in het kader van de draagkracht van de man mogelijk rekening kan worden gehouden met de schulden, maar niet door een latere ingangsdatum te hanteren.6.
1.8
Het hof heeft bij beschikking van 25 november 2020 de beschikking van de rechtbank vernietigd en de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige vastgesteld op een bedrag van € 205,- per maand. Het hof heeft bepaald dat de man dit bedrag met ingang van 25 november 2020 (de datum van de beschikking) dient te betalen. Het hof heeft tevens bepaald dat de vrouw de door de man reeds betaalde bedragen aan kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen. Het hof heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.9
Het hof heeft in rov. 5.6 van zijn beschikking het volgende overwogen met betrekking tot de ingangsdatum van de kinderalimentatie:
“(…) Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Op basis van de jurisprudentie dient de rechter van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken. Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van de bestreden beschikking. Het hof weegt hierbij mee dat de man door het tijdsverloop en de behandelingsduur van de procedure in eerste aanleg onevenredig wordt benadeeld aangezien hij door de zeer lange behandelingsduur in eerste aanleg achteraf wordt geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting terwijl de man onvoldoende liquiditeiten heeft om aan die betalingsverplichting te kunnen voldoen. Het is eveneens voor de alimentatieplichtige van belang dat er snel duidelijkheid is met betrekking tot zijn verplichtingen. Derhalve gaat het hof in dit specifieke geval - anders dan de rechtbank - niet uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, maar van de datum van deze beschikking, zijnde 25 november 2020.”
1.10
Bij brief van 27 november 2020 heeft de advocaat van de vrouw het hof verzocht om verbetering van de beschikking van 25 november 2020. In de brief is aangevoerd dat het hof een kennelijke fout heeft gemaakt door in (de slotzin) van rov. 5.6 en het dictum uit te gaan van een ingangsdatum van 25 november 2020 (de datum van de beschikking van het hof), in plaats van 6 februari 2020 (de datum van de beschikking van de rechtbank). De vrouw heeft het hof verzocht om deze kennelijke fout te corrigeren.
1.11
De man heeft zich bij brief van 17 december 2020 op het standpunt gesteld dat van een kennelijke verschrijving of fout geen sprake is.
1.12
Het hof heeft bij herstelbeschikking van 6 januari 2021 de beschikking van 25 november 2020 in die zin verbeterd dat in rov. 5.6 niet de in hoger beroep bestreden beschikking met datum 6 februari 2020 wordt bedoeld, maar de beschikking van het hof met datum 25 november 2020. Het hof heeft in de herstelbeschikking het volgende bepaald:
“in rechtsoverweging 5.6 komt de zin:
‘Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van de bestreden beschikking. ’
als volgt te luiden:
Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van deze beschikking van het hof, zijnde 25 november 2020;”
1.13
De vrouw heeft tijdig7.cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van 25 november 2020 en tegen de herstelbeschikking van 6 januari 2021. De man heeft een verweerschrift ingediend waarin hij heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 valt in drie subonderdelen uiteen.
2.3
Subonderdeel 1.1 richt een rechtsklacht tegen de in de herstelbeschikking opgenomen verbetering van rov. 5.6 in de beschikking van 25 november 2020. Het subonderdeel klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheden om een beschikking met toepassing van art. 31 Rv te verbeteren. De fout die het hof heeft verbeterd in rov. 5.6 was volgens het subonderdeel geen kennelijke fout als bedoeld in art. 31 Rv. Het subonderdeel betoogt dat, hoewel duidelijk was dat het hof een fout heeft gemaakt in rov. 5.6 van de beschikking van 25 november 2020, voor partijen en derden geenszins kenbaar was dat die fout was gelegen in het feit dat het hof ten onrechte de woorden ‘bestreden beschikking’ heeft gebruikt in plaats van ‘de datum van deze beschikking van het hof, zijnde 25 november 2020’. Daartoe wordt gewezen op de in rov. 5.6 opgenomen (en in de herstelbeschikking ongemoeid gelaten) motivering, die er juist op zou wijzen in haar dat het hof ten onrechte de datum van de beschikking van het hof tot uitgangspunt neemt en niet de datum van de bestreden beschikking. Voorts wordt aangevoerd dat de vrouw de overwegingen van het hof ook in die zin heeft begrepen, zoals blijkt uit haar brief van 27 november 2020.
2.4
Tegen een verbetering of weigering daarvan staat, ingevolge art. 31 lid 4 Rv, geen hogere voorziening open. De vrouw heeft echter aangevoerd dat het rechtsmiddelenverbod wordt doorbroken op de grond dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden door ten onrechte te bepalen dat sprake is van een kennelijke fout in de zin van die bepaling. Op grond van de parlementaire geschiedenis en vaste jurisprudentie kan een dergelijke klacht een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv rechtvaardigen.8.Derhalve kan de vrouw worden ontvangen in haar cassatieberoep.
2.5
Het hof is niet buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv is sprake indien voor partijen en derden kenbaar is waarin de fout is gelegen.9.In het dictum is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 25 november 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige € 205,- per maand zal betalen. In de slotzin van rov. 5.6 heeft het hof overwogen dat het hof in dit specifieke geval uitgaat van de datum van ‘deze beschikking, zijnde 25 november 2020’. Uit het dictum, in combinatie gelezen met de slotzin van rov. 5.6, blijkt mijns inziens duidelijk dat de ingangsdatum van het door het hof vastgestelde bedrag aan kinderalimentatie 25 november 2020 is. De overweging van het hof in rov. 5.6 dat naar zijn oordeel, alles overziend, geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van de bestreden beschikking, is daarmee strikt genomen niet in strijd. Klaarblijkelijk heeft het hof, door die passage uit rov. 5.6 te verbeteren, willen verduidelijken dat het zijn bedoeling is om de verplichting van de man tot het betalen van kinderalimentatie aan de vrouw te laten ingaan op 25 november 2020 en de desbetreffende passage beter te laten aansluiten op het dictum.10.Subonderdeel 1.1 faalt derhalve.
2.6
Subonderdeel 1.2 voert, voor het geval dat subonderdeel 1.1 faalt, een motiveringsklacht aan tegen rov. 5.6, zoals verbeterd bij de herstelbeschikking van 6 januari 2021. Het subonderdeel klaagt dat de beslissing om de kinderalimentatie te laten ingaan op de datum van de beschikking in hoger beroep onbegrijpelijk is in het licht van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Daartoe wordt aangevoerd, kort samengevat, dat de lange behandelingsduur van de zaak in eerste aanleg de beslissing van het hof om de alimentatieverplichting niet eerder te laten ingaan dan de beschikking in hoger beroep niet kan dragen, dat de man reeds vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank er rekening mee kon en moest houden dat hij moest bijdragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige en dat de overweging van het hof, dat het voor de alimentatieplichtige van belang is dat er snel duidelijkheid is met betrekking tot zijn verplichtingen, dat niet anders maakt. Volgens het subonderdeel is mede van belang dat het hof de onderhoudsverplichtingen van de man heeft vastgesteld op een lager bedrag per maand (€ 205,-) dan de rechtbank in eerste aanleg (€ 496,-).
2.7
Bij de beoordeling van de klacht is voorop te stellen dat de rechter op grond van art. 1:402 lid 1 BW vrij is bij het bepalen van de ingangsdatum van alimentatie. In de rechtspraak van de Hoge Raad is neergelegd dat met deze grote vrijheid van de rechter niet verenigbaar is een regel die inhoudt dat als uitgangspunt geldt dat de ingangsdatum moet worden gesteld op de datum dat het verzoekschrift ter griffie is ingediend.11.Bij het bepalen van de ingangsdatum is de rechter vrij om rekening te houden met de omstandigheden die hij van belang acht.12.Drie data liggen voor de hand: de datum van het inleidende processtuk, de datum van de uitspraak, of de datum waarop de omstandigheden zich voordoen die voor de omvang van de onderhoudsplicht bepalend zijn.13.
2.8
Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud in het algemeen behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling.14.In een arrest van 25 april 201415.is rechtspraak op dit punt samengevat in de volgende regels:16.
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
2.9
Er is echter geen reden voor behoedzaamheid bij de bepaling van de ingangsdatum van een verlaging of nihilstelling van de alimentatie op een datum in het verleden als blijkt dat er over die periode in het verleden niet is betaald en er daarom geen ingrijpende gevolgen voor de alimentatiegerechtigde in de vorm van terugbetaling ontstaan.17.Een behoedzame bepaling van een ingangsdatum op een tijdstip in het verleden bij gelijke of toegenomen behoefte, maar verminderde draagkracht, is geen automatisme. Steeds zal nagegaan dienen te worden of een terugbetalingsverplichting over een periode in het verleden werkelijk ingrijpende gevolgen heeft voor de alimentatiegerechtigde.18.
2.10
Tegen deze achtergrond is voor de onderhavige zaak het volgende van belang. Het hof heeft zijn beslissing om de ingangsdatum te bepalen op de datum van de hofbeschikking gemotiveerd met het argument dat de procedure in eerste aanleg een lange behandelingsduur heeft gehad waardoor de man onevenredig wordt benadeeld aangezien hij door die zeer lange behandelingsduur achteraf wordt geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting terwijl hij onvoldoende liquiditeiten heeft om aan die betalingsverplichting te voldoen. Dat de procedure in eerste aanleg lang heeft geduurd, is echter geen steekhoudend argument om de ingangsdatum te bepalen op de datum van de hofbeschikking. Hooguit zou dit een argument kunnen zijn, zoals ook de vrouw onderkent in haar verzoekschrift in cassatie (p. 9, eerste alinea), om de ingangsdatum niet te stellen op de datum van het inleidend verzoekschrift maar op de datum van de beschikking van de rechtbank. Dat is ook wat de man in zijn beroepschrift betoogde:19.voor zover er een alimentatieverplichting zou moeten worden opgelegd, dan dient deze primair in te gaan vanaf de datum dat hij al zijn schulden heeft afgelost en subsidiair vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank.
2.11
Hiermee slaagt de klacht van subonderdeel 1.2.
2.12
Subonderdeel 1.3 klaagt onder a dat het hof met zijn beslissing om de verplichting tot betaling van kinderalimentatie te laten ingaan op 25 november 2020, in het licht van hetgeen door de man in hoger beroep is gesteld met betrekking tot de ingangsdatum, buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
2.13
Nu subonderdeel 1.2 slaagt, heeft de vrouw geen belang meer bij deze klacht.
2.14
Subonderdeel 1.3 klaagt onder b dat het hof niet (kenbaar) gemotiveerd heeft gerespondeerd op de stelling van de vrouw dat het bestaan van de (in hoger beroep voor het eerst gestelde) schulden van de man zou kunnen leiden tot een lagere draagkracht van de man en lager alimentatiebedrag per ingangsdatum, maar niet tot een latere ingangsdatum.20.Volgens het subonderdeel is in dat verband mede van belang dat het hof niet heeft geoordeeld dat de man gedurende de looptijd van het hoger beroep geen draagkracht had om kinderalimentatie te voldoen en dat de verwijzing in rov. 5.6 naar het gebrek aan liquide middelen van de man slechts ziet op de betalingsverplichting die is ontstaan als gevolg van de lange behandelingsduur in eerste aanleg.
2.15
Ook deze klacht slaagt. Het hof heeft blijkens rov. 5.16 bij de berekening van de draagkracht rekening gehouden met de door man betaalde maandelijkse aflossingen op zijn schulden en om die reden de draagkracht van de man op een lager bedrag vastgesteld dan de rechtbank. Dat heeft geleid tot een lager bedrag aan kinderalimentatie. Het hof heeft niet (kenbaar) gerespondeerd op de stelling van de vrouw dat er geen reden is om in verband met de door de man gestelde schulden óók de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie op een later moment te laten ingaan. Zonder nadere motivering, is dit niet begrijpelijk.
2.16
Onderdeel 2 richt, voor het geval dat subonderdeel 1.1 slaagt, een motiveringsklacht tegen de oorspronkelijke overwegingen en beslissingen in rov. 5.6 van de beschikking van 25 november 2020 met betrekking tot de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Nu ik hiervoor heb geconcludeerd dat subonderdeel 1.1 niet slaagt, behoeft dit onderdeel geen behandeling.
2.17
Onderdeel 3 bevat een op de voorgaande onderdelen gebaseerde voortbouwklacht tegen het dictum. Door het slagen van de subonderdelen 1.2 en 1.3 onder b. kan ook het dictum, voor zover betrekking hebbend op de ingangsdatum van de kinderalimentatie, geen stand houden. In zoverre slaagt ook onderdeel 3.
2.18
Naar mijn mening zou de Hoge Raad de zaak zelf kunnen afdoen. Vanaf het moment van het indienen van het verzoekschrift door de vrouw, diende de man er rekening mee te houden dat hij kinderalimentatie was verschuldigd. Hoewel het gebruikelijk is om bij de ingangsdatum aan te knopen bij de datum van het inleidend verzoekschrift, is het vanwege de lange duur van de procedure in eerste aanleg redelijk om uit te gaan van de datum van de beschikking van de rechtbank (het subsidiaire standpunt van de man in hoger beroep). De vrouw kan daarmee leven, zo leid ik af uit het verzoekschrift tot cassatie. Er is geen grond om in verband met zijn schulden de ingangsdatum te bepalen op een later tijdstip, namelijk op het moment dat die schulden zijn afgelost (het primaire standpunt van de man in hoger beroep). Het hof heeft immers bij de draagkrachtberekening van de man rekening gehouden met die schulden, waardoor de alimentatie op een aanzienlijk lager bedrag is vastgesteld. Niet is in te zien waarom dan ook in het kader van de ingangsdatum van de alimentatie – wederom – met die schulden rekening zou moeten worden gehouden. Meer of andere argumenten om de ingangsdatum op een ander tijdstip te bepalen, komen ook niet naar voren uit de beschikking van het hof en zijn ook niet aangevoerd door partijen. In dit verband is nog op te merken dat in het proces-verbaal van de zitting bij het hof is opgenomen dat de vrouw heeft verklaard dat er tot op dat moment niets was betaald door de man.21.In het proces-verbaal is niet vermeld dat dit door de man is weersproken. Verrekening of terugbetaling door de vrouw is derhalve niet aan de orde.
2.19
Het voorgaande betekent mijns inziens dat er in deze zaak maar één tijdstip is dat in aanmerking komt als ingangsdatum voor de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, namelijk de datum van de beschikking van de rechtbank (te weten: 6 februari 2020). De Hoge Raad zou dat zelf kunnen bepalen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen en tot afdoening als hiervoor onder 2.19 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2021
Deze beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De vrouw heeft tevens verzocht om vaststelling van partneralimentatie en het gezamenlijk gezag te wijzigen in eenhoofdig gezag. Deze verzoeken spelen in cassatie geen rol meer en blijven daarom in deze conclusie buiten beschouwing. Hetzelfde geldt voor het door de man ingediende zelfstandige verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige.
De beschikking is overgelegd als prod. 1 bij het verweerschrift in hoger beroep.
Zie rov. 5.4 van de beschikking van 25 november 2020.
Het incidenteel appel van de vrouw ziet op de afwijzing door de rechtbank van haar verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
Zie rov. 5.5 van de beschikking van 25 november 2020.
Het cassatieverzoekschrift is op 18 februari 2021 ingediend.
Zie MvT, Van Mierlo/Bart, Parl. Gesch, Herziening Rv, p. 176 met verwijzing naar HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2656, NJ 1999/672 m.nt. H.J. Snijders. Zie ook HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1279, NJ 2019/335, rov. 3.2; HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, NJ 2019/186, rov. 3.4; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB9665, RvdW 2008/65, rov. 4.2; HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BC0165, NJ 2008/7, rov. 4.1.
Zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:580, NJ 2019/186, rov. 3.4.
Zie ook het verweerschrift in cassatie onder 1.6-1.7.
HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2002/185 m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 18 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1545, NJ 1995/116.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/8.2.III/294; M.L.C.C Lückers, Sdu Commentaar Relatierecht, aant. 1 bij art. 1:402 BW (online, bijgewerkt t/m 22 februari 2014); S.F.M. Wortmann, Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:402 BW, aant. 1a (online, bijgewerkt t/m 1 januari 2021).
HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB4757, NJ 2008/27 en HR 25 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9246, NJ 2008/65.
HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225.
Zie Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/8.2.III/294.
HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8095, NJ 2012/242; HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2305, RvdW 2011/1148.
Zie grief 2, beroepschrift onder 18-19.
Zie p. 2 van het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel.
Proces-verbaal van de zitting van het gerechtshof Den Haag op 2 oktober 2020, p. 4, 3e tekstblok.
Beroepschrift 18‑02‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], beschermingsbewindvoerder Robes Schuldondersteuning te Rotterdam, te dezer zake woonplaats kiezende te (2583 CM) 's‑Gravenhage aan de Dr Lelykade 10C ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr A.H.M. van den Steenhoven, die namens haar dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient;
Verzoekster tot cassatie stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag d.d. 25 november 2020 en de beschikking d.d.6 januari 2021 waarbij de eerste beschikking werd verbeterd, gewezen in de zaak met zaaknummer 200.277.843 (zaaknummer rechtbank C/10/570730), gewezen tussen verzoekster tot cassatie als verweerster in principe hoger beroep en verzoekster in het incidenteel hoger beroep enerzijds en [de man] als verzoeker in het principaal hoger beroep en verweerder in het incidenteel hoger beroep anderzijds. Verweerder in cassatie heeft in feitelijke instantie laatstelijk woonplaats gekozen ten kantore van zijn advocaat mr E.B. Doganer te (1055 RD) Amsterdam aan de Willem de Zwijgerlaan 350 2D.
Inleidende opmerkingen
Hoewel de inzet van de onderhavige zaak in feitelijke aanleg partner- en (met name) kinderalimentatie betreft, is de hoogte van de alimentatie, ontleend aan de door het hof vastgestelde draagkracht en behoefte van partijen, niet de inzet van deze cassatieprocedure. De procedure in cassatie draait om de toepassing die het gerechtshof heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 31 Rv (verbetering van de beschikking van het gerechtshof) en, voorzover de klachten aangaande de toepassing van artikel 31 Rv slagen, om de door het gerechtshof vastgestelde ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie, welke beslissing niet logischerwijs volgt uit de overwegingen van het gerechtshof dienaangaande.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2014 te [a-plaats] met elkaar gehuwd. Op [geboortedatum] 2005 is uit dat huwelijk de thans nog minderjarige [de minderjarige] geboren. Op [scheidingsdatum] 2010 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken door de rechtbank Rotterdam. Het huwelijk is ontbonden door inschrijving van die beschikking op [datum] 2011.
Op 25 maart 2019 heeft verzoekster tot cassatie (hierna te noemen: ‘de vrouw’) verweerder in cassatie (hierna te noemen: ‘de man’) in rechte betrokken en de rechtbank verzocht om een onderhoudsbijdrage voor haar en [de minderjarige] vast te stellen. De man had tot dan toe nog nimmer enig bedrag aan (kinder)alimentatie voldaan, terwijl tussen partijen vaststaat dat de man de vader is van [de minderjarige] en de vrouw uitsluitend een bijstandsuitkering heeft. Daarnaast is de rechtbank verzocht om het gezag over [de minderjarige] te wijzigen van gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag. Met betrekking tot dat laatste is door de vrouw aangevoerd dat de man al gedurende 1,5 jaar geen contact meer had met [de minderjarige] en haar en dat ook geen communicatie met hem (mogelijk) was.
De man heeft verweer gevoerd en onder meer de behoefte (en behoeftigheid) van [de minderjarige] en de vrouw betwist. Met name heeft hij de toepassing van de hofnorm betwist voor de vaststelling van de hoogte van de alimentatie. Ook heeft hij het verzoek vaststelling van het eenhoofdig gezag bestreden. Daarnaast heeft de man een zelfstandig verzoek gedaan om vaststelling van een omgangsregeling.
Bij beschikking van 6 februari 2020 van de rechtbank Rotterdam is de beslissing met betrekking tot de omgangsregeling aangehouden in verband met mediation. Het verzoek van de vrouw om het gezag van de man te beëindigen is afgewezen.
Met betrekking tot de kinderalimentatie heeft de rechtbank geoordeeld dat de behoefte van [de minderjarige] moet worden vastgesteld op een bedrag van € 694 per maand. De man zou draagkracht hebben voor een bedrag van € 494 per maand. Ter zake van de partneralimentatie oordeelde de rechtbank dat de man ‘onder de streep’ een bedrag van € 2 à € 3 beschikbaar zou hebben voor partneralimentatie. Omdat de behoefte van [de minderjarige] niet geheel door de draagkracht van de man kon worden gedekt, is dat bedrag echter toegevoegd aan het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie, zodat geen draagkracht meer voor partneralimentatie resteerde. Bij de bepaling van de draagkracht van de man is geen rekening gehouden met de in eerste aanleg door hem gestelde schulden, omdat die zouden zijn aangegaan na beëindiging van het huwelijk, zodat zij niet vóór de kinderalimentatie gaan. De rechtbank bepaalde de door de man te betalen bijdrage in de kosten en verzorging van [de minderjarige] dan ook op een bedrag van € 496 per maand.
De man is van die beschikking tijdig, bij beroepschrift van 5 mei 2020, in hoger beroep gekomen. In hoger beroep heeft hij (nader) aangevoerd dat hij schulden zou hebben die wel degelijk relevant zijn voor de bepaling van de hoogte van zijn draagkracht, ook wat betreft de kinderalimentatie. Hij heeft daarbij specifiek gewezen op een belastingschuld (grief 2) en enkele andere schulden zoals die blijken uit grief 7. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vrouw het bestaan van die schulden ernstig in twijfel getrokken omdat het er alle schijn van had dat de door de man in hoger beroep overgelegde stukken met betrekking tot die schulden achteraf en pour besoin de la cause waren opgesteld.
Bij beschikking van 25 november 2020 heeft het gerechtshof Den Haag de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vastgesteld op een bedrag van € 205 per maand. Het meer of anders verzochte is door het gerechtshof afgewezen. De ingangsdatum is door het hof bepaald op 25 november 2020, de datum van de beschikking.
Omdat naar de mening van de vrouw de beschikking van het gerechtshof van 25 november 2020 een kennelijke verschrijving bevatte met betrekking tot de ingangsdatum van de kinderalimentatie (en zelfs innerlijk tegenstrijdig was) — in r.o. 5.6 overwoog het gerechtshof op de aldaar weergegeven gronden dat er geen reden was om de kinderalimentatie in te laten gaan op een eerdere datum dan die van de beschikking van de rechtbank, terwijl het hof vervolgens de ingangsdatum vaststelde op de datum van de beschikking van het gerechtshof — heeft de vrouw op 27 november 2020 verzocht om deze kennelijke fout te verbeteren en de ingangsdatum van de kinderalimentatie in lijn met voormelde overweging van het gerechtshof vast te stellen de datum van de beschikking van de rechtbank. Door de man is verweer gevoerd tegen het verbeteringsverzoek.
Bij beschikking van 6 januari 2021 heeft het gerechtshof de beschikking van 25 november 2020 verbeterd. Het gerechtshof heeft daarbij echter een andere kennelijke fout in de beschikking gezien dan de vrouw en in r.o. 5.6 de woorden ‘van de bestreden beschikking’ te wijzigen in ‘van deze beschikking van het hof, zijnde 25 november 2020’.
In het onderhavige cassatieberoep komt de vrouw op tegen de beschikking van 6 januari 2021 waarbij de beschikking van 25 november 2020 werd gewijzigd, omdat het gerechtshof in die beschikking door te beslissen zoals het heeft gedaan onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 31 Rv. Tegen de beschikking van 25 november 2020 wordt geageerd omdat de oorspronkelijk daarin gegeven beslissing met betrekking tot de ingangsdatum onbegrijpelijk is.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in dat arrest vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte op één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Onderdeel 1 — herstelbeschikking d.d. 6 januari 2019
1.1
In feitelijke aanleg hebben partijen onder meer getwist over de ingangsdatum van de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. In de oorspronkelijke beschikking van 25 november 2020 overwoog het gerechtshof ter zake in r.o. 5.6:
‘Het hof oordeelt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Op basis van die jurisprudentie dient de rechter van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken. Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder te laten ingang dan de datum van de bestreden beschikking. Het hof weegt hierbij mee dat de man door het tijdsverloop en de behandelingsduur van de procedure in eerste aanleg onevenredig wordt benadeeld aangezien hij door de zeer lange behandelingsduur in eerste aanleg achteraf wordt geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting terwijl de man onvoldoende liquiditeit heeft om aan die betalingsverplichting te kunnen voldoen. Het is eveneens voor de alimentatieplichtige van belang dat er snel duidelijkheid is met betrekking tot zijn verplichtingen. Derhalve gaat het hof in dit specifieke geval — anders dan de rechtbank — niet uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, maar van de datum van deze beschikking, zijnde 25 november 2020.’
Bij brief van 27 november 2020 aan het gerechtshof is er zijdens de vrouw op gewezen dat het gerechtshof heeft overwogen dat er geen reden bestond om de kinderalimentatie te laten ingaan op een datum gelegen vóór de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank en dat het gerechtshof vervolgens in de laatste volzin van r.o. 5.6 en in het dictum abusievelijk is uitgegaan van de datum van de beschikking van het gerechtshof (en derhalve niet die van de rechtbank). Het gerechtshof is verzocht om die kennelijke fout te verbeteren.1.
Door de man is verweer gevoerd waarbij hij heeft herhaald dat hij niet over financiële middelen beschikt om kinderalimentatie te voldoen en dat hij bij vaststelling van de ingangsdatum op een moment in het verleden in financiële problemen zal geraken. Hij heeft er daarbij op gewezen dat ook de procedure bij het gerechtshof al lang heeft geduurd.2.
In zijn beschikking van 6 januari 2021 heeft het gerechtshof geoordeeld dat sprake is van een fout die voor partijen en derden kenbaar was en die zich voor eenvoudig herstel leent, waarna het hof met betrekking tot de verbetering beslist:
‘in rechtsoverweging 5.6 komt de zin:
‘Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van de bestreden beschikking. ’
als volgt te luiden:
‘Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder te laten ingaan dan de datum van deze beschikking van het hof, zijnde 25 november 2020;’
wijst het meer of anders verzochte af.’
Naar de mening van de vrouw is het gerechtshof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de mogelijkheden om een beschikking met toepassing van artikel 31 Rv wegens een kennelijke fout te verbeteren. Weliswaar heeft de vrouw in haar brief van 27 november 2020 betoogd dat sprake is van een kennelijke fout met betrekking tot de ingangsdatum, en mag het gerechtshof een eventuele kennelijke fout ook ambtshalve verbeteren (zodat het in zoverre niet gebonden was aan de inhoud van het verzoek van de vrouw ter zake), maar de fout die het gerechtshof daarin heeft gezien (en waarop de beslissing tot verbetering ook gebaseerd is) is niet een kennelijke fout als bedoeld in artikel 31 Rv.
Van een kennelijke fout is pas sprake indien de fout mede in het licht van de stellingen van partijen niet voor redelijke twijfel vatbaar en voor derden op het eerste gezicht duidelijk is. De regeling is bedoeld voor zeer duidelijke verschrijvingen en (reken)fouten waarvan buiten twijfel is wat de rechter tot uitdrukking had willen brengen. Het gaat om gevallen waarin het evident is dat en welk ‘steekje’ de rechter heeft laten vallen.3.
Dat het gerechtshof in r.o. 5.6 van zijn beschikking van 25 november 2020, zoals die luidde voor de verbetering van 6 januari 2021 een steekje heeft laten vallen is wel duidelijk, maar dat dat het steekje zou zijn waarvan het gerechtshof meent dat het het is, was geenszins evident te noemen. Daartoe is van belang de redengeving door het gerechtshof aan de oorspronkelijke beslissing dat er geen aanleiding bestaat om de kinderalimentatie eerder te laten ingaan dan de datum van de bestreden beschikking van de rechtbank. Die gronden zijn door het gerechtshof ongemoeid gelaten in de herstelde beschikking.
Het gerechtshof overwoog daartoe (welke overweging bij de beschikking van 6 januari 2021 ongemoeid is gelaten) dat de man door het tijdsverloop en de behandelingsduur van de procedure in eerste aanleg onevenredig werd benadeeld, omdat hij daardoor achteraf werd geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting terwijl hij onvoldoende liquiditeiten heeft om aan die betalingsverplichting te kunnen voldoen. De betreffende volzin kan niet anders worden uitgelegd dan dat de lange behandelingsduur in eerste aanleg zou leiden tot een aanzienlijke betalingsverplichting achteraf (derhalve na afloop van die eerste aanleg). Ook zou het voor de alimentatieplichtige van belang zijn dat er snel duidelijkheid is met betrekking tot zijn verplichtingen. Die overwegingen wijzen nu juist in de richting van de evidente fout dat het gerechtshof in de laatste volzin van r.o. 5.6 ten onrechte de datum van de beschikking van het hof tot uitgangspunt neemt en niet de datum van de bestreden beschikking. De vrouw heeft hierop gewezen in haar brief van 27 november 2020 waarin zij verzoekt om verbetering van de beschikking.
Gegeven de hiervoor vermelde overwegingen door het gerechtshof is op zichzelf genomen duidelijk dat in r.o. 5.6 door het hof een fout is gemaakt, maar voor partijen (en derden) was niet kenbaar dat die fout was gelegen in het feit dat het hof de woorden ‘de bestreden beschikking’ ten onrechte had gebruikt. Dat de vrouw er op basis van dezelfde overwegingen van uitging (welke gedachtegang niet onnavolgbaar is) dat het juist de woorden ‘deze beschikking, zijnde 25 november 2020’ waren waarbij het gerechtshof een kennelijke fout had gemaakt, duidt er ook reeds op dat de kennelijke fout die het gerechtshof in r.o. 5.6 heeft gelezen (en gemeend heeft te moeten verbeteren), geen kennelijke fout is geweest als bedoeld in artikel 31 Rv.
Nu weliswaar sprake is van een situatie waarin duidelijk is dat het gerechtshof bij zijn beslissing een fout heeft gemaakt, maar allerminst duidelijk is dat de verbetering door het gerechtshof zoals gegeven op 6 januari 2021 datgene was wat het hof tot uitdrukking bedoelde te brengen in zijn beschikking van 25 november 2020, is het gerechtshof door te oordelen zoals het heeft gedaan buiten het toepassingsbereik van de bepaling getreden. Daardoor wordt ook het rechtsmiddelenverbod van artikel 31 lid 4 Rv doorbroken, zodat de vrouw in dit cassatieberoep ontvankelijk is.4.
1.2.
Indien en voor zover het gerechtshof een en ander niet zou hebben miskend, is de beslissing van het gerechtshof met betrekking tot ingangsdatum onbegrijpelijk. Het is de vrouw bekend dat de rechter grote vrijheid geniet bij de bepaling van de ingangsdatum van onderhoudsverplichtingen, maar de door de rechter te geven beslissing moet wel voldoen aan de minimaal daaraan te stellen motiveringseisen. Naar de mening van de vrouw is de door het gerechtshof gegeven beslissing in het licht van de daaraan ten grondslag liggende overwegingen onbegrijpelijk.
Blijkens r.o. 5.6, zoals verbeterd bij beschikking van 6 januari 2021, is voor de beslissing van het gerechtshof om de te betalen kinderalimentatie niet eerder te laten ingaan dan de datum van de beschikking van het gerechtshof (25 november 2020) redengevend geweest dat de man door het tijdsverloop en de behandelingsduur van de procedure in eerste aanleg onevenredig wordt benadeeld aangezien hij door de zeer lange behandelingsduur in eerste aanleg achteraf wordt geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting, terwijl de man onvoldoende liquiditeiten heeft om die betalingsverplichting te kunnen voldoen. Daarnaast is het voor de alimentatieplichtige van belang dat er snel duidelijkheid is met betrekking tot zijn verplichtingen.
In cassatie wordt niet geklaagd over het oordeel van het gerechtshof dat de man door de zeer lange behandelingsduur in eerste aanleg wordt benadeeld waardoor hij achteraf wordt geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting waar hij de liquide middelen niet voor bezit. De lange behandelingsduur van de zaak in eerste aanleg, kan de beslissing van het gerechtshof om de alimentatieverplichting niet eerder te laten ingaan dan de beschikking in hoger beroep echter niet dragen. Indien aan de betreffende overweging de beslissing ontleend zou zijn worden om de verplichting te laten ingaan met ingang van de datum van de beschikking van de rechtbank (in plaats van de datum van indiening van het verzoekschrift, zoals de rechtbank deed), zou de beslissing van het hof begrijpelijk zijn geweest. De lange behandelingsduur kan immers inderdaad een valide argument zijn om de man niet de dupe van te laten worden van het feit dat de procedure volgend op het inleidend verzoekschrift lang heeft geduurd, zodat de maandelijkse verplichtingen van de man zich dientengevolge hebben ‘opgestapeld’.
In het beroepschrift klaagt de man er ook uitsluitend over dat hij, als gevolg van de beslissing van de rechtbank om de alimentatieverplichting reeds te laten ingaan op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift ‘nagenoeg over de gehele periode 2019 een flinke kinderbijdrage moet betalen aan de vrouw, wat maakt dat de man daartoe niet in staat is en hierdoor ernstig in de financiële problemen zal geraken. Voor zover er al een bijdrage zou kunnen worden opgelegd, — quod non —, dient deze dan ook in te gaan primair vanaf de datum dat alle schulden zijn betaald en subsidiair vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank. Het laten ingaan van de alimentatieverplichting per 26 maart 2019, zal leiden tot onaanvaardbare financiële gevolgen voor de man. Dit dient in alle redelijkheid te worden voorkomen. Daarbij komt dat de vrouw er sowieso geen belang bij heeft om de alimentatie in te laten gaan per datum die ligt voor de datum van de beschikking aangezien de te ontvangen bijdragen direct naar de gemeente zal gaan. ’5. Aldus rept de man met geen woord over de duur van de procedure in hoger beroep, anders dan dat hij meent dat hij in het geheel geen draagkracht heeft en pas verplicht is om kinderalimentatie te voldoen zodra hij al zijn schulden heeft afgelost.
Vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank kon en moest de man er rekening mee houden dat hij moest bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en dat de rechter van oordeel was dat hij daarvoor ook (in ieder geval deels) draagkracht had. Daarbij is mede van belang dat het gerechtshof de onderhoudsverplichtingen van de man heeft vastgesteld op een lager bedrag per maand (namelijk € 205) dan de rechtbank in eerste aanleg deed (€ 496). Hier doet zich derhalve ook niet de situatie voor dat het gerechtshof aan de man een alimentatieplicht heeft opgelegd over een periode in het verleden, waarmee de man geen rekening behoefde te houden. De alimentatieplicht bestond reeds en is door het hof slechts verlaagd.
In het licht van voormelde door het gerechtshof gegeven motivering is zijn beslissing met betrekking tot de ingangsdatum dan ook onbegrijpelijk. De overweging van het hof dat het voor de alimentatieplichtige van belang is dat hij zo snel mogelijk duidelijkheid heeft over zijn verplichtingen, maakt dat niet anders, ook niet indien die overweging wordt bezien in samenhang met de overweging van het hof over de duur van de procedure in eerste aanleg. Zoals gezegd duidt die overweging ook eerder op een ingangsdatum die gelegen is vóór de beslissing van het gerechtshof. Dat het gerechtshof ‘alles overziend’ van oordeel is dat er geen aanleiding bestaat om de betalingsverplichting eerder te laten ingaan dan de datum van de beschikking van het hof, maakt evenmin dat de beslissing van het hof naar behoren is gemotiveerd.
1.3.a.
In het licht van hetgeen door de man in hoger beroep is gesteld met betrekking tot de ingangsdatum, is het gerechtshof bovendien buiten de rechtsstrijd getreden. Zoals hiervoor weergegeven, heeft de man in hoger beroep met zijn tweede grief betoogd dat (primair) de onderhoudsverplichtingpas moet ingaan op het moment dat hij al zijn schulden heeft afgelost, dan wel (subsidiair) niet eerder dan de datum van de beschikking van de rechtbank.6.
De omstandigheid dat de rechter grote vrijheid geniet bij de bepaling van de ingangsdatum van een onderhoudsverplichtingen, maakt niet dat de rechter daarbij niet zou zijn gebonden aan het grievenstelsel dat ook in hoger beroep in familiezaken geldt en dat de omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep bepaalt. In zijn beschikking heeft het gerechtshof niet geoordeeld dat de onderhoudsverplichtingen van de man pas zou ingaan op het moment dat hij al zijn schulden heeft afgelost. In het gebruik van de woorden ‘alles overziend’ kan een dergelijk oordeel niet worden gelezen. De overweging door het gerechtshof dat de man onvoldoende liquiditeiten heeft om aan de betalingsverplichting te kunnen voldoen slaat evident op de verplichting die is ontstaan door de lange behandelingsduur in eerste aanleg. Het hof spreekt in r.o. 5.6 immers over een betalingsverplichting die ontstaat door de behandelingsduur in eerste aanleg en dat de man niet de middelen heeft om ‘die’ betalingsverplichting te voldoen.
Nu het gerechtshof klaarblijkelijk niet aan het primaire bezwaar van de man tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum voor de kinderalimentatie tegemoet is gekomen, was het gerechtshof gebonden aan de grenzen die de man ter zake het ingangstijdstip met zijn subsidiaire bezwaar stelde: de onderhoudsverplichtingen kan niet ingaan vóór de datum van de beschikking van de rechtbank. Door de ingangsdatum desalniettemin vast te stellen op de datum van de beschikking van het gerechtshof heeft het gerechtshof dan ook de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep overschreden.
1.3.b.
Indien en voor zover het gerechtshof de grenzen van de rechtsstrijd hoger beroep niet zou hebben miskend geldt dat de beslissing van het gerechtshof onbegrijpelijk is in het licht van het door de vrouw naar aanleiding van de tweede grief gevoerde verweer dat het bestaan van schulden van de man zal kunnen leiden tot een lagere draagkracht en een lager alimentatiebedrag per ingangsdatum, maar niet tot een latere ingangsdatum.7. Het gerechtshof heeft, rekeninghoudend met de door de man in hoger beroep voor het eerst gestelde schulden, de alimentatieverplichting inderdaad op een lager bedrag vastgesteld, maar niet (kenbaar) gemotiveerd gerespondeerd op de stelling van de vrouw dat het bestaan van die schulden niet moet leiden tot een latere ingangsdatum. In dat verband is mede van belang dat het gerechtshof niet heeft geoordeeld dat de man gedurende de looptijd van het hoger beroep geen draagkracht had om kinderalimentatie te voldoen. Het zij herhaald dat de verwijzing naar het gerechtshof in r.o. 5.6 naar het gebrek aan liquide middelen van de man slechts ziet op de betalingsverplichting die is ontstaan als gevolg van de lange behandelingsduur in eerste aanleg.
Onderdeel 2
Met het slagen van het eerste middel onderdeel liggen thans de oorspronkelijke overwegingen en de daaraan ontleende beslissingen in r.o. 5.6 voor met betrekking tot de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Ook in het licht van de grote vrijheid die de rechter geniet bij de vaststelling van de ingangsdatum geniet, is de beslissing van het gerechtshof op dit punt niet begrijpelijk te noemen.
Zoals hiervoor in de toelichting op het eerste middel onderdeel reeds is aangevoerd, leiden de door het gerechtshof in r.o. 5.6 gebezigde argumenten (de lange behandelingsduur in eerste aanleg en het belang bij snelle duidelijkheid omtrent de betalingsverplichtingen), bezien in samenhang met de (oorspronkelijke) overweging van het gerechtshof dat er geen aanleiding bestaat om de door de man te betalen kinderalimentatie eerder te laten ingaan dat de datum van de beschikking van de rechtbank, logischerwijs tot het oordeel dat de verplichting tot betalen van kinderalimentatie dient in te gaan op de datum van de beschikking van de rechtbank. Door te oordelen dat de ingangsdatum de datum van de beschikking van het gerechtshof is, is de beslissing van het hof onbegrijpelijk. De door het gerechtshof in zijn beschikking gegeven motivering om de kinderalimentatie niet eerder te laten ingaan dan de beschikking van het gerechtshof kan die beslissing niet dragen.
Onderdeel 3
Het slagen van onderdelen 1 en 2 raakt ook het aan de betreffende overwegingen en beslissingen ontleende dictum.
Tot slot
De vrouw realiseert zich terdege dat het financiële belang van deze zaak in absolute zin zeer beperkte omvang heeft. Gelet op de inkomenspositie van de vrouw is het belang van deze zaak voor haar echter groot genoeg om zich toch tot Uw Raad te wenden.
Redenen waarom:
Verzoekster zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikkingen van het gerechtshof Den Haag van 25 november 2020 en 6 januari 2021 met zaaknummer 200.277.843, te vernietigen met zodanige verdere afdoening als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 18 februari 2021
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑02‑2021
Brief mr Prickartz aan het gerechtshof d.d. 27 november 2020
Brief mr Doganer aan het gerechtshof d.d. 17 december 2020
zie in dit verband Ten Kate & Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken (BBP nr. 5), 2013/II.3.3 en de aldaar aangehaalde wetsgeschiedenis en jurisprudentie
MvT, Parl. Gesch. Herz. Rv, p 176 met verwijzing naar HR 15 mei 1998, NJ 1999/672; zie ook HR 19 april 2019, NJ 2019, 186
beroepschrift d.d. 5 mei 2020, pos. 19
beroepschrift d.d. 5 mei 2020, pos. 19
verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, bladzijde 2, onder het kopje ‘naar aanleiding van grief 2’