HR, 23-09-2011, nr. 10/01296
ECLI:NL:HR:2011:BQ2305
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-09-2011
- Zaaknummer
10/01296
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BQ2305
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ2305, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ2305
ECLI:NL:PHR:2011:BQ2305, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ2305
- Wetingang
art. 157 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2011/150
Uitspraak 23‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Familierecht; alimentatie tussen gewezen echtelieden; slagende motiveringsklacht tegen oordeel appelrechter dat aan toegewezen verzoek tot nihilstelling alimentatieplicht geen terugwerkende kracht toekomt.
23 september 2011
Eerste Kamer
10/01296
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 301177 van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 augustus 2008;
b. de beschikking in de zaak 200.024.650/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 1981 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 4 februari 2005 heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken en de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op € 2.000,-- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft plaatsgevonden op 30 mei 2005.
(iv) Bij beschikking van 21 december 2005 heeft het hof de alimentatie bepaald op € 1.417,-- per maand met ingang van 30 mei 2005.
3.2 Bij verzoekschrift van 14 december 2007 heeft de man verzocht - voor zover thans van belang - de alimentatie met ingang van 30 mei 2005 op nihil te stellen. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de vrouw geen behoefte heeft aan alimentatie. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Het hof heeft de alimentatie op nihil gesteld met ingang van de datum van zijn beschikking, zijnde 23 december 2009. Het overwoog daartoe dat de vrouw in ieder geval vanaf die datum geen behoefte had aan alimentatie en dat het in de omstandigheid dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij bij een nihilstelling met terugwerkende kracht geen bijdragen zal terugvorderen van de vrouw, aanleiding ziet om de alimentatie op nihil te stellen met ingang van 23 december 2009. (rov. 5-6)
3.3 Het middel, dat opkomt tegen de beslissing om de nihilstelling te laten ingaan op 23 december 2009, is terecht voorgesteld.
Het hof heeft in rov. 3 tot uitgangspunt genomen dat de man, die ook in hoger beroep nihilstelling verzoekt met ingang van 30 mei 2005, heeft gesteld dat de vrouw geen behoefte heeft aan alimentatie omdat de beschikking van 21 december 2005 waarvan wijziging wordt verzocht, jarenlang niet is uitgevoerd, dat de vrouw jarenlang nimmer enig verzoek om betaling heeft gedaan, en dat pas toen de man aankondigde een verzoek tot nihilstelling te zullen doen, de vrouw om nakoming heeft gevraagd. Voorts heeft het hof in rov. 4 vastgesteld dat de vrouw in het verleden verschillende banen heeft gehad en "een jaar geleden" nog als winkelmedewerkster heeft gewerkt, en heeft het geoordeeld dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is geheel in haar levensonderhoud te voorzien, terwijl het in rov. 5 heeft overwogen dat de vrouw in ieder geval vanaf de datum van de beschikking geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man en dat hetgeen de man heeft gesteld met betrekking tot zijn draagkracht geen verdere bespreking behoeft.
Tegen deze achtergrond is de beslissing van het hof om de nihilstelling pas te laten ingaan op 23 december 2009 (en daarbij de alimentatieverplichting voor het verleden in stand te laten) zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De aan zijn beslissing ten grondslag gelegde verklaring van de man dat hij bij een nihilstelling met terugwerkende kracht geen bijdragen zal terugvorderen, kan de beslissing van het hof niet dragen, nu daaraan niet kan worden ontleend waarom voorbijgegaan kan worden aan de stellingen van de man dat nihilstelling op een eerdere datum dan 23 december 2009 moet ingaan vanwege de ontbrekende behoefte van de vrouw en zijn draagkracht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 december 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 23 september 2011.
Conclusie 15‑04‑2011
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
Inleiding
1.
Partijen (verder: de man en de vrouw) zijn gewezen echtgenoten. Bij echtscheidingsbeschikking van 4 februari 2005 heeft de rechtbank 's Gravenhage de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op € 2.000,- per maand met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof 's Gravenhage heeft deze beschikking bij beschikking van 21 december 2005 in zoverre vernietigd dat het de alimentatie heeft bepaald op € 1.417,- per maand per datum inschrijving echtscheidings-beschikking. Inschrijving van de echtscheidingsbeschikking heeft plaatsgevonden op 30 mei 2005.
2.
In het onderhavige geding heeft de man bij inleidend verzoekschrift van 14 december 2007 verzocht — met wijziging van de bovengenoemde beschikking van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 21 december 2005 — primair te bepalen dat de door de man te betalen alimentatie met ingang van 30 mei 2005 op nihil wordt gesteld en subsidiair te bepalen dat nihilstelling plaatsvindt met ingang van de datum indiening verzoekschrift en meer subsidiair de uitkering te wijzigen in een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
De man heeft als grondslag van zijn verzoek aangevoerd dat sprake is van wijziging van omstandigheden, stellende dat hij geen draagkracht heeft en dat de vrouw geen behoefte heeft aan aanvullende alimentatie. Hij heeft zich met betrekking tot zijn gestelde gebrek aan draagkracht beroepen op de beschikking van het hof 's‑Gravenhage van 7 februari 2007, waarbij het hof in zijn hoedanigheid van verhaalsrechter de door de man aan de gemeente te betalen verhaalsbijdrage ten aanzien van kosten van bijstand ten behoeve van de vrouw in hoger beroep met ingang van 1 februari 2004 op nihil heeft gesteld.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.
De rechtbank heeft het verzoek van de man afgewezen bij beschikking van 26 augustus 2008. Daartoe overwoog zij als volgt. De rechtbank stelt voorop dat uit de jurisprudentie volgt (vgl. HR 3 februari 1989, NJ 1989, 398) dat de alimentatierechter niet is gebonden aan een beslissing van de verhaalsrechter over bestaan en omvang van de onderhoudsplicht. Uit de beschikking van het gerechtshof van 21 december 2005 blijkt dat het hof destijds bij de berekening van de draagkracht van de man onvoldoende inzicht heeft verkregen in de inkomsten en lasten van de man. De man heeft onvoldoende objectieve, verifieerbare financiële gegevens overgelegd om aan te kunnen nemen dat sprake is van een wijziging in de draagkracht van de man die noopt tot een herbeoordeling van de partneralimentatie. De man heeft ook onvoldoende onderbouwd dat de vrouw niet langer behoefte heeft aan alimentatie nu hij met zijn enkele stelling dat de vrouw een grote erfenis verwacht, slechts verwijst naar een toekomstige gebeurtenis waarop niet kan worden vooruitgelopen.
4.
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's‑Gravenhage. Hij heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen primair dat hij geen alimentatie voor de vrouw verschuldigd is vanaf 30 mei 2005 en subsidiair dat hij met een door het hof te bepalen bedrag dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend en zij is niet ter zitting van het hof verschenen.
5.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw beschikkende de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van de datum van zijn beschikking, zijnde 23 december 2009, op nihil gesteld met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van het hof 's‑Gravenhage van 21 december 2005.
Het hof heeft daartoe (in rov. 3) overwogen dat de man heeft aangevoerd dat de vrouw geen behoefte heeft aan alimentatie, daartoe stellende dat de vrouw kennelijk met de bijstandsuitkering in haar behoefte voorzag, dat de beschikking van 21 december 2005 jarenlang niet is uitgevoerd terwijl jarenlang nimmer enig verzoek tot betaling is gedaan, dat de vrouw pas om nakoming van genoemde beschikking heeft gevraagd toen de man aankondigde een verzoek tot nihilstelling te zullen doen en voorts stellende dat de vrouw een aanzienlijke erfenis heeft ontvangen en bovendien heeft kunnen en ook kan werken om in haar behoefte te voorzien. Het hof heeft (in rov. 4) overwogen dat uit de stukken en het besprokene ter zitting is gebleken dat de vrouw in het verleden verschillende banen heeft gehad en dat de man ter zitting onweersproken heeft verklaard dat de vrouw thans voltijds als leidinggevende werkt. Het hof is tot de slotsom gekomen dat het — nu de vrouw niet ter zitting is verschenen teneinde de stellingen van de man gemotiveerd te weerspreken, hetgeen wel op haar weg had gelegen — geen duidelijkheid heeft verkregen over het inkomen van de vrouw noch over haar verdiencapaciteit noch over haar vermogen, zodat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daarop overwoog het hof als volgt:
- ‘5.
Uit het bovenstaande volgt dat de vrouw in ieder geval vanaf de datum van deze beschikking geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage zijdens de man. Hetgeen de man daarnaast heeft gesteld met betrekking tot zijn draagkracht behoeft in het licht van het voorgaande geen verdere bespreking.
- 6.
Het hof ziet in de omstandigheid dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij bij een nihilstelling van de alimentatie met terugwerkende kracht geen bijdragen zal terugvorderen van de vrouw, aanleiding om de alimentatie op nihil te stellen met ingang van de datum van deze beschikking, zijnde 23 december 2009. ’
6.
De man heeft bij verzoekschrift (ontvangen ter griffie op 23 maart 2010) tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
7.
Het middel richt zich tegen de rov. 5 en 6 (hiervoor geciteerd) en tegen de op deze overwegingen gebaseerde beslissing de alimentatieverplichting met ingang van de datum van de beschikking van het hof (23 december 2009) en niet ten minste met ingang van juni 2007 op nihil te stellen.
8.
Het middel moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van het hierna volgende.
De rechter die het bedrag van uitkering tot levensonderhoud bepaalt, wijzigt of intrekt, stelt tevens de dag vast vanaf welke dit bedrag verschuldigd is of ophoudt verschuldigd te zijn, aldus art. 1:402 lid 1 BW. Deze bepaling laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een gewijzigde alimentatieverplichting. De grondslag ervan is dat de omvang van de onderhoudsverplichting wordt bepaald door de (wijziging der) omstandigheden. Daaraan ontleent de rechter de vrijheid de dag vanaf welke het onderhoud verschuldigd zal zijn, te stellen op een datum vóór de uitspraak. Drie data liggen het meest voor de hand als ingangsdatum van de gewijzigde alimentatieverplichting, de nihilstelling daaronder begrepen, te weten de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die tot de wijziging aanleiding geven, de datum van het inleidende verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal — aldus de vaste jurisprudentie van uw Raad — in het algemeen een behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de eerste rechter vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot hetzelfde gevolg. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. Zie bijvoorbeeld HR 25 januari 2008, LJN BB9246, NJ 2008, 65. Zie verder Asser/De Boer 1*, 2010, nr. 1049, met verdere verwijzingen.
Het zal derhalve afhangen van hetgeen ten processe door de onderhoudsgerechtigde is aangevoerd en van hetgeen ten processe is gebleken omtrent de mogelijke gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde van het met terugwerkende kracht laten ingaan van een vermindering van een bijdrage in levensonderhoud, óf en in welke mate de rechter met die gevolgen rekening moet houden en welke motiveringseisen moeten worden gesteld aan zijn beslissing om terugwerkende kracht aan de vermindering van de onderhoudsbijdrage te verlenen.
Ik wijs erop dat De Boer (Asser/De Boer 1*, 2010, nr. 1049) aangeeft dat men in de praktijk vaak ziet dat de rechter de alimentatie over het verleden bepaalt op hetgeen de alimentatieplichtige heeft betaald of op hetgeen op hem is verhaald.
9.
Het middel richt zich, zoals gezegd, tegen rov. 5 en 6 en tegen de op deze overwegingen gebaseerde beslissing van het hof om de op nihil stelling van de alimentatie te laten ingaan op de datum van zijn beschikking. Het middel richt zich met name tegen rov. 6 alwaar het hof overweegt dat het in de omstandigheid dat de man ter zitting heeft verklaard dat hij bij een nihilstelling van de alimentatie met terugwerkende kracht geen bijdragen zal terugvorderen van de vrouw, aanleiding ziet om de alimentatie op nihil te stellen met ingang van de datum van zijn beschikking, te weten 23 december 2009.
Het middel betoogt dat 's hofs gewraakte overwegingen rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk zijn in het licht van de gedingstukken en de stellingen van de man. Het middel wijst erop dat de man nadrukkelijk nihilstelling heeft verzocht met ingang van 30 mei 2005 en dat hij ook in zijn beroepschrift (onder 12) heeft aangevoerd dat de beschikking van 21 december 2005 waarvan wijziging wordt verzocht, jarenlang niet is uitgevoerd en dat zelfs nooit enig verzoek tot betaling is gedaan. Het middel wijst voorts erop (onder aanhaling van de desbetreffende passages) dat uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg blijkt dat de advocaat van de vrouw heeft verklaard dat de vrouw sedert juni 2007 geen uitkering meer ontvangt, dat zij wacht op de afwikkeling van de nalatenschap en dat zij eerder wel het LBIO heeft ingeschakeld maar de invordering weer heeft ingetrokken en voorts dat de advocaat van de man heeft verklaard dat de vrouw de alimentatie nooit heeft ingevorderd.
Het middel komt tot de slotsom dat gemelde stellingen bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan dat de man (zijn draagkracht heeft betwist en) om nihilstelling per 30 mei 2005 heeft verzocht en dat de man geen alimentatie heeft betaald (omdat de vrouw deze nooit heeft ingevorderd) zodat geen reden of belang aan de zijde van de man aanwezig kan zijn om te verklaren als het hof hem toedicht in rov. 6. Het middel constateert daarbij dat 's hofs beslissing om de nihilstelling pas te doen ingaan per datum van 's hofs beschikking, immers betekent dat de vrouw aanstonds een direct opeisbare vordering op de man geldend kan maken.
Het middel klaagt vervolgens ten eerste dat 's hofs rov. 6 onbegrijpelijk is omdat de man ter zitting van het hof niet heeft verklaard (niet kan hebben verklaard gelet op het door het middel vooropgestelde) als door het hof aldaar weergegeven. In dat verband wordt aangevoerd dat uit het proces-verbaal van de zitting (waarover bij de indiening van het cassatieverzoekschrift nog niet werd beschikt) zal moeten blijken wat de man heeft verklaard. Het middel klaagt voorts dat zo de man zich ter zitting al ongelukkig zou hebben uitgedrukt, het hof in ieder geval de alimentatieverplichting met ingang van juni 2007 op nihil had moeten stellen gelet op de door het middel in zijn vooropstelling aangehaalde stellingen. Het middel komt tot de slotsom dat 's hofs overwegingen en oordelen vervat in de rov. 5 en 6 zijn gebaseerd op gronden die deze overwegingen en de daarin vervatte oordelen niet kunnen dragen.
10.
De klacht dat de man ter zitting niet heeft verklaard als door het hof in rov. 6 weergegeven en dat uit het proces-verbaal zal moeten blijken wat de man heeft verklaard, faalt reeds omdat uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de man heeft verklaard: ‘Ik wil graag een streep onder het verleden zetten. Ik bied aan dat ik bij nihilstelling van de alimentatie met terugwerkende kracht geen bedrag zal terugvorderen van de vrouw.’
11.
Met betrekking tot de overige in het middel vervatte klachten tegen 's hofs gewraakte overwegingen, teken ik het volgende aan.
In het onderhavige geval heeft het hof het verzoek tot het op nihil stellen van de eerder vastgestelde onderhoudsverplichting — anders dan de rechtbank die het verzoek afwees — toegewezen op de grond dat de vrouw, die geen verweerschrift had ingediend, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien nu zij niet ter zitting is verschenen teneinde de stellingen van de man gemotiveerd te weerspreken, hetgeen wel op haar weg had gelegen, zodat het hof geen duidelijkheid heeft verkregen over het inkomen van de vrouw noch over haar verdiencapaciteit noch over haar vermogen. Het hof kwam daarbij tot de slotsom dat de vrouw in ieder geval vanaf de datum van zijn beschikking geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man en dat hetgeen de man daarnaast heeft gesteld met betrekking tot zijn draagkracht geen verdere bespreking behoeft.
Met zijn overweging dat het in de verklaring van de man dat hij bij een nihilstelling van de alimentatie met terugwerkende kracht geen bijdrage zal terugvorderen van de vrouw, aanleiding ziet om de alimentatie op nihil te stellen met ingang van de datum van zijn beschikking, heeft het hof kennelijk beoogd te motiveren waarom het aan de wijziging geen terugwerkende kracht verleent en daarmee tevens waarom het in rov. 5 geheel buiten beschouwing laat of de vrouw reeds eerder dan vanaf de datum beschikking geen behoefte (meer) had aan een aanvullende bijdrage en of de man, zo zulks het geval zou zijn, draagkracht had.
12.
Wellicht heeft het hof met zijn gewraakte overweging tot uitdrukking willen brengen dat het de door de man ter zitting afgelegde verklaring aldus heeft uitgelegd dat de man niet langer wijziging met terugwerkende kracht verzocht nu hij verklaarde niet te zullen overgaan tot terugvordering van reeds betaalde bijdragen. Ik acht een zodanige uitleg zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk, hoezeer de uitleg van de stellingen van partijen en van het ter zitting door partijen verklaarde ook is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en, zo voeg ik hieraan toe, hoezeer de alimentatierechter bij het toewijzen van een verzoek tot wijziging in beginsel vrij is bij het bepalen van de ingangsdatum van de wijziging en hoezeer hij daarbij behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid aan een vermindering van de alimentatiebijdrage terugwerkende kracht te verlenen. Het hof heeft immers in rov. 3 tot uitgangspunt genomen dat de man, die in zijn beroepschrift op nihil stelling verzoekt per 30 mei 2005, heeft gesteld dat de alimentatiebeschikking van 21 december 2005 waarvan wijziging wordt verzocht, jarenlang niet is uitgevoerd terwijl jarenlang nimmer enig verzoek tot betaling is gedaan en voorts dat pas toen de man aankondigde een verzoek tot nihilstelling te zullen doen, de vrouw om nakoming heeft gevraagd. De bedoelde verklaring van de man lijkt ook eerder erop te wijzen dat de man wil betogen dat geen bezwaren bestaan tegen een op nihil stelling met terugwerkende kracht. Daarbij wijs ik erop dat ingeval een motivering wordt gegeven voor een beslissing die op zichzelf geen motivering behoeft, deze motivering niet onbegrijpelijk mag zijn.
Het is ook denkbaar dat het hof met zijn gewraakte overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat de man gelet op zijn verklaring ter zitting kennelijk geen belang meer heeft bij een op nihil stelling met ingang van een eerdere datum dan de datum van de beschikking van het hof nu de man ter zitting heeft aangegeven dat hij bij een op nihil stelling van de alimentatie met terugwerkende kracht geen bijdrage zal terugvorderen van de vrouw. Ingeval 's hofs overweging aldus moet worden gelezen, is 's hofs overweging evenzeer zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk gelet op 's hofs hiervoor weergegeven uitgangspunt in rov. 3. Het hof heeft dan immers eraan voorbijgezien dat de man — gelet op zijn door het hof weergegeven stellingen — wel degelijk belang heeft bij een op nihil stelling op een eerdere datum dan de datum van de uitspraak van het hof om aldus gevrijwaard te blijven van een vordering van de vrouw tot nakoming van in het verleden niet nagekomen alimentatieverplichtingen.
13.
Hoe dit verder ook zij, ik meen — in aanmerking nemende dat ingeval een motivering wordt gegeven voor een beslissing die op zichzelf geen motivering behoeft, deze motivering niet onbegrijpelijk mag zijn — tot de slotsom te moeten komen dat 's hofs motivering voor zijn beslissing de alimentatie met ingang van de datum van zijn beschikking op nihil te stellen (en daarbij de alimentatieverplichting voor het verleden in stand te laten) onbegrijpelijk is in het licht van rov. 3 van 's hofs beschikking waarin het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de man, die in zijn beroepschrift op nihil stelling verzoekt per 30 mei 2005, heeft gesteld dat de alimentatiebeschikking van 21 december 2005 waarvan wijziging wordt verzocht, jarenlang niet is uitgevoerd terwijl jarenlang nimmer enig verzoek tot betaling is gedaan en voorts dat pas toen de man aankondigde een verzoek tot nihilstelling te zullen doen, de vrouw om nakoming heeft gevraagd.
14.
Omdat naar mijn oordeel in het middel de klacht kan worden gelezen die ertoe strekt te betogen dat de door het hof in rov. 6 gegeven motivering voor zijn beslissing inzake de datum waarop de op nihil stelling moet ingaan onbegrijpelijk is in het licht van de gedingstukken en de stellingen van de man en dat daarom geen stand kan houden 's hofs beslissing om de op nihil stelling te laten ingaan op 23 december 2009 (de datum van 's hofs beschikking), kom ik tot de slotsom dat het middel in zoverre slaagt en dat 's hofs beschikking niet in stand kan blijven.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden