Hof Den Haag, 06-01-2021, nr. 200.277.843/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:2418, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-01-2021
- Zaaknummer
200.277.843/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:2418, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑01‑2021; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1769, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:GHDHA:2020:2696, Uitspraak, Hof Den Haag, 25‑11‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1769, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 402 Burgerlijk Wetboek Boek 1
Uitspraak 06‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Verzoek om een herstelbeschikking. De advocaat van de vrouw verzoekt het hof om een herstelbeschikking. In de beschikking van 25 november 2020 is onder rechtsoverweging 5.6 vermeld dat voor de ingangsdatum van de kinderalimentatie uitgegaan zal worden van de datum van de bestreden beschikking, zijnde 6 februari 2020, terwijl in het dictum is aangegeven dat als ingangsdatum de datum van de beschikking van het hof, zijnde 25 november 2020, als uitgangspunt zal worden genomen. Het hof is van oordeel dat sprake is van een fout die voor partijen en derden kenbaar was en die zich voor eenvoudig herstel leent. Het hof zal daarom ook het verzoek tot verbetering van hetgeen onder rechtsoverweging 5.6 is overwogen toewijzen, met dien verstande dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie zoals in de laatste volzin van overweging 5.6 en in het dictum vermeld de datum van de beschikking van het hof zal zijn, derhalve 25 november 2020. Het verzoek tot verbetering van hetgeen in het dictum is opgenomen zal het hof afwijzen.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.277.843/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-2607
zaaknummer rechtbank : C/10/570730
beschikking van de meervoudige kamer van 6 januari 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.B. Doganer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
beschermingsbewindvoerder [naam bewindvoeringskantoor] te [plaats] ,
hierna: de beschermingsbewindvoerder,
advocaat mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam.
Beslissing op verzoek ex artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Het hof heeft in voormelde zaak op 25 november 2020 een beschikking gegeven.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoek van de advocaat van [geïntimeerde] , mr. E.M.F. Prickartz, bij brief van 27 november 2020, ingekomen bij het hof op 30 november 2020, tot verbetering van voornoemde beschikking.
Mr. E.M.F. Prickartz, verzoekt het hof om een herstelbeschikking, omdat in voornoemde beschikking onder rechtsoverweging 5.6 vermeld staat dat voor de ingangsdatum van de kinderalimentatie uitgegaan zal worden van de datum van de bestreden beschikking, zijnde 6 februari 2020, terwijl in het dictum is aangegeven dat als ingangsdatum de datum van de beschikking van het hof, zijnde 25 november 2020 als uitgangspunt zal worden genomen. Volgens mr. E.M.F. Pickartz dient in het dictum te worden vermeld dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie de datum van de bestreden beschikking is.
Mr. E.B. Doganer is in de gelegenheid gesteld hier op te reageren. Dit is gebeurd bij faxbericht van 17 december 2020. De man betwist uitdrukkelijk dat in de beschikking van 25 november 2020 sprake is van een kennelijke verschrijving danwel fout, welke zich voor eenvoudig herstel leent en waarvan op de voet van de artikel 31 of 32 Rv een verbetering van de afgegeven beschikking kan worden verzocht. In dit verband betwist de man dat het hof in het dictum van de beschikking per abuis is uitgegaan van 25 november 2020 in plaats van de datum van de bestreden beschikking, zijnde 6 februari 2020.
De man verzoekt het hof om het verzoek van de vrouw tot afgifte van een herstelbeschikking af te wijzen.
Beoordeling
Op grond van artikel 31 Rv verbetert de rechter op een verzoek van een partij dan wel ambtshalve kennelijke rekenfouten, schrijffouten of andere kennelijke fouten die zich voor eenvoudig herstel lenen. Daarvan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval sprake. Het hof is van oordeel dat sprake is van een fout die voor partijen en derden kenbaar was en die zich voor eenvoudig herstel leent.
Het hof zal daarom ook het verzoek tot verbetering van hetgeen onder rechtsoverweging 5.6 is overwogen toewijzen, met dien verstande dat de ingangsdatum van de kinderalimentatie zoals in de laatste volzin van overweging 5.6 en in het dictum vermeld de datum van de beschikking van het hof zal zijn, derhalve 25 november 2020. Het verzoek tot verbetering van hetgeen in het dictum is opgenomen zal het hof afwijzen.
Beslissing
Het hof, in hoger beroep:
verbetert voormelde fout in de op 25 november 2020 in deze zaak uitgesproken beschikking, in die zin dat in rechtsoverweging 5.6 niet de bestreden beschikking met datum 6 februari 2020 wordt bedoeld, maar de beschikking van het hof met datum 25 november 2020;
in rechtsoverweging 5.6 komt de zin:
‘Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van de bestreden beschikking.’
als volgt te luiden:
Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van deze beschikking van het hof, zijnde 25 november 2020;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, A.N. Labohm en L. van der Geld, bijgestaan door mr. N. Metalsi als griffier, en is op 6 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 25‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van de bestreden beschikking. Het hof weegt hierbij mee dat de man door het tijdsverloop en de behandelingsduur van de procedure in eerste aanleg onevenredig wordt benadeeld aangezien hij door de zeer lange behandelingsduur in eerste aanleg achteraf wordt geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting terwijl de man onvoldoende liquiditeiten heeft om aan die betalingsverplichting te kunnen voldoen. Het is eveneens voor de alimentatieplichtige van belang dat er snel duidelijkheid is met betrekking tot zijn verplichtingen. Derhalve gaat het hof in dit specifieke geval - anders dan de rechtbank - niet uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, maar van de datum van deze beschikking, zijnde 25 november 2020.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.277.843/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-2607
zaaknummer rechtbank : C/10/570730
beschikking van de meervoudige kamer van 25 november 2020
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. E.B. Doganer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
beschermingsbewindvoerder [naam bewindvoeringskantoor] te [plaats] ,
hierna: de beschermingsbewindvoerder,
advocaat mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 6 februari 2020 uitgesproken onder voormeld zaaknummer- en rekestnummer (hierna: de bestreden beschikking) en de aanvullende beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2020 uitgesproken onder hetzelfde zaak- en rekestnummer .
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 5 mei 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 1 juli 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 13 augustus 2020 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 22 september 2020 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 30 september 2020 een faxbericht met als bijlage een journaalbericht van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de vrouw:
- op 9 september 2020 een faxbericht met bijlagen;
- op 1 oktober 2020 een faxbericht met als bijlage een journaalbericht van diezelfde datum met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 27 januari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 december 2010 in de registers van de burgerlijke stand. In genoemde beschikking van 27 december 2010 is geen kinder- of partnerbijdrage vastgesteld.
3.3
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
3.4
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk
uitgeoefend.
3.5.
Partijen hebben op 22 juli 2010 een ouderschapsplan opgesteld. Daarin is – voor zover hier van belang – opgenomen dat de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige, gezien de leeftijd van de minderjarige, in onderling overleg zal worden bepaald. Ook is daarin opgenomen dat de kosten van verzorging en opvoeding in onderling overleg zullen worden gedragen.
3.6
De man en de vrouw hebben de Nederlandse nationaliteit.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 26 maart 2019 bepaald op € 496,- per maand. Bij aanvullende beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 mei 2020 is deze beslissing alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw om een bijdrage vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, alsnog af te wijzen. Kosten rechtens.
4.3
De vrouw verweert zich hiertegen en verzoekt het hof het hoger beroep van de man te verwerpen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de partneralimentatie en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van 26 maart 2019 in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zal bijdragen met een bedrag van € 1.000,- per maand, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrage.
4.4
De man verweert zich tegen het incidenteel hoger beroep van de vrouw en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep dan wel haar verzoeken in incidenteel hoger beroep af te wijzen. Kosten rechtens.
4.5
Het principaal en incidenteel hoger beroep zullen in het navolgende gezamenlijk worden behandeld.
5. De motivering van de beslissing
Belang vrouw bij kinderalimentatie en partneralimentatie
5.1
De man stelt dat de vrouw geen belang heeft bij kinder- en partneralimentatie omdat zij al geruime tijd een bijstandsuitkering ontvangt. Een door de man betaalde bijdrage aan de vrouw, zal er niet toe leiden dat de vrouw daarmee meer inkomsten zal ontvangen, nu de gemeente deze zal verrekenen met de door de vrouw te ontvangen bijstandsuitkering. De gemeente [naam gemeente] heeft al meerdere malen een verhaalsbijdrage proberen op te leggen, echter is dit niet gedaan omdat de man onvoldoende draagkracht had.
5.2
De vrouw stelt dat zij het recht en het zelfstandig belang heeft bij het verzoek van kinderalimentatie en partneralimentatie. Dit staat los van eventuele verhaalsmogelijkheden door de gemeente.
5.3
Het hof overweegt als volgt. De man is op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloed- of aanverwantschap, zijnde in het onderhavige geval de minderjarige. Nu de onderhoudsverplichting van de man voor de minderjarige alsmede voor de vrouw voortvloeit uit de wet, is het hof van oordeel dat zijn grief geen doel treft.
Ingangsdatum
5.4
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum heeft vastgesteld op 26 maart 2019. Dit brengt met zich dat de man over bijna heel 2019 kinderalimentatie aan de vrouw moet voldoen, terwijl hij daarnaast ook aflost op verschillende schulden. De man stelt dat indien er al kinderalimentatie wordt vastgesteld door het hof, dit pas moet ingaan als alle schulden door de man zijn afgelost en subsidiair vanaf de datum van de beschikking van de rechtbank.
5.5
De vrouw stelt dat de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum gebruikelijk is. De man had met ingang van deze datum rekening kunnen houden met een eventuele alimentatie. Met de schulden wordt in het kader van de draagkracht van de man mogelijk rekening gehouden, echter niet door een latere ingangsdatum te hanteren.
5.6
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Op basis van de jurisprudentie dient de rechter van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik te maken. Het hof is alles overziend van oordeel dat er geen aanleiding bestaat de door de man te betalen kinderalimentatie eerder in te laten gaan dan de datum van de bestreden beschikking. Het hof weegt hierbij mee dat de man door het tijdsverloop en de behandelingsduur van de procedure in eerste aanleg onevenredig wordt benadeeld aangezien hij door de zeer lange behandelingsduur in eerste aanleg achteraf wordt geconfronteerd met een aanzienlijke betalingsverplichting terwijl de man onvoldoende liquiditeiten heeft om aan die betalingsverplichting te kunnen voldoen. Het is eveneens voor de alimentatieplichtige van belang dat er snel duidelijkheid is met betrekking tot zijn verplichtingen. Derhalve gaat het hof in dit specifieke geval - anders dan de rechtbank - niet uit van de datum van indiening van het verzoekschrift, maar van de datum van deze beschikking, zijnde 25 november 2020.
Behoefte minderjarige
5.7
De man stelt dat partijen medio 2012 uiteen zijn gegaan en niet in januari 2011. Zij hebben tot medio 2012 een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. Er zijn verschillende personen die kunnen verklaren dat partijen tot medio 2012 hebben samengewoond. De man is dan ook van mening dat de rechtbank ten onrechte aan zijn bewijsaanbod is voorbijgegaan. Uitgegaan moet worden van het netto besteedbaar gezinsinkomen van 2012 en niet van het jaar 2010. Daarnaast stelt de man dat de vrouw enkel in 2010 heeft gewerkt en het derhalve niet redelijk is om van dit jaar uit te gaan. Uitgegaan moet worden van een gemiddeld netto besteedbaar gezinsinkomen van € 1.804,49 per maand. Hierover dient een bedrag van € 495,- in mindering te worden gebracht, nu er sprake was van een loonbeslag. Maandelijks hield de man netto
€ 1.309,49 over. De behoefte van het kind bedraagt derhalve maandelijks € 151,90. Indien het hof geen rekening houdt met het loonbeslag bedraagt de behoefte van de minderjarige maandelijks € 237,16.
De man biedt bewijs aan van zijn stellingen door alle middelen rechtens, maar in het bijzonder door het horen van getuigen. De man draagt een vijftal getuigen aan die kunnen verklaren dat hij en de vrouw tot medio 2012 samen hebben gewoond te [plaats] . De schriftelijke verklaringen zijn reeds als productie 2 overgelegd.
5.8
De vrouw stelt dat partijen sinds 13 augustus 2010 niet meer samenwonen. Zij is op 24 februari 2012 weer teruggekeerd in de echtelijke woning, echter toen was de man reeds vertrokken. De vrouw stond in die periode ook niet ingeschreven op het adres van de echtelijke woning. Voor de berekening van de behoefte van de minderjarige moet 2010 dan ook als peiljaar worden genomen. De vrouw betwist de door de man overgelegde verklaringen van derden. Er bestaat geen aanleiding om van een ander jaar uit te gaan. De behoefteberekening vindt plaats op basis van het netto besteedbaar gezinsinkomen en niet op basis van uitgaven of bestedingspatronen. De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de minderjarige is dan ook juist, te meer nu de rechtbank uit is gegaan van het door de man zelf genoemde inkomen tijdens het huwelijk van € 27.000,- per jaar.
De vrouw stelt dat het bewijsaanbod niet tot een andere beoordeling van de zaak kan leiden. De vrouw verzoekt het hof dan ook de man hiertoe niet toe te laten. De vrouw heeft genoegzaam aangetoond dat zij na augustus 2010 niet meer met de man heeft samengewoond.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben met het oog op het bepalen van de behoefte van de minderjarige en van de vrouw een geschil over het jaar waarin zij feitelijk uiteen zijn gegaan. De man stelt dat partijen in 2012 uit elkaar zijn gegaan, terwijl de vrouw stelt dat partijen reeds in 2010 uit elkaar zijn gegaan. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende met stukken heeft onderbouwd dat partijen in 2010 uit elkaar zijn gegaan.
5.10
Partijen hebben de bruto jaarinkomens niet betwist, zodat het hof van dezelfde bedragen uitgaat als de rechtbank. De vrouw had in 2010 een bruto jaarinkomen van € 34.206,-, haar netto besteedbaar inkomen is derhalve € 2.228,- per maand. Het bruto jaarinkomen van de man bedroeg in 2010 € 27.000,-, hetgeen een netto besteedbaar inkomen van € 1.725,- met zich brengt. De man heeft voorts onbetwist gesteld dat hij in 2010 een loonbeslag had van maandelijks € 495,-. Dit bedrag dient op het netto besteedbaar inkomen van de man in mindering te worden gebracht, nu hij dit bedrag niet tot zijn beschikking had. Het netto besteedbaar inkomen van de man is derhalve € 1.230,- per maand. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedraagt derhalve € 3.458,- per maand.
Dit netto besteedbaar gezinsinkomen brengt met zich dat de behoefte van de minderjarige afgerond € 528,- per maand bedraagt. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van de man aangezien het hof op basis van de hiervoor genoemde gegevens de behoefte van de minderjarige heeft kunnen vaststellen.
Partneralimentatie
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.11
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte een behoefte van € 3.003,- bruto per maand heeft vastgesteld als behoefte van de vrouw. De man heeft reeds in eerste aanleg weersproken dat de Hofnorm moet worden toegepast. Het netto besteedbaar inkomen van partijen bedroeg tijdens het huwelijk € 1.309,49 per maand. Hierop dient de kinderalimentatie in mindering te worden gebracht. Volgens de Hofnorm bedraagt de behoefte van de vrouw alsdan € 694,55 netto per maand en aldus € 800,- bruto per maand. Indien geen rekening gehouden zou worden met het loonbeslag van € 495,- per maand, bedraagt de behoefte van de vrouw op basis van de Hofnorm € 940,49, hetgeen circa € 1.100 bruto per maand is. De vrouw heeft de door haar gestelde behoefte op geen enkele wijze gemotiveerd en onderbouwd. De man verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003.
De man is voorts van mening dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij beheerst de Nederlandse taal en heeft een Nederlandse opleiding genoten. Zij heeft op geen enkele wijze aangetoond dat zij sollicitatieactiviteiten heeft verricht om aan een baan te komen. De man betwist dat de vrouw medisch is afgekeurd om te werken. Zij heeft dit ook niet met stukken onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen.
De man verzoekt het hof dan ook het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
5.12
De vrouw stelt dat zij haar behoefte reeds in eerste aanleg aan de hand van de Hofnorm heeft onderbouwd alsook met een concrete behoefteberekening. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd betwist dat niet uitgegaan kan worden van de Hofnorm. De vrouw voert aan dat zij, wat hier ook van zij, minimaal behoefte heeft aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande, zijnde € 1.050,- netto per maand. De vrouw is niet in staat om volledig in haar eigen behoefte te voorzien. Op basis van medische redenen heeft zij vrijstelling van enige sollicitatieplicht.
De vrouw stelt in haar incidenteel hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek tot partneralimentatie heeft afgewezen. De vrouw stelt deze grief in voor de situatie waarin de man nog resterende draagkrachtruimte zou hebben voor partneralimentatie. Dit zou zich voordoen indien de kinderalimentatie op een lager bedrag zou worden vastgesteld dan de rechtbank.
5.13
Het hof overweegt het volgende. De man heeft gegriefd tegen de toepassing van de Hofnorm. De man heeft echter nagelaten aan te geven waarom de toepassing van de Hofnorm in het onderhavige geval tot een onjuiste uitkomst leidt. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter niet alleen in aanmerking moet nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het geregistreerd partnerschap zijn geweest, maar ook een globaal inzicht moet hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende het laatste jaar van hun samenwoning en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen vaststellen dat de hofnorm in dezen niet de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw weerspiegelt.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg destijds € 3.458,- per maand. Hiervan dienen de kosten van de minderjarige te worden afgetrokken, namelijk € 528,-. Dit brengt met zich dat het netto besteedbaar gezinsinkomen op basis waarvan de behoefte van de vrouw moet worden berekend € 2.930,- per maand bedraagt. Hiervan 60% genomen, bedraagt de behoefte van de vrouw netto € 1.758,- per maand, hetgeen gebruteerd € 2.851,- per maand bedraagt.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw thans voldoende onderbouwd dat zij niet kan werken en in het kader van de uitkering die zij thans ontvangt geen sollicitatieplicht heeft. De bijstandsuitkering die de vrouw thans ontvangt, is onvoldoende om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Het is voor de toekomst van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich zal inspannen om betaald werk te vinden.
Draagkracht van de man
5.14
De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om kinderalimentatie te betalen. De rechtbank is uitgegaan van een fictief jaarloon over het jaar 2019. Geen rekening is gehouden met door de man te betalen pensioenpremies en reisvergoeding. De man heeft in 2019 reiskosten gemaakt van in totaal € 3.838,78. Vanaf 2020 dient hier geen rekening meer mee te worden gehouden, nu de man niet meer wordt opgeroepen voor storingsdiensten. Uitgegaan moet worden van een bruto jaarinkomen van € 34.242,22, waaruit een netto besteedbaar inkomen volgt van € 2.364,- per maand. Het bruto jaarinkomen van de man over 2020 bedraagt € 36.054,72, waaruit een netto besteedbaar inkomen volgt van maandelijks € 2.272,-.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met werkhervattingspremie. De man betaalt deze premie, zodat hier rekening mee moet worden gehouden.
Zowel tijdens het huwelijk als na het huwelijk zijn schulden ontstaan. De vrouw had verschillende toeslagen aangevraagd, waar partijen geen recht op hadden. De belastingdienst heeft deze toeslagen bij de man teruggevorderd. De man heeft hiervoor geld moeten lenen bij derden en tevens is loonbeslag gelegd op zijn inkomen. Tot en met november 2019 heeft hij maandelijks € 375,- afbetaald en tot oktober 2019 betaalde hij maandelijks € 50,- af aan de belastingdienst. De man moet thans de schulden aan derden nog voldoen, zijnde € 400,- per maand. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte een bedrag van € 496,- per maand aan kinderalimentatie vastgesteld.
5.15
De vrouw stelt dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met de door de man opgevoerde lasten. Wat betreft de toe te passen bijstandsnorm voert de vrouw aan dat bij draagkrachtberekeningen doorgaans wordt aanbevolen uit te gaan van de alleenstaandennorm. Daarnaast gaat de onderhoudsverplichting jegens een minderjarige kind altijd voor een nieuwe partner. De schulden zijn door de man niet voldoende onderbouwd en voor het eerst ter zitting in eerste aanleg naar voren gebracht. Ook stelt de vrouw dat de rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met de werkhervattingspremie. Wat betreft de reiskostenvergoeding stelt de vrouw dat de bruto reisvergoeding iets anders is dan de netto reiskostenvergoeding. Het tweede is niet in het jaarloon meegenomen. De bruto reisvergoeding is echter een arbeidsvoorwaarde en dient bij de berekening van de draagkracht te worden meegenomen als inkomen.
5.16
Het hof overweegt het volgende. Ten tijde van de berekening van de draagkracht van de man door de rechtbank, was de jaaropgaaf 2019 nog niet bekend. Thans is deze wel bekend, zodat het hof voor het jaar 2020, uitgaat van de jaaropgaaf 2019. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat zijn verdiencapaciteit in het jaar 2020 lager is dan in 2019, nu de man het hof niet met stukken onderbouwd heeft geïnformeerd of de werkgever van de man hem niet meer indeelt voor storingsdiensten op zijn verzoek of op initiatief van de werkgever. Derhalve zal het hof voor het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van de jaaropgave 2019. Het bruto jaarinkomen van de man bedraagt in 2019 € 38.081,- en hieruit volgt, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, een netto besteedbaar inkomen van € 2.383,- per maand. Het hof heeft hierbij geen rekening gehouden met de pensioenpremie en de werkhervattingspremie omdat die bedragen in de regel in een jaaropgave zijn verwerkt.
De man heeft voorts gesteld dat hij leningen heeft bij verschillende personen, waarop hij maandelijks aflost. De man lost maandelijks in totaal € 400,- aan schulden af, namelijk € 200,- aan mevrouw [naam 1] , € 100,- aan de heer [naam 2] en € 100,- aan de heer [naam 3] .
De man heeft naar het oordeel van het hof concreet aangevoerd welke schulden hij heeft en wat hij hier maandelijks op aflost. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad brengt met zich dat met alle schulden rekening gehouden dient te worden. De man heeft genoegzaam aangetoond dat hij op de door hem gestelde schulden aflost. Derhalve worden de schulden in de draagkrachtformule meegenomen en verlagen deze de draagkracht van de man.
De draagkracht van de man wordt aan de hand van de volgende formule: 70% [ € 2.383,-
(0,3 x € 2.383,- + 975 + € 400,-)]= € 205,-.
Zorgkorting
5.17
Partijen hebben niet gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde zorgkorting van 5%. Toch zal het hof geen rekening houden met zorgkorting, nu de vrouw geen draagkracht heeft en partijen samen niet volledig in de behoefte van de minderjarige kunnen voorzien.
Draagkracht man ten behoeve van partneralimentatie
5.18
Naar het oordeel van het hof heeft de man geen draagkracht voor het betalen van partneralimentatie. De man kan zelfs niet eens voorzien in de volledige behoefte van de minderjarige en uit de wet vloeit voort dat kinderalimentatie prevaleert boven partneralimentatie.
5.19
Het hof compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
5.20
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam, van 6 februari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 25 november 2020 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige € 205,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Indien de man reeds bedragen aan kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald, dan hoeft de vrouw die bedragen niet aan de man terug te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.M. Braun, A.N. Labohm en L.A.G.M. van der Geld, bijgestaan door mr. N. Metalsi als griffier, en is op 25 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.