Vergelijkbaar is HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3254, NJ 2010/33.
HR, 26-11-2019, nr. 16/05161 E
ECLI:NL:HR:2019:1852
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2019
- Zaaknummer
16/05161 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1852, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑11‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2016:1860
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1220
ECLI:NL:PHR:2019:1220, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑05‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1852
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Legkippen houden in niet aangepaste kooien (traditionele legbatterijen), begaan door rechtspersoon (art. 45.1 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren). Art. 4 Legkippenbesluit 2003 (oud). 1. Verweer strekkende tot n-o van OM wegens handelen in strijd met beginselen van goede procesorde, waarbij beroep is gedaan op onherroepelijk oordeel van bestuursrechter en onherroepelijke beslissing van Staatssecretaris, beide inhoudend dat handhavend optreden jegens verdachte in strijd is met gelijkheidsbeginsel. 2. Verweer dat kippen geen “legkippen” in de zin van Legkippenbesluit 2003 (oud) zijn, omdat kip in de rui niet als legkip kan worden gekwalificeerd. 3. Klacht over bewezenverklaring en kwalificatiebeslissing. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 16/05159 E en 16/05160 E.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 16/05161 E
Datum 26 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 31 maart 2016, nummer 20/001674-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 5.000,-.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
- vermindert de geldboete in die zin dat deze € 4.150,- bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 november 2019.
Conclusie 14‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 45.1 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door rechtspersoon. Art. 4 Legkippenbesluit 2003 (oud). Middelen over 1. de verwerping van het tot n-o van het OM strekkende verweer waarbij o.m. een beroep is gedaan op het onherroepelijke oordeel van de bestuursrechter en het onherroepelijke beslissing van de Staatssecretaris, beide inhoudend dat handhavend optreden jegens verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, 2. het verweer dat de kippen i.c. geen legkippen waren en 3. De bewezenverklaring en de kwalificatiebeslissing. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 16/05159 E, 16/05160 E en 16/05161 E.
Nr. 16/05161 E Zitting: 14 mei 2019 (bij vervroeging) | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] B.V. |
De verdachte is bij arrest van 31 maart 2016 door de Economische Kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens ‘overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon’, veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,00.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/05159 en 16/05160. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld.
Voorafgaand aan de bespreking van de middelen vermeld ik ten behoeve van een goed begrip van de zaak het volgende. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat ‘zij in de periode 1 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 te Venhorst, gemeente Boekel, een hoeveelheid legkippen heeft gehuisvest, terwijl dit niet overeenkomstig artikel 4 van het Legkippenbesluit 2003 geschiedde, aangezien de dieren werden gehouden in niet-aangepaste kooien (traditionele legbatterijen)’. Art. 4 van het (inmiddels vervallen) Legkippenbesluit 2003 stelde eisen aan de wijze waarop legkippen werden gehouden en gehuisvest. Het eerste middel betreft de verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het tweede middel ziet op de verwerping van het verweer dat de kippen die werden gehuisvest geen legkippen waren. Het derde middel betreft de bewezenverklaring en de kwalificatie. Het vierde middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn.
Het eerste middel klaagt dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging wegens handelen in strijd met beginselen van een goede procesorde ten onrechte heeft verworpen althans die verwerping heeft doen steunen op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden. Het middel klaagt voorts dat een (met dit verweer samenhangend) voorwaardelijk verzoek tot nader onderzoek naar het percentage eieren van testbedrijven dat het consumptiekanaal ingaat door het hof ten onrechte is afgewezen, althans dat de afwijzing van dit verzoek onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot (verdere) vervolging had mogen komen.
Ter onderbouwing van het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft de verdediging (in eerste termijn in hoger beroep, ter terechtzitting van 9 april 2015) - kort samengevat - het volgende aangevoerd. De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft onrechtmatig gehandeld, door in strijd met het gelijkheidsbeginsel het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op de 'recurrent testbedrijven' van [A], terwijl verdachte wel aan dat besluit gebonden is. De omstandigheid dat deze testbedrijven deelnemen aan het fokprogramma van [A] met als doel nieuwe legpluimveelijnen voort te brengen met verbeterde eigenschappen, waartoe het gedrag van de legkippen op die bedrijven wordt geregistreerd, rechtvaardigt dit onderscheid niet. Evenals verdachte houden deze testbedrijven immers legkippen die consumptie-eieren produceren voor de markt. De testbedrijven zijn derhalve concurrenten van verdachte.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat het besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang onder deze omstandigheden een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. Om dezelfde reden is de beslissing van het openbaar ministerie om verdachte wel en de testbedrijven niet te vervolgen ter zake van overtreding van hetzelfde feit onrechtmatig, althans is dit vervolgingsbeleid in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het gelijkheidsbeginsel c.q. het verbod van willekeur, althans komt dit vervolgingsbeleid in strijd met de goede procesorde. Na het wijzen van het tussenarrest door het hof d.d. 23 april 2015 heeft de verdediging ter terechtzitting van 17 maart 2016 nog gewezen op de herziene beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 18 augustus 2015 waarin de bezwaren van verdachte tegen het nadere besluit op bezwaar alsnog gegrond zijn verklaard en het bestreden besluit is herroepen.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Na de inhoudelijke behandeling van de zaak op 9 april 2015 heeft het hof het onderzoek bij tussenarrest van 23 april 2015 heropend, teneinde nader onderzoek te laten verrichten. Voor het hof was onder andere onvoldoende duidelijk of de in een brief van de directeur Agroketens en Visserij van het toenmalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit neergelegde afspraak om het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op ‘recurrent’ testbedrijven van [A] zich uitstrekte tot de ‘recurrent testbedrijven’ in zijn geheel of alleen tot de stallen waarin de testkippen worden gehouden. Daartoe achtte het hof ten eerste noodzakelijk dat in een aanvullend proces-verbaal antwoord zou worden gegeven op de in het tussenarrest opgenomen vragen aangaande de bedrijfskenmerken van de ‘recurrent testbedrijven’ in Nederland. Naar aanleiding hiervan is een aanvullend proces-verbaal opgesteld door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beide ambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, tevens BOA, d.d. 16 november 2015.
Hieruit is - zakelijk weergegeven - het navolgende gebleken.
Op het moment van het opmaken van voornoemd aanvullend proces-verbaal waren er 10 ‘recurrent testbedrijven’ van [A] in Nederland met een gezamenlijke capaciteit van 211.368 testdieren. Van de 10 testbedrijven zijn er vier bedrijven met zowel ‘recurrent teststallen’ als reguliere stallen met legkippen. Alleen de aantallen legkippen die vermeld zijn op de lijst als verblijvende in de ‘recurrent teststallen’ zijn onderdeel van het fokprogramma. Het besluit van de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op bepaalde bedrijven, geldt dan ook alleen ten aanzien van de aanwezige legkippen in de ‘recurrent teststallen’ van de ‘recurrent testbedrijven’ die onderdeel zijn van het fokprogramma. In zes van de tien bedrijven zijn dat ook de enige stallen op het bedrijf. De eieren die worden geproduceerd in de ‘recurrent teststallen’ gaan het reguliere afzetkanaal in en worden verwerkt tot ei-producten. Deze eieren worden bestempeld met de code 3. Dat wil zeggen dat ze afgezet worden als kooi-eieren.
In Nederland worden per jaar 10.400.000.000 consumptie-eieren geproduceerd. De eieren uit de testbedrijven hebben een aandeel van 0,06% van de totale eierproductie.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof gebleken dat consumptie-eieren grofweg onderverdeeld kunnen worden in 4 categorieën, te weten:
- Code 0: biologische eieren
- Code 1: vrije uitloop eieren (buitenverblijf)
- Code 2: scharreleieren (binnenverblijf)
- Code 3: kooi-eieren (legbatterij)
Voorts is het hof gebleken, mede op basis van de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte, dat eieren met code 0 de duurste eieren zijn en eieren met code 3 de goedkoopste eieren zijn.
Ten tweede achtte het hof noodzakelijk dat ter terechtzitting als getuige zou worden gehoord een door het openbaar ministerie te bepalen in deze materie ingevoerde ambtenaar van het Ministerie van Economische Zaken, teneinde vragen te beantwoorden met betrekking tot de besluitvorming van de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op ‘recurrent testbedrijven’ van [A]. Ter terechtzitting is als deskundige gehoord [betrokkene 1], juridisch adviseur bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijnde een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Economische Zaken.
Deze deskundige heeft op vragen van het hof het navolgende verklaard - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - :
- een uitvoerend ambtenaar van het Ministerie van LNV heeft destijds de beslissing genomen om het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op 'recurrent testbedrijven' van [A];
- de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is pas in 2012 in persoon op de hoogte gesteld van voornoemde beslissing;
- de uitzondering is niet in het Legkippenbesluit 2003 zelf opgenomen;
- het niet van toepassing verklaren van het Legkippenbesluit 2003 geldt uitdrukkelijk alleen voor de ‘recurrent teststallen’ waar de ‘recurrent tests’ worden gehouden. De overige - reguliere - stallen van de aangewezen ‘recurrent testbedrijven’ (voor zover aanwezig) zijn wel gebonden aan de voorschriften van het Legkippenbesluit 2003;
- in het kader van de naleving van het Europese legbatterijverbod in 2012 zijn alle pluimveebedrijven in Nederland gecontroleerd;
- de 'recurrent testbedrijven' hebben een geheel eigen wijze van bedrijfsvoering. Een gedeelte van de inkomsten van deze bedrijven wordt namelijk voorzien door [A]. De pluimveehouder van een 'recurrent testbedrijf’ moet allerlei data verzamelen over de betreffende legkippen die deelnemen aan het fokprogramma, waarvoor een aparte vergoeding wordt afgegeven. Dat de eieren van de legkippen uit de ‘recurrent teststallen’ op de markt komen is een bron van inkomsten, maar dat is om verspilling van voedsel te voorkomen. Het is niet het primaire doel van deze bedrijven om zoveel mogelijk eieren op de markt te brengen. Het primaire doel ziet op het algemene belang om nieuwe, verbeterde legpluimveelijnen voort te brengen. De eieren worden afgezet als code 3 eieren. Eieren met deze code worden over het algemeen slechts verkocht als ei-producten voor de industrie.
Door de verdediging is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, kort gezegd omdat de ‘recurrent testbedrijven’ concurrenten van verdachte zijn, doordat zij - evenals verdachte - consumptie-eieren voor de markt produceren, terwijl zij zich voor wat betreft de huisvesting van de legkippen niet hoeven te houden aan de voorschriften van het Legkippenbesluit 2003 en hen is toegestaan de legkippen te houden in traditionele legbatterijen.
Het hof stelt ten aanzien van het door de verdediging aangevoerde verweer dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot (verdere) vervolging had mogen komen, het volgende voorop.
Krachtens het in artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich volgens de staande jurisprudentie slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het gelijkheidsbeginsel, om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Ten aanzien van deze, tot terughoudendheid nopende, maatstaf gelden voor de rechter bij een eventuele beslissing tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie zware motiveringseisen. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het belang bij de onderhavige strafvervolging en de door de verdediging aangevoerde omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Met betrekking tot de onderhavige zaak overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof is bij de strafvervolging van verdachte geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel c.q. het verbod op willekeur, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat gesproken kan worden van gelijke gevallen. Het hof stelt daarbij voorop dat het niet van toepassing verklaren van het Legkippenbesluit 2003 uitdrukkelijk alleen geldt voor de ‘recurrent teststallen’ die onderdeel zijn van het genoemde fokprogramma. In tegenstelling tot hetgeen waar de verdediging vanuit is gegaan zijn de overige - reguliere - stallen van de ‘recurrent testbedrijven’ wel gehouden aan het Legkippenbesluit 2003. In Nederland zijn thans 10 bedrijven die zijn aangemerkt als ‘recurrent testbedrijven’ van [A] en verdachte maakt daar geen deel van uit.
Het hof neemt voorts het volgende in aanmerking.
Op grond van de inhoud van het dossier alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof vast dat het (toenmalige) Ministerie van LNV in 2010 bereid was het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op de categorie ‘recurrent testbedrijven’ onder de voorwaarden dat het [A] welzijnsverbeterende maatregelen op deze bedrijven zou doorvoeren en er in de 'recurrent testbedrijven' geen 'gangbaar' legpluimvee zou worden gehouden. De hoofddoelstelling van deze ‘recurrent testbedrijven’ is het verkrijgen van gegevens op basis waarvan de zuivere foklijndieren worden geselecteerd voor het voortbrengen van nieuwe, verbeterde legpluimveelijnen. De productie van eieren wordt gezien als een nevendoelstelling en ‘bijproduct’ van de ‘recurrent testbedrijven’. Bij brief van 11 juni 2010 aan het (toenmalige) Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit heeft [A] uitgelegd dat deze individuele huisvesting essentieel is voor de vele metingen aan de dieren en voor de realisatie van genetische vooruitgang.
De eieren die worden geproduceerd in de ‘recurrent teststallen’ worden bestempeld met code 3 en komen op de markt als kooi-eieren oftewel als eieren met de laagste prijs ten opzichte van de overige categorieën eieren. In die zin kan ook niet gesproken worden van concurrentievervalsing.
De omstandigheid dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat het besluit tot stillegging van het bedrijf van verdachte een schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert, maakt niet dat de beslissing van het openbaar ministerie om verdachte wel en de testbedrijven met ‘recurrent teststallen’ niet te vervolgen ter zake van overtreding van hetzelfde feit onrechtmatig is. Voor de ‘recurrent teststallen’ is immers een specifieke met een gedoogsituatie te vergelijken uitzondering in het leven geroepen voor wat betreft de handhaving van het Legkippenbesluit 2003 die voor de verdachte niet gold.
Voorwaardelijk verzoek
Met betrekking tot het voorwaardelijk verzoek van de verdediging om - indien gewenst - nader onderzoek te laten verrichten naar de vraag of eieren die door de testbedrijven worden geproduceerd niet in het consumentenkanaal terecht zijn gekomen, overweegt het hof het volgende.
Het hof wijst dit verzoek af, nu de noodzaak tot nader onderzoek niet is gebleken. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep acht het hof zich op dit punt voldoende voorgelicht.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.’
7. De steller van het middel meent dat het hof heeft miskend dat het uitgangspunt is dat het hof bij de beoordeling van het door de verdachte gedane beroep op beginselen van een goede procesorde gebonden was aan (1) het onherroepelijke oordeel daaromtrent van de hoogste bestuursrechter en (2) de onherroepelijke beslissing van de Staatssecretaris van Economische Zaken, beide inhoudend dat het handhavend optreden jegens de verdachte strijdig was met het gelijkheidsbeginsel. De steller van het middel wijst daarbij op arresten waarin Uw Raad heeft overwogen dat de strafrechter, indien de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken van de beslissing van de bestuursrechter dient uit te gaan.
8. In die arresten ging het evenwel om andere kwesties dan die welke in deze zaak aan de orde is. HR 24 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2126, NJ 2003/80 m.nt. Buruma betrof de situatie waarin ter zake van art. 184 Sr wordt vervolgd terwijl het bevel aan de bestuursrechter kan zijn voorgelegd.1.In HR 26 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8808, NJ 2003/81 ging het om de vraag of de Regeling fokverbod varkens II 1997 onverbindend was. Het CBb had die vraag eerder bevestigend beantwoord. In HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0522, NJ 2010/142 m.nt. Mevis draaide het om de vaststelling van varkensrechten. Het CBb had het beroep tegen de beslissing van het Bureau Heffingen ongegrond verklaard. In HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2854, NJ 2010/573 m.nt. Klip was de situatie aan de orde waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang tegen een ongewenstverklaring heeft gevolgd.2.HR 17 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:41 (art. 81 RO) ten slotte betrof de uitleg van het begrip ‘taxivervoer’; het CBb had geoordeeld dat daarvan sprake was.
9. Het ging in deze arresten telkens om beslissingen van bestuursrechters waar rekening mee dient te worden gehouden bij beslissingen die de strafbaarheid van het gedrag van de verdachte betreffen. Bij dit verweer is de strafbaarheid van het gedrag van de verdachte niet aan de orde. Het gaat om de rechtmatigheid van het overheidsoptreden tegen dat (strafbare) gedrag. Er bestaat geen regel dat beslissingen inzake (de rechtmatigheid van) bestuurlijk handhavend optreden het oordeel over (de rechtmatigheid van) strafvorderlijk handhavend optreden bepalen.3.Voor zover de steller van het middel meent dat bij CBb en strafrechter ‘dezelfde vraag ter beantwoording voorligt’ miskent hij dat het CBb alleen de rechtmatigheid van bestuurlijke handhaving beoordeelt.4.Daaruit volgt dat een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter hier niet in het geding is en dat zich hier ook niet een geval voordoet waarin tegenstrijdige uitspraken dreigen. Meer in het algemeen bewaakt Uw Raad dat bestuurlijk handelen en toezeggingen in beginsel het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie niet raken.5.En dat lijkt mij nog steeds de juiste benadering.
10. De steller van het middel betoogt voorts dat het hof bij de beoordeling van het verweer voor zover het om het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Het hof zou hebben miskend dat het in casu niet gaat om een beroep op het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging maar om een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel.
11. Het hof heeft in het bestreden arrest overwogen dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich volgens staande jurisprudentie slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, ‘in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het gelijkheidsbeginsel (curs. BFK), om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn’. Deze passage is door het hof vermoedelijk ontleend aan HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken. In dat arrest wordt evenwel niet gesproken over het gelijkheidsbeginsel maar over ‘het verbod van willekeur – dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging –‘.
12. Naar het mij voorkomt brengt de omstandigheid dat het hof in deze passage het gelijkheidsbeginsel heeft vermeld, en niet het verbod van willekeur, niet mee dat het hof aan een onjuiste maatstaf heeft getoetst. Voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat twee zaken daadwerkelijk gelijk zijn. Dat is niet gauw het geval. Daar komt bij dat de omstandigheid dat vervolging in een volkomen vergelijkbare zaak achterwege is gebleven, niet meebrengt dat die beslissing juist en – daarmee – maatgevend is. Het sepot kan onterecht zijn. Het is vermoedelijk (mede) tegen deze achtergrond dat Uw Raad eerder heeft overwogen ‘dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen de verdachte’.6.Aangenomen wordt wel dat eerst een selectie naar willekeur uit vergelijkbare gevallen tot niet-ontvankelijkheid kan leiden.7.Uitgaande van dat standpunt heeft het hof, door een beroep op het gelijkheidsbeginsel te toetsen aan de vermelde maatstaf, de juiste maatstaf gehanteerd.
13. Maar ook als Uw Raad daar anders tegenaan zou kijken kan cassatie achterwege blijven. Het hof geeft in het vervolg van zijn overwegingen aan dat het van oordeel is dat geen sprake is van ‘strijd met het gelijkheidsbeginsel c.q. het verbod op willekeur, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat gesproken kan worden van gelijke gevallen’. Het hof heeft vervolgens uitgelegd waarom geen sprake is van gelijke gevallen. In die overweging ligt besloten dat en waarom ook zelfstandige toetsing aan een gelijkheidsbeginsel waaraan (naast het verbod op willekeur) zelfstandige waarde toekomt naar ’s hofs oordeel niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.8.
14. De steller van het middel betoogt vervolgens dat ’s hofs verwerping van het gevoerde verweer onjuist en onbegrijpelijk is. Het al dan niet zijn van ‘teststal’ of ‘reguliere stal’ zou voor de toepassing van het Legkippenbesluit 2003 volstrekt irrelevant zijn. Van concurrentievervalsing zou wel degelijk sprake kunnen zijn, omdat ook de verdachte (code 3) kooi-eieren op de markt brengt. In zoverre het hof tot uitdrukking heeft proberen te brengen dat de (code 3) kooi-eieren van de ‘recurrent teststallen’ niet in het consumptie-kanaal terecht komen, zou dat niet begrijpelijk en niet juist zijn. ’s Hofs motivering zou ten slotte niet begrijpelijk zijn voor zover zij inhoudt dat het oordeel van het CBb de beslissing om de verdachte te vervolgen niet onrechtmatig maakt nu voor de ‘recurrent teststallen’ een met een gedoogsituatie te vergelijken uitzondering in het leven was geroepen.
15. Het hof heeft naar aanleiding van het namens de verdachte gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer op 23 april 2015 een tussenarrest gewezen waarin het enkele vragen formuleerde. Naar aanleiding daarvan is een aanvullend proces-verbaal opgesteld door opsporingsambtenaren van de NVWA. Voorts heeft het hof ter terechtzitting deskundige [betrokkene 1] gehoord. In het arrest geeft het hof de inhoud van het aanvullend proces-verbaal en de antwoorden van de deskundige op de hem gestelde vragen op hoofdlijnen weer. Het hof stelt mede op basis van deze informatie vast ‘dat het niet van toepassing verklaren van het Legkippenbesluit 2003 uitdrukkelijk alleen geldt voor de ‘recurrent teststallen’ die onderdeel zijn van het genoemde fokprogramma’. De reguliere stallen van de ‘recurrent testbedrijven’ zijn wel gehouden aan het Legkippenbesluit 2003. In Nederland zijn 10 bedrijven aangemerkt als ‘recurrent testbedrijf’ van [A].
16. Het hof stelt voorts vast dat het Ministerie van LNV in 2010 bereid was het Legkippenbesluit 2003 niet van toepassing te verklaren op de ‘recurrent testbedrijven’ onder de voorwaarden dat het [A] ‘welzijnsverbeterende maatregelen op deze bedrijven zou doorvoeren en er in de ‘recurrent testbedrijven’ geen ‘gangbaar’ legpluimvee zou worden gehouden’. Achtergrond van de gemaakte uitzondering was dat individuele huisvesting van kippen (in kooien die niet aan de eisen van het Legkippenbesluit 2003 voldeden) essentieel was voor ‘de vele metingen aan de dieren en voor de realisatie van genetische vooruitgang’ (de hoofddoelstelling van deze bedrijven). Het hof heeft kennelijk geoordeeld en kunnen oordelen dat er daarmee een grond was voor de ‘gedoogsituatie’ en dat het zijn van ‘recurrent teststal’ niet irrelevant was voor de toepassing van het Legkippenbesluit 2003.9.
17. Dat geen sprake is van concurrentievervalsing heeft het hof, zo kan uit de overweging in zijn geheel bezien worden afgeleid, niet alleen gebaseerd op de vaststelling dat de eieren uit de ‘recurrent teststallen’ als code 3 kooi-eieren op de markt komen. Het hof heeft vastgesteld dat in Nederland per jaar 10.400.000.000 consumptie-eieren worden geproduceerd en dat de eieren uit de testbedrijven een aandeel hebben van 0,06% van de totale eierproductie. De aanduiding van het soort eieren kan tegen deze achtergrond begrepen worden als een additioneel argument, waarmee het hof tot uitdrukking brengt dat de eieren die op de markt worden gebracht geen (valse) concurrentie betekenen ten opzichte van de eieren die tegen hogere kosten worden geproduceerd.
18. Ook ’s hofs overweging dat de eerdere beslissing van het CBb niet maakt dat de beslissing van het openbaar ministerie om de verdachte te vervolgen onrechtmatig is, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Eerder bleek al dat de beslissing van het CBb de strafrechter niet bindt. Belangrijker nog lijkt mij dat het verschil in benadering tussen de verdachte en bedrijven met ‘recurrent teststallen’ niet meebrengt dat de benadering van laatstgenoemde bedrijven maatgevend moet zijn. Als het zijn van teststal irrelevant zou zijn en er wel sprake zou zijn van concurrentievervalsing, zoals namens de verdachte is bepleit, zijn dat redenen om aan te nemen dat het ‘gedogen’ van de ‘recurrent teststallen’ onrechtmatig is. Het gevaar van de denklijn waar het middel blijk van geeft is dat een (terechte of onterechte) uitzondering die 0,06% van de productie van eieren raakt, ertoe leidt dat het verbod bij de productie van (een groot deel van) de andere eieren niet kan worden gehandhaafd.10.
19. De steller van het middel klaagt ten slotte dat niet begrijpelijk is dat het hof het (voorwaardelijke) verzoek tot onderzoek naar de vraag of eieren van testbedrijven in het consumptiekanaal terecht zijn gekomen heeft afgewezen omdat het hof zich op dat punt ‘voldoende voorgelicht’ acht. Daarbij leest de steller van het middel in ’s hofs overweging dat het ervan uit is gegaan ‘dat de eieren van testbedrijven niet in hetzelfde afzetkanaal terecht zouden zijn gekomen’ als de eieren van de verdachte.
20. Naar het mij voorkomt gaat de steller op dit punt uit van een verkeerde lezing van ’s hofs overwegingen. Het hof heeft overwogen dat de eieren die in de ‘recurrent teststallen’ worden geproduceerd op de markt komen als code 3 kooi-eieren. Dat betekent dat het hof er van uit is gegaan dat de eieren in het consumptiekanaal terecht zijn gekomen.11.Dat de eieren in het consumptiekanaal terecht zijn gekomen is voor het hof bij de beslissing op het gevoerde verweer evenwel geen cruciaal punt. Dat kan, zo bleek, mede worden begrepen tegen de achtergrond van het geringe aandeel van deze eieren in de totale productie van eieren in Nederland. In dit licht komt het oordeel van het hof dat de noodzaak tot nader onderzoek niet is gebleken nu het hof zich gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep voldoende voorgelicht acht, mij niet onbegrijpelijk voor.
21. Al met al meen ik dat het hof het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie heeft verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen en dat ’s hofs afwijzing van het verzoek om nader onderzoek niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd.
22. Het eerste middel faalt.
23. Het tweede middel klaagt dat het hof het verweer dat het in casu niet ging om ‘legkippen’ in de zin van het Legkippenbesluit 2003, omdat een kip in de rui niet als legkip kan worden gekwalificeerd, ten onrechte heeft verworpen, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden.
24. Het hof heeft in het bestreden arrest het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Door de vertegenwoordiger van verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2015 erkend dat verdachte in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 juli 2013 (BFK: 2012) kippen heeft gehuisvest in oude, niet aangepaste kooien in de stallen aan de [a-straat 1] in Venhorst, gemeente Boekel. Het was verdachte bekend dat die kooien niet voldeden aan de eisen van het Legkippenbesluit 2003.
In dit kader is van de zijde van de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep echter het verweer gevoerd dat de kippen in die periode geen legkippen waren, omdat deze kippen in de rui waren, derhalve geen eieren legden en niet gekwalificeerd konden worden als een legkip in de zin van het Besluit, zodat om die reden vrijspraak dient te volgen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt als volgt.
Het Legkippenbesluit 2003 (hierna: het Besluit) definieert de term ‘legkip’ als:
“een legrijpe kip van de soort Gallus gallus die worden gehouden voor de productie van andere eieren dan broedeieren”.
Het hof overweegt dat uit het Besluit dan wel enig andere bepaling niet (BFK: kan) worden afgeleid dat een legkip in de rui niet meer als legkip kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof blijft een legkip in de rui dan ook een legkip als bedoeld in het Besluit, zodat het verweer van de verdediging niet opgaat.’
25. De steller van het middel wijst erop dat de definitie van legkip inhoudt dat de kip ‘legrijp’ is. Nu blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vast zou staan dat de kippen die in de bewezenverklaring vermeld worden in de bewezenverklaarde periode in de rui waren (in bewijsmiddel 3 staat: ‘De kippen waren in die periode in de rui en kippen leggen dan geen eieren’) zouden deze kippen niet ‘legrijp’ zijn als bedoeld in de definitie van ‘legkip’.
26. Art. 1 Legkippenbesluit 2003 definieerde ‘legkip’ als: ‘legrijpe kip van de soort Gallus gallus die wordt gehouden voor de productie van andere eieren dan broedeieren’. Het Legkippenbesluit 2003 gaf, zo blijkt uit de Nota van Toelichting12., uitvoering aan richtlijn nr. 1999/74/EG van de Raad van de Europese Unie van 19 juli 1999 tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen.13.In art. 2 van die richtlijn is dezelfde omschrijving, maar dan in meervoud, opgenomen.
27. Uit art. 1 en het opschrift van de genoemde richtlijn volgt dat de richtlijn minimumnormen voor de bescherming van legkippen formuleert. In de overwegingen wordt onder meer gewag gemaakt van een verslag waarin de Commissie ‘tot de conclusie komt dat het welzijn van kippen in de huidige batterijen en in andere houderijsystemen te wensen overlaat en dat met die systemen niet aan bepaalde behoeften van de kippen kan worden voldaan; dat er derhalve, rekening houdend met verschillende parameters, zo streng mogelijke normen moeten worden ingevoerd om die omstandigheden te verbeteren’. Daarmee zou moeilijk te verenigen zijn dat de gestelde normen niet meer zouden gelden zodra een legkip in de rui komt.
28. Het teleologische argument spoort met een grammaticale benadering. Dat een kip ‘legrijp’ is, betekent niet dat zij eieren legt, maar dat zij rijp is om eieren te leggen. Van Dale geeft als omschrijving van ‘rijp’ onder meer ‘hun volle ontwikkeling bereikt hebbend’.14.Dat een legkip in de rui gaat betekent niet dat zij, wat het leggen van eieren betreft, haar volle ontwikkeling niet (meer) bereikt heeft. Dit sluit aan bij de definitie van legkip in de Engelse tekst van art. 2 van richtlijn 1999/74/EG, waarin ‘laying hens’, voor zover relevant, worden gedefinieerd als: ‘hens (…) which have reached laying maturity’. Daaruit kan worden afgeleid dat een kip van de genoemde soort die wordt gehouden voor de productie van andere eieren dan broedeieren vanaf het moment waarop zij de ‘laying maturity’ heeft bereikt een legkip in de zin van de richtlijn is. Daarmee is niet te rijmen dat die kip vervolgens tijdelijk, gedurende de rui, die hoedanigheid weer zou verliezen.15.Ik wijs er voorts op dat ook onder richtlijn 88/166/EEG16., die is vervangen door de richtlijn uit 1999, het (eenmaal bereikte) ontwikkelingsstadium van de kip bepalend was. Die richtlijn definieerde ‘legkippen’ als: ‘volwassen hennen van de soort Gallus gallus die gehouden worden voor de produktie van eieren’.
29. Ik wijs in dit verband ook nog op de wetsgeschiedenis van de voormalige Wet houdende vaststelling van minimumeisen voor het houden van legkippen.17.In die wet en de daarop berustende bepalingen werd onder ‘legkip’ verstaan: ‘de legrijpe hen van de soort Gallus Gallus die gehouden wordt ten behoeve van de produktie van consumptie-eieren’. In een initiatiefwetsvoorstel dat aan het later door de regering ingediende wetsvoorstel voorafging werd in de definitie nog gesproken van ‘volwassen hen’.18.In het door de regering ingediende, later tot wet verheven wetsvoorstel is gekozen voor de omschrijving ‘legrijpe hen’, aangezien ‘leggende hennen bij aanvang van de leg nog niet volwassen of volgroeid zijn’.19.Daaruit kan worden afgeleid dat in de visie van de wetgever een kip ‘legrijp’ was vanaf de aanvang van de leg. Er is, gelet op de voorgaande randnummers, geen aanleiding om aan te nemen dat bij de definitie van het begrip ‘legkip’ in richtlijn 1999/74/EG en het Legkippenbesluit 2003 een andere benadering gekozen is.
30. Tegen de achtergrond van het voorgaande meen ik dat ’s hofs uitleg van het begrip ‘legkip’ niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
31. De steller van het middel voert ten slotte aan dat noch uit de gebezigde bewijsmiddelen noch anderszins zou blijken dat de kippen voordat zij in de rui gingen eieren konden leggen. Daarmee ziet de steller er aan voorbij dat uit bewijsmiddel 1 blijkt dat beide verbalisanten uit gezondheidscertificaten afgegeven voor het transport van legkippen en uit navraag bij het Productschap Pluimvee en Eieren (onder meer) hebben afgeleid dat op 6 juli 2012 69.050 legkippen aanwezig moesten zijn. Dat sluit aan bij de verklaring van de getuige [betrokkene 2] over het overplaatsen van legkippen van [verdachte] BV naar [medeverdachte] BV (bewijsmiddel 2).
32. Voorts heeft de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2015 de volgende, deels voor het bewijs gebruikte verklaring afgelegd:
‘Het was ons bekend dat die kooien niet voldeden aan de eisen van het Legkippenbesluit 2003. Wij gingen er echter van uit dat wij de kippen toch in die kooien mochten houden, omdat zij in die periode geen legkippen waren. Zij waren namelijk in de rui en kippen die in de rui zijn leggen geen eieren en zijn dus geen legkippen. (…) Als we de kippen naar de slacht hadden gebracht, was het bedrijf stil komen te liggen. Om dat te voorkomen, hebben wij bij wijze van noodoplossing ervoor gekozen om de kippen opzettelijk in de rui te brengen (…). Wij kunnen het moment waarop de kip in de rui raakt beïnvloeden. In de stallen hebben wij kunstlicht. Door de hoeveelheid licht terug te brengen en wintervoer te geven, denkt de kip dat het winter is en raakt zij in de rui. Wij houden ook opfokkippen. Opfokkippen zijn geen legkippen. Door hun jonge leeftijd en de beperkte hoeveelheid licht die zij krijgen, leggen zij nog geen eieren. Door de hoeveelheid licht op te voeren, kunnen wij het moment waarop zij beginnen met het leggen van eieren beïnvloeden’.
33. Het hof heeft in het licht daarvan kennelijk uit het tot bewijs gebezigde gedeelte van deze verklaring afgeleid en kunnen afleiden dat de kippen die in de rui zijn gebracht legkippen waren. De opbouw van de verklaring maakt duidelijk dat de kippen die in de rui werden gebracht geen opfokkippen waren. Opfokkippen hadden ook niet in de rui behoeven te worden gebracht om aan de keuze voor slacht te ontkomen. Ik neem hierbij in aanmerking dat door of namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep niet is aangevoerd dat de kippen voordat zij in de rui gingen nog geen eieren konden leggen.20.In zoverre was het hof daarom niet gehouden tot nadere motivering.
34. Het tweede middel faalt.
35. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en dat ’s hofs oordeel dat het houden van legkippen in niet-aangepaste kooien (traditionele legbatterijen) niet in overeenstemming is met art. 4 Legkippenbesluit 2003 en dat het bewezenverklaarde overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 45, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren oplevert, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet naar behoren is gemotiveerd.
36. Ten laste van de verdachte is, zo bleek al, bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode 1 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 te Venhorst, gemeente Boekel, een hoeveelheid legkippen heeft gehuisvest, terwijl dit niet overeenkomstig artikel 4 van het Legkippenbesluit 2003 geschiedde, aangezien de dieren werden gehouden in niet-aangepaste kooien (traditionele legbatterijen).’
37. De bewezenverklaring berust op de volgende in de aanvulling op ’s hofs arrest opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een in de wettelijke vorm op ambtseed opgemaakt proces-verbaal d.d. 24 september 2012, dossierpagina’s (…) van het proces-verbaal van het Ministerie van Economische zaken, Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA), LN Afd. Toezichtuitv. Landbouw, Team LN Tm TU 09 Landbouw, (…) inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3]:
Wij stelden een onderzoek in op het bedrijf [verdachte] B.V. naar aanleiding van het vanaf 1 januari 2012 definitief van kracht geworden verbod op het houden van legkippen in niet aangepaste kooien (legbatterijen).
Op 7 augustus 2012 bevonden wij ons op het pluimveebedrijf [verdachte] BV, gelegen aan [a-straat 1] te Venhorst, in de gemeente Boekel. Wij hebben de gebouwen betreden en zagen in twee gebouwen op de bovenverdieping twee stallen met niet aangepaste kooien. Via de Meldkamer van de NVWA heb ik, [verbalisant 1], een uitdraai opgevraagd van de afgevoerde dieren en de daarbij opgemaakte gezondheidscertificaten, van het bedrijf [verdachte] BV. Hieruit bleek dat:
- op 25 juni 2012 drie gezondheidscertificaten zijn afgegeven voor het transport van in totaal 30.600 legkippen op 26 juni 2012 en
- op 4 juli 2012 twee gezondheidscertificaten zijn afgegeven voor het transport van in totaal 20.000 legkippen op 5 juli 2012, vanaf de locatie [a-straat 1] te Venhorst,
telkens naar [B] te België.
Uit telefonische navraag bij het Productschap Pluimvee en Eieren afdeling verplaatsingen bleek dat er op de locatie [verdachte] BV [a-straat 1] te Venhorst in februari 2011 in totaal 119.650 legkippen zijn aangevoerd. Uit bovenstaande gegevens blijkt dat op 26 juni 2012 30.600 en op 5 juli 2012 20.000 legkippen zijn afgevoerd. Dit zou betekenen dat er (het hof begrijpt: op 6 juli 2012) nog 69.050 legkippen aanwezig zouden moeten zijn.
Op 13 augustus 2012 bevonden wij ons nogmaals op genoemde locatie. Wij zagen (hof: wederom) dat in twee gebouwen op de bovenverdieping twee stallen met niet aangepaste kooien zijn gesitueerd. Wij zagen kooisystemen met aan beide zijden kooien. Aan de zijkanten van de stal waren deze systemen vier lagen met kooien hoog en daartussen stonden systemen met vijf lagen kooien. Wij zagen dat beide stallen identiek waren aan elkaar. Wij zagen dat er in iedere stal 9504 kooien aanwezig waren. Vervolgens hebben wij meerdere kooien gemeten. Wij zagen dat de kooien een diepte hebben van 50 centimeter. Wij zagen dat de kooien 50 centimeter breed zijn. Wij stelden vast dat de kooien een diepte hebben van 50 centimeter. Wij zagen dat de hoogte van de kooi 38,5 centimeter is, gemeten tegen de achterzijde van de kooi. Wij zagen dat de hoogte van de kooi 44,5 centimeter is, gemeten aan de voorzijde van de kooi. Wij zagen dat de kooien niet voorzien waren van legnesten en zitstokken. Wij zagen dat de kooien niet voorzien waren van een met strooisel bedekte ruimte. Wij stelden vast dat de kooien van bovengenoemde stallen niet aangepaste kooien zijn.
2. Een aanvullend proces-verbaal d.d. 24 september 2013, (…) inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
Tijdens het getuigenverhoor op 17 augustus 2012 verklaarde getuige [betrokkene 2] dat de legkippen zijn overgeplaatst van [verdachte] BV naar de stal van [medeverdachte] BV.
Tijdens dit verhoor vertelde [betrokkene 2] dat ze de legkippen uit de kooien op de bovenverdieping hadden gehaald en hadden overgeplaatst naar de kooien in de stal van [medeverdachte] BV., [b-straat 1] te Odiliapeel. Mij is bekend dat de kooistallen zich op de bovenverdieping van de gebouwen van [verdachte] BV bevinden. Hiermee is vastgesteld dat de legkippen die op 31 juli 2012 en op 1 augustus 2012 verplaatst zijn van [verdachte] BV naar [medeverdachte] BV gehouden en gehuisvest waren in de niet aangepaste kooien.
3. De verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte [verdachte] BV, [betrokkene 3], afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 9 april 2015, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het is juist dat [verdachte] in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 juli 2012 kippen heeft gehuisvest in de oude, niet aangepaste kooien in de stallen aan de [a-straat 1] in Venhorst, gemeente Boekel. Het was ons bekend dat die kooien niet voldeden aan de eisen van het Legkippenbesluit 2003. De kippen waren in die periode in de rui en kippen leggen dan geen eieren.’
38. De steller van het middel klaagt in de toelichting dat de bewezenverklaring voor zover zij inhoudt dat het huisvesten van de legkippen ‘niet overeenkomstig artikel 4 van het Legkippenbesluit 2003 geschiedde, aangezien de dieren werden gehouden in niet-aangepaste kooien (traditionele legbatterijen)’ niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Uit de bewijsvoering zou niet blijken dat de legkippen niet overeenkomstig art. 4 Legkippenbesluit 2003 waren gehuisvest.
39. Art. 4 Legkippenbesluit 2003 luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit als volgt:21.
‘1. Legkippen beschikken ten minste over:
a. 1111 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip;
b. één nest per 7 legkippen dan wel een gemeenschappelijk nest van 1 m2 per 120 legkippen;
c. een met strooisel bedekte oppervlakte van 250 cm2 per legkip waarbij in ieder geval een derde deel van het grondoppervlak met strooisel is bedekt;
d. een zitstok met een lengte van 15 cm per legkip die niet is aangebracht boven het strooisel. De horizontale afstand tussen de zitstokken bedraagt ten minste 30 cm en tussen de zitstokken en de wand ten minste 20 cm;
e. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat;
f. een voerbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt of, indien het een ronde voerbak betreft, ten minste 4 cm per legkip, en
g. een bereikbare watervoorziening bestaande uit:
1°. een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 2,5 cm per legkip bedraagt;
2°. een ronde drinkbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 1 cm per legkip bedraagt, of
3°. één drinknippel of één waterbakje per 10 legkippen. Bij watervoorziening via nippels of drinkwaterbakjes zijn per legkip ten minste twee nippels of drinkwaterbakjes bereikbaar.
2. In een huisvestingssysteem waarin de legkippen zich vrij op en tussen de verschillende niveaus kunnen verplaatsen:
a. is het aantal niveaus op enig punt boven de vloer beperkt tot vier;
b. bedraagt de vrije hoogte tussen de niveaus ten minste 45 cm;
c. zijn de voeder- en watervoorzieningen zo over de ruimte verdeeld dat alle legkippen er gelijke toegang toe hebben, en
d. komen de uitwerpselen van de legkippen die zich op de hogere niveaus bevinden niet op de voor de legkippen toegankelijke lagere niveaus terecht.
3. In een huisvestingssysteem waarin de legkippen toegang hebben tot een ruimte buiten:
a. geven over de hele lengte van het gebouw verdeelde uitgangen rechtstreeks toegang tot de ruimte buiten;
b. zijn de uitgangen ten minste 35 cm hoog en 40 cm breed;
c. hebben de beschikbare uitgangen een gezamenlijke breedte van ten minste 2 m per 1000 legkippen;
d. heeft de ruimte buiten om verontreiniging te voorkomen een grondoppervlakte die is afgestemd op de bezettingsgraad en het bodemtype, en
e. is de ruimte buiten voorzien van beschutting tegen slecht weer en roofdieren, en indien nodig van passende drinkvoorzieningen.
4. Een overdekte ruimte mag tot de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde oppervlakte worden gerekend indien de ruimte in ieder geval vanaf 6 uur na het begin van de lichtperiode in de stal onbeperkt toegankelijk is voor de legkippen, gedurende ten minste 10 uren, en de toegangen tot de ruimte ten minste 35 cm hoog en 40 cm breed zijn en een gezamenlijke breedte hebben van ten minste 2 m per 1000 legkippen;
5. De oppervlakken die tot de bruikbare oppervlakte wordt gerekend bieden steun aan alle naar voren gerichte tenen van beide poten van de legkip.’
40. Dit artikel is geplaatst in § 2 van het Legkippenbesluit 2003 met het opschrift ‘Houden en huisvesten van legkippen in alternatieve huisvestingssystemen’. Blijkens de Nota van Toelichting wordt met alternatieve huisvestingssystemen gedoeld op huisvestingssystemen die geen gebruik maken van kooien.22.
41. Uit het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal volgt dat op 7 augustus 2012 door beide verbalisanten een onderzoek is ingesteld op het terrein van de verdachte gelegen aan de [a-straat 1] te Venhorst. Uit dat proces-verbaal volgt dat op dat terrein twee stallen stonden met elk 9504 kooien waarin kippen waren gehuisvest. Dat zijn in totaal 19008 kooien. Uit het proces-verbaal volgt dat er op 6 juli 2012 69.050 legkippen werden gehouden in deze stallen. Dat komt neer op 3 of 4 kippen per kooi. Elke kooi was 50 cm diep en 50 cm breed. Dat betekent dat elke kooi een oppervlakte heeft van 2500 cm2. Voor 3 kippen was volgens art. 4 Legkippenbesluit een oppervlak van 3333 cm2 nodig. Reeds op grond van deze berekening blijkt uit het proces-verbaal dat de huisvesting van de legkippen niet in overeenstemming met art. 4 Legkippenbesluit 2003 plaatsvond. Uit het systeem van het Legkippenbesluit 2003 kan zelfs worden afgeleid dat de enkele omstandigheid dat de huisvesting in kooien plaatsvond meebrengt dat deze niet in overeenstemming met artikel 4 was. Artikel 4 zag op huisvesting zonder kooien, de artikelen 4a en 5 op huisvesting in aangepaste kooien, artikel 6 op huisvesting in niet-aangepaste kooien.
42. Daarmee heeft het hof uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de legkippen niet waren gehuisvest overeenkomstig art. 4 Legkippenbesluit 2003. Dat het ging om niet-aangepaste kooien (traditionele legbatterijen) heeft het hof kunnen afleiden uit de feitelijke beschrijving van de kooien en de stallen. Aan de zijkanten van beide stallen waren systemen met vier lagen kooien, daartussen stonden systemen met vijf lagen kooien. Ik wijs er daarbij op dat de Van Dale ‘legbatterij’ omschrijft als: ‘serie kleine kooien voor legkippen’.23.Ook de voor het bewijs gebezigde verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte biedt steun aan dit onderdeel van de bewezenverklaring. Deze verklaring houdt onder meer in dat het juist is dat [verdachte] in de bewezenverklaarde periode kippen heeft gehuisvest in de ‘oude, niet aangepaste kooien’ aan de [a-straat 1], Venhorst.
43. De steller van het middel klaagt voorts dat aan de bewezenverklaring het onjuiste oordeel ten grondslag ligt dat de voorschriften van art. 4 Legkippenbesluit 2003 betrekking hadden op niet-aangepaste kooien. Hij wijst erop dat art. 2, tweede lid, Legkippenbesluit 2003 bepaalde dat legkippen ten minste werden gehuisvest overeenkomstig de artikelen 4, 7, 8, eerste en tweede lid, 9 en 10 Legkippenbesluit 2003, en dat op dit verbod in art. 2, derde, vierde en vijfde lid, Legkippenbesluit 2003 een aantal uitzonderingen werden geformuleerd. Art. 4 Legkippenbesluit 2003 formuleerde eisen die golden bij het gebruik van alternatieve huisvestingssystemen. Nu het in casu niet om een alternatief huisvestingssysteem maar om een kooihuisvestingssysteem ging, zou de in de bewezenverklaring opgenomen verwijzing naar art. 4 Legkippenbesluit 2003 niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of is gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 2, tweede lid, Legkippenbesluit 2003. Voor de bewezenverklaring zou van belang zijn of voldaan is aan de vereisten voor het gebruik van een kooihuisvestingssysteem, waarover de artikelen 4a, 5 en 6 Legkippenbesluit 2003 handelden.
44. Het Legkippenbesluit 2003 luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit, voor zover van belang, als volgt:24.
‘Artikel 2
1. Dit besluit is niet van toepassing op houders van legkippen die minder dan 350 legkippen houden.
2. Legkippen worden ten minste gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de artikelen 4, 7, 8, eerste en tweede lid, 9 en 10.
3. In afwijking van het tweede lid is het toegestaan legkippen in een kooi als bedoeld in artikel 4a te houden indien de legkippen ten minste worden gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de artikelen 4a en 7 tot en met 10.
4. In afwijking van het tweede lid is het tot en met 31 december 2020 toegestaan legkippen in een kooi als bedoeld in artikel 5 te houden indien de legkippen ten minste worden gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de artikelen 5 en 7 tot en met 10, voor zover het een huisvestingssysteem betreft waarvan de gebruiker kan aantonen dat:
a. het voor 18 april 2008 is gebouwd, of
b. ten behoeve van dit huisvestingssysteem voor 18 april 2008:
1°. een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is verleend, of
2°. een aanvraag voor een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, is gedaan en:
– een aanvraag voor een milieuvergunning is gedaan, of
– een melding als bedoeld in artikel 7 van het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan,
en dat het huisvestingssysteem voor 18 april 2010 is gebouwd en in gebruik is genomen.
5. In afwijking van het tweede lid is het tot en met 31 december 2011 toegestaan legkippen te houden in een kooi als bedoeld in artikel 6 indien de legkippen ten minste worden gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de artikelen 6, 7, 8, eerste, tweede en vijfde lid, 9 en 10, voor zover het een huisvestingssysteem betreft waarvan de gebruiker kan aantonen dat het voor 1 januari 2003 is gebouwd en in gebruik is genomen.
(…)
§ 3. Houden en huisvesten van legkippen in kooihuisvestingssystemen
§ 3.1. Houden en huisvesten van legkippen in aangepaste kooien
Artikel 4a
1. Een kooi als bedoeld in artikel 2, derde lid, heeft:
a. een hoogte van ten minste 60 cm aan de zijde van de kooi waar de voerbak zich bevindt;
b. een hoogte van ten minste 50 cm boven de bruikbare oppervlakte;
c. een oppervlakte van ten minste 25.000 cm2, en
d. ten minste twee zitstokken.
2. Legkippen die worden gehuisvest in een kooi als bedoeld in artikel 2, derde lid, hebben ten minste de beschikking over:
a. 800 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip met een gewicht van ten hoogste twee kilogram en 900 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip met een gewicht van meer dan twee kilogram;
b. een nest;
c. een met strooisel bedekte ruimte waar de legkippen kunnen scharrelen en bodempikken;
d. een zitstok met een lengte van ten minste 15 cm per legkip en een vrije ruimte boven de zitstok van ten minste 20 cm;
e. een voerbak met een lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant van ten minste 12 cm per legkip met een gewicht van ten hoogste twee kilogram en van ten minste 14.5 cm per legkip met een gewicht van meer dan twee kilogram;
f. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat, en
g. een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt dan wel drink-nippels of drinkwaterbakjes, waarvan er ten minste twee voor een legkip bereikbaar zijn.
3. De zitstokken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden op verschillende hoogtes in de kooi geplaatst.
4. Het nest, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, is minder verlicht dan andere gedeelten van de kooi en heeft een oppervlak van ten minste:
a. 2700 cm2, wanneer in de kooi 30 of minder legkippen worden gehouden, of
b. 90 cm2 per legkip, wanneer in de kooi meer dan 30 legkippen worden gehouden.
5. De met strooisel bedekte ruimte, bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, heeft een oppervlak van ten minste:
a. 2700 cm2, wanneer in de kooi 30 of minder legkippen worden gehouden, of
b. 90 cm2 per legkip, wanneer in de kooi meer dan 30 legkippen worden gehouden.
Artikel 5
1. Legkippen die worden gehuisvest in een kooi als bedoeld in artikel 2, vierde lid, hebben ten minste de beschikking over:
a. 750 cm2 oppervlakte waarvan 600 cm2 bruikbare oppervlakte per legkip, met dien verstande dat de kooi boven andere plaatsen dan de bruikbare oppervlakte op elk punt ten minste 20 cm hoog moet zijn en dat de totale oppervlakte van een kooi niet kleiner mag zijn dan 2000 cm2;
b. een nest;
c. een met strooisel bedekte ruimte die ten minste 20 cm hoog is, waar de legkippen kunnen scharrelen en bodempikken;
d. een zitstok met een lengte van 15 cm per legkip en een vrije ruimte boven de zitstok van 20 cm;
e. een voerbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 12 cm per legkip bedraagt;
f. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat, en
g. een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt dan wel drinknippels of drinkwaterbakjes, waarvan er ten minste twee voor een legkip bereikbaar zijn.
2. De bodem van de kooi biedt steun aan alle naar voren gerichte tenen van beide poten van de legkip.
§ 3.2. Houden en huisvesten van legkippen in niet-aangepaste kooien
Artikel 6
1. Legkippen die worden gehuisvest in een kooi als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, hebben ten minste de beschikking over:
a. een grondoppervlakte van 550 cm2, horizontaal gemeten, die vrij beschikbaar is en waarvan de helling niet meer bedraagt dan 8 graden, met een vrije ruimte van 40 cm boven 65% van de grondoppervlakte en een vrije ruimte van 35 cm boven de overige grondoppervlakte. De ruimte onder de morsranden die de beschikbare grondoppervlakte kunnen beperken, wordt niet tot de grondoppervlakte gerekend;
b. een voerbak waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt;
c. een continu werkende drinkgoot waarvan de lengte van de voor de legkippen toegankelijke kant ten minste 10 cm per legkip bedraagt dan wel drinknippels of drinkwaterbakjes, waarvan er ten minste twee voor een legkip bereikbaar zijn, en
d. een passende voorziening die het doorgroeien van nagels tegengaat.
2. De bodem van de kooi biedt steun aan alle naar voren gerichte tenen van beide poten van de legkip.’
45. De Nota van Toelichting bij het Legkippenbesluit 2003 – waarin art. 4a niet wordt genoemd omdat die bepaling met ingang van 1 januari 2012 is ingevoegd25.– houdt onder meer het volgende in:26.
‘In het kader van het onderhavige besluit zijn twee soorten huisvestingssystemen te onderscheiden. Enerzijds de kooihuisvestingssystemen (artikelen 5 en 6) en anderzijds de alternatieve huisvestingssystemen (artikel 4). De kooihuisvestingssystemen zijn te verdelen in aangepaste kooihuisvestingssystemen (artikel 5) en de niet-aangepaste kooihuisvestingssystemen, ook wel legbatterijen genoemd (artikel 6). Legkippen kunnen slechts gedurende de overgangsperiode in een niet-aangepast kooihuisvestingssysteem worden gehuisvest. Deze overgangsperiode geldt tot en met 31 december 2011 voor kooihuisvestingssystemen waarvan de gebruiker kan aantonen dat ze voor 1 januari 2003 zijn gebouwd en in gebruik zijn genomen. Om het verschil met het alternatieve huisvestingssysteem nog meer tot uitdrukking te brengen, wordt in onderdeel d omschreven wat onder een kooi wordt verstaan. Zoals ook uit de redactie van artikel 2 van het onderhavige besluit blijkt, is het uitgangspunt van het onderhavige besluit dat legkippen in alternatieve huisvestingssystemen worden gehuisvest.
(…)
In artikel 2 is tevens het uitgangspunt neergelegd, dat legkippen niet in kooien worden gehuisvest. Het tweede lid van artikel 2 bepaalt daarom dat legkippen worden gehuisvest overeenkomstig artikel 4, waarin de eisen aan alternatieve huisvestingssystemen zijn opgenomen. Als uitzondering daarop is het toegestaan legkippen in kooien te huisvesten overeenkomstig de artikelen 5 en 6. In artikel 5 is de huisvesting van legkippen in aangepaste kooien geregeld. Tot 1 januari 2012 is het echter nog toegestaan om legkippen in niet-aangepaste kooien of legbatterijen te houden. Artikel 6 bevat de eisen die gedurende de periode tot 1 januari 2012 aan legbatterijen worden gesteld, die voor 1 januari 2003 zijn gebouwd en in gebruik zijn genomen.’
46. Naar het mij voorkomt miskent de steller van het middel de systematiek die in de hiervoor geciteerde artikelen van het Legkippenbesluit 2003 besloten ligt, zoals die ook kan worden afgeleid uit de Nota van Toelichting. Het voorschrift waarvan overtreding met straf is bedreigd is te vinden in art. 2, tweede lid, Legkippenbesluit 2003: ‘Legkippen worden ten minste gehuisvest en verzorgd overeenkomstig de artikelen 4, 7, 8, eerste en tweede lid, 9 en 10.’ Dat voorschrift is geschonden als vaststaat dat één van de genoemde artikel(led)en overtreden is. Tegen die achtergrond volstaat een tenlastelegging die verwoordt dat de huisvesting van de legkippen met schending van art. 4 Legkippenbesluit 2003 heeft plaatsgevonden. Indien dat bewezen wordt verklaard is kwalificatie in beginsel mogelijk. Indien de verdachte van oordeel is dat de wijze van huisvesten voldoet aan de eisen van de artikelen 4a of 5 Legkippenbesluit 2003 dan kan hij zich daar op beroepen. Ook indien de verdachte van oordeel is dat voldaan is aan de eisen van art. 6 Legkippenbesluit 2003 kan hij zich daar op beroepen. Een beroep op laatstgenoemd artikel was in casu evenwel kansloos: uit art. 2, vijfde lid, Legkippenbesluit 2003 volgt dat de uitzondering van dat artikellid na 31 december 2011 niet meer van toepassing was. Dat het hof de verhouding tussen deze artikelen ook zo heeft gezien, kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat de artikelen 2 en 4 Legkippenbesluit 2003 als toepasselijke wettelijke voorschriften zijn vermeld.
47. De steller van het middel klaagt ten slotte over ‘s hofs oordeel dat het niet huisvesten van legkippen overeenkomstig art. 4 Legkippenbesluit 2003 (zonder meer) een strafbaar feit als bedoeld in art. 45, eerste lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren oplevert. Ook indien aan het bepaalde in dat artikel 4 niet is voldaan, maar wel aan het bepaalde in art. 4a, art. 5 of art. 6 Legkippenbesluit 2003, zouden de daarin opgenomen voorschriften ten aanzien van huisvesting kunnen zijn nageleefd.
48. Art. 45, eerste lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt: ‘Onverminderd het bepaalde krachtens artikel 35 kunnen bij algemene maatregel van bestuur voor daarbij aan te wijzen categorieën van houders van dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren regelen worden gesteld omtrent de huisvesting van dieren’. Ingevolge art. 1 onder 4° Wet op de economische delicten zijn overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens art. 45 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, economische delicten, en wel overtredingen (art. 2, vierde lid, Wet op de economische delicten). Uit de redactie en het stelsel van deze artikelen volgt dat kwalificatie van het bewezenverklaarde in beginsel mogelijk is indien een overtreding is vastgesteld van ‘regelen gesteld omtrent de huisvesting van dieren’. Art. 2, tweede lid, Legkippenbesluit 2003 bevat zo’n regel. In cassatie wordt niet gesteld dat in feitelijke aanleg is aangevoerd dat voldaan is aan of zou kunnen zijn aan een uitzonderingsgrond en dat kwalificatie derhalve achterwege had dienen te blijven. Daarbij merk ik nog op dat reeds uit bewijsmiddel 1 kan worden afgeleid dat de huisvesting niet voldeed aan de eisen die worden gesteld in art. 4a en 5 Legkippenbesluit 2003 en dat, zo bleek, huisvesting in de in art. 6 bedoelde niet-aangepaste kooien in de bewezenverklaarde periode niet was toegestaan.
49. Het derde middel faalt.
50. Het vierde middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn.
51. Het cassatieberoep is op 7 april 2016 ingesteld. De stukken van het geding zijn ruim twee jaar later, op 25 april 2018, ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met meer dan zestien maanden is overschreden.27.Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad niet binnen twee jaar op het ingestelde cassatieberoep beslist. Een en ander moet tot strafvermindering leiden.
52. Ambtshalve heb ik overigens geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven. De eerste drie middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering.
53. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate die Uw Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑05‑2019
Vergelijkbaar zijn HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1304 (asielaanvraag); HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616, NJ 2016/387 m.nt. Reijntjes (inreisverbod); HR 28 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:527, NJ 2017/318 m.nt. Reijntjes (inreisverbod).
Zo behoeven gedoogbeschikkingen bij coffeeshops niet aan strafvervolging in de weg te staan (HR 19 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:23, NJ 2016/129 m.nt. Reijntjes)
Vgl. CBb 15 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:287, waar de steller van het middel naar verwijst. Het CBb vernietigde het bestreden besluit overigens op basis van een motiveringsgebrek. In zoverre wordt gesteld dat het CBb heeft geoordeeld dat het handhavend optreden jegens de verdachte strijdig is met het gelijkheidsbeginsel ontbeert dit derhalve feitelijke grondslag.
Zie reeds HR 17 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AD5845, NJ 1986/591 m.nt. Van Veen (DSM).
HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286, NJ 2014/137, rov. 2.3; HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5207, NJ 2002/318, rov. 3.3; HR 16 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2525, NJ 1996/527, rov. 7.7.
Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 182.
Ik teken daarbij aan dat uit de in HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109 m.nt. Schalken gekozen formulering kan worden afgeleid dat Uw Raad ook bij toetsing van de vervolgingsbeslissing aan (sommige) andere beginselen van een goede procesorde dan het verbod van willekeur een terughoudende benadering voorstaat.
Geheel ten overvloede wijs ik er nog op dat de regelgeving inmiddels voorziet in een specifieke uitzondering voor situaties waarin legkippen worden gehouden voor het testen ten behoeve van de fokkerij. Vgl. het Besluit van 26 april 2018, Stb. 146, houdende een aanpassing van art. 2.71 Besluit houders van dieren (de opvolger van het Legkippenbesluit 2003, dat is ingetrokken bij Besluit van 8 december 2014, Stb. 508).
Ik attendeer er daarbij nog op dat de verdachte, in het geval de ‘gedoogsituatie’ bij de ‘recurrent teststallen’ haar daadwerkelijk oneerlijke concurrentie zou aandoen en in haar bedrijfsvoering zou schaden, bij het openbaar ministerie op vervolging kan aandringen en, bij weigering, de weg van art. 12 Sv kan bewandelen.
Er zit op dit punt ook geen licht tussen het hof en het CBb, dat onderscheid maakt tussen consumptie-eieren en broedeieren. Vgl. CBb 15 juli 2014, ECLI:NL:CBB:2014:287, rov. 3.3.
Stb. 2004, 40.
PbEG L 203 van 3 augustus 1999.
Zie in dit verband de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2015: ‘In de ruiperiode komen de kippen tot rust. Daarna kunnen zij weer eieren van goede kwaliteit leggen.‘ De raadsman heeft ter terechtzitting in eerste aanleg medegedeeld dat een kip in de rui wordt gebracht voor een periode van vier à vijf weken (pleitnota, p. 11).
PbEG L 74 van 19 maart 1988. Bij deze richtlijn werd richtlijn 86/113/EEG tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van legkippen in batterijen (opgenomen in de bijlage) vastgesteld in de vorm waarin zij eerder door de Raad was aangenomen. Die hernieuwde vaststelling hield verband met de nietigverklaring van richtlijn 86/113/EEG door het Hof van Justitie bij arrest van 23 februari 1988 in zaak 131/86.
Stb. 1984, 272. Deze wet is ingetrokken met ingang van 1 oktober 2006 (Stb. 2006, 419). Zie over deze wet ook par. 5.1 van de Nota van Toelichting bij het Legkippenbesluit 2003 (Stb. 2004, 40).
De verklaring van de vertegenwoordigers van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg wijst eerder op het tegendeel: ‘Op 5 juli 2012 is er een aantal slachtkippen uit de scharrelstallen voor de slacht afgevoerd. In de kooien zijn daarna ook nog ruikippen gehouden. Dat was niet in strijd met het besluit omdat het geen legkippen waren. Toen deze kippen weer (curs. BFK) gingen leggen, zijn ze naar [medeverdachte] BV in Odiliapeel overgebracht.’
Zie voor de aanvankelijke tekst van het Legkippenbesluit 2003Stb. 2004, 40. De inwerkingtreding is bij wet geregeld (Stb. 2004, 201). Het Legkippenbesluit 2003 is wezenlijk gewijzigd bij Besluit van 30 maart 2009, Stb. 2009, 161. Inmiddels zijn de toepasselijke normen te vinden in hoofdstuk 2, par. 6.2 (artikelen 2.66 t/m 2.76) van het Besluit houders van dieren (Stb. 2014, 210).
Stb. 2004, 40 (p. 8). Zie ook het hierna weergegeven artikelsgewijs deel van de toelichting.
Ingevolge het eerder vermelde Besluit van 30 maart 2009, houdende een verbod op het houden van legkippen in verrijkte kooien en vaststelling van nieuwe minimumnormen voor het houden van legkippen, Stb. 2009, 161, zijn de artikelen 2, 5 en 6 gewijzigd en is een nieuw artikel 4a ingevoerd. Ingevolge het Besluit van 30 juni 2010, houdende wijziging van de overgangstermijn voor het verbod op het houden van legkippen in verrijkte kooien, Stb. 2010, 284, is de in art. 2, vierde lid, genoemde datum aangepast.
Stb. 2009, 161; inwerkingtredingsbesluit van 22 december 2011, Stb. 662.
Stb. 2004, 40 (p. 13-14).
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.3.