HR, 22-09-2009, nr. 07/12526 E
ECLI:NL:HR:2009:BI0522
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-09-2009
- Zaaknummer
07/12526 E
- LJN
BI0522
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Bijzonder strafrecht / Economisch strafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI0522, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI0522
- Vindplaatsen
NJ 2010, 142 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 22‑09‑2009
Inhoudsindicatie
1. Taakverdeling straf- en bestuursrechter. 2. Verbindendheid Wet herstructurering varkenshouderij (Whv). Ad 1. I.c. heeft het CBB verdachte ontvangen in haar beroep tegen de beslissing van het Bureau Heffingen en vervolgens dit beroep ongegrond verklaard. In een dergelijk geval waarin verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt i.v.m. met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat indien het bestreden besluit door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand is gelaten, zulks in beginsel eraan in de weg staat dat de strafrechter verweren m.b.t. de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken (vgl. HR LJN AE2126). Gelet op dit uitgangspunt en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat door of namens verdachte een beroep is gedaan op bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hierop een uitzondering aan te nemen, faalt het middel. Ad 2. ’s Hofs oordeel dat de Whv niet onverbindend is wegens strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM, is juist. Gelet op het 2e lid van die bepaling kan echter in gevallen als i.c. niet worden uitgesloten dat o.g.v. de omstandigheid dat de getroffen maatregelen voor de betrokkene i.v.m. bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende f&o een "individual and excessive burden" vormen, zodat de desbetreffende bepalingen van de Whv buiten toepassing moeten worden gelaten, althans zolang niet is voorzien in een adequate financiële compensatie (vgl. HR LJN AD5493). Gelet op de taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter is het Hof terecht uitgegaan van de juistheid van de uitspraak van het CBB. In het licht van de overwegingen van het CBB moeten 's Hofs overwegingen aldus worden verstaan dat aan de verwerping van het gevoerde verweer mede ten grondslag ligt het oordeel dat zich niet een bijzonder geval als hiervoor bedoeld voordeed en dat de maatregelen die i.h.k.v. de Whv i.c. zijn getroffen, geen onevenredige inbreuk op de belangen van verdachte inhouden en geen "individual and excessive burden" vormen i.d.z.v. art. 1.2 Eerste Protocol EVRM, zodat er geen grond is de Whv buiten toepassing te laten. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
22 september 2009
Strafkamer
nr. 07/12526 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 24 juli 2007, nummer 20/000318-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak naar het Hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsoverweging
2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat zij:
"in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 te Kruisland, gemeente Steenbergen, opzettelijk op een bedrijf gelegen aan de [a-straat 1] gemiddeld gedurende het jaar 2004, 3006 varkens meer heeft gehouden, dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht."
2.2. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof zich met betrekking tot de bewijsvoering verenigd met de door de Economische Politierechter gegeven bewijsoverwegingen. Deze luiden als volgt:
"De raadsman heeft in de eerste plaats betoogd dat verdachte in de tenlastegelegde periode recht had op het houden van varkens en dat hij zijn varkensrechten dan ook niet heeft overschreden. Daartoe wijst de raadsman erop dat uit het systeem en de wetsgeschiedenis van de Wet herstructurering varkenshouderij zou volgen dat de mestproducenten zelf de hen toekomende rechten kunnen berekenen en vaststellen en dat daarvoor geen nadere besluiten behoeven te worden genomen. De raadsman meent dan ook dat de strafrechter zelf aan de hand van een berekening volgens de normen van de Wet herstructurering varkenshouderij de aan verdachte toekomende varkensrechten zal moeten vaststellen, waarbij verdachte stelt in aanmerking te komen voor de hardheidsclausuleregeling uit art. 9 Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij. Pas nadat de strafrechter de aan verdachte toekomende varkensrechten heeft vastgesteld kan worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre verdachte de hem toekomende rechten heeft overschreden. De economische politierechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
- verdachte had via de rekenmethodiek van de Wet herstructurering varkenshouderij geen varkensrechten; hij meent echter toch varkensrechten te hebben op basis van de hardheidsclausuleregeling in art. 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij.
- voor toepassing van de door verdachte gewenste hardheidsclausuleregeling dient verdachte te voldoen aan een aantal voorwaarden. Tot die voorwaarden behoort het tijdig doen van een melding waarin de categorie waarvoor men in aanmerking wil komen, is aangegeven en waarin gegevens zijn vervat waaruit kan blijken dat de melder daadwerkelijk voor de betrokken categorie in aanmerking komt. In het geval van verdachte gaat het daarbij onder meer om het gegeven dat in de in het Besluit aangegeven periode voor zijn bedrijf een milieuvergunning is aangevraagd. Zoals ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB) in haar beslissing van 19 januari 2001 (LJN AB2221) heeft overwogen moeten door het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij zaken als de tijdigheid van de melding en de juistheid c.q. bruikbaarheid van de daarin vervatte gegevens worden beoordeeld alvorens kan worden bepaald of het bedrijf van de melder past in de door hem gewenste categorie van het Besluit. De melder is dus afhankelijk van die beoordeling; mede daarom is die beoordeling door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (feitelijk door het Bureau Heffingen; hierna wordt de minister dan ook aangeduid als het Bureau Heffingen) door het CBB ook gezien als een (appellabel) besluit.
- Het Bureau Heffingen heeft bij besluit van 30 juli 2002 aan verdachte medegedeeld dat vanaf 2003 voor verdachte 3058 varkenseenheden aan onvoorwaardelijke varkensrechten zijn geregistreerd, maar heeft vervolgens bij besluit van 12 maart 2003 de voor verdachte geregistreerde varkensrechten ingetrokken. Verdachte heeft tegen de intrekkingsbeslissing bezwaar gemaakt en aan de voorzieningenrechter van het CBB om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 12 juni 2003 heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening toegewezen, in dier voege dat het besluit van 12 maart 2003 wordt geschorst tot zes weken nadat een beslissing op bezwaar is verzonden. In de beslissing op bezwaar van 4 november 2003 heeft het Bureau Heffingen de intrekkingsbeslissing gehandhaafd, met dien verstande dat de varkensrechten per 1 januari 2004 zijn ingetrokken. Tegen die beslissing op bezwaar heeft verdachte niet opnieuw een voorlopige voorziening gevraagd.
- Verdachte heeft beroep bij het CBB ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 4 november 2003. Bij beslissing van 27 januari 2005 heeft het CBB het beroep van verdachte ongegrond verklaard (AWB 03/1452).
De economische politierechter overweegt dat indien een (rechts-)persoon zoals verdachte stelt in aanmerking te komen voor toepassing van art. 9 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij, die persoon daartoe een melding moet doen en vervolgens voor zijn varkensrechten afhankelijk is van de beslissing omtrent de melding door het Bureau Heffingen. Bij besluit van 12 maart 2003 heeft Bureau Heffingen na eerdere andersluidende beslissingen, besloten om het beroep van verdachte op de hardheidsgevallenregeling af te wijzen en de hem eerder toegekende varkensrechten in te trekken. Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2003 is deze intrekkingsbeslissing met ingang van 1 januari 2004 gehandhaafd. Nu een positieve beslissing op zijn verzoek tot toepassing van de hardheidsclausuleregeling een voorwaarde is voor het hebben van varkensrechten en er na 4 november 2003 een rechtens vaststaande negatieve beslissing over zijn varkensrechten lag, stelt de economische politierechter vast dat verdachte per 1 januari 2004 geen varkensrechten meer had, dat dit ook bij verdachte bekend was en dat verdachte desalniettemin opzettelijk in het gehele jaar 2004 toch gemiddeld 3006 varkens heeft gehouden. Daarbij overweegt de economische politierechter dat voor zover verdachte meende dat hij na 1 januari 2004 in weerwil van de beslissing op bezwaar wel rechtmatig over varkensrechten beschikte, het voor de hand had gelegen dat hij een verzoek had gedaan bij de voorzieningenrechter van het CBB om de beslissing op bezwaar te schorsen totdat het CBB in de beroepsprocedure zou hebben beslist. Uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat verdachte zich van deze mogelijkheid bewust is geweest, maar daar geen gebruik van heeft gemaakt, waardoor ook voor hem duidelijk moest zijn dat de beslissing op bezwaar (in ieder geval tot het moment waar het CBB in de hoofdzaak zou beslissen) rechtens geldig was."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet zelfstandig, doch aan de hand van de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in de zaak van de verdachte tegen de Minister van Landbouw, Natuur en voedselkwaliteit verdachtes varkensrecht heeft vastgesteld.
3.2. Met juistheid wordt in het middel betoogd dat in een zaak als de onderhavige de hoogte van het varkensrecht - in de regel - rechtstreeks voortvloeide uit de, inmiddels vervallen, Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) en het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (vgl. HR 26 mei 2009, LJN BH0177, NJ 2009, 259). Het middel miskent echter dat zulks ingevolge bestendige rechtspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) niet geldt ingeval het Bureau Heffingen een besluit heeft genomen als bedoeld in art. 1:3 Awb (vgl. o.m. CBB 19 juni 2001, LJN AB2221).
3.3. In het onderhavige geval heeft, zoals volgt uit de hiervoor onder 2.2 weergegeven overwegingen, het CBB de verdachte ontvangen in haar beroep tegen de beslissing van het Bureau Heffingen en heeft het vervolgens dit beroep ongegrond verklaard. In een dergelijk geval waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat indien het bestreden besluit door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand is gelaten, zulks in beginsel eraan in de weg staat dat de strafrechter verweren met betrekking tot de juistheid en de rechtmatigheid van het besluit zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken (vgl. HR 24 september 2002, LJN AE2126, NJ 2003, 80).
3.4. Gelet op dit uitgangspunt en in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte een beroep is gedaan op bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hierop een uitzondering aan te nemen, faalt het middel.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel is gericht tegen de verwerping van het verweer dat de Whv onverbindend is.
5.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als nader in zijn pleitnotities verwoord, betoogd dat de Wet herstructurering varkenshouderij in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Wet herstructurering varkenshouderij is daarom onverbindend, zodat verdachte behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt in de originele Engelstalige versie als volgt.
"Article 1 - Protection of property
Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties."
Zoals blijkt uit de aanhef van de Wet herstructurering varkenshouderij en de parlementaire geschiedenis daarvan, is het stelsel van varkensrechten ingevoerd en zijn de (grondgebonden) mestproductierechten afgeschaft ter bescherming van het water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen en in het belang van dierenwelzijn en diergezondheid. Naar 's hofs oordeel is de afschaffing van (grondgebonden) mestproductierechten derhalve "in the public interest" en zijn de voorwaarden waaronder dat geschiedt "provided by law and by the general principles of international law". Van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is dus geen sprake. Het verweer wordt mitsdien verworpen."
5.3. Het oordeel van het Hof dat de Whv niet onverbindend is wegens strijd met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, is juist. Gelet op het tweede lid van die bepaling kan echter in gevallen als de onderhavige niet worden uitgesloten dat op grond van de omstandigheid dat de getroffen maatregelen voor de betrokkene in verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende feiten en omstandigheden een "individual and excessive burden" vormen, zodat de desbetreffende bepalingen van de Whv buiten toepassing moeten worden gelaten, althans zolang niet is voorzien in een adequate financiële compensatie (vgl. HR 16 november 2001, LJN AD5493, NJ 2002, 469, rov. 7.2 en 7.3).
5.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen omtrent de taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter is het Hof terecht uitgegaan van de juistheid van de uitspraak van het CBB waarbij het beroep van de verdachte tegen de beslissing van het Bureau Heffingen ongegrond is verklaard. Deze uitspraak houdt onder meer het volgende in:
"Door (...) te beslissen dat de intrekking pas inwerking treedt acht weken na de beslissing op het bezwaar is verweerder in voldoende mate aan de belangen van appellante tegemoet gekomen. Dat de intrekking voor appellante nadelige financiële gevolgen kan hebben, ligt binnen haar risicosfeer."
5.5. In het licht hiervan moeten 's Hofs overwegingen aldus worden verstaan dat aan de verwerping van het gevoerde verweer mede ten grondslag ligt het oordeel dat zich niet een bijzonder geval als hierboven onder 5.3 bedoeld voordeed en dat de maatregelen die in het kader van de Whv in het onderhavige geval zijn getroffen, geen onevenredige inbreuk op de belangen van de verdachte inhouden en geen "individual and excessive burden" vormen in de zin van art. 1, tweede lid, van het Eerste Protocol bij het EVRM, zodat er geen grond is de Whv buiten toepassing te laten. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
5.6. Het middel faalt.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 30.000,-.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
vermindert de geldboete in die zin dat deze € 28.500,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 22 september 2009.