HR, 22-12-2009, nr. 08/02631
ECLI:NL:HR:2009:BK3254
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-12-2009
- Zaaknummer
08/02631
- LJN
BK3254
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK3254, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK3254
- Wetingang
- Vindplaatsen
JB 2010/41 met annotatie van R.J.B. Schutgens
Uitspraak 22‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Ordemaatregel inhoudende een verwijderingsbevel vd burgemeester een ‘criminal charge’ i.d.z.v. art. 6 EVRM? I.c. heeft de RvS het oordeel van de Rb dat het verwijderingsbevel niet kan worden aangemerkt als een ‘criminal charge’ i.d.z.v. art. 6 EVRM, bevestigd. De HR verwijst voorts naar relevante overwegingen uit HR LJN AE2126 mbt de verhouding straf- en bestuursrechter. Gelet op het uitgangspunt dat voortvloeit uit vorengenoemde uitspraak en in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ttz. in hb niet blijkt dat door of namens verdachte een beroep is gedaan op bijzondere omstandigheden die aanleiding geven daarop een uitzondering aan te nemen, faal het middel.
22 december 2009
Strafkamer
nr. 08/02631
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 januari 2008, nummer 23/002206-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof het onderhavige verwijderingsbevel ten onrechte niet heeft aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van art. 6 EVRM.
2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 19 maart 2005 te Amsterdam opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.6A lid 2 van APV-94 Amsterdam gegeven bevel inhoudende - zakelijk weergegeven -: zich te verwijderen uit het door de Burgemeester van Amsterdam aangewezen drugsoverlastgebied, dat bestaat uit alle openbare wegen en plaatsen, in het gebied dat wordt begrensd door: de Prins Hendrikkade vanaf de Nieuwebrugsteeg, de Binnenkant, de Rapenburg, de Valkenburgerstraat, het
mr. Visserplein (het plein zelf niet inbegrepen), het Waterlooplein, de Amstel, de Zwanenburgwal (even zijde), de Raamgracht, het Rusland, de Sint Agnietenstraat, de Oudezijds Voorburgwal, de Damstraat, de Dam (voor wat betreft het gedeelte bij het Nationaal Monument) en het Damrak tot en met de Nieuwebrugsteeg (het Damrak zelf niet inbegrepen), waarbij deze wegen, zowel de even als de oneven zijde (tenzij anders aangegeven), deel uitmaken van bovenbedoeld drugsoverlastgebied, alsmede de voor het publiek toegankelijke gedeelten van het Stadhuis/Muziektheater en zich gedurende veertien dagen met ingang van 19 maart 2005 niet in dit drugsoverlastgebied op te houden, welk bevel op 17 maart 2005 was gegeven door de Burgemeester van Amsterdam, zijnde een ambtenaar met de uitoefening van het toezicht op de handhaving van de openbare orde belast, en welk bevel door [verbalisant 1], (hoofd)agent bij de regiopolitie Amsterdam/Amstelland, op 18 maart 2005 te omstreeks 16.40 uur aan hem, verdachte, was uitgereikt, immers bevond hij, verdachte, zich op 19 maart 2005 te omstreeks 20.52 uur op de openbare weg de Oudezijds Voorburgwal, welke deel uitmaakte van bovenomschreven drugsoverlastgebied, zulks terwijl bovenvermeld bevel aan hem, verdachte, was gegeven."
2.3. Het Hof heeft met betrekking tot het in het middel bedoelde verwijderingsbevel het volgende overwogen:
"De kern van het verweer van de verdediging betreft, kort en zakelijk weergegeven, de stelling dat het veertien-dagen-verwijderingsbevel onrechtmatig is nu het gaat om een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de burgemeester tot het opleggen van een dergelijke sanctie niet bevoegd is waarmee het bevel zijn wettelijke grondslag verliest.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
1.1.
De burgemeester heeft bij besluit van 17 maart 2005, aan de verdachte uitgereikt op 18 maart 2005, met toepassing van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.6A, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1994 van de gemeente Amsterdam (hierna: APV) de verdachte bevolen zich uit het door hem aangewezen overlastgebied te verwijderen en zich daar gedurende veertien dagen, ingaande op 19 maart 2005, niet meer te bevinden.
De burgemeester heeft in zijn besluitvorming betrokken dat:
- aan de verdachte vanwege ordeverstorende gedragingen op 7 januari 2005, 8 januari 2005, 19 februari 2005 en 4 maart 2005 steeds een acht-uren-verwijderingsbevel is opgelegd;
- de verdachte op 7 maart 2005 door de politie is gehoord ter zake van voornoemde ordeverstorende gedragingen en hem bij die gelegenheid is medegedeeld dat hij in de toekomst ordeverstorende maatregelen moest nalaten of uit het gebied moest wegblijven;
- de verdachte desondanks op 12 maart 2005 in de Oudezijds Armsteeg openlijk verdovende middelen voorhanden had, waarvoor wederom een acht-uren-verwijderingsbevel aan de verdachte is opgelegd.
1.2.
De burgemeester heeft het door de verdachte hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 11 november 2005 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 28 februari 2007 heeft de rechtbank Amsterdam het door de verdachte tegen het besluit van 11 november 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester terecht heeft geoordeeld dat de verdachte zich in een relatief korte periode bij herhaling ordeverstorend heeft gedragen. En dat het gelet daarop in de lijn der verwachting lag dat de verdachte zich in de nabije toekomst wederom schuldig zou maken aan de ordeverstorende gedragingen in dat gebied, zodat een veertien-dagen-verwijderingsbevel was aangewezen.
1.4.
Op 24 oktober 2007 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in het door de verdachte daartegen ingestelde hoger beroep. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Het hof overweegt dat hiermee in dit geding de verbindendheid van het desbetreffende wettelijk voorschrift respectievelijk de rechtmatigheid van de in casu door de burgemeester jegens de verdachte genomen beslissing is komen vast te staan. Aan een nieuwe beoordeling terzake van die rechtmatigheid van de genomen beslissingen komt het hof niet toe. Overigens conformeert het hof zich aan voormelde beslissing van de Raad van State.
2.1.
Artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet bepaalt dat gemeentelijke verordeningen door de raad worden vastgesteld voor zover de bevoegdheid daartoe niet bij de wet of door de raad krachtens de wet aan het college of de burgemeester is toegekend.
Ingevolge artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet heeft de burgemeester de bevoegdheid om bij verstoring van de openbare orde of bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, de bevelen te geven die noodzakelijk te achten zijn voor de handhaving van de openbare orde.
Artikel 2.6A, tweede lid, van de APV is op voormeld artikel van de Gemeentewet gebaseerd en houdt in dat degene die in een door de burgemeester aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid in een aaneengesloten periode van ten hoogste zes maanden ten minste vijf ordeverstorende gedragingen heeft begaan, verplicht is zich terstond uit dat gebied te verwijderen en zich gedurende een tijdvak van veertien dagen niet te bevinden nadat de burgemeester hem een daartoe strekkend bevel heeft gegeven.
2.2.
Het is onmiskenbaar dat het veertien-dagen-verwijderingsbevel een beperking inhoudt van de door het EVRM gewaarborgde "liberty of movement". Naar het oordeel van het hof gaat het met betrekking tot genoemd bevel in de kern om een ordemaatregel die noodzakelijk is geworden door recidiverende ordeverstorende gedragingen van de verdachte. Dat een dergelijke ordemaatregel een [de Hoge Raad leest: beperking van de] "liberty of movement" impliceert, betekent niet dat die ordemaatregel aangemerkt moet worden als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM.
2.3.
Indien en voor zover het veertien-dagen-verwijderingsbevel wel moet worden aangemerkt als een criminal charge, overweegt het hof dat het niet onverenigbaar is met het EVRM om bestuursrechtelijke autoriteiten te belasten met de vervolging en bestraffing van bepaalde overtredingen, zolang de verdachte in de gelegenheid is om de jegens hem genomen beslissingen door een aan de waarborgen van artikel 6 EVRM beantwoordend gerecht voor te leggen. Dat is het geval.
Het verweer wordt derhalve verworpen."
2.4. Voormelde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 oktober 2007 (LJN BB6297) houdt het volgende in:
"2.3. Appellant richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat het verwijderingsbevel niet kan worden aangemerkt als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Daartoe betoogt hij onder meer dat de APV in het onderhavige geval is toegepast om gedoogd gedrag te bestraffen en om hem in voorlopige hechtenis te kunnen nemen.
2.3.1. Het bevel is opgelegd naar aanleiding van het openlijk voorhanden hebben van harddrugs dan wel het zich ophouden met als doel het verkrijgen van harddrugs, hetgeen als ernstige verstoring van de openbare orde wordt beschouwd, die niet wordt gedoogd. Dat het Openbaar Ministerie is overgegaan tot strafvervolging omdat appellant niet aan het bevel heeft voldaan, staat los van het oogmerk waarmede de burgemeester het bevel heeft opgelegd. Hetgeen appellant in dit kader voor het overige heeft betoogd heeft hij ook bij de rechtbank aangevoerd en is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het bevel niet kan worden aangemerkt als een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM.
2.4. Hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van het recht op bewegingsvrijheid, het verbod van détournement de pouvoir, de schending van art. 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht en het subsidiariteitsbeginsel, vormt eveneens een herhaling van het bij de rechtbank betoogde en werpt dus geen nieuw of ander licht op de zaak.
De rechtbank heeft deze betogen terecht en op goede gronden verworpen."
2.5. In het onderhavige geval heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State het oordeel van de Rechtbank dat het verwijderingsbevel niet kan worden aangemerkt als een 'criminal charge' in de zin van art. 6 EVRM, bevestigd. In een dergelijk geval, waarin de verdachte de bestuursrechtelijke rechtsgang heeft gevolgd, geldt in verband met een behoorlijke taakverdeling tussen de strafrechter en de bestuursrechter en met het oog op het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken, dat indien het desbetreffende bevel door de bestuursrechter bij onherroepelijke uitspraak in stand is gelaten, zulks er in beginsel aan in de weg staat dat de strafrechter het verweer dat het wettelijk voorschrift niet verbindend is of het bevel anderszins onrechtmatig is, zelfstandig onderzoekt en daarop beslist. Onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan hierop een uitzondering te maken (vgl. HR 24 september 2002, LJN AE2126, NJ 2003, 80).
2.6. Gelet op dit uitgangspunt en in aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet blijkt dat door of namens de verdachte een beroep is gedaan op bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hierop een uitzondering aan te nemen, faalt het middel.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte stelt "dat het niet onverenigbaar is met het EVRM om bestuursrechtelijke autoriteiten te belasten met de vervolging en bestraffing van bepaalde overtredingen, zolang de verdachte in de gelegenheid is om de jegens hem genomen beslissing door een aan de waarborgen van art. 6 EVRM beantwoordend gerecht voor te leggen".
3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat het zich keert tegen een overweging ten overvloede.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 22 december 2009.