HR, 20-05-2022, nr. 19/04563
ECLI:NL:HR:2022:640
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-05-2022
- Zaaknummer
19/04563
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:640, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑05‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:7007
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑08‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2022/24.10 met annotatie van Redactie
NLF 2022/1045 met annotatie van Sacha Bothof
NTFR 2022/2672 met annotatie van mr. P.A.M. Breekpot
BNB 2022/101 met annotatie van B.A. van Brummelen
Uitspraak 20‑05‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/04563
Datum 20 mei 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2019, nrs. 17/01396 tot en met 17/013991., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 16/6290, AWB 17/1547, AWB 17/1548 en AWB 17/1549) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.B. Vriesema, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 In 2016 heeft belanghebbende vier, uit een andere lidstaat afkomstige en voor de verhuur gebruikte, kampeerauto’s doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. Ter zake daarvan heeft zij op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. De kampeerauto’s zijn in het jaar 2015 in het buitenland voor het eerst toegelaten tot het verkeer op de weg.
2.1.2 Elke kampeerauto betreft een gesloten bestelauto die is voorzien van recreatieve voorzieningen. Bij het berekenen van de voor elke kampeerauto verschuldigde bpm heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de goedkeuring die is opgenomen in onderdeel 5.3.1 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 maart 2014, nr. BLKB2014/127M, Stcrt. 2014, 7106 (Kaderbesluit bpm). Deze goedkeuring houdt – kort gezegd – in dat voor het vaststellen van de netto catalogusprijs, op basis waarvan op grond van artikel 9, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2016; hierna: de Wet) voor een kampeerauto de verschuldigde bpm wordt berekend, kan worden uitgegaan van de catalogusprijs van een met die kampeerauto vergelijkbare gesloten bestelauto, waarbij geen bpm is verschuldigd over de waarde van de aan de recreatieve functie toe te rekenen delen van de inrichting.Op het aldus verschuldigde bedrag aan bpm heeft belanghebbende – omdat de kampeerauto’s niet meer in nieuwe staat verkeerden – op de voet van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet een vermindering (afschrijving) in aanmerking genomen.
2.1.3 Belanghebbende heeft voor elk van de kampeerauto’s de in artikel 10, lid 2, van de Wet bedoelde afschrijving in procenten als volgt bepaald.Belanghebbende is uitgegaan van de som van de catalogusprijs van de gesloten bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd, plus het voor die bestelauto verschuldigde bedrag aan bpm op het tijdstip waarop de desbetreffende kampeerauto voor het eerst in gebruik is genomen (2015). Het aldus berekende bedrag heeft belanghebbende afgezet tegen de getaxeerde handelsinkoopwaarde van de desbetreffende kampeerauto zoals die is vermeld in een taxatierapport als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 4, letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling).Volgens dat taxatierapport heeft de taxateur voor elke kampeerauto uit een koerslijst de handelsinkoopwaarde genomen van een even oude, gebruikte gesloten bestelauto (zonder recreatieve voorzieningen) waarop de desbetreffende kampeerauto is gebaseerd, en heeft hij van die handelsinkoopwaarde een bedrag in verband met ‘schade’ afgetrokken. Voor drie van de vier kampeerauto’s is de laatstbedoelde schade nagenoeg alleen terug te voeren op het feit dat zij vanwege bedrijfsmatige verhuur intensief zijn gebruikt.
2.1.4 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen (kampeerauto’s) niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen en dat de in elk van de taxatierapporten vermelde handelsinkoopwaarde te laag is vastgesteld. Hij heeft daarom de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Hij heeft de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering van bpm bepaald met behulp van de tabel bedoeld in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling (hierna: de forfaitaire afschrijvingstabel).
2.2.1 Tijdens het onderzoek ter zitting van de Rechtbank op 5 juli 2017 heeft de Inspecteur, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 (hierna: het arrest van 12 mei 2017), aangevoerd dat voor de afschrijving van de kampeerauto’s moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s. Hij heeft toen, voor het eerst in de procedure, gesteld dat de handelsinkoopwaarde van de kampeerauto’s moet worden vastgesteld met behulp van een koerslijst voor gebruikte kampeerauto’s en dat op basis daarvan naar zijn mening een meer reële waardedaling kan worden vastgesteld dan met behulp van de forfaitaire afschrijvingstabel of de door belanghebbende overgelegde taxatierapporten.
2.2.2 De Rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst voor het inbrengen van de door de Inspecteur bedoelde koerslijst. Zij heeft die beslissing blijkens het proces-verbaal van de zitting als volgt toegelicht:
“Volgens het systeem mag je je beroepen op een koerslijst en anders een taxatie laten uitvoeren. Als je niet bekend bent met een koerslijst, doe je een taxatie. In de uitspraak op bezwaar staat niet er zijn koerslijsten. Beide partijen lijken ervan te zijn uitgegaan dat er geen koerslijsten waren. Eigenlijk pas door zeer laat ingediende verweerschrift, weet eiseres dat er een koerslijst is. U moet de gelegenheid hebben om hierop te reageren. Als ik de waarde in goede justitie moet vaststellen, wil ik ook een handvat hebben. U vindt het geen bruikbare methode, maar misschien is het beter dan te moeten gissen. Dat is de reden waarom ik ze wil hebben, maar het kan per auto verschillen. Daarnaast is er nog de vraag van de waardeverminderende factor vanwege het zijn van een voormalige huurauto.”
2.2.3 Na door de Rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld te onderzoeken of de vier kampeerauto’s in de door de Inspecteur bedoelde koerslijst voorkomen dan wel op te geven welke kampeerauto in die koerslijst het meest vergelijkbaar is (“het beste referentievoertuig”) met elk van de vier kampeerauto’s, hebben partijen de Rechtbank bericht dat de vier kampeerauto’s niet voorkomen in die koerslijst. Zij hebben de Rechtbank laten weten – na onderling overleg – welke kampeerauto in die koerslijst het beste is te vergelijken met elk van de onderhavige kampeerauto’s in onbeschadigde staat (hierna: lookalikes).
2.2.4 De Rechtbank heeft geoordeeld dat aangezien een van de kampeerauto’s (hierna: kampeerauto 1) een voertuig is met meer dan normale gebruiksschade, belanghebbende de handelsinkoopwaarde van die kampeerauto heeft mogen bepalen op basis van taxatie als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet (hierna ook: de taxatiemethode). Voor de andere drie kampeerauto’s (hierna: kampeerauto’s 2, 3 en 4) heeft de Rechtbank niet aannemelijk geacht dat zij meer dan normale gebruiksschade hebben. De Rechtbank heeft geoordeeld dat wanneer een in de handel algemeen toegepaste koerslijst bestaat, artikel 10 van de Wet voor motorvoertuigen zonder schade niet voorziet in de mogelijkheid de afschrijving te bepalen met behulp van de taxatiemethode. Aangezien partijen voor elk van de kampeerauto’s overeenstemming hebben bereikt over de (in uitgangspunt) te hanteren koerslijstwaarden, heeft de Rechtbank voor kampeerauto’s 2, 3 en 4 het gebruik van de taxatiemethode verworpen en voor deze auto’s de koerslijstmethode als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet toegepast.
2.3.1 Het Hof heeft geen oordeel gegeven over het door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde primaire standpunt dat de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet bedoelde vermindering voor de kampeerauto’s 2, 3 en 4 moet worden bepaald op de wijze zoals neergelegd in de bij de aangiften gevoegde taxatierapporten. Het Hof overwoog daartoe dat het op basis van de hiervoor in 2.2.3 bedoelde gegevensuitwisseling die op verzoek van de Rechtbank heeft plaatsgevonden na de eerste zitting, aannemelijk is dat tussen belanghebbende en de Inspecteur op basis van in de koerslijst opgenomen lookalikes voor het vervolg van deze procedure overeenstemming was bereikt over de te hanteren handelsinkoopwaarden van de vier kampeerauto’s (in onbeschadigde staat) en voor de kampeerauto’s 2, 3 en 4 tevens over de “historische nieuwprijs”. Dat door belanghebbende daaromtrent een voorbehoud zou zijn gemaakt, achtte het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Het stond belanghebbende daarom niet vrij in hoger beroep eenzijdig op de tot stand gekomen overeenstemming terug te komen, nu dat in strijd komt met een goede procesorde, aldus het Hof.
2.3.2 Het Hof heeft vervolgens, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, geoordeeld dat de stelplicht en de bewijslast rusten op de belanghebbende die zich op de vermindering van de bpm beroept. Dit betekent volgens het Hof dat belanghebbende niet alleen de bewijslast heeft met betrekking tot de omvang van de gestelde schade aan de vier kampeerauto’s en de invloed van die schade op de handelsinkoopwaarde van de auto’s, maar dat op haar ook de bewijslast rust met betrekking tot, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto’s, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier. De omstandigheid dat het in dit geval gaat om een procedure over een door de Inspecteur opgelegde naheffingsaanslag doet hieraan niet af, aldus het Hof.
2.3.3 Vervolgens heeft het Hof met betrekking tot kampeerauto 1 geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat de historische nieuwprijs van die kampeerauto € 98.852 dan wel € 97.460 of € 95.968 bedraagt. Het Hof heeft daartoe overwogen dat belanghebbende ter bepaling van de handelsinkoopwaarde van deze auto in onbeschadigde staat klaarblijkelijk zelf uitgaat van een afschrijving van 29,2 procent van de historische nieuwprijs. Uitgaande van de tussen partijen overeengekomen handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van deze auto (€ 58.540) correspondeert dit met een historische nieuwprijs van € 82.683, aldus het Hof.
2.3.4 Het Hof heeft geoordeeld dat de kampeerauto’s 2, 3 en 4 niet zijn aan te merken als voertuigen met meer dan normale gebruiksschade als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet. Het Hof heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat de door belanghebbende gestelde schade aan deze kampeerauto’s nagenoeg alleen bestaat uit het feit dat deze “ex-rentals” zijn en uit de omstandigheid dat een Nederlandstalig onderhoudspakket ontbreekt. Dit een en ander is naar het oordeel van het Hof niet te beschouwen als ‘meer dan normale gebruiksschade’ op grond waarvan gebruikmaking van de taxatiemethode is gerechtvaardigd.
3. Beoordeling van de middelen
Middel 1 (aanspraak op gebruik van de taxatiemethode)
3.1.1
Middel 1 is gericht tegen de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel klaagt erover dat het Hof het standpunt van belanghebbende dat zij ook voor de kampeerauto’s 2, 3 en 4 de taxatiemethode terecht heeft gebruikt, niet heeft behandeld. Het middel voert aan dat noch uit het proces-verbaal van de zitting van 5 juli 2017, noch uit de daarop gevolgde gegevensuitwisseling met de Rechtbank kan worden geconcludeerd dat belanghebbende met de bereikte overeenstemming over de lookalikes dat standpunt had prijsgegeven. Zij betwistte dat de koerslijstmethode bruikbaar is omdat de koerslijst die de Inspecteur aandraagt geen koerslijst in de zin van de Wet is en dat haar kampeerauto’s niet in die koerslijst voorkomen. Uit die overeenstemming kan evenmin worden geconcludeerd dat zij akkoord is gegaan met de door de Rechtbank in haar uitspraak gehanteerde “historische nieuwprijzen”, aldus het middel.
3.1.2
In verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken grief in beginsel niet opnieuw in hogere instantie mag worden aangevoerd, kan een grief slechts dan als ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart die grief in te trekken.2.Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de Rechtbank noch uit haar uitspraak blijkt dat belanghebbende haar aanspraak op het gebruik van de taxatiemethode en/of haar grieven tegen de door de Inspecteur overgelegde koerslijst uitdrukkelijk en ondubbelzinnig had ingetrokken. De omstandigheid dat belanghebbende en de Inspecteur op basis van in die koerslijst opgenomen lookalikes overeenstemming hadden bereikt over de te hanteren handelsinkoopwaarden van de kampeerauto’s in onbeschadigde staat, betekent niet dat belanghebbende haar hiervoor in 3.1.1 bedoelde standpunt niet langer handhaafde. Dat laatste wordt ondersteund door het van meet af aan door belanghebbende ingenomen standpunt dat gebruikmaking van gegevens uit een koerslijst mogelijk is als element van een waardebepaling door middel van taxatie. De hiervoor weergegeven oordelen van het Hof geven dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 1 slaagt.
Middel 2 (stelplicht en bewijslast)
3.2.1
Middel 2 richt zich tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Volgens het middel geldt in een geval als het onderhavige, waarin het de registratie van gebruikte personenauto’s betreft, dat het in eerste instantie aan de inspecteur is om de relevante criteria te verschaffen die ten grondslag liggen aan artikel 10 van de Wet, waarna de belanghebbende op basis van deze criteria tegenbewijs kan leveren. Het middel beroept zich daartoe op de arresten van de Hoge Raad van 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, van 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8649, en van 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8063.
3.2.2
Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, lid 1, van de Wet bij die personenauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet, wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. Die bewijsregel geldt ook indien de belasting wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag.3.
3.2.3
De vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet, die in het tweede lid van dit artikel wordt omschreven als (procentuele) afschrijving, heeft tot doel om bij de heffing van bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met een (bij benadering) reële waardedaling van het desbetreffende voertuig.4.De in aanmerking te nemen vermindering is gebaseerd op het uitgangspunt dat de verschuldigde bpm niet meer mag bedragen dan de bpm die nog rust op een identieke of gelijksoortige gebruikte personenauto die in Nederland in nieuwstaat is geregistreerd (de referentieauto).Voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden uitgegaan van enerzijds de catalogusprijs inclusief bpm waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht en anderzijds de prijs waarvoor die auto wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de ingevoerde personenauto.5.
3.2.4
De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit – met inachtneming van bepaalde voorwaarden – kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken.6.Hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor een van die methoden, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken, die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast, en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling.
3.2.5
Een andere opvatting over de stelplicht en de bewijslastverdeling valt niet te ontlenen aan de hiervoor in 3.2.1 vermelde arresten. De Wet, zoals die luidde in de in die arresten aan de orde zijnde tijdvakken, voorzag slechts in een afschrijving op basis van een forfaitaire afschrijvingstabel, zonder de mogelijkheid voor een belastingplichtige om een hogere afschrijving aannemelijk te maken. Met een berekening van de verschuldigde bpm volgens die nationale wettelijke regeling was daarom niet voldaan aan de op de heffende autoriteit rustende verplichting ervoor te waken dat met het heffen van bpm wordt getreden buiten de in (thans) artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid. Om deze reden oordeelde de Hoge Raad in die arresten dat het in eerste instantie aan de inspecteur was om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen waaruit kan blijken hoe de door de belanghebbende voldane bpm zich verhoudt tot het restant aan bpm dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's. Door de hiervoor in 3.2.4 genoemde mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de afschrijving, biedt de thans in de Wet opgenomen regeling wel de mogelijkheid om te komen tot een heffing van bpm die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU. De hiervoor in 3.2.1 vermelde arresten hebben daarom in zoverre hun belang verloren.
3.2.6
Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, vormt de hiervoor in 3.2.4 weergegeven verdeling van de bewijslast geen inbreuk op het recht van de Unie, in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel. Voor de belastingplichtige die in aanmerking komt voor de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering is het in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk om het daarvoor vereiste bewijs te leveren. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren.7.
3.2.7
Verder verdient opmerking dat de inspecteur op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en de (gedeeltelijke) vastlegging daarvan in artikel 3:2 Awb in elk geval gehouden is om bij de voorbereiding van door hem te nemen besluiten, zoals naheffingsaanslagen in de bpm, kennis te nemen van en rekening te houden met de voor zijn beslissing relevante gegevens waarover hij de beschikking heeft. Dat brengt echter niet mee dat de stelplicht en bewijslast in zoverre op de inspecteur rusten.
3.2.8
Hetgeen hiervoor in 3.2.2 tot en met 3.2.7 is overwogen, brengt mee dat de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof juist zijn. Middel 2 faalt daarom.
Middel 3 (afschrijving catalogusprijs en verschuldigde bpm)
3.3.1
Middel 3 richt zich onder meer tegen het hiervoor in 2.3.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de catalogusprijs als bedoeld in artikel 9, lid 4, van de Wet een vast gegeven is en niet afhankelijk is van de handelsinkoopwaarde ten tijde van registratie als gebruikt motorvoertuig. Een motorvoertuig krijgt niet een andere catalogusprijs indien blijkt dat zijn huidige handelsinkoopwaarde hoger of lager ligt, aldus het middel. Aangezien de Inspecteur de door belanghebbende in haar aangifte voor kampeerauto 1 vermelde catalogusprijs niet had bestreden, had het Hof bij het vaststellen van de afschrijving van kampeerauto 1 volgens het middel van die prijs moeten uitgaan.
3.3.2
Voor het Hof stond tussen partijen vast dat voor kampeerauto 1 de afschrijving mocht worden vastgesteld met behulp van de taxatiemethode. In die methodiek wordt de afschrijving, uitgedrukt in procenten, gesteld op de som van de catalogusprijs van de referentieauto op het tijdstip waarop de desbetreffende personenauto voor het eerst in gebruik is genomen en – als regel8.– de voor de referentieauto verschuldigde bpm op het tijdstip waarop de desbetreffende personenauto voor het eerst in gebruik is genomen, verminderd met de getaxeerde waarde van de te registreren personenauto. Onder ‘catalogusprijs’ wordt op grond van artikel 9, lid 4, eerste volzin, van de Wet verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs die naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto's en motorrijwielen zelf niet begrepen. Is een zodanige verkoopprijs niet bekend, dan wordt hij volgens artikel 9, lid 4, laatste volzin, van de Wet door vergelijking bepaald.
3.3.3
De systematiek van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet houdt in dat de catalogusprijs een van de twee dragende elementen is om de hoogte van de afschrijving te bepalen. Het middel betoogt terecht dat het niet mogelijk is die catalogusprijs te bepalen door deze af te leiden uit een getaxeerde handelsinkoopwaarde en een vooraf veronderstelde afschrijving, uitgedrukt in procenten. Middel 3 slaagt in zoverre.
3.3.4
Opmerking verdient nog dat om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, lid 2, van de Wet te kunnen vaststellen, zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking moeten hebben op dezelfde referentieauto. Een afschrijvingspercentage voor een kampeerauto kan dus niet worden bepaald op basis van enerzijds een catalogusprijs die is bepaald door vergelijking met een gesloten bestelauto en anderzijds een handelsinkoopwaarde die is bepaald door vergelijking met een andersoortig motorvoertuig (in dit geval een kampeerauto).
Middel 4 (begrip ‘meer dan normale gebruiksschade’)
3.4
Middel 4 is onder meer gericht tegen het hiervoor in 2.3.4 weergegeven oordeel van het Hof over de uitleg en de toepassing van het begrip ‘voertuig met meer dan normale gebruiksschade’ in artikel 10, lid 8, letter a, van de Wet. Het middel faalt in zoverre. Het enkele gegeven dat een gebruikt motorvoertuig verhuurd is geweest aan telkens wisselende derden (‘rental’), rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat het meer dan normale gebruiksschade in vorenbedoelde zin vertoont. Het ontbreken van een Nederlandstalig onderhoudspakket bij een motorvoertuig is in elk geval niet aan te merken als aan dat motorvoertuig toegebrachte schade.
4. Slotsom
4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 en 3.3.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De middelen voor het overige behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen.
4.2
Het verwijzingshof moet wat betreft uitleg en toepassing van artikel 10, lid 8, van de Wet voor kampeerauto’s 2, 3 en 4 het volgende in aanmerking nemen.
4.2.1
De Rechtbank heeft in rechtsoverweging 7 van haar uitspraak geoordeeld dat volgens artikel 10 van de Wet alleen in de gevallen dat voor het motorvoertuig geen koerslijst beschikbaar is of het motorvoertuig meer dan normale gebruiksschade heeft, voor het bepalen van de afschrijving van dat motorvoertuig op verzoek gebruik mag worden gemaakt van een taxatierapport. Voor de kampeerauto’s 2, 3 en 4 heeft de Rechtbank het niet aannemelijk geacht dat deze meer dan normale gebruiksschade hebben. De Rechtbank heeft vervolgens in rechtsoverweging 13 van haar uitspraak geoordeeld dat de Wet bij motorvoertuigen zonder schade niet voorziet in de mogelijkheid tot het bepalen van de afschrijving op grond van een taxatierapport wanneer sprake is van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst.
4.2.2
Met ingang van 1 januari 2015 heeft de wetgever het gebruik van de taxatiemethode beperkt tot motorvoertuigen met meer dan normale gebruiksschade en motorvoertuigen die vanwege de geringe mate waarin deze in Nederland worden verhandeld, niet voorkomen in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. In deze gevallen kan de belastingplichtige op verzoek, zo volgt uit artikel 10, lid 8, van de Wet, voor het bepalen van de afschrijving van het motorvoertuig gebruik maken van een taxatierapport dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Nadere regels ten behoeve van de uitvoering van dit artikellid zijn opgenomen in artikel 8, lid 4, en Bijlage I van de Uitvoeringsregeling.
4.2.3
De omstandigheid dat een in de handel algemeen toegepaste koerslijst bestaat voor kampeerauto’s, is niet voldoende om op grond van artikel 10, lid 8, van de Wet toepassing van de taxatiemethode uit te sluiten voor een kampeerauto die niet meer dan normale gebruiksschade vertoont.Uitsluiting van de taxatiemethode voor een motorvoertuig, dus ook voor een kampeerauto, is alleen mogelijk wanneer het desbetreffende motorvoertuig als zodanig, dat wil zeggen naar merk, model, transmissie, brandstof, vermogen, carrosserie en uitvoering, in een relevante koerslijst is benoemd. Voor motorvoertuigen die als zodanig niet in een relevante koerslijst voorkomen, geldt dat de handelsinkoopwaarde daarvan op verzoek mag worden vastgesteld op basis van taxatie. Daarmee wordt recht gedaan aan de bedoeling van de wetgever om voor motorvoertuigen die in Nederland in de (tweedehands) handel niet gangbaar zijn dan wel in die handel niet of moeilijk verkoopbaar zijn en daarom niet in een koerslijst als bedoeld in de Wet voorkomen, de mogelijkheid te openen de handelsinkoopwaarde met behulp van de taxatiemethode te bepalen.9.
4.2.4
De Inspecteur heeft bij de Rechtbank erkend dat de kampeerauto’s 2, 3 en 4 als zodanig niet voorkomen in de door hem overgelegde koerslijst. Belanghebbende heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat zij voor deze kampeerauto’s de taxatiemethode mag toepassen om hun handelsinkoopwaarde te bepalen.
4.3
Met het oog op toepassing van de taxatiemethode voor alle kampeerauto’s dient het verwijzingshof het volgende in aanmerking te nemen.
4.3.1
De Inspecteur heeft betwist dat het door de taxateur gehanteerde afschrijvingspercentage voor alle vier de kampeerauto’s (op basis van de afschrijving van een gesloten bestelauto zonder recreatieve voorzieningen) de werkelijke waardedaling benadert. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat op gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen langzamer wordt afgeschreven dan op gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen. De Inspecteur heeft daaraan de conclusie verbonden dat voor de afschrijving van de vier kampeerauto’s moet worden aangesloten bij de afschrijving zoals deze zich in het economische verkeer bij kampeerauto’s voordoet en heeft voor die conclusie bevestiging gevonden in het arrest van 12 mei 2017. De omstandigheid dat in het algemeen op gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen langzamer wordt afgeschreven dan op gesloten bestelauto’s zonder recreatieve voorzieningen laat onverlet dat belanghebbende voor elke individuele kampeerauto een hogere afschrijving aannemelijk kan maken, bijvoorbeeld vanwege het verhuurverleden van de kampeerauto. Met die mogelijkheid heeft de Inspecteur ten onrechte geen rekening gehouden.
4.3.2
Gebruikmaking van de taxatiemethode sluit de mogelijkheid niet uit dat voor het vaststellen van de afschrijving gegevens worden gebruikt die zijn ontleend aan een koerslijst. Dit volgt mede uit de toelichting van de Staatssecretaris van Financiën op de wijziging in 2013 van artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling.10.Bij toepassing van de taxatiemethode kan daarom zowel de belastingplichtige als de inspecteur het door ieder van hen verdedigde afschrijvingspercentage voor het desbetreffende motorvoertuig staven met de gegevens van een vergelijkbaar motorvoertuig dat wel voorkomt in een koerslijst. Het moet dan gaan om een motorvoertuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken (zoals merk en model, type aandrijving, uitrusting, leeftijd en kilometrage, en de staat van onderhoud) het dichtst aanleunen bij die van het motorvoertuig waarvan de afschrijving moet worden bepaald.11.
4.3.3
Indien de rechter in een geval waarin de taxatiemethode van toepassing is, tot het oordeel komt dat zowel de door de belanghebbende als de door de inspecteur verdedigde handelsinkoopwaarde van het desbetreffende motorvoertuig niet bruikbaar is voor het bepalen van de afschrijving ervan, moet die rechter die handelsinkoopwaarde in goede justitie vaststellen. Waardebepaling in goede justitie leent zich slechts in beperkte mate voor motivering.12.
5. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het de beslissing betreft om de naheffingsaanslag niet verder te verminderen dan tot € 3.656,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 519 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.246 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑05‑2022
Vgl. HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ5125, rechtsoverweging 3.4, en HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO6786, rechtsoverweging 3.1.
Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rechtsoverweging 2.3.3.
Vgl. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rechtsoverweging 3.1.2.
Vgl. onder meer HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, rechtsoverweging 3.5.3.
Vgl. HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666, rechtsoverweging 3.2.2.
Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rechtsoverweging 2.3.3. Vgl. ook HR 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:422, rechtsoverweging 2.4.3.
Vgl. HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0567, rechtsoverweging 3.4.2, en artikel 10b van de Wet.
Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 3, blz. 31 en 32 en blz. 64 en 65. Zie verder Kamerstukken II 2014/15, 34 002, nr. 10, blz. 86 en 87.
Stcrt. 2012, 26349, blz. 36 en 37.
Vgl. HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, rechtsoverweging 3.1.3.
Vgl. HR 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9136, rechtsoverweging 5.2.
Beroepschrift 27‑08‑2019
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Onderwerp: Beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 27 augustus 2019 met kenmerken 17/01396 t/m 17/01399
Edelhoogachtbaar college,
Namens belanghebbende, [X] B.V., gevestigd te [Z], stel ik bij deze beroep in cassatie in, althans vul de gronden aan van het beroep tegen de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 27 augustus 2019 met kenmerken 17/01396, 17/01397, 17/01398 en 17/01399.
In casu gaat het om een viertal kampeerwagens. Hier is al de nodige jurisprudentie over verschenen, ook van uw college.1. Op grond van de lijn die de jurisprudentie op enig moment liet zien, heeft de taxateur van belanghebbende beseft dat hij niet langer een koerslijstaangifte kon adviseren voor kampeerwagens; deze bestonden immers niet. Op grond van de lijn die jurisprudentie toen liet zien, resteerde daarmee énkel de forfaitaire afschrijvingstabel óf een taxatierapport.
Belanghebbende heeft dan ook aangifte gedaan naar werkelijke waarde van de kampeerwagens en heeft gebruik gemaakt van taxatierapportages. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag, evenals bij de uitspraak op bezwaar volhardt de Inspecteur in de forfaitaire afschrijvingstabel.
1. Aangedragen middelen
Als middelen worden aangedragen:
Middel 1Schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat belanghebbende zijn primaire standpunt impliciet heeft prijsgegeven.
Middel 2Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de bewijslast in eerste instantie bij belanghebbende ligt.
Middel 3Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 9, lid 5 Wet Bpm doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, de catalogusprijzen op een onjuiste wijze heeft vastgesteld.
Middel 4Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 10, lid 2, sub b Wet Bpm joartikel 110 VWEU doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat belanghebbende geen taxatierapportages aan mocht leveren.
Middel 5Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 10, lid 7 en lid 8 Wet bpm doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de ‘boekjes’ koerslijsten zijn, zoals bedoeld in de Wet.
2. Toelichting
Middel 1Schending van het recht en/of verzuim van vormen, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat belanghebbende zijn primaire standpunt impliciet heeft prijsgegeven.
In casu gaat het om een viertal kampeerwagens. Belanghebbende heeft de kampeerwagens laten taxeren, waar de Inspecteur zich heeft beroepen op de forfaitaire afschrijvingstabel.
Op 5 juli 2017 zou de rechtbank de zaak ter zitting behandelen. Op 26 juni 2017 stelt de Inspecteur zich voor het éérst op het standpunt dat er een koerslijst zou bestaan voor de aangegeven kampeerwagens.
Aangezien de Inspecteur de zaak zo kort voor de zitting met dit standpunt op zijn kop heeft gezet, meende belanghebbende dat de Inspecteur hiermee de goede procesorde heeft geschonden.
Tijdens de zitting op 5 juli 2017 is er vervolgens over de boekjes gesproken. Belanghebbende heeft tijdens de zitting de bruikbaarheid hiervan bestreden en zeker niet de bij aangifte aangeleverde taxatierapportages ‘zomaar’ prijsgegeven.
In het —zakelijk weergegeven— proces-verbaal van de zitting van 5 juli 2017 staat dan ook het volgende vermeld:
‘Rechter: (…) Als ik de waarde in goede justitie moet vaststellen, wil ik ook een handvat hebben. U vindt het geen bruikbare methode, maar misschien is het beter dan te moeten gissen. Dat is de reden waarom ik ze wil hebben, maar het kan per auto verschillen. ’
Daar de rechter deze boekjes in ieder geval wilde hebben, heeft de rechtbank de zaak geschorst en partijen in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over deze boekjes.
Aangezien er vele voertuigen en uitvoeringen in het betreffende boekje stonden vermeld (Inspecteur heeft ook erkend dat niet de juiste uitvoering in het boekje stond, maar slechts ‘look a likes’), zou de discussie naar partijen aanzag, althans naar belanghebbende aanzag, niet moeten gaan over al dan niet de ‘juiste’ uitvoering, maar zou er gezocht worden naar één waarde. Wanneer de rechtbank dan tot de conclusie zou komen dat de taxatierapportages niet kunnen dienen en de rechtbank in goede justitie de waarde zou moeten bepalen, dan zou er tenminste overeenstemming bestaan over wélke waarde gevolgd zou moeten worden.
Of zoals de Inspecteur bij de rechtbank nog heeft aangevuld:
‘Verweerder: (…) Het is moeilijk te vergelijken. Als we het eens kunnen worden, welke koerslijstwaardes gelden, scheelt dat een discussiepunt.’
De rechtbank heeft vervolgens op basis van deze boekjes een uitspraak gedaan. Belanghebbende is het met toepassing van deze boekjes (nog steeds) niet eens geweest en heeft hoger beroep ingesteld. Wederom is primair een beroep gedaan op de bij aangifte aangeleverde taxatierapportages.
Het Hof stelt onder 2.11 eerst —ten onrechte en onbegrijpelijk— vast dat er overeenstemming zou bestaan over de cataloguswaarden (HNP's) en overweegt in rechtsoverweging 4.1 en 4.2 vervolgens dat belanghebbende zijn taxatierapportages zoals bij aangifte aangeleverd eveneens prijs gegeven zou hebben.
- ‘2.11.
(…) de auto's 2,3 en 4 aangemerkt als ‘niet-schade-auto's waarvoor partijen over de (in uitgangspunt) te hanteren koerslijstwaarden overeenstemming hebben bereik, namelijk de door belanghebbende in haar berichten van 12 juli 2017 (2.5) en 24 juli 2017 (2.6) voor die auto's vermelde bedragen voor handelsinkoopwaarden voor de auto's in onbeschadigde staat en HNP's.
(…)
- 4.2.
(…) Het staat belanghebbende niet vrij in hoger beroep eenzijdig op de tot stand gekomen overeenstemming terug te komen, nu dat in strijd komt met een goede procesorde.’
Tegen dit oordeel richt zich het eerste middel.
Belanghebbende wijst op de gang van zaken waarbij de Inspecteur de goede procesorde éérst schendt door zo kort voor de zitting van 5 juli 2017 met het betreffende stuk te komen.
Vervolgens ontstaat er ter zitting een discussie over deze boekjes (eerder kon immers niet) en merkt de rechter op dat hij ze wil hebben, ondanks dat belanghebbende dit géén bruikbare methode vindt. De Inspecteur stelt vervolgens nog dat deze boekjes moeilijk te vergelijken zijn, maar dat het een discussiepunt scheelt wanneer partijen het eens worden over de waardes.
Dat de rechtbank belanghebbende daarna nog in de gelegenheid heeft gesteld om zich uit te laten over deze boekjes, doet hier niets aan af. Zoals de Inspecteur immers ook heeft opgemerkt, zou het een discussiepunt schelen indien over de waarde overeenstemming zou bestaan. Belanghebbende heeft met de bereikte overeenstemming gehoor gegeven aan het verzoek van de rechtbank én de ‘wens’ van de Inspecteur. Belanghebbende heeft echter nimmer zijn taxatierapportages ‘zomaar’ prijsgegeven.
Het Hof komt nu tot de beslissing dat belanghebbende, ondanks de éérste schending van de goede procesorde van de Inspecteur en de ter zitting ontstane discussie, zijn ingediende aangiftes bpm én zijn primaire standpunt zonder meer prijs zou hebben gegeven. Nérgens heeft belanghebbende ingestemd met het prijsgegeven van zijn ingediende bpm aangiftes middels de taxatierapportages en daarmee zijn primaire standpunt.
Het Hof baseert zich nu op de gegevensuitwisseling die op verzoek van de rechtbank heeft plaatsgevonden om in ieder geval één discussiepunt te vermijden. Hierbij gaat het Hof volledig voorbij aan het proces-verbaal van de zitting van 5 juli 2017, waarvan belanghebbende hierboven de essentie heeft uitgelicht. Sterker nog, het Hof haalt deze passages uit het proces-verbaal niet eens aan, waar belanghebbende wél op heeft gewezen. Reeds om die reden is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd.
Daar komt bij dat in het stuk aan de rechtbank nadat er met Inspecteur overeenstemming bereikt is, wordt gesteld dat het slechts ging om de vaststelling van de handelsinkoopwaarden in onbeschadigde staat (overweging 2.6). Of zoals aangehaald door het Hof:
‘Ik wijs er uitdrukkelijk op dat dit stuk énkel ziet op de vaststelling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat.’
Desondanks is het Hof óók van voor wat betreft de historische nieuwprijzen nu van mening dat belanghebbende met de door de rechtbank gehanteerde nieuwprijzen akkoord zou zijn gegaan (2.11).
Wanneer het Hof zich dan baseert op de uitwisseling van de stukken en niet op hetgeen (pas) ter zitting is besproken, is het volstrekt onbegrijpelijk dat het Hof ook voor wat betreft de historische nieuwprijzen deze zeer expliciete uitsluiting volledig terzijde zet.
Belanghebbende is geconfronteerd met een Inspecteur die éérst de goede procesorde schendt. Dit leidt er vervolgens toe dat op de zitting van 5 juli 2017 de rechtbank partijen verzoekt om tot overeenstemming te komen over welke waarde te hanteren (‘de rechtbank wil ze hebben’ omdat het ‘beter [is] dan te moeten gissen’ en ‘ter vermijding van één discussiepunt’, ondanks dat belanghebbende ‘het geen bruikbare methode vindt’), waar belanghebbende gehoor aan geeft. Met dat uitgangspunt zijn partijen op zoek gegaan naar de ‘beste look a like’.
Nadat belanghebbende en de Inspecteur op verzoek van de rechtbank overeenstemming hebben bereikt over de te hanteren waarden (waarbij overeenstemming over de historische nieuwprijzen expliciet niet tot de bereikte overeenstemming behoorden), komt het Hof nu tot de conclusie dat belanghebbende zijn ingediende aangiften middels taxatierapportages kennelijk heeft prijsgegeven en zélfs ingestemd zou hebben met de historische nieuwprijzen.
Kortom: gaandeweg het proces is belanghebbende ergens zijn primaire stellingen ‘verloren’, zonder dat deze expliciet prijs zijn gegeven. Het oordeel van het Hof hieromtrent wordt niet gedragen door de feiten, is onvoldoende gemotiveerd en zelfs volstrekt onbegrijpelijk en niet in overeenstemming met het recht.
Middel 2Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de bewijslast in eerste instantie bij belanghebbende ligt.
Het Hof wijkt in r.o. 4.3 af van bestendige jurisprudentie van uw college en van eerdere jurisprudentie van dit Hof en oordeelt dat belanghebbende-kort gesteld- voor alles de stelplicht en bewijslast draagt. Dit geldt dus voor zowel de cataloguswaarde (historische nieuwprijs), als de handelsinkoopwaarde (zonder schade) én de waardevermindering ten opzichte van de handelsinkoopwaarde. Op de Inspecteur rust volgens het hof kennelijk géén enkele bewijslast (meer). Tegen dit oordeel richt zich dit middel.
Het arrest van 21 september 2018 waar het hof zich op baseert, ziet op de vraag of een voertuig al dan niet als nieuw of gebruikt heeft te gelden. Zo overweegt de Hoge Raad:
‘2.3.4.
(…) Indien in geschil is of het desbetreffende motorrijtuig ten tijde van het belastbare feit in gebruikte staat verkeert, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake op de belanghebbende die zich op de vermindering van bpm beroept.’
Indien in geschil is of het voertuig als nieuw of gebruikt heeft te gelden, is de overweging dat belanghebbende deze bewijslast draagt begrijpelijk. Dit is tevens in overeenstemming met rechtspraak van het Hof van Justitie. Eerst dienen de criteria kenbaar gemaakt te worden aan het publiek, waarna een belastingplichtige de mogelijkheid dient te hebben om deze bekende criteria te bestrijden. Zo heeft het Hof van Justitie overwogen:
‘Het Hof bekritiseert vervolgens de Portugese afschrijvingstabel omdat daarin alleen rekening wordt gehouden met de ouderdom van de ingevoerde auto en niet met andere waardeverminderende factoren zoals merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud van het voertuig. Bovendien brengt de rechtstreekse werking van art. 95, eerste alinea, EG-Verdrag met zich mee dat in de overwegingen van het Hof (r.o. 33) ‘een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving die de wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is’. De criteria op basis waarvan de tabel is opgesteld, hadden dan ook aan het publiek ter kennis moeten zijn gebracht. Een belanghebbende moet in dit kader tevens de mogelijkheid hebben om tegenbewijs te leveren.’ 2.
Het Hof van Justitie heeft dit kort nadien nog herhaald.3.
De bekende criteria voor een nieuw voertuig zijn helder en belanghebbende dient vervolgens aan te tonen dat het toch een gebruikt voertuig betreft.
Dit wordt echter anders indien er sprake is van een gebruikt voertuig.4. Voor gebruikte voertuigen heeft uw Raad, naar aanleiding van Europese rechtspraak reeds voldoende duidelijkheid verschaft. Door de uitleg van de Inspecteur en de uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden zou vele jaren Europese rechtspraak en jurisprudentie van uw Raad inééns terzijde zijn gezet. Dat acht belanghebbende niet aannemelijk en juist.
Bij arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002 heeft uw Raad als volgt beslist:
‘(…) in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (…).’ 5.
Bij arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006 heeft uw Raad als volgt beslist:
‘Daarvoor is noodzakelijk dat de belanghebbende kennis kan nemen van alle specifieke criteria die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van het uiteindelijke verlagingspercentage zodat het de belanghebbende duidelijk kan zijn op welk punt(en) een door hem te leveren tegenbewijs zinvol is.’ 6.
De Hoge Raad stelt in het arrest van 29 juni 2009 het volgende. Voor zover van belang:
‘Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat het in de eerste plaats op de weg van belanghebbende ligt feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die afwijking van het ingevolge artikel 10 van de Wet voorgeschreven afschrijvingspercentage rechtvaardigen (artikel 10 ziet op gebruikte voertuigen, TV), geeft dat oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.’7.
Uit de arresten van uw Raad blijkt duidelijk dat de inspecteur eerst aan zet is. Immers dient voor een belastingplichtige duidelijk te zijn welke factoren een rol spelen bij het vaststellen van de verschuldigde belasting.
Indien de Inspecteur zicht op het standpunt stelt dat een voertuig als nieuw heeft te gelden, zijn de door de Inspecteur gehanteerde criteria duidelijk. Dan is het aan belanghebbende om het bewijs te leveren dat een voertuig als gebruikt heeft te gelden, conform bovenstaande jurisprudentie en het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2018.
Indien er sprake is van gebruikte voertuigen (conform artikel 10 Wet bpm en alwaar in casu geen geschil over bestaat) dan heeft wederom te gelden dat éérst de Inspecteur de relevante criteria kenbaar dient te maken, waarna belanghebbende vervolgens op basis van deze criteria tegenbewijs kan leveren.
Het arrest van 21 september 2018 is derhalve in lijn met eerdere jurisprudentie van uw Raad en ontslaat de Inspecteur niet van zijn verplichting zoals die voortvloeit uit deze arresten: het kenbaar maken van de relevante criteria die ten grondslag liggen aan artikel 10 Wet bpm. In die zin is de eerdere, veelvuldig herhaalde rechtspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden juist.8.
Kortom: de Inspecteur heeft in lijn met deze jurisprudentie nog steeds de bewijslast in die zin dat hij de relevante criteria kenbaar dient te maken, waarna belanghebbende tegenbewijs kan leveren. De Inspecteur draagt niets aan, een koerslijst bestaat niet waardoor enkel een taxatie resteert. Waar de Inspecteur wederom herhaalt dat de Inspecteur ‘niet anders kon dan het toepassen van de forfaitaire tabel’ is dat een evidente schending van artikel 110 VWEU.
Het oordeel van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Middel 3Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 9, lid 5 Wet Bpm doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, de catalogusprijzen op een onjuiste wijze heeft vastgesteld.
Belanghebbende heeft aangifte gedaan middels taxatierapportages, zoals bedoeld in artikel 10, lid 8 sub b Wet bpm. Hierbij heeft belanghebbende vanzelfsprekend de cataloguswaarden van de kampeerwagens aan moeten geven, hetgeen hij heeft gedaan.9. De cataloguswaarden zijn in de aangiften vastgesteld op:
Kenteken | Cataloguswaarde | DRZ | |
---|---|---|---|
1. | [kenteken 1] | € 95.968 | € 98.952 |
2. | [kenteken 2] | € 70.605 | |
3. | [kenteken 3] | € 57.347 | |
4. | [kenteken 4] | € 54.693 |
Opmerking verdient dat de Inspecteur voor de eerste kampeerwagen een fysieke controle naar het voertuig heeft laten uitvoeren door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De deskundige zoals door de Inspecteur ingeschakeld stelt de cataloguswaarde vast op€ 98.952.
Deze catalogusprijzen zijn —tot de zitting van 5 juli 2017— niet in geschil geweest. De Inspecteur heeft voor de eerste kampeerwagen zélf tevens een catalogusprijs vastgesteld. Waar het Hof meent dat belanghebbende zijn stellingen zomaar kan verliezen zonder hier expliciet afstand van te doen, meent het Hof —in navolging van de rechtbank— dat de Inspecteur kennelijk wél mag terugkomen op eerder vastgestelde en daarmee niet in geschil zijnde catalogusprijzen.
Kampeerwagen één ([kenteken 1])
Hier zijn twee deskundigen geweest die het voertuig fysiek hebben gezien en op basis van deze fysieke opnamen de cataloguswaarde hebben vastgesteld. De deskundige van belanghebbende heeft de cataloguswaarde op€ 95.968 vastgesteld en de deskundige van de Inspecteur op € 98.952. In beroep is belanghebbende bij de door de Inspecteur vastgestelde nieuwprijs aangesloten (overweging 10 van de uitspraak van de rechtbank).
Beide deskundigen hebben de catalogusprijs in overeenstemming met artikel 9, lid 5 Wet bpm vastgesteld: de door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijk afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking (look a likes) bepaald.
In rechtsoverweging 44 en verder verwerpt het Hof de door belanghebbende verdedigde cataloguswaarde. Tegen deze overwegingen richt zicht het middel.
Wanneer het Hof zich dan baseert, niet op de afspraken ter zitting bij de rechtbank, maar op de uitwisseling van stukken nadien, dan is het volstrekt onbegrijpelijk dat het Hof volledig voorbij gaat aan de expliciete opmerking dat de overeenstemming over de gehanteerde waarden énkel ziet op die van de handelsinkoopwaarden en dus zéker niet op de cataloguswaarden (r.o. 2.6).
Uiteindelijk sluiten zowel de rechtbank als het Hof aan bij de nieuwprijs voor deze kampeerwagen van € 82.330, omdat dan pas het ‘boekje’ toegepast kan worden (r.o. 10 uitspraak rechtbank). Ook de Inspecteur wijkt ineens af van de door zijn eigen deskundige vastgestelde cataloguswaarde om het boekje maar toe te kunnen passen. Zoals uit de uitspraak ook blijkt, stond niet exact het juiste voertuig in de boekjes, maar heeft de Inspecteur gezocht naar ‘look a likes’ (o.a. r.o. 2.8).
Dit is volstrekt onbegrijpelijk en niet in overeenstemming met het recht. Er zijn twee deskundigen die het voertuig fysiek hebben gezien met alle opties en accessoires die op de kampeerwagen aanwezig zijn. Om tóch maar bij ‘de boekjes’ van de look a likes aan te kunnen sluiten, wordt de niet in geschil zijnde catalogusprijs terzijde geschoven.
Vergelijk in dit kader de uitspraak van gerechtshof Arnhem van 24 april 2012.10. Opmerking verdient nog dat hof Arnhem in deze uitspraak de ‘taxatiekaarten’ verwerpt, omdat daarop élke onderbouwing ontbreekt (r.o. 4.5). Zo ontbreekt in casu ook élke onderbouwing van de waarden van de ‘look a likes’ uit de boekjes van Eurotax.
- ‘4.3.
Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat met betrekking tot verschillende auto's sprake was van andere uitvoeringstypes, dan wel dat zij beschikten over andere accessoires dan waarvan eerder was uitgegaan. Belanghebbende heeft (mede) in dit verband taxatiekaarten van C uit S overgelegd. Deze taxatiekaarten zijn opgesteld vele jaren nadat de betreffende auto's zijn verkocht zodat ervan uitgegaan dient te worden dat de opsteller van de taxatiekaarten de auto's niet heeft kunnen zien. Gelet hierop en op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de keuring op het meldpunt van de RDW, waar de auto's wel fysiek aanwezig waren, verschillende accessoires over het hoofd zouden zijn gezien. Het Hof zal derhalve uitgaan van de uitvoeringen en accessoirees zoals vermeld in de formulieren ‘Aangifte BPM’ en de (maand)aangiftes van belanghebbende.’
Zo zijn de beide deskundigen ook de énigen geweest die het voertuig fysiek hebben gezien en op basis daarvan de catalogusprijs hebben bepaald. De Inspecteur baseert zich nu voor de vaststelling van de catalogusprijzen op boekjes van Eurotaxglass waar hij zogenoemde ‘look a likes’ uit kiest, zonder rekening te houden met de daadwerkelijke uitvoering en aanwezige opties en accessoires (vergelijk de ‘taxatiekaarten’ waarop elke onderbouwing ontbreekt).
Waar de Inspecteur nog heeft gesteld dat de nieuwprijs van € 98.852 behoort bij een handelsinkoopwaarde van € 76.389 en om die reden de catalogusprijs niet juist is (r.o. 4.4), dan kan deze stelling niet gevolgd worden. Immers is de cataloguswaarde één vast gegeven en niet afhankelijk van de handelsinkoopwaarde. Een voertuig krijgt immers niet ineens een andere catalogusprijs zoals bedoeld in artikel 9, lid 5 Wet bpm, indien blijkt dat zijn huidige handelsinkoopwaarde hoger of lager ligt.
Belanghebbende krijgt hetgeen het Hof in casu heeft beslist op geen enkele wijze gerijmd met een andere uitspraak van hetzelfde hof, waarbij het Hof een —echte— koerslijstwaardering nog terzijde schuift, omdat de catalogusprijs een fractie afwijkt.
‘4.6 Voor auto 4 is belanghebbende in de aangifte en in het bezwaarschrift uitgegaan van een consumentenprijs van respectievelijk € 105.198 en € 105.199. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de in aanmerking te nemen afschrijving voor deze auto een koerslijst overgelegd van XRAY met een catalogusprijs van € 90.957 en € 11.759 aan opties [dit maakt een catalogusprijs van € 102.716, TV]. Op basis hiervan neemt belanghebbende het standpunt in dat zij op aangifte teveel BPM heeft voldaan. In de uitdraai van de financiële basisgegevens staat een consumentenprijs voertuig van €93.440 en een consumentenprijs accessoires van € 11.759 [óók de Inspecteur gaat uit van de catalogusprijs van € 105.199 zoals belanghebbende die heeft aangegeven, TV], Voorts zijn bij de aangifte een koerslijst van Autotelex (AutoDigitaal) en een taxatierapport van [I] gevoegd waarin eveneens wordt uitgegaan van een consumentenprijs van € 105.199 (€ 93.440 vermeerderd met € 11.579). Het Hof kan uit al deze gegevens niet afleiden of de koerslijst waarop belanghebbende zich voor deze auto beroept, is gebaseerd op de juiste gegevens. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de koerslijst bruikbaar is. In het leveren van dit bewijs is zij niet geslaagd. Het Hof zal de BPM voor auto 4 dan ook vaststellen op het op aangifte betaalde bedrag, € 19.885.’11.
In deze zaak zijn zowel de Inspecteur als belanghebbende bij aangifte uitgegaan van een cataloguswaarde van € 105.199. Belanghebbende beroept zicht op een erkende koerslijst van X-Ray ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde. Hoewel de koerslijst X-Ray ziet op exact de juiste uitvoering en type en de koerslijst is ingevuld zoals deze bedoeld is om in te vullen, wijkt de op de uitdraai vermeldde catalogusprijs € 2.483 af van de niet in geschil zijnde catalogusprijs.12.
Het Hof verwerpt in de betreffende uitspraak in rechtsoverweging 4.7 wederom een koerslijstwaardering, omdat deze —echte— koerslijstwaardering € 2.125 afweek van de niet in geschil zijnde catalogusprijs.
Hoe kan hetzelfde gerechtshof dat een belastingplichtige eerst in het ongelijk stelt omdat de catalogusprijs blijkens de —echte— koerslijst —op papier— slechts € 2.483 afwijkt van de niet in geschil zijnde catalogusprijs, nu beslissen dat de Inspecteur zich kan beroepen op een boekje (met look a likes én zonder enige onderbouwing) waarbij wordt aangesloten bij een catalogusprijs die ten minste € 13.638 afwijkt van de catalogusprijs die ook nu niet in geschil was?
Het oordeel van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Kampeerwagen 2, 3 en 4
Belanghebbende en de Inspecteur hadden overeenstemming over de cataloguswaarden van de vier kampeerwagens. Deze stonden bij het indienen van de aangiften, het opleggen van de naheffingsaanslag, de uitspraak op bezwaar en het eerste verweerschrift niet ter discussie.
Bovendien heeft de taxateur van belanghebbende de voertuigen als énige fysiek gezien en heeft hierbij de catalogusprijzen vastgesteld.13. Belanghebbende overlegt de door de deskundige gebruikte gegevens ter vaststelling van de catalogusprijzen (productie 1). Zoals uw college zal kunnen zien zijn dit exact de juiste voertuigen en heeft de taxateur de aanwezige opties en accessoires meegenomen.
Dit zijn de prijzen zoals deze door de fabrikant of importeur zélf kenbaar zijn gemaakt ([A] en [B]). Er is dan ook géén ruimte om de catalogusprijzen door vergelijking te bepalen.
Zoals ook in de procedure is vast komen te staan, staan de exacte voertuigen niet in de boekjes vermeld (zie ook r.o. 2.8). Dat is dan ook de reden dat de Inspecteur heeft gezocht naar look a likes van de kampeerwagens.
Zoals artikel 9, lid 5 Wet stelt als volgt:
‘Onder catalogusprijs wordt verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In die geadviseerde verkoopprijs is de belasting van personenauto's en motorrijwielen zelf niet begrepen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald.’
Belanghebbende heeft de catalogusprijzen gehanteerd zoals deze door de fabrikant zélf kenbaar zijn gemaakt naar aanleiding van een fysieke opname van de voertuigen. De Inspecteur kan dan niet volstaan met een vergelijking met de zogenoemde ‘look a likes’ ter vaststelling van de catalogusprijzen.
Het oordeel van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Middel 4Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 10, lid 2, sub b Wet Bpm f artikel 110 VWEU doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat belanghebbende geen taxatierapportages aan mocht leveren.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende voor voertuig 2, 3 en 4 géén gebruik mocht maken van de bij aangifte aangeleverde taxatierapportages, omdat:
- ‘4.8.
Naar het oordeel van het Hof brengt het voorgaande niet met zich mee dat de auto's 2, 3 en 4 reeds hierom kunnen worden aangemerkt als auto's met meer dan normale gebruiksschade als bedoeld in artikel 10, lid 8, letter a van de Wet bpm. Ook de verdere conclusies in de overgelegde taxatierapporten ondersteunen de stelling van belanghebbende dat sprake is van dergelijke schade-auto's niet. Het stond belanghebbende daarom niet vrij om voor de aangifte BPM van deze auto's gebruik te maken van taxatierapporten.’
Tegen dit oordeel richt zich dit middel. Het middel spitst zich toe op twee onderdelen.
i) Mag een belastingplichtige énkel een taxatierapportage aanleveren indien er sprake is van ‘schade’, of ook indien er sprake is van factoren die van invloed zijn op de ‘waarde’ (waaronder schade)?
Er zijn velerlei factoren die kunnen leiden tot een waardevermindering van een voertuig, welke factoren niet noodzakelijk schade of meer dan normale gebruiksschade hoeven te zijn. Het feit dat een voertuig een schadeverleden heeft leidt reeds tot een waardevermindering, niet zijnde ‘meer dan normale gebruikssporen’.14. Het feit dat de software van de boordcomputer in een buitenlandse taal werkt of een buitenlands boekenpakket aanwezig is, zijn factoren die geen ‘schade’ zijn, maar wel leiden tot een waardevermindering.15.
Ook uw Raad heeft reeds beslist dat het uiteindelijk gaat om de waarde van de voertuigen, hetgeen vanzelfsprekend in lijn is met rechtspraak van het Hof van Justitie waar de ‘werkelijke waarde’ tot uitgangspunt wordt genomen.16.
Het feit dat een voertuig een verleden als huurauto heeft is eveneens een dergelijke waarde verminderende factor.17. Zo erkent het hof in casu ook, zie r.o. 4.12. Om die reden dient er een vermindering toegekend te worden, zo beslist het hof.
Door éérst te beslissen dat belanghebbende géén taxatierapportages had mogen gebruiken, maar vervolgens wél te beslissen dat er een vermindering dient plaats te vinden ten opzichte van de waarde in onbeschadigde staat, spreekt het hof zichzelf tegen over de toepasselijkheid van de taxatierapportages. Op welke wijze had belanghebbende anders dan middels taxatierapportages immers rekening moeten houden met deze factoren?
Of het nu schade, het ontbreken van een boekenpakket of het schadeverleden van een voertuig is die leidt tot een waardevermindering, doet niet ter zake. Feit is dat factoren die van invloed zijn op de waarde van een voertuig een rol moeten spelen bij de waardering van de voertuigen.
Indien een belastingplichtige rekening wilt houden met een vermindering ten opzichte van de door de Inspecteur kenbaar gemaakte criteria, is de énige mogelijkheid toepassing van een taxatierapport. Aangifte middels de afschrijvingstabel of middels een koerslijst biedt immers geen mogelijkheid om met enige waardevermindering rekening te houden. Vergelijk gerechtshof 's‑Hertogenbosch:
- ‘4.3.
(…) Indien een belastingplichtige wil afwijken van een door hem gehanteerde koerslijst, zal hij bewijs moeten leveren in hoeverre in het concrete geval de waarde van de auto afwijkt van de waarde die volgt uit de koerslijst. Dit zal veelal moeten plaatsvinden aan de hand van een taxatie van de auto.’ 18.
Dat het uiteindelijk gaat om de waarde, zoals ook uw college vele malen heeft beslist, volgt uit Europese jurisprudentie. Zie onder meer:
- ‘28.
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arrest van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 31.
Derhalve wordt artikel 110 VWEU geschonden wanneer het bedrag van die belasting op een tweedehands voertuig uit een andere lidstaat hoger is dan het restbedrag van die heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (arresten van 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C-345/93, Jurispr. blz. I-479, punt 20, en 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, Jurispr. blz. I-1327, punt 23, en reeds aangehaald arrest Tulliasiamies en Siilin, punt 55).’
(…)
- ‘41.
Indien dat laatste bedrag hoger is dan het laagste restbedrag dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen, staat niet vast dat de wet BPM zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten, en dat bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen ontstaan.
- 42.
Die discriminerende gevolgen kunnen slechts worden voorkomen indien kan worden gekozen voor het laagste restbedrag van de registratiebelasting dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen. ’ 19.
Nu het Hof heeft beslist dat belanghebbende zowel met het verleden als huurauto rekening mocht houden, evenals met de boekenpakketten, beiden factoren van invloed op de waarde, heeft het Hof ten onrechte en onbegrijpelijker wijze de taxatierapportages verworpen zoals hij heeft gedaan.
ii) Mag een voertuig enkel getaxeerd worden indien er sprake is van waardevermindering ?
Voor het antwoord op deze vraag is het antwoord op middel 5 van belang. Indien uw college tot de conclusie komt dat er geen ‘koerslijst’ bestaat, zoals wordt bedoeld in de Europese rechtspraak en in de Wet bpm, dan is het antwoord op de alhier gestelde vraag naar belanghebbende meent snel te geven.
In dat geval gaat het om een kampeerwagen die niet op een in de handel algemene toegepaste koerslijst voorkomt, waardoor een belastingplichtige die naar werkelijke waarde zijn aangifte in wil dienen slechts een taxatierapport resteert op grond van artikel 10, lid 8, sub b Wet bpm:
‘een motorrijtuig dat niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland’
Belanghebbende wenst naar werkelijke waarde zijn aangifte in te dienen, waarbij tevens rekening is gehouden met een vermindering. Een tabel gaat enkel uit van de ouderdom en een koerslijst bestaat niet.
Indien uw college tot het oordeel komt dat een koerslijst zoals bedoeld in de Wet niet bestaat, dan had het Hof de taxatierapportages niet mógen verwerpen.
Zo heeft uw college ook reeds op 12 mei 2017 beslist.20.
Vooropgesteld dat belanghebbende taxatierapporten heeft aangeleverd en géén koerslijst aangiften heeft ingediend. De historische nieuwprijs van de kampeerwagen dient te worden afgezet tegen de handelsinkoopwaarde van de kampeerwagen (r.o. 2.2.3), hetgeen —de taxateur van— belanghebbende heeft gedaan in de taxatierapportages. ‘Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet volgens het Hof van Justitie een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert’ (r.o. 2.3.2). De getaxeerde waarden in casu benaderen zeer sterk de werkelijke waarde.
Belanghebbende heeft de historische nieuwprijs van de kampeerwagens afgezet tegen de waarde van een gebruikte kampeerwagen. In zoverre heeft belanghebbende in lijn met deze uitspraak gehandeld door de waarde van de kampeerwagen, inclusief recreatieve functies te waarderen.
Belanghebbende wijst nog op hetgeen de Staatssecretaris in zijn conclusie van dupliek stelt in deze zaak:
- ‘3.16.
(…) Wanneer belanghebbende de afschrijving op basis van de werkelijke waarde (artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM) had willen bepalen, in dat geval had de historische kostprijs van de kampeerauto moeten worden afgezet tegen de waarde van de gebruikte kampeerauto (inclusief voorzieningen) op het moment van registratie.’
Belanghebbende heeft aldus exact zo gehandeld.
Daarenboven is in casu de ‘intensiteit van het gebruik’ van de kampeerwagens (r.o.2.3.3) zéér hoog.21.
Conclusie
Belanghebbende heeft terecht gebruik gemaakt van taxatierapportages. Enerzijds omdat er sprake is van factoren die van invloed zijn op de waarde, anderzijds omdat de kampeerwagens niet in enige koerslijst voorkomt (tevens de reden dat de Inspecteur heeft gezocht naar look a likes). Het oordeel van het Hof door de taxatierapportages zonder meer te verwerpen, kan dan ook niet in stand blijven.
Middel 5Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 10, lid 7 en lid 8 Wet bpm joartikel 110 VWEU doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, danwel onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist dat de ‘boekjes’ koerslijsten zijn, zoals bedoeld in de Wet.
Op grond van artikel 10, lid 7 Wet bpm kan een belastingplichtige een beroep doen op ‘de waarde vermeld in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland’. In dat geval wordt een zogenoemde koerslijstaangifte ingediend.
Op grond van artikel 10, lid 8 Wet bpm kan een belastingplichtige aangifte doen middels een taxatierapport, indien er sprake is van meer dan normale gebruiksschade, of indien een motorrijtuig niet voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. In een taxatierapport mag eveneens gebruik worden gemaakt van een in de handel algemene toegepaste koerslijst.22.
Het hof borduurt in de gehele uitspraak voort op de —onjuiste— veronderstelling dat er sprake is van koerslijsten, zoals bedoeld in de Wet.
Dit middel richt zich derhalve tegen in feite de gehele uitspraak.
‘In de handel algemeen toegepast’
Alvorens er sprake kán. zijn van een koerslijst zoals bedoeld in de Wet, dient eerst vastgesteld te worden dat het een ‘in de handel algemene toegepaste koerslijst’ dient te zijn. De woorden ‘in de handel algemeen toegepast’ veronderstellen dat het een koerslijst dient te zijn die in de handel breed wordt toegepast.
Het is immers evident dat een willekeurig persoon niet ‘zomaar’ zijn eigen koerslijst kan opstellen, waarna het een koerslijst zou zijn zoals bedoeld in de Wet. Dit zou er immers toe leiden dat eenieder maar koerslijsten kan afgeven, zonder dat hier draagkracht voor bestaat.
Zo zijn Autotelex en X-Ray landelijk erkende in de handel algemeen toegepaste koerslijsten. Deze worden breed gedragen, zowel door (groot)handelaren, autodealers, leasemaatschappijen, banken en financieringsmaatschappijen.23.
Voor de vraag óf er sprake is van een dergelijke in de handel algemene toegepaste koerslijst, dient naar belanghebbende meent gekeken te worden naar de bekendheid van een koerslijst (zonder bekendheid kén deze immers niet worden toegepast) en naar de vraag of deze inderdaad —breed— wordt toegepast.
Of er sprake is van een brede bekendheid met deze boekjes waardoor deze algemeen in de handel kén worden toegepast, verwijst belanghebbende naar het feit dat de Inspecteur noch bij de naheffingsaanslag, noch bij de uitspraak op bezwaar, noch tot tien dagen voor de zitting van 5 juli 2017 bekend was met deze boekjes (ook bij het gestelde gesprek met belanghebbende in november 2014 is hier niet op gewezen). Ook de taxateur van belanghebbende was ten tijde van de aangiften niet bekend met deze boekjes, noch belanghebbende zélf (als nota bene handelaar in kampeerwagens).
Daarenboven is de producent inmiddels ook alweer gestopt met deze boekjes, omdat er simpelweg te weinig vraag naar is geweest (productie 2, ook bij hof overgelegd als productie 1). Nog los van het feit dat het uitermate wrang is dat de Inspecteur zich voor het éérst op deze boekjes beroept op het moment dat ze niet langer worden uitgegeven (waardoor de huidige discussie weer helemaal van vooraf kan beginnen, afhankelijk van uw oordeel), blijkt ook hieruit dat het géén in de handel algemene toegepaste ‘boekjes’ betreffen.
Uitgaande van de eis dat het dient te gaan om een ‘in de handel algemene toegepaste koerslijst’, kunnen deze boekjes op grond van de logischerwijs toepasselijke criteria niet als koerslijst worden aanvaard. Zo heeft zelfs de Inspecteur-in een andere procedure- bestreden dat het om koerslijsten zou gaan, zoals deze bedoeld zijn.24. Gezien het aldaar ingenomen standpunt kan er al geen sprake zijn van in de handel algemeen toegepaste koerslijsten, zoals bedoeld in de Wet.
Criteria ter kennis van het publiek gebracht
Zoals reeds voldoende naar voren is gekomen uit Europese rechtspraak en rechtspraak van uw college, blijkt dat een belastingplichtige kennis moet kunnen krijgen van de toepasselijke criteria, alvorens van belanghebbende tegenbewijs verlangd kan worden. Hoe dien je immers tegenbewijs te leveren, indien men niet weet waar tegenbewijs tegen geleverd moet worden?
Zo ook het Hof van Justitie:
- ‘33.
De rechtstreekse werking van artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag, zoals die is erkend in het arrest van 16 juni 1966, Lütticke (57/65, Jurispr. blz. 346), impliceert immers, dat een particulier moet kunnen betwisten, dat de nationale regelgeving diede wettelijke criteria of tabellen bevat welke zijn toegepast ter berekening van de belasting op zijn ingevoerde gebruikte voertuig, met die bepaling verenigbaar is.
- 34.
Dit laatste is hoe dan ook slechts mogelijk, indien het criterium of de criteria op basis waarvan de tabel is berekend, ter kennis zijn gebracht van het publiek.’ 25.
Naar aanleiding hiervan heeft uw college het volgende beslist:
‘(…) in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (…).’26.
En ook:
‘Daarvoor is noodzakelijk dat de belanghebbende kennis kan nemen van alle specifieke criteria die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van het uiteindelijke verlagingspercentage zodat het de belanghebbende duidelijk kan zijn op welk punt(en) een door hem te leveren tegenbewijs zinvol is.’ 27.
En verder:
‘Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat het in de eerste plaats op de weg van belanghebbende ligt feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die afwijking van het ingevolge artikel 10 van de Wet voorgeschreven afschrijvingspercentage rechtvaardigen geeft dat oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.’ 28.
In casu gaat het om boekjes die —tot 1 juli 2017— twee maal per jaar werden uitgegeven. Deze boekjes maken echter op géén enkele wijze de toepasselijke criteria kenbaar.
- —
Om te beginnen komen de kampeerwagens al niet voor in deze boekjes (zie ook r.o. 2.8). Aldus wordt door de Inspecteur gekeken naar look a likes; op welke criteria deze look a likes zijn gebaseerd en daarmee afwijken van de voertuigen in geschil, is niet duidelijk (gemaakt). Wegens deze onbekendheid kan tegenbewijs evenmin geleverd worden.
- —
Gezien het feit dat deze boekjes slechts één maal per halfjaar worden uitgegeven, zal de waarde reeds variëren afhankelijk van welk moment tijdens dat half jaar wordt gekozen; de criteria zijn niet bekend waardoor een voertuig van één dag oud even hoog gewaardeerd wordt dan een voertuig van vijf maanden en 30 dagen oud.
- —
Enige duidelijkheid over de kilometerstand die de norm voor de waardering vormt, is niet bekend. Het maakt wezenlijk verschil uit voor de waarde of een voertuig 7.000 km heeft afgelegd (gemiddeld voor kampeerwagen) of 25.000 (voertuigen in geschil). Zonder kennis van dit criterium is het niet mogelijk om na te gaan waar de waarde van de boekjes op gebaseerd is, laat staan dat tegenbewijs mogelijk zou zijn.29.
- —
De opties en accessoires die aanwezig zijn, worden geheel buiten beschouwing gelaten (zie de eerste kampeerwagen). Zonder kennis van deze criteria kén een voertuig niet juist gewaardeerd worden en kan er evenmin tegenbewijs worden verlangd.
Kortom: de criteria van de look a likes (!) zijn niet bekend en daarmee zijn deze evenmin ter kennis van het publiek gebracht. Hierdoor voldoen deze koerslijsten niet aan de criteria waar een koerslijst aan dient te voldoen volgens uw jurisprudentie: de toepasselijke criteria zijn onbekend waardoor tegenbewijs evenmin mogelijk is.
Bestaan koerslijsten voor kampeerwagens ook door Inspecteur betwist
De Inspecteur was zowel bij het opleggen van de naheffingsaanslag, als bij de uitspraak op bezwaar niet mee bekend met een in de handel algemene toegepaste koerslijst. Ook in andere procedures is door de Inspecteur-terecht- gesteld dat er geen koerslijsten bestaan van kampeerwagens.30.
Sterker nog, de Inspecteur heeft in andere zaken zelfs bestreden dat de boekjes van Eurotax gehanteerd konden worden. Zie onder meer de uitspraak van rechtbank Zeeland — West-Brabant van 6 maart 2018.31. Voor zover relevant:
- ‘4.15.
(…) Subsidiair verwijst belanghebbende naar een in beroep overgelegde koerslijst van Eurotaxglass's uit 2016, waarop hij enkele correcties toepast (…)
- 4.16.
De Inspecteur handhaaft in beroep zijn standpunt dat de afschrijvingstabel gehanteerd moet worden.
- 4.17.
Niet in geschil is dat er geen (bruikbare) koerslijst met betrekking tot een kampeerauto zoals onderhavige beschikbaar is. ’
De uitspraak van rechtbank Zeeland — West-Brabant is recent nog behandeld bij gerechtshof 's‑Hertogenbosch.32. Ook voor het Hof heeft de Inspecteur gesteld dat er géén koerslijsten bestaan voor kampeerwagens.
Ook in casu blijkt dat het niet gaat om koerslijsten zoals bedoeld in de Wet, of ten minste dat de kampeerwagens niet voorkomen in de ‘boekjes’. Zo constateert DRZ immers zelf:
- ‘2.8.
(…) De vier kampeerauto's komen niet voor in de koerslijst. Met betrekking tot de lookalikes geldt dat (…). ’
Ongeacht de vraag óf de betreffende boekjes als koerslijst aangemerkt kunnen worden, staat vast dat de voertuigen in geschil überhaupt niet voorkomen in de boekjes. Wanneer een motorrijtuig niet voorkomt op een in de handel algemene toegepaste koerslijst (hetgeen de boekjes naar belanghebbende reeds bij de rechtbank heeft gesteld niet zijn, ‘geen bruikbare methode’), dan resteert belanghebbende slechts een taxatierapport (artikel 10, lid 8 sub b Wet bpm).
Nu ook de Inspecteur (bij monde van DRZ) heeft gesteld dat de kampeerwagens niet in de ‘koerslijst’ voorkomen, is het onbegrijpelijk dat het Hof (in navolging van de rechtbank) desondanks oordeelt dat het een koerslijst zou zijn. De Inspecteur erkent zélf dat er geen koerslijsten zijn van de kampeerwagens, maar slechts ‘lookalikes’, waarvan géén enkel criterium bekend is.
Conclusie
Het zijn géén koerslijsten, zoals bedoeld in de Wet. Zo heeft ook de Inspecteur in vele andere procedures reeds erkend dat er geen koerslijsten bestaan van kampeerwagens. In een procedure heeft de Inspecteur zélfs bestreden dat het boekje een koerslijst zou betreffen. Hieruit blijkt reeds dat het géén in de handel algemene toegepaste koerslijsten zijn.
Daarnaast zijn de criteria die gebruikt zijn volstrekt onbekend. Hiermee voldoen de boekjes niet aan hetgeen van —groot— belang is voor een koerslijst: de criteria dienen bekend te zijn alvorens een belastingplichtige tegenbewijs kán leveren.
Daarenboven heeft ook de Inspecteur erkend dat de voertuigen niet in de boekjes voorkomen en derhalve gezocht naar ‘lookalikes’. In feite erkent de Inspecteur hiermee dat een taxatierapport de énige mogelijkheid betreft (artikel 10, lid 8 sub b Wet bpm).
Op grond hiervan dient dan ook de conclusie getrokken te worden dat de boekjes geen koerslijsten zijn, zoals bedoeld in de Wet. Of zoals belanghebbende reeds bij de rechtbank heeft opgemerkt: het is géén bruikbare methode.
Het oordeel van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
3. Proceskosten
Het Hof stelt de proceskosten onder punt 5 vast.
Het Hof verklaart het eerste hoger beroep ongegrond en verklaart de overige drie hoger beroepen gegrond. Om die reden wordt een factor één voor de samenhang aangenomen.
Indien er sprake zou zijn van vier gegronde hoger beroepen, dan dient deze factor op anderhalf punt gesteld te worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Voor zover uw college daartoe aanleiding ziet, verzoekt belanghebbende u met deze omstandigheid rekening te houden bij het toekennen van de proceskosten voor de hoger beroepsfase.
4. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoekt belanghebbende uw college:
- —
De uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 27 augustus 2019 met kenmerk 17/01396, 17/01397, 17/01398 en 17/01399 te vernietigen, behoudens de beslissing tot vergoeding van het griffierecht;
- —
Primair: de naheffingsaanslag te vernietigen en de proceskosten voor de hoger beroepsfase vast te stellen op grond van 1,5 punt in verband met samenhang;
Subsidiair: de zaak terug te verwijzen naar een ander Gerechtshof;
De proceskosten te vergoeden, met in achtneming van punt 3 van dit beroepschrift.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑08‑2019
Hoge Raad 12 mei 2017, ECLl:NL:HR:2017:847.
HvJ 22 februari 2001, C-393/98, ECLl:EU:C:2001:109.
HvJ 19 september 2002, C-101/00, ECLl:EU:C:2002:505.
Zie ook het gemaakte onderscheid door rechtbank Noord-Nederland in de uitspraak van 15 oktober 2019, LEE 18/3322, r.o. 9.
Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:AE4811.
Hoge Raad 22 september 2006, ECLI:HR:NL:AY8649.
Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8063.
O.a. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640.
De cataloguswaarden worden door het Hof overigens HNP (historische nieuwprijs) genoemd.
Gerechtshof Arnhem 24 april 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW6248.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 januari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:13.
Opmerking verdient dat X-Ray in die periode de actuele catalogusprijs weergaf, maar wél rekende met de catalogusprijs op de datum eerste toelating.
Gerechtshof Arnhem 24 april 2012, ECLl:Nl:GHARN:2012:BW6248, r.o. 4.3.
Vergelijk gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6889.
Vergelijk gerechtshof 's‑Hertogenbosch 4 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1931; Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5986 (maken onderscheid tussen schade en waarde heel expliciet).
Hoge Raad 10 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2822.
Zo ook: Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 4 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4117; Rechtbank Noord-Nederland 25 juli 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:2926.
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 2 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2521.
HvJ 19 december 2013, ECLI:EU:2013:857.
Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
Voor de rechtbank ook de reden om voor de eerste kampeerwagen wel een correctie toe te staan, zie uitspraak rechtbank r.o. 8.
Zie Hoge Raad 10 november 2017, ECLl:NL:HR:2017:2822; en: Besluit van de Staatssecretaris van 7 april 2017, nr. BLKB2017:1135M, Stcrt. 21 206, 14 april 2017.
Zie bijvoorbeeld: Gerechtshof Arnhem 3 augustus 2010, ECLl:NL:GHARN:2010:BN4420; en ook hetgeen Autotelex hierover meldt, zie: www.autotelex.nl , laatst bezocht op 29 november 2019,
Rechtbank Zeeland — West-Brabant 6 maart 2018, BRE 16/4270.
HvJ 22 februari 2001, C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109.
Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:AE4811.
Hoge Raad 22 september 2006, ECU:HR:NL:AY8649
Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA8063.
Zie ook uitspraak van de rechtbank, r.o. 8 en 13.
Zie ook: Rechtbank Gelderland 19 april 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2293.
Rechtbank Zeeland — West-Brabant 6 maart 2018, BRE 16/4270.
Zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2019, kenmerk gerechtshof 's‑Hertogenbosch 18/206.