Zie bijvoorbeeld de Wet van 21 juni 2001, Stb. 2001, 293, houdende tijdelijke fiscale stimulering van de aankoop van schone personenauto's en bestelauto's, MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 660, nr. 3, p. 6; NaV, Kamerstukken II 2000/02, 27 660, nr. 5, p. 9.
HR, 19-10-2012, nr. 12/00962
ECLI:NL:HR:2012:BY0567, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-10-2012
- Zaaknummer
12/00962
- LJN
BY0567
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑10‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BY0567, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑10‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2012:BV6152, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2012/53.19 met annotatie van Redactie
BNB 2013/19 met annotatie van B.A. van Brummelen
NTFR 2012/2546 met annotatie van mr. J. Rolleman
Beroepschrift 19‑10‑2012
Geacht college,
Door deze en derhalve tijdig stelt ondergetekende, [B], kantoorhoudende te [Q] aan de [A-STRAAT 1] namens [X] (belanghebbende), h.o.d.n. [C] (eenmanszaak), wonende te [Z] aan de [B-STRAAT 1], krachtens artikel 28 van de Algemene wet Inzake rijksbelastingen bij uw Raad beroep in cassatie in tegen de gecombineerde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem d.d. 07-02-2012, nr. 11/00497 en 11/00498, zie bijlage 1. De uitspraak van het Gerechtshof is gegeven op het hoger beroep van de inspecteur tegen de gecombineerde uitspraak van de Rechtbank Arnhem d.d. 24-05-2011, AWB 10/3653 en AWB 10/3654.
— Schending van het recht
In rechtsoverweging 4.4. volgt het Gerechtshof het standpunt van de inspecteur, dat bij de berekening, van de rest-BPM niet moet worden uitgegaan van de ten tijde van de invoer geldende belastingtarieven, maar van de tarieven die golden ten tijde van de eerste ingebruikneming van de auto.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Gerechtshof het recht heeft geschonden, meer specifiek de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), zoals deze artikelen luidden op 19-05-2010; de dag van registratie van de auto.
— Rechtsvragen
1.
Heeft het Gerechtshof terecht geoordeeld dat bij de berekening van de rest-BPM moet worden uitgegaan van het belastingtarief, zoals dat gold ten tijde waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen?
2.
Staat artikel 110 van het VWEU eraan in de weg dat een ter registratie aangeboden auto op grond van de op het moment van registratie geldende nationale wetgeving minder zwaar wordt belast ten opzichte van de referentievoertuigen die reeds eerder zijn geregistreerd?
— Overwegingen rechtsvraag 1
Inleiding en feiten
Op 19-05-2010 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag van € 19.332 voldaan ter zake van de registratie van de auto met chassisnummer [001]. De auto heeft een datum eerste ingebruikname van 25-11-2009.
Belanghebbende heeft de verschuldigde belasting berekend, uitgaande van de op 19-05-2010 geldende wetgeving, zie bijlage 2. Ingevolge het toenmalige artikel 9 Wet BPM, kwam de Bruto-BPM op € 31.036:
— | Netto catalogusprijs: | € | 54.973 |
— | BPM percentage: | 27,4% | |
€ | 15.063 | ||
— | Brandstoftoeslag: | € | 1.076 |
— | CO2-toeslag (244 gr/km): | € | 15.198 |
— | Roetfilter: | —€ | 300 |
— | Bruto BPM: | € | 31.036 |
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij terecht de Bruto-BPM heeft vastgesteld op € 31.036, conform het op 19-05-2010 luidende artikel 9 Wet BPM.
Bij een afschrijvingspercentage van 45,46% komt de verschuldigde BPM op 0,5453 * 31.036 = € 16.926.
— Legaliteitsbeginsel
Het oordeel van het Gerechtshof, dat de verschuldigde BPM moet worden berekend naar het tarief zoals dat gold op 25-11-2009 (de datum dat de auto voor het eerst in gebruik is genomen) vindt geen steun in het recht. Noch uit de tekst van de artikelen 9, 10 en 10b Wet BPM, noch uit de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, volgt dat het historische tarief moet worden toegepast zoals dat gold ten tijde van eerste ingebruikname van de auto.
Dit brengt mee dat in een geval als het onderhavige, waarin het Gerechtshof historische wetgeving toepast zonder dat daar een wettelijke grondslag voor aanwezig is, het recht is geschonden.
Artikel 10b Wet BPM bepaalt dat een belastingplichtige het historische belastingtarief kan toepassen, als dat tarief voordeliger is dan het actuele tarief. Hierin leest belanghebbende echter niet de verplichting het historische tarief toe te passen, als het actuele tarief voordeliger is. Dit idee volgt ook nergens uit de parlementaire behandeling bij de totstandkoming van artikel 10b Wet BPM. Zie in dit verband de derde Nota van wijziging, Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 14, p. 8:
‘Ingevolge het in de Wet BPM in te voegen artikel 10b kan de belastingplichtige in voorkomende gevallen het bruto BPM-bedrag toepassen zoals dat gold op het moment van eerste ingebruikneming ingevolge de toen geldende bepalingen over maatstaf van heffing en tarief, indien dit bedrag lager is dan het bruto BPM-bedrag volgens de actuele wetgeving. Het lagere bedrag kan worden toegepast indien daarop een beroep wordt gedaan in de aangifte. Bij ministeriële regeling kunnen nadere uitvoeringsregels worden gesteld.’
Belanghebbende is van mening dat artikel 10b Wet BPM een ‘begunstigende regel’ bevat en dat het de bedoeling is geweest van de wetgever de mogelijkheid te bieden het historische tarief toe te passen als dit voordeliger is. Het is volgens belanghebbende niet verplicht om het historische BPM tarief toe te passen. Het is wel toegestaan, in het geval het historische tarief voordeliger is dan het actuele tarief.
Het Gerechtshof handelt in strijd met het legaliteitsbeginsel, door een historisch belastingtarief toe te passen, terwijl het recht belanghebbende hiertoe niet verplicht. Het historische tarief was ten tijde van de registratie van de auto geen geldend recht, zodat dit niet kan worden toegepast. Het Gerechtshof treedt buiten haar rechtssprekende bevoegdheden door historische, dat wil zeggen ten tijde van de registratie van de auto niet meer bestaande, wetgeving toe te passen. Dit komt in strijd met artikel 104 van de Grondwet, waarin staat dat rijksbelastingen worden geheven uit kracht van wet.
— Instrumentalisme
BPM is een binnenlandse belasting. Dat betekent dat de wetgever zelf tarieven mag bepalen. Bij het verzinnen van nieuwe wetten, of het aanpassen van bestaande regelingen, worden belastingtarieven als instrument gebruikt voor de behartiging van politieke of maatschappelijke doelen. Dit instrumentalisme zien we heel duidelijk terug in het Nederlandse stelsel van autobelastingen.1. Uit de parlementaire behandeling bij de totstandkoming van artikel 9 Wet BPM volgt dat de wetgever het rijden in milieu-onvriendelijke auto's wil ontmoedigen door deze zwaarder te belasten.
Milieuvriendelijke auto's daarentegen, worden fiscaal gestimuleerd. Aldus probeert de overheid het volk aan te sporen in schoner en zuiniger auto's te gaan rijden.
Doordat het Gerechtshof oordeelt dat het historische belastingtarief moet worden toegepast, welk tarief hoger is dat het actuele tarief, wordt het de overheid de facto onmogelijk gemaakt nieuwe belastingtarieven als instrument te gebruiken om haar politieke doelstellingen te bereiken.
Milieuvriendelijke auto's moeten gestimuleerd worden, aldus de Nederlandse overheid. Daartoe zijn begunstigende tarieven in het leven geroepen. Van deze stimulansen komt niet veel terecht, als men wordt verplicht een historisch tarief toe te passen bij de berekening van de rest-BPM.
In r.o. 49 van het arrest van het Hof van Justitie C-290/05 (Ákos Nádasil) staat dat artikel 90 EG (het huidige artikel 110 VWEU) een lidstaat niet belet nieuwe belastingen in te voeren of het tarief of de belastinggrondslag van bestaande belastingen te wijzigen. zie ook C-402/09 (loan Tatu), r.o. 50. Door de uitspraak van het Gerechtshof wordt de wetgever ten onrechte belet nieuwe tarieven in te voeren, ten gevolge waarvan (milieu)beleidsdoelen niet meer kunnen worden gerealiseerd. Het Hof heeft zich hiermee ten onrechte begeven op een terrein dat exclusief is voorbehouden aan de wetgever.
— Gelijkheidsbeginsel
Belanghebbende stelt dat artikel 9 Wet BPM in casu een begunstigende regel bevat waarvoor hij ook op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking komt Belanghebbende is van mening dat het Gerechtshof een onhoudbaar onderscheid heeft gemaakt. Dit onderscheid, dat Inhoudt dat voor een auto met een datum eerste ingebruikname in 2009 die in 2010 wordt geregistreerd niet mag worden geprofiteerd van het gunstiger tarief van 2010, op de enkele grond dat in 2009 eerder referentieauto's zijn geregistreerd die hoger zijn belast, komt in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Het gegeven dat de auto van belanghebbende in 2010 is geregistreerd, verandert niets in de uitvoeringsspecificaties en CO2-uitstoot. Er is dus sprake van gelijke gevallen (gelijke specificaties) die verschillend worden belast. Doordat de wetgever het belastingtarief voor deze auto in 2010 heeft verlaagd is in zoverre sprake van een begunstigende regel, ten opzichte van het jaar 2009. Het onderscheid dat het Gerechtshof maakt is niet relevant, omdat — ongeacht de veranderende belastingtarieven — de specificaties van de auto gelijk zijn gebleven.
— Overwegingen rechtsvraag 2
De inspecteur stelde in de procedure bij het Gerechtshof dat op referentieauto's met een eerste ingebruikname in 2009 een bedrag aan BPM rust, overeenkomstig het tarief in 2009. Deze auto's kunnen geen gebruik maken van het voordelige tarief in 2010. Op binnenlandse auto's rust dan in beginsel op dit punt meer BPM dan auto's die zijn ingevoerd uit een nader land. Nu artikel 110 VWEU bepaalt dat op ingevoerde auto's niet meer belasting mag drukken dan op binnenlandse auto's, lijkt het gewenst die ook andersom gelding te doen hebben, aldus de inspecteur.
Het Gerechtshof volgt deze redenering in r.o. 4.4. Belanghebbende is van oordeel dat het recht hier op onjuiste wijze wordt toegepast. Artikel 110 VWEU wordt geschonden wanneer de belasting op het ingevoerde product en die op het soortgelijke nationale product op verschillende wijze en volgens verschillende modaliteiten worden berekend, waardoor het ingevoerde product zwaarder wordt belast (Weigel, C-387/01). Artikel 110 VWEU verplicht lidstaten aldus ervoor te waken dat niet meer belasting wordt geheven dan de belasting die nog rust in reeds eerder geregistreerde referentievoertuigen. Uit het Europese recht volgt echter niet de verplichting dat de lidstaat ook moet waken dat ter zake van de registratie van een auto niet minder belasting wordt geheven, dan nog rust op referentievoertuigen.
Volgens belanghebbende heeft als uitgangspunt te geiden dat minder belasting heffen altijd is toegestaan, met name als een lidstaat een maatschappelijk doel nastreeft (milieu) en de belastingtarieven naar beneden aanpast om dit doel te bewerkstelligen. Hier zij herhaald: artikel 110 VWEU wil een lidstaat niet beletten nieuwe belastingen in te voeren.
— Conclusie
Gezien het voorgaande verzoek ik uw Raad, namens belanghebbende, dit beroep in cassatie gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof partieel te vernietigen, deze zelf af te doen of met een opdracht terug te verwijzen, in zoverre dat de inspecteur belanghebbende een bedrag moet terugbetalen van € 638, met veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van deze procedure.
Hoogachtend,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑10‑2012
Uitspraak 19‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Bpm; artt. 9 en 10 Wet bpm; art. 110 VWEU. Gevolgen tariefverlaging. Voor een gebruikte personenauto moet de verschuldigde bpm worden berekend uitgaande van het wettelijke tarief dat is vastgesteld voor de periode waarin de registratie van die auto plaatsvindt. Het daarbij toe te passen afschrijvingspercentage van de referentieauto moet - ook bij een tariefverlaging - worden berekend aan de hand van de aankoopprijs in nieuwe staat (met inbegrip van de bpm verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikname) en de op het tijdstip van registratie geldende inkoopwaarde van de referentieauto.
Partij(en)
19 oktober 2012
Nr. 12/00962
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 7 februari 2012, nrs. 11/00497 en 11/00498, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 10/3653 en AWB 10/3654) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bedrag van de terug te geven belasting vastgesteld op € 2406.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover het de teruggaaf betreft en de teruggaaf vastgesteld op € 1768. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft in Duitsland een personenauto (hierna: de auto) gekocht die in dat land op 25 november 2009 voor het eerst in gebruik was genomen. Na de overbrenging van de auto naar Nederland heeft belanghebbende op 17 mei 2010 met het oog op de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister aangifte gedaan voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm). Volgens deze aangifte bedroeg de verschuldigde bpm € 19.332. Belanghebbende heeft dit bedrag aan bpm voldaan.
3.1.2.
Bij het berekenen van het hiervoor in 3.1.1 vermelde bedrag aan bpm is belanghebbende uitgegaan van de in 2009 voor de auto geldende netto catalogusprijs (€ 54.973), het in 2010 geldende bpm-tarief (27,4 percent) en de diverse in dat jaar geldende toeslagen. Op het aldus berekende belastingbedrag (€ 31.036) heeft hij een (procentuele) vermindering toegepast. Dit laatste in verband met het feit dat de auto niet meer in nieuwe staat verkeerde.
Belanghebbende heeft de hiervoor bedoelde belastingvermindering vastgesteld volgens het bepaalde in artikel 10, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst vanaf 1 januari 2010; hierna: de Wet) in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst met ingang van 18 maart 2010; hierna: de Uitvoeringsregeling). Volgens deze wettelijke bepalingen is de vermindering de afschrijving, uitgedrukt in procenten, van de inkoopwaarde in Nederland op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. De inkoopwaarde is door belanghebbende gesteld op de som van de in artikel 9, lid 4, van de Wet bedoelde catalogusprijs en de bpm naar het tarief dat gold op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, te verminderen met € 500, en vervolgens te vermenigvuldigen met 0,88.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het door hem op aangifte voldane bedrag aan bpm, aangezien dit naar zijn mening hoger is dan de bpm die nog begrepen is in de waarde van een vergelijkbare auto die in Nederland in het kentekenregister is opgenomen op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (25 november 2009).
3.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de in artikel 10, lid 2, van de Wet in verbinding met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven wijze van berekening van de belastingvermindering in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat op deze wijze een verboden benadeling van ingevoerde gebruikte motorrijtuigen ten opzichte van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorrijtuig (hierna: referentieauto) niet is uitgesloten.
Naar het oordeel van de Rechtbank moet de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering - anders dan in artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling is voorgeschreven - worden berekend door de inkoopwaarde van de auto in gebruikte staat (€ 53.239) te vergelijken met de verkoopwaarde van een referentieauto in nieuwe staat, met inbegrip van het in 2009 wettelijk verschuldigde bedrag aan bpm ter zake van de registratie als ongebruikte auto (€ 97.620). Het aldus vastgestelde afschrijvingspercentage moet, aldus de Rechtbank, worden toegepast op het ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet vóór vermindering en met toepassing van het in 2010 geldende belastingtarief bepaalde belastingbedrag. Uitgaande van dit een en ander heeft de Rechtbank het voor de auto verschuldigde bedrag aan bpm bepaald op € 16.926.
3.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de wettelijk voorgeschreven wijze van bepalen van het verschuldigde bedrag aan belasting ertoe leidt dat een bedrag aan belasting wordt geheven dat hoger is dan artikel 110 VWEU toelaat. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat voor het overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de Wet berekenen van een voor een gebruikte personenauto verschuldigd bedrag aan bpm, op zodanige wijze dat dit niet hoger is dan op grond van artikel 110 VWEU is toegestaan, - anders dan waarvan belanghebbende en de Rechtbank zijn uitgegaan - het tarief moet worden toegepast dat gold ten tijde van de eerste ingebruikname van de gebruikte personenauto. Aangezien de auto voor het eerst in 2009 in Duitsland in gebruik was genomen, moet in dit geval naar het oordeel van het Hof voor het overeenkomstig artikel 10, lid 1, van de Wet berekenen van het belastingbedrag vóór de in die bepaling bedoelde vermindering het in 2009 geldende (hogere) tarief van 40 percent worden toegepast. Dit leidt naar het oordeel van het Hof ertoe dat een hoger bedrag aan bpm (€ 17.564) is verschuldigd dan eerder door de Rechtbank is vastgesteld (€ 16.926), om welke reden het Hof het bedrag van de door de Rechtbank aan belanghebbende verleende teruggaaf heeft verminderd.
3.4.1.
Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het vanwege de registratie van de auto in 2010 verschuldigde bedrag aan bpm - vóór de in artikel 10, lid 1, van de Wet bedoelde vermindering - moet worden vastgesteld naar het tarief van 2009.
3.4.2.
Vooropgesteld wordt dat - behoudens bijzondere wettelijke bepalingen - voor de berekening van een verschuldigd bedrag aan belasting van toepassing is het tarief dat geldt op het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. In dit geval heeft het belastbare feit zich voorgedaan in 2010, op het tijdstip waarop de auto is opgenomen in het kentekenregister.
Op grond van artikel 10, lid 1, van de Wet wordt bij een gebruikte personenauto het bij die personenauto behorende bedrag aan belasting gebaseerd op het bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet, na toepassing van artikel 9a, artikel 9b en artikel 9c, lid 3, van de Wet, met inachtneming van een vermindering. De maatstaf van heffing is in dat geval de catalogusprijs van de personenauto op het tijdstip waarop deze voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 9, lid 6, van de Wet).
Dit een en ander betekent dat, aangezien belanghebbende zich niet heeft beroepen op de uitzondering die is opgenomen in artikel 10b van de Wet, de belasting voor de auto moet worden berekend uitgaande van de in 2009 geldende inkoopwaarde nieuw en voor de vaststelling van het belastingbedrag dat ingevolge artikel 10, lid 1, van de Wet moet worden verminderd, het belastingtarief dat in 2010 van toepassing was. Het middel slaagt derhalve.
3.5.
De Staatssecretaris heeft in het verweerschrift in cassatie verdedigd dat de tariefverlaging in 2010 gevolgen heeft voor de wijze waarop het hiervoor in 3.2, tweede alinea, bedoelde afschrijvingspercentage wordt bepaald om zodoende het bedrag aan bpm dat nog is begrepen in de waarde van een gelijksoortige gebruikte personenauto die reeds eerder dan in 2010 op het nationale grondgebied - in nieuwe staat - is geregistreerd, beter te benaderen. Dit vanwege de omstandigheid dat anders een belastingplichtige als belanghebbende een fiscaal gunstiger behandeling ten deel valt ten opzichte van houders van vergelijkbare gebruikte personenauto's die eerder dan in 2010 in nieuwe staat zijn geregistreerd. Voor de bepaling van het afschrijvingspercentage van de waarde van de referentieauto zou daarom, aldus het verweer in cassatie, moeten worden uitgegaan van de som van de in 2009 geldende netto catalogusprijs van de referentieauto in nieuwe staat vermeerderd met een volgens het in 2010 geldende belastingtarief berekend bedrag aan bpm. Dit zou betekenen dat een voor de personenauto verschuldigd bedrag van € 17.131 niet hoger is dan toegelaten op grond van artikel 110 VWEU, zodat belanghebbende recht heeft op teruggaaf tot op dit bedrag.
3.6.
Bij arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, LJN BV7393, BNB 2012/147, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de met ingang van 1 januari 2010 in artikel 10, lid 2, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven vermindering van de catalogusprijs in strijd is met artikel 110 VWEU en dat het daarin met betrekking tot het begrip 'inkoopwaarde' bepaalde buiten toepassing moet blijven, voor zover in die artikelen de handelsmarge bij de verkoop van nieuwe personenauto's buiten beschouwing wordt gelaten. Niet is in dat arrest beslist dat het begrip 'inkoopwaarde' voor het overige niet ten grondslag ligt aan de vermindering van de belasting bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet. Voor de berekening van de waardedaling van de referentieauto moet worden uitgegaan van het wettelijke begrip 'inkoopwaarde', welke waarde bestaat in de prijs waarvoor de referentieauto in nieuwe staat is aangekocht, met inbegrip van het wettelijk verschuldigde bedrag aan bpm ter zake van de registratie als ongebruikte personenauto. Deze prijs moet voor het bepalen van de procentuele belastingvermindering worden vergeleken met de prijs waarvoor die auto wordt verkocht in dezelfde gebruikte staat als de personenauto waarvoor het bedrag aan verschuldigde bpm moet worden bepaald. Hiervan uitgaande heeft het Hof in navolging van de Rechtbank het afschrijvingspercentage op de juiste wijze vastgesteld, aangezien het wettelijk verschuldigde bedrag voor de aan de auto gelijksoortige personenauto bij registratie in nieuwe staat - anders dan in het verweerschrift wordt betoogd - wordt bepaald door het in 2009 geldende tarief.
3.7.
Gelet op het hiervoor in 3.4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Gelet op het hiervoor in 3.6 overwogene kan de Hoge Raad de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten,
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,
gelast dat de Staat aan het Hof betaalt het griffierecht ter zake van de behandeling van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ten bedrage van € 454, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, C.H.W.M. Sterk en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2012.