Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-06-2018, nr. 16/00365
ECLI:NL:GHARL:2018:5986
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-06-2018
- Zaaknummer
16/00365
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:5986, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑06‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2018/1724 met annotatie van
Douanerechtspraak 2018/128
Uitspraak 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer schade-auto. Bewijs. Toonplicht Soesterberg.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 16/00365
uitspraakdatum: 26 juni 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 maart 2016, nummer AWB 15/2250, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 1.580. Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 158.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 maart 2015 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd. Aan belanghebbende is een proceskostenvergoeding toegekend van € 244.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak betreffende de naheffingsaanslag in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. De zaak is met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld met de zaken met de nummers 16/00623 en 16/01515.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van een uit een andere lidstaat overgebrachte personenauto van het merk Volkswagen, type Golf – 2.0 GTD (VIN: [00000] , hierna: de auto) op 10 januari 2014 aangifte voor de BPM gedaan. Er is een bedrag van € 1.151 aan BPM voldaan. Voor de auto is € 14.750 exclusief omzetbelasting betaald.
2.2.
De datum van eerste toelating van de auto is 16 juni 2009. De auto is op 22 januari 2014 geregistreerd.
2.3.
Bij de aangifte is een taxatierapport overgelegd van 3 januari 2014, dat is opgemaakt door [A] , verbonden aan [B] b.v. (hierna: het taxatierapport respectievelijk de taxateur). In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 4.978, gebaseerd op de koerslijstwaarde van XRAY van € 11.832, verminderd met een schadebedrag van € 6.854. De auto had ten tijde van de aangifte een leeftijd van ruim 4 jaar en zeven maanden, een kilometerstand van 156.822 en de algemene staat van onderhoud van de auto was volgens het taxatierapport, behoudens de schade, redelijk.
2.4.
Bij brief van 13 januari 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat de auto is geselecteerd voor een hertaxatie en hem opgeroepen de auto daartoe aan te bieden aan de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De brief vermeldt daarover:
“Op 13-01-2014 hebt u met mij telefonisch een afspraak gemaakt voor de hertaxatie van uw motorrijtuig. De hertaxatie zal verricht worden door Domeinen Roerende Zaken in Soesterberg U moet uw motorrijtuig op 16-01-2014 om 08.30 aanleveren op het volgende adres: Zuiderweg (zijweg Zeisterspoor) 3769 AP Soesterberg.”
2.5.
Bij e-mailbericht van 13 januari 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur als volgt geschreven:
“Kan de afspraak ook om 10 uur ingepland worden? De verlichting van de auto heeft een storing, dus ik kan niet te vroeg vertrekken vanuit [Z] .”
Daarop is de afspraak verzet naar 16 januari 2014 om 10.00 uur.
2.6.
In reactie hierop heeft belanghebbende de Inspecteur bij e-mailbericht van eveneens 13 januari 2014 als volgt geschreven:
“Ik kan geen gevolg geven aan uw verzoek om mijn voertuig te laten hertaxeren in Soesterberg door DDRZ en wel om de hierna volgende redenen.
Mijn voertuig is nog niet geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister en daarmee niet verzekerd. Voor de registratie bij de Rijksdienst Voor het Wegverkeer is dat een ander verhaal. Voor de RDW-keuring heeft een kennis mij zijn handelsplaten geleend, maar hij wil die niet uitlenen voor een rit van [Z] naar Soesterberg in verband met de te grote afstand en daarmee gepaard gaande risico's. Tot een paar weken geleden was er op het RDW station in de regel een belastingambtenaar aanwezig om dezelfde dag een nadere controle van voertuig en aangifte uit te voeren. Dat was een werkbare modus operandi.
Zou ik mijn voertuig (al dan niet zelfstandig voortbewogen) al naar DDRZ in Soesterberg gaan transporteren, is er eveneens een risico dat het voertuig daar niét in door u gewenste ongewijzigde staat zal verschijnen. Het voertuig kan immers (onverzekerd) betrokken raken bij een ongeval met alle gevolgen van dien en bij zelfstandig voortbewegen, komen er (aanzienlijke) kilometers bij. Voorts bestaat het risico dat het voertuig technische mankementen oploopt. Deze risico's zijn voor mij niet aanvaardbaar.
Nu u voorstelt dat ik mijn voertuig op een andere dag en tijdstip wederom (al dan niet zelfstandig voortbewogen) over de weg dien te vervoeren, zou ik sowieso onverzekerd en (bij zelfstandige voortbeweging) eveneens in overtreding zijn. Dit is een, voor mij persoonlijk én in algemene zin, onaanvaardbaar risico.
Ik stel mij op het standpunt dat de hertaxatie, zou deze door de DDRZ worden uitgevoerd, geen gelijkwaardige expertise is ten opzichte van de door mij aangeleverde taxatie. In dit verband verwijs ik naar het rapport van de Ombudsman d.d. 23 april 2009, rapportnummer 2009/074, II punt 3 en 4;
(…)
Om voornoemde redenen beschouw ik uw verzoek als buitengewoon onredelijk op basis waarvan ik hier niet aan tegemoet zal komen. Indien u in staat bent uw hertaxatie op een, conform uw eisen in dit kader gesteld, gelijkwaardig te stellen onafhankelijk uitgevoerde expertise kunt baseren, houd ik mijn auto tot 6 werkdagen na mijn belastingaangifte in ongewijzigde staat beschikbaar voor uw hertaxateur. De auto zal daarvoor gestald blijven staan op een door mij verzekerde locatie.”
2.7.
Met dagtekening 5 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 1.580, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde van de auto van € 11.832, zijnde de koerslijstwaarde (XRAY) zonder rekening te houden met een waardevermindering in verband met schade en een historische nieuwprijs van € 42.235. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd van € 158 (10%). Ter motivering van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur daarbij aan belanghebbende – onder meer – als volgt geschreven:
“Hoewel u daartoe opgeroepen was hebt u de auto niet aangeboden bij Domeinen Roerende Zaken in Soesterberg. U heeft mij schriftelijk op de hoogte gesteld van uw redenen om de auto niet in Soesterberg te tonen. Ik heb de verplichting om de auto te tonen weloverwogen opgelegd. De door u genoemde argumenten – voor zover ik ze valide acht – had ik daarbij reeds meegewogen, en ontslaan u dan ook niet van uw verplichting de auto te tonen. Nu u de auto niet getoond heeft voldoet u niet aan het gestelde in artikel 10, lid 8, van de Wet BPM en artikel 8, lid 8, (de toonplicht) van de Uitvoeringsregeling BPM.
(…)
Doordat de auto niet is getoond aan de door mij aangewezen deskundigen heb ik mij geen gefundeerd oordeel kunnen vormen over de juistheid van de door u gebruikte taxatie. Daarom stel ik mij op het standpunt dat de afschrijving en daarmee de waarde van de auto bepaald moet worden aan de hand van een koerslijst, dan wel aan de hand van de wettelijke tabel als u daarvoor geopteerd heeft.”
2.8.
In bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd, doch de boetebeschikking vernietigd.
2.9.
De Rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Rechtskader (tekst 2014) en taxatiemethodiek
4.1.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving). In artikel 10, zevende lid, Wet BPM, is bepaald dat bij de aangifte opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving.
4.2.
In artikel 8, vierde lid, Uitvoeringsregeling BPM (hierna: UR-BPM) zijn regels opgenomen die worden gesteld aan de opgaaf bedoeld in artikel 10, zevende lid, Wet BPM. Daarin is onder meer bepaald dat gebruik gemaakt kan worden van een koerslijst of taxatierapport, waarbij tevens de eisen zijn uitgewerkt die worden gesteld aan het te gebruiken taxatierapport. In het taxatierapport wordt bij de berekening van de inkoopwaarde van de referentieauto uitgegaan van de waarde die uit een koerslijst volgt, op welke waarde vervolgens het bedrag van de getaxeerde schade in mindering is gebracht. Het Hof acht een dergelijke taxatiemethodiek op zichzelf toegestaan (vgl. onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, nr. 14/00906, ECLI:NL:GHARL:2016:4938).
4.3.
Artikel 10, achtste lid, Wet BPM bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dat artikel. Daarbij kan, met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden voor controle van de toegepaste afschrijving.
4.4.
In artikel 8, achtste lid, UR-BPM is vermeld dat de inspecteur kan bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen.
Opleggen naheffingsaanslag
4.5.
Anders dan belanghebbende stelt, is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet verplicht om alvorens een naheffingsaanslag op te leggen, naar aanleiding van de aangifte van belanghebbende een fysiek onderzoek te laten uitvoeren aan de auto door deskundigen. Geen rechtsregel dwingt de Inspecteur daartoe. In het kader van de vrije bewijsleer staat het de Inspecteur vrij om – in een geval als het onderhavige – de aanvaardbaarheid van een aangifte te beoordelen door middel van een kritische beschouwing van het door of namens een belanghebbende overgelegde taxatierapport. Dat, indien de bezwaarfase wordt gevolgd door een fiscale procedure bij de belastingrechter, het niet (kunnen) overleggen van een “eigen” taxatierapport door de Inspecteur een rol kan spelen bij de waardering door de rechter van het door partijen bijgebrachte bewijs, is een omstandigheid die voor rekening van de Inspecteur blijft.
Bewijslastverdeling
4.6.
Voor wat betreft de verdeling van de bewijslast heeft het volgende te gelden. Naar het oordeel van het Hof rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de BPM die rust op de waarde (afgezien van schade) van gelijksoortige auto’s op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem, los van de schade, zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto (afgezien van schade) € 11.832 bedraagt.
4.7.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt vervolgens met zich dat belanghebbende, als de meest gerede partij daartoe, tegenover de betwisting door de Inspecteur de omvang van de gestelde schade aannemelijk maakt alsmede de invloed van die schade op de waarde van de referentieauto’s (vgl. onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, nr. 14/00906, ECLI:NL:GHARL:2016:4938).
4.8.
De Inspecteur heeft gebruik gemaakt van zijn op artikel 8, achtste lid, UR-BPM gebaseerde bevoegdheid om belanghebbende te verzoeken de auto in ongewijzigde staat op 16 januari 2014 bij DRZ te Soesterberg te tonen. Naar het oordeel van het Hof geeft de eerste volzin in artikel 10, achtste lid, Wet BPM de Inspecteur de bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door hem aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Daarin is immers in algemene zin bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van artikel 10, dus ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de vermindering. Artikel 8, achtste lid, UR-BPM is dan ook niet in strijd met hogere regelgeving en dus verbindend.
4.9.
Het Hof acht de bepaling dat een motorrijtuig moet worden getoond te Soesterberg in beginsel proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. Ieder BPM-kantoor selecteert per week aan de hand van een benchmarkanalyse uit een grote hoeveelheid aangiften tien aangiften – in de regel aangiften waarin gebruik gemaakt wordt van een individuele taxatie – waarvan de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. De maximale afstand is 150 kilometer enkele reis. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd (gekwalificeerd personeel van DRZ, goede verlichting, beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur). Ingeval de geselecteerde belastingplichtige bijzondere omstandigheden aanvoert, kan de Inspecteur eventueel een schouw op locatie laten uitvoeren. Deze wordt dan gedaan door medewerkers van de Belastingdienst, zonder de genoemde hulpmiddelen. Op grond van deze overwegingen acht het Hof de schouw door DRZ geschikt voor het doel waartoe het dient, namelijk controle van de aangifte.
4.10.
Belanghebbende maakt gebruik van de mogelijkheid voor de auto een individuele taxatie uit te voeren en zo de BPM op maat te berekenen. Mede gelet op de omstandigheid dat de auto al een reis vanuit het buitenland heeft gemaakt, kan een uitnodiging de auto in Soesterberg te tonen (enkele reis 51 kilometer) bij afwezigheid van bijzondere omstandigheden niet als een disproportionele belasting worden gezien. Het gaat te ver om, zoals belanghebbende kennelijk bepleit, de voordelen van zijn keuze geheel aan belanghebbende te laten toekomen terwijl de Belastingdienst de hieruit voortvloeiende kosten moet maken. Het Hof merkt op dat belanghebbende in zijn reactie op de uitnodiging hoofdzakelijk algemene bezwaren heeft geuit en geen persoonlijke of bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. Belanghebbende heeft de Inspecteur in zoverre de kans ontnomen een goede belangenafweging te maken tussen de schouw in Soesterberg en een schouw op locatie bij belanghebbende. Dat hij geen kentekenplaten van een vriend kon lenen, is geen reden om helemaal geen gehoor te geven aan de oproep. Het feit dat niet alle belastingplichtigen uitgenodigd worden om in Soesterberg te verschijnen, betekent niet dat belanghebbende, daartoe uitgenodigd, mag weigeren om te verschijnen. Het staat de Inspecteur vrij om, afhankelijk van de feitelijke situatie en de omstandigheden, belastingplichtigen al dan niet uit te nodigen voor een hertaxatie. Naar het oordeel van het Hof was de beslissing van de Inspecteur om belanghebbende uit te nodigen de auto in Soesterberg te tonen gelet op alle feiten en omstandigheden niet onredelijk, disproportioneel of willekeurig.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de uitnodiging de auto in Soesterberg te tonen niet in strijd is met het Unierecht of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de koerslijstwaarde van de auto € 11.832 bedraagt, doch wel of de auto meer dan normale gebruiksschade heeft en of de herstelkosten hiervan de handelsinkoopwaarde van de auto nadelig beïnvloeden.
Toepassing van normale regels van stelplicht en bewijslast
4.13.
Belanghebbende, op wie daarvoor de bewijslast rust, heeft de herstelkosten van de aan de auto opgetreden en te repareren schade berekend op € 6.854 (inclusief btw). Hij heeft daartoe een gespecificeerde schadecalculatie overgelegd, uitgesplitst naar kosten van materiaal, plaat- en spuitwerk en arbeidsloon. Tevens heeft hij foto’s overgelegd van de auto in staat van schade.
Schade
4.14.
Blijkens het taxatierapport betreffen de kosten van schadeherstel met name het spuitwerk (€ 3.754,47 exclusief btw), plaatwerk (€ 561,59 exclusief btw), alsmede de kosten van diverse nevenwerkzaamheden, zoals reparatie van het interieur en het (her)programmeren van de software (€ 1.171,55 exclusief btw).
4.15.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof aangegeven dat de auto wel schade heeft, namelijk een defect achterlicht, ontbreken van een parkeersensor en slijtage aan de binnenbekleding, maar dat deze van beperkte omvang is. De schade heeft een nagenoeg te verwaarlozen effect op de handelsinkoopwaarde van de auto. De Inspecteur heeft voor het overige betwist dat de auto meer dan normale gebruikssporen heeft. Op de foto’s in het taxatierapport is met uitzondering van de lichte krassen geen schade te zien. De door belanghebbende als schade aangemerkte elementen zijn volgens de Inspecteur al als gebruikssporen verdisconteerd in de koerslijst. Bovendien worden op deze wijze ook normale gebruikssporen verwijderd. Ook zijn bepaalde kosten ten onrechte opgevoerd, zoals uitdeuken, boekenpakket, software programmeren, polijsten, expertisekosten, storingen uitlezen en wissen, aldus de Inspecteur.
4.16.
Op grond van het overgelegde fotomateriaal en de gespecificeerde schadecalculatie acht het Hof aannemelijk dat sprake is van lichte schade aan de auto, doch niet tot de door belanghebbende gestelde omvang. De door de Inspecteur erkende schadeposten drukken wel degelijk op de handelsinkoopwaarde van de auto. Indien een voertuig schade of gebreken heeft die uitgaan boven die van een gelijksoortig voertuig dat al in Nederland rondrijdt, gaat daarvan een waardedrukkend effect uit op de handelsinkoopwaarde. Dat de waardedruk gering zou zijn, doet aan dit uitgangspunt niet af. Voorts acht het Hof aannemelijk dat een waardedrukkend effect uitgaat van de omstandigheid dat de software van de boordcomputer en de handboeken in een andere taal in de auto aanwezig zijn. Tot slot zijn op de foto’s lichte beschadigingen te zien op de carrosserie, waarvan belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, dat deze niet als normale gebruikssporen kunnen worden beschouwd.
4.17.
Met inachtneming van het gepresenteerde fotomateriaal en hetgeen hiervoor is overwogen, bepaalt het Hof het bedrag van de schade aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast in goede justitie op € 1.000 (inclusief btw). Naar het oordeel van het Hof dient bij de bepaling van de vermindering van de gezochte handelsinkoopwaarde in verband met kosten van herstel van schade, te worden uitgegaan van het bedrag van de herstelkosten inclusief btw (zie onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden, 7 juni 2016, nr. 14/00177, ECLI:NL:GHARL:2016:4640).
Invloed van de schade?
4.18.
Het Hof is van oordeel dat niet iedere euro aan schade of herstelkosten geheel in aftrek komt op de handelsinkoopwaarde van een voertuig. Aan de hand van diverse criteria, zoals merk en type voertuig, courantheid, leeftijd, soort schade en verkrijgbaarheid van onderdelen, dient te worden bepaald wat het effect is van schade of een beschadiging op de waarde van een voertuig. Er hoeft evenmin met een zodanig bedrag aan herstelkosten rekening te worden gehouden, dat het voertuig in een betere staat kan worden gebracht. Het gaat er om, dat de waarde van een voertuig met schade in de juiste verhouding wordt gebracht tot de waarde van voertuigen die vergelijkbaar zijn, afgezien van de schade. De laatste categorie zal eveneens sporen van gebruik vertonen waarvan het wegwerken niet in mindering komt op de waarde, omdat dergelijke sporen bij een gebruikt voertuig immers heel normaal zijn. Met het overleggen van een algemene gebruikssporenmatrix, waarin onafhankelijk van het merk en type van het voertuig de normale gebruiksschade wordt bepaald, acht het Hof belanghebbende er niet in geslaagd om de hoogte van de normale gebruiksschade aannemelijk te maken. Een dergelijke matrix verdraagt zich ook niet met de individuele waardering van de auto via een taxatierapport. Ook de tabel waarin met het oplopen van de leeftijd van de auto het voor aftrek in aanmerking komende percentage afloopt, is voor het bepalen van het waardeverminderende effect niet geschikt. Ook anderszins heeft belanghebbende de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de handelsinkoopwaarde van de auto niet inzichtelijk gemaakt.
4.19.
Bij de behandeling van de wijziging van de Wet BPM per 1 januari 2015 en daarop gebaseerde wijziging van de Uitvoeringsregeling is de volgende passage opgenomen:
“In onderdeel 3.5 van die bijlage is opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld 72% van het schadebedrag. Deze norm voor waardevermindering van de handelswaarde van een motorrijtuig als gevolg van schade is bepaald aan de hand van in de schadeherstelbranche gangbare en door het Verbond van Verzekeraars geaccepteerde calculatiesystemen. De norm is tot stand gekomen op basis van door het Verbond van Verzekeraars verzamelde gegevens betreffende schadegevallen (2013-2014) van alle merken, typen en leeftijden van motorrijtuigen. Deze norm zal regelmatig worden geactualiseerd.”
(NvT, Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 december 2014, nr. IZV 2014/715M, tot wijziging van enige uitvoeringsregelingen inzake de fiscaliteit en douane alsmede van de Wet op de accijns, Stcrt. 2014, 36880, p. 34 en 50.)
4.20.
Het Hof acht genoemde norm een bruikbaar uitgangspunt bij het in goede justitie bepalen van de mate van invloed van de kosten van schadeherstel op de waarde van de auto in beschadigde toestand. Daarbij komt dat de auto in het onderhavige geval – evenals bij gegevens gebruikt voor de totstandkoming van bovenstaande norm – in de periode 2013-2014 is verworven. Gelet hierop, bepaalt het Hof de in aanmerking te nemen waardevermindering als gevolg van de te herstellen schade aan het voertuig in goede justitie op 72% van € 1.000 = € 720.
4.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bruto BPM voor de auto € 9.752 beloopt. Uitgaande van een – eveneens tussen partijen niet in geschil zijnde – historische nieuwprijs van de auto van € 42.235 en een handelsinkoopwaarde van de auto na aftrek van schade van (€ 11.832 -/- € 720 =) € 11.112, bedraagt de afschrijving 73,69% en de op grond van het wettelijk systeem verschuldigde BPM 26,31% van € 9.752 = € 2.565.
4.22.
Gelet hierop bedraagt de door belanghebbende verschuldigde BPM € 2.565. Belanghebbende heeft op aangifte € 1.151 voldaan, zodat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot € 1.414.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
De Inspecteur heeft voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding toegekend van € 244. Hiertegen zijn geen gronden aangevoerd, zodat het Hof de beslissing van de Inspecteur ter zake in stand zal laten.
5.3.
De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.002 voor de beroepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 501) en eveneens € 1.002 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift en 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 501) tezamen € 2.004.
5.4.
Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak aanspraak gemaakt op vergoeding ten bedrage van € 147,74 (inclusief omzetbelasting) ter zake van de kosten van de door de gemachtigde ter zitting meegebrachte deskundige. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat voor een dergelijke vergoeding geen grond bestaat nu belanghebbende niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:60, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mededeling heeft gedaan aan hem en aan het Hof van de komst van de deskundige naar de zitting. Die omstandigheid vormt naar het oordeel van het Hof echter geen reden om geen proceskostenvergoeding ter zake van een deskundige toe te kennen. Artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 1, onderdeel b, en artikel 2, eerste lid, onderdeel b, Besluit proceskosten bestuursrecht stellen voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van een door een partij naar de zitting meegebrachte deskundige immers niet de eis dat die deskundige tijdig, overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, Awb, is aangekondigd. Het niet aankondigen kan wel een reden zijn de deskundige niet tot de procedure toe te laten. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur zich echter niet verzet tegen het horen van de deskundige ter zitting en de deskundige heeft ter zitting desgevraagd uitleg gegeven met betrekking tot het door hem opgemaakte taxatierapport. Tegen de hoogte van het bedrag als zodanig heeft de Inspecteur zich niet verzet.
Opmerking verdient nog dat het Hof zich realiseert dat het met deze beslissing tot toekenning van een kostenvergoeding voor een niet vooraf aangekondigde deskundige afwijkt van kennelijk vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar het Hof sluit zich voor de gronden hiertoe aan bij de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch 13 augustus 2015, nr. 14/00468, ECLI:NL:GHSHE:2015:3215.
5.5.
Gelet op het vorenoverwogene komt in de onderhavige zaak voor vergoeding in aanmerking € 2.004 + € 147,74 = € 2.151,74.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag,
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 1.414,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.151,74,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 251 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 26 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 27 juni 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.