Pleitnota bij de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2017, zevende ongenummerde pagina. Het bestreden arrest is mede naar aanleiding van die terechtzitting gewezen.
HR, 07-07-2020, nr. 18/05548
ECLI:NL:HR:2020:1220, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2020
- Zaaknummer
18/05548
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1220, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:332
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:4514, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2020:332, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1220
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg heeft, art. 300.2 Sr. Middelen m.b.t. 1. verwerping van alternatief scenario en 2. vraag of bewezenverklaring van het zwaar lichamelijk letsel voldoende met redenen is omkleed. HR: art. 81.1 RO. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ’s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05548
Datum 7 juli 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 december 2018, nummer 23/001305-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
3.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2020.
Conclusie 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge door slachtoffer in uitgaansgelegenheid tegen het hoofd te stompen waardoor deze op de grond valt en (hersen)letsel oploopt, art. 300.2 Sr. 1. Alternatief scenario m.b.t. ontstaan letsel. 2. Kan in bewezenverklaring genoemd letsel (trauma capitis met klein subduraal hematoom, nasale fractuur, posttraumatische stressstoornis en cognitieve klachten) worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel? Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05548
Zitting 7 april 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 5 december 2018 door het Gerechtshof Amsterdam wegens ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring en de verwerping van het verweer, betrekking hebbend op een alternatief scenario voor het ontstaan van het in de bewezenverklaring omschreven letsel, onjuist, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd zijn. Het tweede middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde letsel niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Alvorens de middelen te bespreken geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, passages uit het gevoerde verweer en de bewijsoverweging van het hof weer.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 21 maart 2015 tot en met 22 maart 2015 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] meermalen met een vuist tegen het hoofd heeft gestompt, waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen, ten gevolge waarvan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (een trauma capitis met klein subduraal hematoom rechts frontaal, een nasale fractuur, een posttraumatische stress-stoornis en cognitieve klachten) heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.’
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van aangifte van 27 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - in als de op 27 maart 2015 ten overstaan van de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte namens mijn zoon [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1995. Mijn zoon is in de nacht van 21 maart 2015 op 22 maart 2015 zwaar mishandeld in de club [A] op het [a-straat] te Amsterdam. Gebleken is dat mijn zoon daar zwaar hersenletsel aan heeft overgehouden. Volgens specialisten uit het ziekenhuis zal mijn zoon minstens nog 6 maanden nodig hebben om te herstellen.
2. Een proces-verbaal van verhoor van 28 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (…). Dit proces-verbaal houdt - voor zover van belang en zakelijk weergegeven - onder meer in als de op 28 maart 2018 (BFK: 2015) ten overstaan van de verbalisanten afgelegde verklaring van de aangever [slachtoffer]:
Op 21 maart 2015 omstreeks 24:00 uur ben ik vanuit mijn werk naar de club “ [A] ” aan het [a-straat] te Amsterdam gegaan. Ik zag daar vrienden en oud-klasgenoten. Ik had geld gegeven aan [betrokkene 2] en hij had een fles drank gehaald. Ik ben weer gaan dansen. Op een gegeven moment kwamen twee jongens naar mij toe. Een van hen vroeg of ik een fles drank had leeggedronken. Ik vertelde dat ik een glaasje had ingeschonken maar dat ik die fles niet had leeggedronken. Vervolgens werd ik in het ziekenhuis wakker. Ik heb geen idee wat er gebeurd was. Ik werd wakker met letsel en ik moet wel mishandeld zijn door iemand.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 30 maart 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen en/of verrichtingen van de verbalisant:
Ik bekeek camerabeelden van 22 maart 2015 van de horecagelegenheid ‘ [A] ’. Ik zag drie personen in de richting van de ingang van club [A] lopen. Een van deze personen bleek de latere verdachte van een mishandeling te zijn (NN1). Ik zag dat NN1 met zijn hoofd richting het oor bewoog van het slachtoffer. Direct hierna zag ik dat het slachtoffer zijn hoofd bewoog richting het hoofd van NN1. Ik zag dat NN1 met zijn rechterhand vermoedelijk een vuist balde en ik zag dat hij met zijn rechter hand, met veel snelheid, in de richting van het hoofd van NN1 (BFK: het slachtoffer) bewoog. Ik zag dat NN1 dit nog twee maal herhaalde. Ik zag dat het lichaam van het slachtoffer naar de grond bewoog.
4. Een proces-verbaal van de terechtzitting van 22 maart 2017 van de rechtbank Amsterdam. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 22 maart 2017 ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte:
Het is juist dat ik op 22 maart 2015 in club [A] drie keer met mijn vuist naar het slachtoffer heb uitgehaald, dat ik het slachtoffer twee keer tegen het hoofd heb geraakt en dat het slachtoffer daardoor naar de grond is gegaan. Ik herken mijzelf op de [beveiligingscamera]beelden en zie mijzelf met het slachtoffer praten en naar hem uithalen.
5. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring (letselbeschrijving) van 9 april 2015, opgemaakt mede namens [betrokkene 3] , neuroloog, door [betrokkene 4] , co-assistent neurologie, betreffende [slachtoffer] (…). Dit geschrift houdt onder meer in:
Van 22-03-2015 tot en met 23-03-2015 was bovengenoemde patiënt [ [slachtoffer] ] opgenomen op de afdeling neurologie.
Anamnese: patiënt is in de nacht van 22 maart in elkaar geslagen tijdens het uitgaan, waarbij hij flinke stoten op het aangezicht heeft gekregen. Hij is ruim 5 minuten buiten bewustzijn geweest. Toen hij weer bijkwam was hij verward. Patiënt kan zich de mishandeling en rit naar het ziekenhuis niet herinneren. Bij aankomst in het ziekenhuis heeft hij hoofdpijn en is hij duizelig en misselijk.
Lichamelijk onderzoek: flinke hematoom en gezwollen neus. Snijwond op het achterhoofd.
Conclusie:
1. Trauma capitis met klein subduraal hematoom rechts frontaal.
Os nasale fractuur.
6. Een geschrift, zijnde een brief van 12 november 2015, opgesteld door [betrokkene 5] (neuro)psycholoog i.o. tot gezondheidszorgpsycholoog, mede namens [betrokkene 6] , klinisch neuropsycholoog, betreffende [slachtoffer] . Dit geschrift houdt onder meer in:
Conclusie/beschrijvende diagnose: Een 20-jarige jongeman die in maart 2015 een trauma capitis met klein subduraal hematoom heeft opgelopen na mishandeling tijdens het uitgaan. Sindsdien o.a. nachtmerries, vermijding, hyperarousal, waarmee wordt voldaan aan de criteria van een posttraumatische stress-stoornis. Daarnaast cognitieve klachten, hoofdpijn en vermoeidheid.’
6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 november 2018 heeft de raadsvrouw van de verdachte het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
‘Cliënt kan zich niet verenigen met de bewezenverklaring. Wel voor zover bewezen is verklaard dat cliënt aangever heeft geslagen en daarmee in ieder geval pijn heeft veroorzaakt, maar niet voor zover bewezen is verklaard dat cliënt door dit slaan het zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt dat vervolgens is geconstateerd.
De verdediging heeft in eerste aanleg aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat cliënt het geconstateerde hersenletsel bij het slachtoffer heeft veroorzaakt, nu het dossier duidelijke aanknopingspunten levert dat het slachtoffer na te zijn geslagen door cliënt ook nog tegen het hoofd is geschopt en mogelijk ook nog op het hoofd is geslagen met een fles.
(…)
- I.v.m. de beelden:
Allereerst ligt het slachtoffer buiten beeld, zodat niet waargenomen kan worden wat er wel niet na de val met het slachtoffer gebeurt. De beelden in het dossier geven maar een heel beperkt beeld. Er staan een heleboel mensen dicht op elkaar en er is van boven gefilmd waardoor niet te zien is wat er na de val op de grond gebeurt. Na de val ligt het slachtoffer vrijwel geheel uit beeld. Alleen een arm is te zien. Schoppen/slaan met een fles/raken door omstanders op het moment dat het slachtoffer op de grond ligt is dus niet waarneembaar.
Wat wel te zien is is dat (…) het fysieke treffen verdergaat nadat het slachtoffer op de grond terecht is gekomen (en zo verklaren ook de getuigen bij de RHC, o.a. [betrokkene 7] !) en cliënt al lang uit beeld is verdwenen, waarbij het in ieder geval eenmaal [betrokkene 2] is in fysieke confrontatie. Op de beelden is te zien dat vlak bij het op de grond liggende slachtoffer wordt geduwd en getrokken tot tweemaal toe. Er komt ook nog een jongen met een wit t-shirt in beeld welke lijkt te schoppen aangezien zijn bovenlichaam meebeweegt. Tijdens het laatste deel van het gebeuren is alleen een hand van het slachtoffer in beeld welke beweegt hetgeen wijst op dat hij wordt aangeraakt.
- I.v.m. de verklaringen
Er is inderdaad geen getuige die verklaart het schoppen of slaan met de fles gezien heeft maar dat wil gelet op de situatie (het was donker, het slachtoffer lag op de grond, het was een kluwe van mensen) vanzelfsprekend niet zeggen dat dat niet is gebeurd.
(…)
→ AI met al bieden de verklaringen en de beelden geen soelaas ten aanzien van wat er met het slachtoffer is gebeurd vanaf het moment dat hij op de grond lag.
→ Het gaat niet om de vraag of het slaan of de val het letsel kunnen hebben veroorzaakt. De vraag is of dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld. Dat een andere oorzaak niet bewezen kan worden levert die vereiste mate zekerheid geenszins.
→ Zeker nu niet kan worden vastgesteld dat de relevante plek op het hoofd van het slachtoffer de vloer heeft geraakt bij de val is de vraag die beantwoord moet worden: Valt een andere oorzaak met voldoende mate uit te sluiten? Geenszins! Er zijn wel degelijk andere oorzaken meer dan aannemelijk!
A. Het is zeer wel mogelijk dat een ander onopzettelijk het letsel heeft veroorzaakt.
Het is heel goed mogelijk dat het hoofd van het slachtoffer in de chaos onopzettelijk is geraakt door omstanders, beveiliging en dergelijke, waarbij het letsel heeft kunnen ontstaan. Dat blijkt zowel uit de verklaringen van getuigen als uit de beelden (de wiebelende arm van het slachtoffer).
Hierbij moet bedacht worden dat omstanders ongetwijfeld onder invloed waren, niet direct in de gaten hebben gehad dat er iemand op de grond lag, het daar donker was en het een chaotische en paniekerige situatie was waar men zelf vanzelfsprekend van weg heeft proberen te komen of juist heeft willen bemoeien.
- [betrokkene 8] RHC p. 2: 'Er liepen mensen over hem heen...De club is klein en hij lag tussen de menigte in. Het kan zijn dat er op hem gestapt is, maar dat heb ik niet gezien.'
- [betrokkene 9] RHC p. 2: 'Het was chaos in de club. Iedereen begon te trekken en te duwen...kwamen drie beveiligers binnenstormen. Zij duwden mensen opzij waardoor mensen over elkaar vielen. Ik heb meerdere mensen op de grond zien liggen. Het ging er wild aan toe...de hele menigte werd een hele chaos. De mensen trokken en duwden en de club was niet zo groot. Het was erg vol...De beveiliging kwam binnen en duwde iedereen opzij waardoor er mensen over die jongen zijn heen gevallen en tegen hem aan zijn gevallen. Ze zijn ook over hem heen gestruikeld. Er zijn mensen over hem heen geduwd en tegen hem aangeduwd....Het slachtoffer was nog helder en bij toen hij op de grond lag...Hij wordt geraakt op zijn bovenlichaam en op zijn hoofd door het duwen en vallen van die mensen. Hij werd geraakt door de voeten en knieën van die mensen.'
- [betrokkene 2] RHC p. 2: 'Ik weet niet of er nog is nagetrapt of iets dergelijks. Daarna was er wel ophef tussen vrienden en bewakers en alles wat eromheen zat.'
- [betrokkene 10] RHC p. 2: 'Het was chaos in de club. Het was zo druk....Het was zó druk. Op het eerstemoment zag ik niet eens dat die jongen op de grond lag. Het zou kunnen dat mensen over hem heen zijn gelopen....Het was zo druk dat je eigenlijk niets kon zien. Ik bedoel met erop springen dat er veel mensen omheen waren.'
- [betrokkene 11] RHC p. 2: 'Het was druk in de club. Er werd geduwd...Er ontstond een grote menigte. Het was chaos.'
- [betrokkene 7] RHC p. 1 en 2 Ook na de val van het slachtoffer was er nog een handgemeen: 'Toen zag ik rechts van mij iemand op de grond vallen. Dat bleek [slachtoffer] te zijn. Wij zijn ernaar toe gegaan en hebben geprobeerd ze uit elkaar te halen. We hebben niet gevochten, ik weet niet zo goed het woord wat ik moet zeggen. Ik vind het moeilijk om te zeggen wat er dan precies gebeurt. De jongen op de grond en de andere jongens met wie hij was begonnen een beetje te duwen en te trekken of zoiets.' P. 4: Wederom 'Er werd geduwd en getrokken.'
NB. P. 5 onderaan: Hij heeft niet gezien of er mensen tegen het slachtoffer aan kwamen nadat hij erbij was. Dat is niet gek nu hij aangeeft geprobeerd te hebben uit elkaar te halen en hij in het duw en trekwerk verwikkeld zat.
Conclusie: Niet alleen omstandigheden waarbij het zeer goed mogelijk is dat het letsel is veroorzaakt. Er zijn zelfs verklaringen die daarop wijzen!
B. Opzettelijk veroorzaken letsel door een ander d.m.v. schoppen tegen het hoofd/slaan met een fles o.i.d.
(…)
De situatie zoals die was is op zichzelf al een situatie waarin meerdere personen en niet perse cliënt geweld kunnen hebben uitgeoefend zodat die mogelijkheid wagenwijd open blijft. Er is geen enkele omstandigheid aan te wijzen waarom het slechts om één persoon zou kunnen gaan. Er wordt juist over meerdere daders gesproken.
Daarnaast is het een feit dat ging om onenigheid tussen twee groepjes of in ieder geval tussen het slachtoffer en het groepje van wie de fles was leeggedronken. Uit de beelden en verklaringen blijkt ook dat (…) meerdere personen betrokken waren bij de discussie omtrent de fles. En in een tent als dit raken in een vechtpartij vaak genoeg links en rechts mensen berokken die er eigenlijk niks mee te maken hebben. Die iemand tegen zich aan krijgen en in hun kwaaie dronk ook even een trap meegeven.
1. Aangifte:
'Ik hoorde van anderen dat mijn zoon is geslagen met een fles op zijn hoofd en dat hij daarna diverse schoppen op zijn lichaam heeft gehad, ik hoorde anderen zeggen dat deze schoppen werden gegeven nadat mijn zoon al bewusteloos op de grond lag... Ik hoorde via via dat een van de daders mogelijk [betrokkene 12] heet.'
2. Schrijven van het OLVG d.d. 9 april 2015:
"Op de grond liggend is hij tevens in het gelaat en op het hoofd geschopt."
Aangifte: Het kan niet anders zijn dan dat de moeder van het slachtoffer dit heeft gehoord van personen die bij het incident aanwezig waren, ergo van de vrienden/bekenden van haar zoon. Het dossier levert dus hier al een directe aanwijzing dat deze geweldshandelingen zijn verricht en wel door een andere persoon dan cliënt. [slachtoffer] verklaart ook bij de RHC dat zijn vrienden de bron zijn van haar informatie (p. 4). [betrokkene 7] verklaart haar inderdaad te hebben gesproken over de fles en als hem wordt voorgehouden over het schoppen tegen het hoofd zou dat inderdaad kunnen volgens hem. Dit wordt nog eens uitdrukkelijk ondersteund door het feit dat exact dezelfde handelingen vermeld worden bij het OLVG als het slachtoffer daar arriveert.
Bron van deze informatie zijn de vrienden van het slachtoffer en juist die vrienden wilden in het politieonderzoek geen verklaring afleggen. Uit het dossier blijkt zijn de vrienden van het slachtoffer eveneens vrienden cq. bekenden van [betrokkene 2] , in wiens richting nu juist de aanwijzingen bestaan dat hij na cliënt geweldshandelingen heeft gepleegd welke tot het letsel bij het slachtoffer hebben kunnen leiden. Zie ook o.a. ook: Verklaring [betrokkene 7] RHC: ' [betrokkene 2] is uit de groep van hen, van [slachtoffer] .', [betrokkene 11] RHC: 'Het is een gezamenlijke vriend van beide partijen.') De getuigen hebben tijdens het politieonderzoek geweigerd een getuigenverklaring af te leggen. Een dergelijke weigering is volstrekt onnodig indien niks is waargenomen. Dat er door de vrienden cq. bekenden van het slachtoffer niet is verklaard dat [betrokkene 2] of een ander heeft geschopt (of geslagen heeft geslagen met een fles) zegt dus niets over of dit mogelijk gebeurd is.
(…)
→ Conclusie: Vrijspraak veroorzaken van het zwaar lichamelijk letsel vanwege de uitdrukkelijke andere mogelijke oorzaken, maar allereerst vanwege het simpelweg ontbreken van bewijsmiddelen die die aantonen dat cliënt het heeft veroorzaakt.
(…)
Neusfractuur zwaar lichamelijk letsel?
Om maar gelijk op dit punt naar de kwalificatie door te gaan: Een neusfractuur waar geen medisch ingrijpen bij komt kijken levert geen zwaar lichamelijk letsel op. In de medische stukken valt te lezen dat er geen sprake was van scheefstand en ingrijpen niet benodigd was. Medische informatie vermeldt: 'nasaal 'fractuurtje'.’
7. Het hof heeft het in het eerste middel bedoelde alternatieve scenario als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar aan het hof overgelegde pleitnotities vrijspraak bepleit van het bestanddeel ‘zwaar lichamelijk letsel’. Daartoe heeft de raadsvrouw - kort weergegeven - aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat het geconstateerde hersenletsel door toedoen van de verdachte is veroorzaakt en dat het dossier aanknopingspunten biedt voor de stelling dat het slachtoffer door anderen tegen het hoofd is geschopt dan wel op het hoofd is geslagen met een fles.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
In de nacht van 21 op 22 maart 2015 is het slachtoffer in de club [A] te Amsterdam mishandeld. Uit de zich in het dossier bevindende (medische) stukken blijkt dat het slachtoffer ten gevolge van de mishandeling:
- enkele minuten buiten bewustzijn is geweest,
- een snijwond op zijn achterhoofd had en
- een nasale fractuur en letsel aan het hoofd (trauma capitis en subduraal hematoom) heeft opgelopen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte verklaard drie keer met zijn vuist naar het slachtoffer te hebben uitgehaald, waarbij hij het slachtoffer twee keer tegen het hoofd heeft geraakt, waardoor het slachtoffer naar de grond is gegaan. Deze verklaring vindt steun in de beelden van het incident, waarop is te zien dat het slachtoffer direct na het door de verdachte uitgeoefende geweld naar de grond gaat. De suggestie van de verdediging in hoger beroep dat het slachtoffer niet door de vuistslagen van de verdachte, maar door andere omstandigheden naar de grond is gevallen, wordt door het hof dan ook terzijde geschoven.
Het hof is van oordeel dat bedoeld geweld - het met gebalde hand slaan tegen het hoofd en het vervolgens door het slachtoffer naar de grond gaan in een volle bar - zonder meer het hiervoor omschreven letsel kan veroorzaken. Aldus heeft als uitgangspunt te gelden dat het letsel door toedoen van het handelen van de verdachte is veroorzaakt.
Het door de verdediging opgeworpen alternatieve scenario voor het ontstaan van het zware letsel, te weten dat het slachtoffer met een fles op het hoofd zou zijn geslagen en/of dat het slachtoffer, terwijl het op de grond lag, door derden tegen het hoofd zou zijn geschopt, is niet aannemelijk geworden. Daarbij is met name van belang dat geen van de getuigen dergelijke geweldshandelingen heeft waargenomen. Het alternatieve scenario vindt evenmin steun in de beelden van het incident.
Nu geen andere geweldsuiting richting het slachtoffer aannemelijk is geworden, kan het letsel van het slachtoffer uitsluitend worden verklaard door (de gevolgen van) de vuistslagen van de verdachte.’
8. In de toelichting op het eerste middel wordt erop gewezen dat de verdediging het verweer heeft gevoerd dat niet (voldoende) vast staat dat de verdachte het zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer heeft toegebracht en dat het vereiste causale verband tussen de mishandeling en het letsel ontbreekt. De stellers van het middel menen dat het hof ‘zeer summier op het uitvoerig gevoerde verweer’ heeft gereageerd.
9. Uw Raad heeft in HR 31 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6064 overwogen:
‘3.3. Vooropgesteld moet worden dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.
Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd. Een en ander doet evenwel niet af aan hetgeen als uitgangspunt is vooropgesteld.
Bedoelde jurisprudentiële uitzonderingen zijn inmiddels gecodificeerd in art. 359, tweede lid, Sv. Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393. In dat arrest is voorts geoordeeld dat de in dat artikel voorgeschreven motiveringsplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan (vgl. rov. 3.8.4 sub d).’
10. Ten aanzien van de weerlegging van alternatieve scenario’s heeft Uw Raad voorts in HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314 m.nt. Buruma onder NJ 2010/315 het volgende overwogen:
‘2.5. Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen.
Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft.’
11. Het hof heeft op grond van de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 4) vastgesteld dat de verdachte drie keer met zijn vuist naar het slachtoffer heeft uitgehaald, dat de verdachte het slachtoffer twee keer tegen het hoofd heeft geraakt en dat het slachtoffer daardoor naar de grond is gegaan. In de bewijsoverweging wijst het hof op de beelden van het incident, waarop is te zien dat het slachtoffer ‘direct na het door de verdachte uitgeoefende geweld naar de grond gaat’. Bewijsmiddel 3 houdt in dit verband in dat een verbalisant op de beelden waarneemt dat ‘NN1 met zijn rechterhand vermoedelijk een vuist balde’ en ‘met zijn rechter hand, met veel snelheid’ in de richting van het hoofd van het slachtoffer bewoog, dat NN1 dit nog tweemaal herhaalde en dat het lichaam van het slachtoffer naar de grond bewoog. Het hof schuift tegen die achtergrond ‘de suggestie van de verdediging in hoger beroep dat het slachtoffer niet door de vuistslagen van de verdachte, maar door andere omstandigheden naar de grond is gevallen’ terzijde. In de bewijsoverweging stelt het hof voorts vast dat het slachtoffer ten gevolge van de mishandeling enkele minuten buiten bewustzijn is geweest, een snijwond op zijn achterhoofd had en een nasale fractuur en letsel aan het hoofd (trauma capitis en subduraal hematoom) heeft opgelopen. Het hof overweegt dat ‘bedoeld geweld – het met gebalde hand slaan tegen het hoofd en het vervolgens door het slachtoffer naar de grond gaan in een volle bar – zonder meer het hiervoor omschreven letsel kan veroorzaken. Aldus heeft als uitgangspunt te gelden dat het letsel door toedoen van het handelen van de verdachte is veroorzaakt.’ Vervolgens oordeelt het hof dat het door de verdediging opgeworpen alternatieve scenario voor het ontstaan van het zware letsel, te weten dat het slachtoffer met een fles op het hoofd zou zijn geslagen en/of dat het slachtoffer, terwijl hij op de grond lag, door derden tegen het hoofd zou zijn geschopt, niet aannemelijk is geworden. Daarbij acht het hof met name van belang dat geen van de getuigen dergelijke geweldshandelingen heeft waargenomen. Het hof overweegt voorts dat het alternatieve scenario evenmin steun vindt in de beelden van het incident. Op grond daarvan concludeert het hof dat, nu ‘geen andere geweldsuiting richting het slachtoffer aannemelijk is geworden’, het letsel uitsluitend kan worden verklaard door (de gevolgen van) de vuistslagen van de verdachte.
12. De stellers van het middel klagen in de eerste plaats dat het hof slechts heeft overwogen ‘dat het door verdachte uitgeoefende geweld het omschreven letsel kan veroorzaken, zodat als uitgangspunt heeft te gelden dat het letsel door toedoen van het handelen van verdachte is veroorzaakt’. Dat oordeel zou onjuist of onbegrijpelijk zijn, ‘nu een causaal verband moet worden vastgesteld. De enkele omstandigheid dat letsel kan zijn veroorzaakt door verrichte geweldshandelingen is daartoe onvoldoende’.
13. Het hof heeft evenwel niet geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het letsel kan zijn veroorzaakt door de geweldshandelingen van de verdachte voldoende is voor de vaststelling van het causale verband tussen dat geweld en het letsel. De overweging dat het door de verdachte uitgeoefende geweld het geconstateerde letsel zonder meer kan veroorzaken vormt het vertrekpunt in de redenering. De vaststelling door het hof van het causale verband tussen het geweld en het letsel vindt plaats nadat het hof heeft uiteengezet dat en waarom het door de verdediging opgeworpen alternatieve scenario niet aannemelijk is geworden. Deze klacht, die uitgaat van een andere lezing van de overwegingen van het hof, mist feitelijke grondslag.
14. De stellers van het middel klagen vervolgens over het oordeel van het hof dat het alternatieve scenario dat het slachtoffer met een fles op het hoofd zou zijn geslagen en/of door derden tegen het hoofd zou zijn geschopt terwijl hij op de grond lag, niet aannemelijk is geworden. Dat oordeel zou onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn. Omdat de verdediging heeft aangegeven dat het slachtoffer grotendeels buiten beeld ligt, zou de enkele omstandigheid dat op de camerabeelden niets te zien is niet tot de conclusie kunnen leiden dat geen andere oorzaken zijn aan te wijzen voor het ontstane letsel. Verder wordt aangevoerd dat de verdediging meerdere mogelijkheden heeft gegeven voor het ontstaan van het letsel, waaronder het onopzettelijk toebrengen daarvan door duw- en trekwerk en doordat mensen over het slachtoffer zijn gestruikeld/gevallen. De stellers van het middel wijzen op de pleitnota, waarin is aangevoerd dat de getuige [betrokkene 9] heeft waargenomen dat het hoofd van het slachtoffer (onder meer) door knieën en voeten van derden is geraakt. De overweging van het hof ‘dat geen van de getuigen dergelijke geweldshandelingen heeft waargenomen en dat het letsel om die reden uitsluitend kan worden verklaard door de (gevolgen van) de vuistslagen van verdachte’ zou daarom onjuist of onbegrijpelijk zijn. Dat het letsel, onder meer bestaande uit een snijwond op het achterhoofd, slechts kan zijn ontstaan door de vuistslagen van de verdachte zou bovendien onbegrijpelijk zijn in het licht van hetgeen is aangevoerd over het slaan met een fles. Ten slotte wijzen de stellers van het middel erop dat de verdediging meerdere aanwijzingen voor betrokkenheid van [betrokkene 2] bij het ontstaan van het letsel heeft aangevoerd.
15. Wat de camerabeelden betreft wijs ik erop dat het hof niet heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat daarop niets te zien is, tot de conclusie leidt dat geen andere oorzaken zijn aan te wijzen voor het ontstane letsel. Het hof heeft overwogen dat het alternatieve scenario geen steun vindt in de beelden van het incident. Die overweging is niet onbegrijpelijk; daarbij wijs ik erop dat de raadsvrouw in haar pleidooi heeft gesteld dat op de beelden niet waargenomen kan worden wat er na de val met het slachtoffer gebeurt. Op een eerdere terechtzitting in hoger beroep had de raadsvrouw bovendien reeds gesteld dat voorafgaand aan de val goed is te zien wat er gebeurt en dat dan niet met een fles wordt geslagen.1.De verklaring van de getuige [betrokkene 9] maakt de overweging van het hof evenmin onbegrijpelijk. Met de overweging dat geen van de getuigen ‘dergelijke’ geweldshandelingen heeft waargenomen bedoelt het hof, gelet op de context, dat geen van de getuigen heeft verklaard dat het slachtoffer tegen het hoofd is geschopt of met een fles tegen het hoofd is geslagen. De in de pleitnota geciteerde verklaring van [betrokkene 9] houdt niet in dat daarvan sprake was. De raadsvrouw heeft bovendien bij pleidooi gesteld, zo bleek, dat er inderdaad geen getuige is die verklaart het schoppen of slaan met de fles te hebben gezien.2.In de overwegingen van het hof ligt voorts als zijn feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat evenmin aannemelijk is geworden dat het bij het slachtoffer geconstateerde (hersen)letsel onopzettelijk door omstanders is veroorzaakt.3.Het hof was ten slotte, mede gelet op de vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal, niet gehouden afzonderlijk in te gaan op de door de raadsvrouw genoemde aanwijzingen voor de betrokkenheid van [betrokkene 2] . Ik merk hierbij nog op dat het middel niet is geplaatst in de sleutel van het niet voldoen aan de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, terwijl die motiveringsplicht bovendien niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een 'uitdrukkelijk onderbouwd standpunt' op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. Van een Meer en Vaart-verweer is daarbij geen sprake; de raadsvrouw heeft niet gesteld dat [betrokkene 2] (of iemand anders) het slachtoffer daadwerkelijk met een fles zou hebben geslagen of geschopt, het gaat enkel om een mogelijkheid die niet voldoende zou zijn uitgesloten.4.
16. Gelet op ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het letsel is veroorzaakt door het schoppen tegen het hoofd, het slaan met een fles of onopzettelijk handelen door omstanders, is het oordeel dat het letsel van het slachtoffer uitsluitend kan worden verklaard door (de gevolgen van) de vuistslagen van de verdachte onjuist noch onbegrijpelijk. Het hof heeft de bewezenverklaring in dit opzicht voorts niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, ook in het licht van hetgeen als mogelijk alternatief scenario door de verdediging naar voren is gebracht.
17. Het eerste middel faalt.
18. Het tweede middel klaagt, als gezegd, dat het bewezenverklaarde letsel niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. De bewezenverklaring zou daarom onvoldoende met redenen zijn omkleed.
19. De bewezenverklaring houdt wat het letsel betreft in dat het slachtoffer ‘zwaar lichamelijk letsel (een trauma capitis met klein subduraal hematoom rechts frontaal, een nasale fractuur, een posttraumatische stress-stoornis en cognitieve klachten) heeft bekomen’.
20. De stellers van het middel wijzen erop dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Het hof heeft inderdaad geen afzonderlijke bewijsoverweging aan de kwalificatie van het letsel gewijd. Dat vindt mogelijk zijn oorzaak in de omstandigheid dat de raadsvrouw in hoger beroep blijkens haar pleidooi tot uitgangspunt lijkt te hebben genomen dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. De raadsvrouw bestrijdt dat de verdachte degene is die ‘het zwaar lichamelijk letsel heeft veroorzaakt dat vervolgens is geconstateerd’. Zij spreekt in de pleitnota in hoger beroep voorts van ‘het geconstateerde hersenletsel’ en bestrijdt, wat de aard van het letsel betreft, slechts dat de neusfractuur zwaar lichamelijk letsel oplevert. Een en ander laat evenwel onverlet dat uit de gebruikte bewijsmiddelen moet kunnen volgen dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
21. De bewijsmiddelen houden onder meer het volgende in. Het slachtoffer heeft verklaard dat hij in het ziekenhuis met letsel wakker werd en geen idee heeft wat er gebeurd is (bewijsmiddel 2). Een mede namens een neuroloog opgemaakte geneeskundige verklaring van 9 april 2015 houdt in dat het slachtoffer van 22 tot en met 23 maart 2015 opgenomen is geweest op de afdeling neurologie. Bij lichamelijk onderzoek is een flinke hematoom, een gezwollen neus en een snijwond op het achterhoofd geconstateerd. Als conclusie wordt vermeld: ‘Trauma capitis met klein subduraal hematoom rechts frontaal’ en ‘Os nasale fractuur’ (bewijsmiddel 5). Een mede namens een klinisch neuropsycholoog opgestelde brief van 12 november 2015 houdt in dat bij het slachtoffer sinds het in maart 2015 opgelopen ‘trauma capitis met klein subduraal hematoom’ sprake is van onder meer nachtmerries, vermijding en hyperarousal, waarmee wordt voldaan aan de criteria van een posttraumatische stress-stoornis, en daarnaast cognitieve klachten, hoofdpijn en vermoeidheid (bewijsmiddel 6). De aangifte van de moeder van het slachtoffer van 27 maart 2015 houdt in dat het slachtoffer aan de mishandeling ‘zwaar hersenletsel’ heeft overgehouden en ‘(v)olgens specialisten uit het ziekenhuis (…) minstens nog 6 maanden nodig (zal) hebben om te herstellen’ (bewijsmiddel 1).
22. In het overzichtsarrest betreffende zwaar lichamelijk letsel (HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051) heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:
‘2.2. Het Wetboek van Strafrecht bevat geen definitie of omschrijving van zwaar lichamelijk letsel. Art. 82 Sr geeft echter wel tot op zekere hoogte invulling aan dat begrip doordat deze bepaling inhoudt dat onder zwaar lichamelijk letsel wordt begrepen: "ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden, en afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw", alsmede "storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken geduurd heeft". Blijkens de (…) wetsgeschiedenis strekt art. 82 Sr ertoe buiten twijfel te stellen dat in de in die bepaling genoemde gevallen sprake is van zwaar lichamelijk letsel, maar is niet beoogd in art. 82 Sr een limitatieve opsomming te geven.
2.3. In lijn met de wetsgeschiedenis is in de rechtspraak van de Hoge Raad vooropgesteld dat art. 82 Sr de rechter de vrijheid laat om ook buiten de hiervoor onder 2.2 aangeduide gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar normaal spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Gelet op de uiteenlopende vormen waarin lichamelijk letsel zich kan voordoen, kan bezwaarlijk precies worden aangegeven wanneer dat letsel als zwaar lichamelijk letsel geldt.
2.4. Als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. (…) De beoordeling kan ook op een combinatie van deze gezichtspunten worden gebaseerd. Bij een veelvoud van verwondingen kan in voorkomende gevallen de beoordeling worden betrokken op de verwondingen in hun totaliteit (…).
2.5. (…) Psychische gevolgen die niet zonder meer zijn aan te merken als een (ver)storing van de verstandelijke vermogens zoals bedoeld in art. 82, tweede lid, Sr, kunnen echter niet worden aangemerkt als "zwaar lichamelijk letsel" (vgl. met betrekking tot thans art. 248, zevende lid, Sr, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9407, NJ 2013/436).
2.6. Een veelvoorkomende categorie letsel betreft (bot)fracturen. Indien sprake is van een zodanige fractuur dat operatief ingrijpen van een zekere ernst is vereist, geldt in de regel dat die fractuur, vanwege onder meer de noodzaak en de aard van medisch ingrijpen, zwaar lichamelijk letsel vormt. (…) Overigens kan, in relatie tot de hier genoemde alsook andersoortige vormen van letsel, relevant medisch ingrijpen ook bestaan uit een andere medische behandeling dan operatief ingrijpen.
2.7. Een ander mogelijk gezichtspunt betreft het uitzicht op herstel. Daarbij geldt – ook buiten de situatie waarin operatief ingrijpen heeft plaatsgevonden – dat van zwaar lichamelijk letsel niet alleen sprake kan zijn indien het uitzicht op herstel in belangrijke mate ontbreekt, doch ook indien het letsel gepaard gaat met een langere periode van herstel of van onzekerheid over de mogelijkheid en de mate van herstel. Voorts kan van belang zijn in hoeverre tijdens de periode van herstel sprake is van pijn en/of fysieke beperkingen. Daarom is bijvoorbeeld de enkele vaststelling dat sprake is van een (al dan niet zware) hersenschudding, niet toereikend voor de kwalificatie "zwaar lichamelijk letsel"; daarvoor zijn nadere vaststellingen noodzakelijk (vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89). (…)
2.8. De beantwoording van de vraag of letsel als "zwaar lichamelijk letsel" moet worden aangemerkt, is buiten de hiervoor onder 2.2 aangeduide gevallen in belangrijke mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Zijn oordeel dienaangaande kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst. Indien echter uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel zal dat aanleiding kunnen geven tot cassatie.’
23. De gebezigde bewijsmiddelen houden wat de ‘nasale fractuur’ betreft niets in omtrent de aard van de breuk, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel. De gebroken neus kan daarom op zichzelf niet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.5.Als de beoordeling wordt betrokken ‘op de verwondingen in hun totaliteit’, kan de nasale fractuur daarin naar het mij voorkomt wel een rol spelen.6.
24. Wat de posttraumatische stressstoornis betreft is van belang dat Uw Raad in het overzichtsarrest heeft overwogen dat psychische gevolgen die niet zonder meer zijn aan te merken als een (ver)storing van de verstandelijke vermogens zoals bedoeld in art. 82, tweede lid, Sr niet kunnen worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Uw Raad verwijst daarbij naar HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9407, NJ 2013/436 m.nt. Keijzer. De bewezenverklaring van de rechtbank in die zaak hield, voor zover hier relevant, in dat de slachtoffers [A] en [C] zwaar lichamelijk letsel hadden opgelopen. Het letsel van [A] werd in de bewezenverklaring als volgt omschreven: ‘over een periode van jaren een Post Traumatische Stress Stoornis en voortdurende angst van onveiligheid en angst om aangeraakt te worden en het eigen lichaam en zichzelf vies vinden en concentratieverlies waarvoor psychiatrische hulp noodzakelijk werd’. Het letsel van [C] bestond volgens de bewezenverklaring uit: ‘over een periode van jaren een voortdurend schuldgevoel en angst om aangeraakt te worden en nachtmerries, beschadigd zelfvertrouwen en zelfbeeld en flashbacks waarvoor psychologische hulp noodzakelijk werd’. In de bewijsoverweging had de rechtbank onder meer vastgesteld dat bij [A] een posttraumatische stressstoornis is gediagnosticeerd en dat bij [C] een posttraumatisch stressbeeld is geconstateerd.
25. Naar aanleiding van een vordering tot cassatie in het belang der wet van A-G Machielse overwoog Uw Raad onder meer dat de ‘door de wetgever gekozen bewoordingen (…) geen aanleiding (geven) om te veronderstellen dat hij met "lichamelijk letsel" ook het oog heeft gehad op andere krenkingen van het psychisch welbevinden dan de in het tweede lid van art. 82 Sr bedoelde langdurige (ver)storing van de geestvermogens’ (rov. 3.4.1). De bewezenverklaring gaf in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting; Uw Raad oordeelde een door A-G Machielse voorgesteld middel, dat klaagde over het oordeel van de rechtbank dat onder zwaar lichamelijk letsel ook ernstige psychische klachten begrepen kunnen worden, gegrond.
26. In het licht van het arrest van 19 februari 2013 kan de in bewijsmiddel 6 bedoelde posttraumatische stressstoornis – in welk verband melding wordt gemaakt van nachtmerries, vermijding en hyperarousal – naar het mij voorkomt op zichzelf niet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Het hof heeft ook niet toegelicht waarom dat in deze zaak wel het geval zou zijn.
27. Of de posttraumatische stressstoornis wel mag worden betrokken in een ‘totaalbeoordeling’ is niet helemaal duidelijk. Dat Uw Raad in het arrest van 19 februari 2013 besliste dat psychische gevolgen van een gedraging zoals in dat geval waren bewezenverklaard niet konden worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel, lijkt de mogelijkheid open te laten dat zij wel ‘letsel’ opleveren dat in een totaalbeoordeling zou kunnen worden betrokken. De argumentatie van Uw Raad, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen ‘lichamelijk letsel’ en psychisch leed, wijst evenwel in andere richting. Zo begrijp ik ook annotator Keijzer.
28. Die argumentatie laat echter wel toe dat het psychisch leed in gevallen als het onderhavige, waarin het niet op zichzelf staat maar rechtstreeks samenhangt met toegebracht lichamelijk letsel, een rol zou kunnen spelen binnen de factor ‘uitzicht op (volledig) herstel’. Een aanwijzing dat een combinatie van lichamelijke en geestelijke gevolgen bij het aanmerken van letsel als zwaar lichamelijk letsel een rol kan spelen, kan worden afgeleid uit de omstandigheid dat ‘afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw’ in art. 82 Sr als zwaar lichamelijk letsel is aangemerkt.7.Een andere aanwijzing in die richting is dat in het arrest van 3 juli 2018 bij littekens mede in aanmerking wordt genomen in welke mate zij het lichaam ontsieren; dat is van belang in verband met psychisch leed dat daardoor wordt teweeggebracht. Een overeenkomst tussen deze beide vormen van lichamelijk letsel, en een verschil met de posttraumatische stressstoornis die in de onderhavige zaak is vastgesteld, is evenwel dat het psychisch leed geen afzonderlijke vaststellingen vergt. Dat van zwaar lichamelijk letsel sprake is, vloeit bij het ontsierend litteken rechtstreeks voort uit de aard van het letsel. Een belangrijke reden om aan dit verschil waarde te hechten is in de eerste plaats gelegen in de omstandigheid dat het om de vaststelling van (zwaar) lichamelijk letsel gaat; het argument dat ook in het arrest van 19 februari 2013 centraal staat. Een tweede argument is dat een benadering die bij de vaststelling van zwaar lichamelijk letsel slechts in welomschreven uitzonderingssituaties betekenis hecht aan psychisch leed meer houvast biedt in situaties waarin letsel en leed van verschillende aard geleden is. Mogelijk spreekt Uw Raad in het arrest van 3 juli 2018 tegen die achtergrond ook slechts over ‘pijn en/of fysieke beperkingen’ tijdens de periode van herstel. Tegen deze achtergrond zal ik de posttraumatische stressstoornis buiten beschouwing laten bij de afweging of het toegebrachte letsel als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt.
29. De bewezenverklaring houdt, zo bleek, ook in dat het zwaar lichamelijk letsel bestaat uit een ‘trauma capitis met klein subduraal hematoom rechts frontaal’. Dat letsel volgt uit de geneeskundige verklaring. Een subduraal hematoom is, zo ontleen ik aan algemeen toegankelijke bronnen, een bloeding tussen het harde hersenvlies en het spinnenwebvlies. In een op het internet geplaatste folder van de Noordwest Ziekenhuisgroep valt te lezen dat een dergelijke bloeding meestal het gevolg is van hersenletsel door een klein of groter ongeluk. Het bloed gaat stollen waardoor een bloeduitstorting (hematoom) tussen de hersenvliezen ontstaat. Het bloed en de bloeduitstorting duwen op het hersenweefsel. Hierdoor ontstaat binnen de schedel verhoogde druk. Deze druk kan (ernstige) klachten veroorzaken. Kleine bloeduitstortingen veroorzaken soms geen klachten. Afhankelijk van de situatie kunnen meteen na de bloeding ernstige klachten ontstaan (acuut subduraal hematoom), maar het kan ook zijn dat de bloeduitstorting pas na weken tot maanden steeds ernstiger klachten veroorzaakt (chronisch subduraal hematoom). Een acuut subduraal hematoom ontstaat vaak bij hersenletsel door een ernstig (auto)ongeluk, lichamelijk geweld of een ernstige val. Hierdoor kunnen de bloedvaten afscheuren.8.
30. In relatie tot de geneeskundige verklaring is ook de verklaring van de moeder van het slachtoffer van belang. Het hof heeft haar verklaring, inhoudend dat haar zoon aan de mishandeling ‘zwaar hersenletsel’ heeft overgehouden en volgens specialisten uit het ziekenhuis minstens nog zes maanden nodig zal hebben om te herstellen, klaarblijkelijk aldus verstaan, dat de moeder van het slachtoffer daarin overbrengt hetgeen zij van de medisch specialisten in het ziekenhuis heeft vernomen over de aard van het letsel en de verwachte minimale herstelduur.9.In de toelichting op het middel wordt niet bestreden dat het hof uit de verklaring van de moeder heeft kunnen afleiden dat het slachtoffer door de mishandeling ‘zwaar hersenletsel’ heeft opgelopen. Ik merk hierbij op dat de rechtbank de desbetreffende verklaring van de moeder eveneens voor het bewijs heeft gebruikt10.en dat de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep op dit punt geen verweer heeft gevoerd. De raadsvrouw heeft in hoger beroep evenmin verweer gevoerd met betrekking tot het gedeelte van de aangifte waarin de moeder van het slachtoffer verklaart dat het slachtoffer nog minstens zes maanden nodig zal hebben om te herstellen.11.Mede gelet op de omstandigheid dat op dit punt in hoger beroep geen verweer is gevoerd, meen ik dat voorbij kan worden gegaan aan de – niet nader uitgewerkte – tussenzin in de toelichting, inhoudend dat uit de verklaring van de moeder ‘niet kan volgen wat onder het ‘herstel’ moet worden verstaan’. Hierbij neem ik tevens de inhoud van de namens de klinisch neuropsycholoog opgestelde brief van 12 november 2015 in aanmerking (bewijsmiddel 6). Het hof heeft uit die brief kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat het slachtoffer (in ieder geval) zeven à acht maanden na het tenlastegelegde feit nog last had van cognitieve klachten, hoofdpijn en vermoeidheid ten gevolge van het opgelopen ‘trauma capitis met klein subduraal hematoom’.
31. Samengevat heeft het hof aldus uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden dat sprake is van hersenletsel (subduraal hematoom) dat gepaard is gegaan met een langere herstelperiode, dat tijdens de periode van herstel sprake is geweest van – in elk geval – pijn en dat ruim zeven maanden na de mishandeling door een arts is geconstateerd dat nog geen sprake was van volledig herstel. De gebezigde bewijsmiddelen houden voorts in dat de verdachte buiten bewustzijn is geweest en wakker werd in het ziekenhuis zonder dat hij zich de mishandeling en de rit naar het ziekenhuis kon herinneren, dat hij is opgenomen op de afdeling neurologie en dat hij een nacht in het ziekenhuis heeft moeten doorbrengen. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat sprake is van een nasale fractuur en een snijwond op het achterhoofd. Al met al meen ik dat de bewezenverklaring van het zwaar lichamelijk letsel toereikend met redenen is omkleed. Daarbij moet worden bedacht dat de beantwoording van de vraag of sprake is van zwaar lichamelijk letsel in belangrijke mate is voorbehouden aan de feitenrechter en dat zijn oordeel dienaangaande in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
32. Het tweede middel faalt.
33. Beide middelen falen. In ieder geval het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2020
Waarbij ik terzijde opmerk dat in hoger beroep op verzoek van de verdediging negen getuigen zijn gehoord door de raadsheer-commissaris.
Geheel ten overvloede wijs ik er daarbij op dat ingeval omstanders nadat het slachtoffer op de grond was gevallen wel onopzettelijk aan het letsel zouden hebben bijgedragen, zulks niet aan (redelijke) toerekening van dat letsel aan de vuistslagen die de verdachte (opzettelijk) heeft uitgedeeld in de weg zou hebben gestaan. Vgl. over de rol van opzet bij causaliteit o.a. J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 191-192 en HR 7 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AB9795, NJ 1985/821 m.nt. ‘t Hart alsmede HR 25 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0496, NJ 1997/563 m.nt. ‘t Hart.
Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 527.
Vgl. HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2893, NJ 2001/620; HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4197; HR 25 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3304 (niet gepubliceerd) en HR 30 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI1587 (niet gepubliceerd). Zie ook HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3454 (niet gepubliceerd) waarin sprake was van een gebroken neus, een gebroken jukbeen en afgebroken tanden alsmede een operatie, maar waarin cassatie volgde omdat de gebezigde bewijsmiddelen niets inhielden omtrent ‘de aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel’. De bewezenverklaring van zwaar lichamelijk letsel was bijvoorbeeld wel toereikend gemotiveerd in HR 16 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1235 en in de niet gepubliceerde arresten HR 23 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2624; HR 10 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2432; HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:1865 en HR 20 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:603 (telkens art. 81 RO).
Vgl. HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:430 (art. 81 RO).
Vgl. HR 21 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0178, NJ 1995/415 m.nt. ‘t Hart, rov. 6.3.3, waarin Uw Raad refereert aan ‘de zwaarte van het leed’ dat aan de vrouw is toegebracht. In HR 7 mei 1888, W 5558 leidde Uw Raad meer in het algemeen uit art. 82 Sr af ‘dat de wetgever bij het bezigen van de uitdrukking “zwaar lichamelijk letsel” zoodanige gevallen voor oogen heeft gehad, waarin het toegebracht letsel een blijvend gevolg van ernstigen aard heeft gehad, althans een zeer belangrijk nadeel heeft veroorzaakt’.
Ik begrijp dat het hof niet reeds uit de in die verklaring gebruikte bewoordingen (‘zwaar hersenletsel’) afleidt dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in art. 300, tweede lid, Sr. De beantwoording van die vraag is immers aan de rechter voorbehouden. Naar het mij voorkomt heeft het hof (mede) uit bewijsmiddel 1 in ieder geval kunnen afleiden dat het subdurale hematoom waarvan in de onderhavige zaak sprake is ernstiger is dan de niet nader beschreven ‘zware hersenschudding’ waarvan sprake was in HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:89. Vgl. de conclusie van A-G Bleichrodt (onder 11) voor dat arrest die opmerkt dat een hersenschudding als licht traumatisch hersenletsel wordt beschouwd, waarbij in de regel volledig herstel plaatsvindt en nader medisch ingrijpen niet noodzakelijk is.
Bewijsmiddel 1 in de bijlage bij het vonnis.
Vgl. de conclusie van A-G Vegter (onder 10) voor HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:862 (art. 81 RO). Het uitblijven van verweer op dit punt in hoger beroep vindt mogelijk zijn verklaring in de omstandigheid dat de rechtbank als bewijsmiddel 6 een brief van een revalidatiearts d.d. 9 oktober 2015 had opgenomen, inhoudend dat het slachtoffer vanaf 31 juli 2015 tot dat moment (9 oktober 2015) in poliklinische revalidatiebehandeling was in verband met persisterende klachten na trauma capitis op 22 maart 2015, dat de behandeling gestaag vorderde en dat een einddatum nog niet bekend was. De rechtbank had voorts als bewijsmiddel 8 een brief van klinisch neuropsycholoog [betrokkene 6] opgenomen betreffende de resultaten van twee in mei 2016 bij het slachtoffer gehouden neuropsychologische onderzoeken.