HR, 17-09-2002, nr. 01312/01
ECLI:NL:HR:2002:AE4197
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-09-2002
- Zaaknummer
01312/01
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE4197
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE4197, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑09‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE4197
ECLI:NL:HR:2002:AE4197, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE4197
- Wetingang
Conclusie 17‑09‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 01312/01
Mr Jörg
Zitting 4 juni 2002
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 7 augustus 2000 door het gerechtshof te Amsterdam wegens 'zware mishandeling' en 'poging tot doodslag' veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en met de bijzondere voorwaarde dat verzoeker zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de aanwijzingen van de reclassering.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel behelst de klacht dat in de zaak A uit de gebruikte bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Met name zou uit de verklaring van de behandelend arts niet volgen dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
4.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof bewezenverklaard dat verzoeker:
"op 15 juni 1997 te Nieuwegein aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken neus en een gescheurde bovenlip), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] opzettelijk gewelddadig meermalen met zijn vuisten tegen het hoofd
te slaan."
5.
Ten aanzien van het toegebrachte letsel houdt het bewijsmiddel 2 (de verklaring van [slachtoffer]) onder meer het volgende in:
"Ik voelde een harde klap op mijn hoofd. Ik voelde dat er op mij werd geslagen. In het ziekenhuis bleek dat ik een gebroken neus en een gescheurde bovenlip had."
6.
Vooropgesteld zij dat de wet van zwaar lichamelijk letsel geen definitie geeft. Art. 82 Sr houdt een opsomming in van gevallen die onder zwaar lichamelijk letsel worden begrepen. Die opsomming is evenwel niet limitatief, zodat het de rechter vrijstaat om lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat letsel voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. De toetsing van de Hoge Raad is daarbij marginaal.
7.
Aangezien de gebezigde bewijsmiddelen naast het hiervoor onder 5 weergegevene verder niets inhouden omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel, is het oordeel van het hof dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen niet zonder meer begrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed (vgl. HR 10 juli 2001, NJ 2001, 620). Het middel klaagt daar terecht over.
8.
Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden. In de schriftuur wordt verwezen naar een zich in het dossier bevindende fax, afkomstig van de behandelend keel-, neus- en oorarts Disch, waaruit voldoende blijkt van zwaar lichamelijk letsel. Immers, verzoeker heeft tot twee maal toe onder narcose een neuscorrectie moeten ondergaan. Eerst omdat de neus scheef naar links stond; daarna omdat de neus onvoldoende stabiel bleek. De noodzaak en de aard van het medisch ingrijpen lijkt mij - in het licht van het uitblijven van enig verweer in feitelijke aanleg tegen de juistheid van deze medische gegevens - daarmee (ook in cassatie) wel voldoende vast te staan. Het is alsdan letsel waarvan de Hoge Raad bij arrest van 17 mei 1984, DD 84.240 uitmaakte dat zulks als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt, en waarbij het er niet toe doet of iets vaststaat omtrent de duur van het herstel en het eventueel permanente karakter van aangezichtsontsiering.
Het ontbreken van de feitelijke grondslag voor de klacht (er op neerkomende dat de inhoud van een in een aanvullend proces-verbaal opgenomen fax van bovengenoemde arts in een andere richting wijst dan het hof heeft aangenomen) omdat dat proces-verbaal door het hof niet als bewijsmiddel is gebezigd, zal ik in het licht van het bovenstaande niet aan de steller van het middel tegenwerpen.
9.
Het tweede middel behelst de klacht dat het hof art. 39 Sr heeft geschonden, nu uit een psychiatrisch rapport van drs. Matthaei zou blijken dat bij verzoeker een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens bestaat en bestond en dat verzoeker derhalve verminderd toerekeningsvatbaar kan worden geacht zodat het hof ten onrechte heeft beslist dat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verzoeker uitsluit.
10.
Het oordeel omtrent de (mate van) toerekening is een feitelijk oordeel - dat tot het exclusieve terrein van de rechter moet worden gerekend (zie Wemes, T&C Sr, 3e, aant. 3f op art. 39) - dat in cassatie moet worden geëerbiedigd; dit oordeel kan met name niet worden aangetast door te wijzen op een psychiatrisch rapport dat steun zou geven aan een andersluidend oordeel (HR 15 april 1975, NJ 1975, 288; HR 9 maart 1999, NJ 1999, 435).
11.
Het middel klaagt er daarnaast over dat het hof geen enkele consequentie heeft verbonden aan het rapport van de deskundige/psychiater en zonder motivering aan dit rapport is voorbijgegaan.
12.
Wat hiervan ook zij: de deskundige komt in haar rapport (slechts) tot verminderde toerekenbaarheid, zodat de beslissing van het hof dat geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verzoeker uitsluiten niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
13.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering.
14.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 17‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
17 september 2002
Strafkamer
nr. 01312/01
AG/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 augustus 2000, nummer 23/002494-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 22 juli 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem in zaak A bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van (zaak A) "zware mishandeling" en (zaak B) "poging tot doodslag" veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaar-delijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring in zaak A onvoldoende met redenen is omkleed omdat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte zwaar lichamelijk letstel aan het slachtoffer heeft toegebracht.
3.2.
Het Hof heeft in zaak A bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 15 juni 1997 te Nieuwegein aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken neus en een gescheurde bovenlip), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] opzettelijk gewelddadig meermalen die [slachtoffer] met zijn vuisten tegen het hoofd te slaan."
3.3.
Ten aanzien van het letsel houden de gebezigde bewijsmiddelen in als verklaring van het slachtoffer tegenover de politie:
"Ik voelde een hele harde klap op mijn hoofd. Ik voelde dat er op mij werd geslagen. In het ziekenhuis bleek dat ik een gebroken neus en een gescheurde bovenlip had."
3.4.
In aanmerking genomen hetgeen aldus omtrent het toegebrachte letsel is vastgesteld en in het bijzonder gelet op de omstandigheid dat de gebezigde bewijsmiddelen noch wat betreft de gebroken neus van het slachtoffer noch wat betreft zijn gescheurde bovenlip iets inhouden omtrent de aard van de breuk onderscheidenlijk de ernst van de verwonding, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel, is het oordeel van het Hof dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen niet zonder meer begrijpelijk.
De bewezenverklaring is dus niet naar behoren met redenen omkleed. Daaraan doet niet af de inhoud van het in het middel en de conclusie van de Advocaat-Generaal bedoelde faxbericht van de behandelend medisch specialist, dat zich bij de stukken van het geding bevindt. Het Hof heeft immers als rechter die over de feiten oordeelt en aan wie deswege de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden, dit faxbericht niet tot het bewijs doen meewerken.
3.5.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1.
De verdachte heeft op 11 augustus 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 9 april 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
5.2.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal die overschrijding bij de strafoplegging dienen te betrekken.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak A tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 september 2002.