HR, 16-12-2008, nr. 07/11559
ECLI:NL:HR:2008:BF1235
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-12-2008
- Zaaknummer
07/11559
- LJN
BF1235
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF1235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF1235
ECLI:NL:HR:2008:BF1235, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF1235
Conclusie 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over bewijsklachten, strafoplegging en de vordering b.p. HR: 81 RO.
Nr. 07/11559
Mr Jörg
Zitting 16 september 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens zware mishandeling en belediging van een ambtenaar in functie, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden. Voorts is verzoeker veroordeeld tot betaling van € 4073,44 aan de benadeelde partij en is hem tot dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opgelegd in de gebruikelijke alternatieve modus.
2. Namens verzoeker, heeft mr. A.C. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 1. Die zou ontoereikend zijn in aanmerking genomen dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van getuige [getuige 1] niet redengevend is en bovendien uit de bewijsmotivering niet blijkt dat de mogelijkheid dat de broer van verzoeker degene is die met de verfroller heeft geslagen, is uitgesloten.
4. Ten aanzien van de bewijsmotivering en de bewezenverklaring van feit 1 houdt het arrest - met inbegrip van zes voetnoten - het volgende in:
"Vaststaande feiten
Het hof stelt ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het strafdossier het volgende vast:(1)
Op 7 juli 2005 is er te Tegelen op enig moment een gewelddadige confrontatie ontstaan tussen verdachte en zijn broer [betrokkene 1] enerzijds en [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] anderzijds waarbij laatstgenoemde met een hard voorwerp in het gezicht is geslagen(2) en als gevolg daarvan een neusfractuur heeft opgelopen.(3)
Bijzondere overwegingen nopens de bewezenverklaring van feit 1:
De eerste rechter heeft bewezen verklaard dat verdachte als alleen handelende dader het slachtoffer met een verfroller in het gezicht heeft geslagen en daardoor aan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht in de vorm van een gebroken/verbrijzelde neus en hem vrijgesproken van het medeplegen van dat feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt betrokken dat het verdachte is geweest die het slachtoffer met een verfroller in het gezicht heeft geslagen en dat hij dit - zo begrijpt het hof haar standpunt in het licht van de door haar gevorderde bevestiging van het vonnis - niet tezamen en in vereniging met een ander heeft gedaan.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte weliswaar enige betrokkenheid heeft gehad bij die vechtpartij, doch dat het niet verdachte is geweest die het slachtoffer met die verfroller in het gezicht heeft geslagen. Voor een bewezenverklaring van dat feit ontbreekt het aan voldoende overtuigende bewijsmiddelen, zodat verdachte van dat feit moet worden vrijgesproken.
Het hof oordeelt als volgt.
Verdachte is pleger
[Slachtoffer 2] heeft ter gelegenheid van zijn verhoor als getuige door de politie verklaard dat hij op 7 juli 2005 te Tegelen heeft gezien dat op enig moment [betrokkene 1] en zijn broer (het hof: verdachte), die hij kent als [verdachte], op hen (het hof: [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]) af zag komen en dat het verdachte is geweest die vervolgens [slachtoffer 3] met de houder van een verfroller in het gezicht sloeg.(4)
Deze verklaring vindt haar bevestiging in de dienaangaande door [getuige 1] op 6 april 2006 tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, voorzover deze inhoudt - zakelijk weergegeven - dat zij zag dat [slachtoffer 1] door twee buitenlandse jongens werd geslagen en dat, toen [slachtoffer 1] was opgestaan en was weggerend, [slachtoffer 3] vervolgens door één van die buitenlandse jongens werd aangevallen en met een verfroller in het gezicht werd geslagen.(5)
Die verklaring van [getuige 1] is geheel in overeenstemming met haar eerdere tegenover de politie afgelegde verklaring op 8 juli 2006, voorzover deze inhoudt - zakelijk weergegeven - dat zij zag dat [slachtoffer 1] door twee buitenlandse mannen werd aangevallen en geslagen en dat [slachtoffer 3] daarna door één van die twee buitenlandse mannen met een verfroller in het gezicht werd geslagen.(6)
Ten slotte heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep (verklaard, NJ) - zakelijk weergegeven - dat zowel hij als zijn broer bij de vechtpartij betrokken waren en dat het zijn broer is geweest die de vechtpartij heeft doen beginnen door met een karateschop de groep van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] aan te vallen.
Op grond van vorenstaande is het hof tot de overtuiging gekomen dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] met een verfroller tegen het hoofd heeft geslagen.
Verklaringen zijn wel betrouwbaar
Ter terechtzitting in hoger beroep is door en namens verdachte betoogd dat de verklaringen van die hiervoor genoemde getuigen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
Daartoe is zijdens verdachte aangevoerd dat vanwege de vele inconsequenties tussen de onderlinge getuigenverklaringen deze ongeloofwaardig zijn, terwijl de getuigen allen familieleden van elkaar zijn en met elkaar hebben kunnen overleggen. Door verdachte is gesteld dat deze verklaringen ongeloofwaardig en onbetrouwbaar zijn omdat die getuigen hem als een gewelddadiger persoon kenschetsen dan hij daadwerkelijk is.
Dienaangaande overweegt het hof dat de aan het verweer ten grondslag liggende feiten uit het onderzoek ter terechtzitting geenszins aannemelijk zijn geworden, zodat het verweer reeds daarom wordt verworpen en (het hof, NJ) de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen voor het bewijs zal bezigen.
Zwaar lichamelijk letsel?
Voorts is zijdens verdachte betoogd dat hij van het onder 1 primair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat het bij het slachtoffer ontstane letsel, te weten: een gebroken neus, niet gekwalificeerd kan worden als zijnde zwaar lichamelijk letsel.
Dienaangaande overweegt het hof het navolgende.
Vooropgesteld moet worden dat van zwaar lichamelijk letsel kan worden gesproken indien het bij het slachtoffer ontstane letsel voldoende ernstig is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangemerkt, waarbij betekenis toekomt aan de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op herstel.
Blijkens de medische verklaring houdt het bij het slachtoffer [slachtoffer 3] als gevolg van het tenlastegelegde feit ontstane letsel een neusfractuur in, waarvan de genezing enerzijds wordt
geschat op drie weken maar waarvan het anderzijds onzeker is of er uitzicht bestaat op volkomen genezing: scheve neus.(7)
Gelet op de inhoud van bovengenoemde medische verklaring, in het bijzonder het gegeven dat het uitzicht op volkomen genezing onzeker is, is het hof van oordeel dat aan [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel is toegebracht in de vorm van een neusfractuur, zodat ook dit verweer wordt verworpen.
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof het aan verdachte onder 1 primair wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 7 juli 2005 te Tegelen, tezamen en in vereniging met een ander, aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken/ verbrijzelde neus), heeft toegebracht, door tezamen en in vereniging met zijn mededader, [slachtoffer 3] opzettelijk met een verfroller in diens gezicht te slaan.
5. Het middel is tevergeefs voorgesteld. De verklaring van getuige [getuige 1] heeft bewijswaarde omdat uit haar verklaring kan worden afgeleid dat het slachtoffer is geslagen met een verfroller. Dat uit haar verklaring niet kan volgen dat het verzoeker is geweest die met de verfroller heeft geslagen, maakt niet dat haar verklaring in het geheel niet redengevend zou zijn voor het bewijs. Het is immers vaste rechtspraak dat ieder onderdeel van de bewezenverklaring afzonderlijk door een bewijsmiddel kan worden onderbouwd.
6. Voor zover het middel stelt dat de bewijsmotivering geen weerlegging bevat van de geopperde mogelijkheid dat de broer met een verfroller zou hebben geslagen geldt dat die weerlegging wel degelijk uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt. Daaruit, met name uit de verklaring van [slachtoffer 2], kan immers worden afgeleid dat het verzoeker was die met de verfroller heeft geslagen. Voor een verdere toets is in cassatie geen plaats; selectie en waardering van het bewijsmateriaal blijven een zaak van de feitenrechter.
7. De klacht dat het bewijsmateriaal zodanig dient te zijn dat een alternatieve gang van zaken uitgesloten is lost zich op in de vaststelling door de feitenrechter van wat hij als de waarheid aanneemt.
8. Het eerste middel faalt.
9. Het tweede middel houdt in dat de bewezenverklaring van feit 1 onbegrijpelijk is gemotiveerd nu uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
10. De bewezenverklaring van feit 1 en de nadere bewijsmotivering van het zwaar lichamelijk letsel zijn hiervoor weergegeven onder nr. 4.
11. De wet kent geen definitie van zwaar lichamelijk letsel. Art. 82 Sr houdt een opsomming in van gevallen die onder zwaar lichamelijk letsel worden begrepen. Die opsomming is evenwel niet limitatief, zodat het de rechter vrijstaat om lichamelijk letsel als zwaar lichamelijk letsel te beschouwen wanneer dat letsel voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid (HR 13 maart 2001, NJ 2001, 329). De Hoge Raad zal in cassatie pas ingrijpen indien uit de bestreden beslissing niets blijkt omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel (HR 10 juli 2001, NJ 2001, 620).
12. De Hoge Raad heeft reeds uitgemaakt dat een gebroken neus op zich geen zwaar lichamelijk letsel oplevert (HR 25 februari 2003, LJN:AF3304; HR 17 september 2002, LJN:AE4197 en HR 10 juli 2001, NJ 2001, 620). Uit de gebezigde bewijsmiddelen zal nader moeten blijken omtrent de aard van de breuk, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
13. In de onderhavige zaak kan uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen dat het uitzicht op volledig herstel onzeker is. Voorts kan uit de verklaring van het slachtoffer volgen dat zijn neus op verscheidene plaatsen is gebroken en dat hij diezelfde avond is geopereerd aan zijn neus. Daarmee is mijns inziens toereikend gemotiveerd dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken/verbrijzelde neus heeft opgelopen.
14. Voor zover het middel nog klaagt over het feit dat uit de medische verklaring niets kan worden afgeleid over een scheve neus, geldt het volgende. De medische verklaring spreekt inderdaad niet van een scheve neus als mogelijk blijvend gevolg. Dat een gebroken neus een blijvend scheve neus tot gevolg kan hebben kan echter worden aangemerkt als een feit van algemene bekendheid en behoefde door het hof dan ook niet nader te worden gemotiveerd.
15. Ten slotte klaagt het middel nog over het feit dat de medische verklaring dateert van 20 maart 2006, acht maanden na het voorval, waardoor die verklaring niet meer tot het bewijs mocht worden gebezigd. Die klacht is in feitelijke aanleg niet gevoerd zodat die klacht in cassatie tardief is.
16. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
17. Middel drie klaagt over de strafoplegging. Het hof zou bij het bepalen van de strafmaat op onjuiste wijze gebruik hebben gemaakt van de door de zittende magistratuur ontwikkelde straforiëntatiepunten omdat een verfroller niet zonder meer gelijk kan worden gesteld met een wapen.
18. Het hof heeft de straf als volgt gemotiveerd:
"Het hof komt tot een veroordeling terzake van zware mishandeling en eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. De eerste rechter heeft verdachte terzake van de hiervoor bewezen verklaarde feiten veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden onvoorwaardelijk.
De advocaat-generaal heeft bevestiging gevorderd van het aangevallen vonnis en aldus gerequireerd tot oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden terzake van die feiten. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep geen standpunten ten aanzien van de op te leggen straf ingenomen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft ten aanzien van het onder 1 primair bewezen verklaarde feit aansluiting gezocht bij de volgens de in de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van zware mishandeling.
In deze richtlijnen wordt zwaar lichamelijk letsel onderscheiden in middelzwaar lichamelijk letsel, waaronder moet worden begrepen zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 302 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan volledig herstel valt te verwachten binnen zes maanden na de gebeurtenis en waarbij medisch ingrijpen in het algemeen geïndiceerd is, en zeer zwaar lichamelijk letsel, waaronder moet worden begrepen zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in voornoemd artikel, dat levensbedreigend is of waarvan een zeer langdurige herstelperiode of geen genezing wordt verwacht.
Het hof is van oordeel dat het bewezen verklaarde letsel bij [slachtoffer 3] binnen de kaders van deze richtlijnen gekwalificeerd moet worden als middelzwaar lichamelijk letsel.
De in deze richtlijnen genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor het opzettelijk toebrengen van middelzwaar lichamelijk letsel met behulp van een wapen (i.e. een verfroller) een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden onvoorwaardelijk.
Het hof zal een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden dan ook als uitgangspunt nemen. Dit op grond van de ernst en aard van de feiten en de omstandigheden waaronder zij begaan zijn.
Gezien de persoonlijke omstandigheid dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 april 2007 reeds vele malen eerder terzake van geweldsdelicten onherroepelijk is veroordeeld, zal het hof die straf met een derde vermeerderen. Dit naar analogie van de veel voorkomende wettelijke verhoging van strafmaxima bij strafverzwarende omstandigheden.
Het hof heeft bij het bepalen van de strafmaat ten voordele van verdachte acht geslagen op het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van het hof kan derhalve niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de duur van twaalf maanden met zich brengt.
Daarbij is voorts rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat het hier gaat om geweld gepleegd in het publieke domein, waarbij verdachte het slachtoffer heeft aangevallen door hem met een verfroller in het gezicht te slaan;
- de omstandigheid dat slachtoffers van dergelijke delicten vaak nog lange tijd last kunnen hebben van gevoelens van angst en onveiligheid;
- het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de eerste rechter opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin het vorenoverwogene onvoldoende tot uitdrukking komt."
19. Het Hof heeft in de strafmotivering verwezen naar de door de Landelijke Commissie voor Straftoemeting opgestelde oriëntatiepunten voor de straftoemeting. Die oriëntatiepunten vormen geen recht in de zin van art. 79 RO (HR 3 december 2002, NJ 2003, 570). In cassatie kan dan ook niet met vrucht worden geklaagd over een onjuiste toepassing van die oriëntatiepunten, tenzij toepassing van die richtlijnen verbazing zou wekken.
20. Het Hof heeft bij de oplegging van de straf uitvoerig en toereikend stil gestaan waarom het is gekomen tot deze straf. Het feit dat het Hof een hogere straf heeft opgelegd dan de rechter in eerste aanleg en door de A-G gevorderd kan in dat licht geen verbazing wekken zodat de strafmotivering voldoet aan de door art. 359, vijfde en zesde lid, Sv gestelde eisen.
21. Wat betreft de klacht dat een verfroller niet met een wapen is gelijk te stellen wordt eraan voorbij gezien dat van algemene bekendheid is dat een verfroller uit harde en zachte onderdelen bestaat. [Slachtoffer 2] spreekt van een houder van de verfroller, waarmee geslagen is. De houder van een verfroller pleegt uit hard materiaal te bestaan. Ook deze klacht faalt.
22. Het middel faalt.
23. Het vierde middel klaagt over de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Ten onrechte heeft het hof niet gerespondeerd op het verweer dat de kosten van de neuscorrectie vallen onder de dekking van de ziektekostenverzekering.
24. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de verdediging met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende aangevoerd:
"Ten aanzien van de benadeelde partij:
Primair dient deze te worden afgewezen nu er onvoldoende causaal verband is tussen de openlijke geweldpleging en de gevraagde schadevergoeding.
Subsidiair
1. Gesteld is dat de verzekering van benadeelde de neuscorrectie niet vergoed. Dit is echter niet middels verifieerbare bescheiden aannemelijk gemaakt. Een aanvraag voor vergoeding en een afwijzing daarvan hadden eenvoudig overgelegd kunnen worden. Nu dit niet is geschied is het niet met zekerheid te stellen dat de verzekering niet zal vergoeden.
2. De kosten voor de medische ingreep bedragen EURO 2.926,44."
25. Blijkens het arrest heeft het Hof met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen:
"[Slachtoffer 3], wonende te [a-straat 1], [woonplaats], heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend ten belope van EUR 4.848,44. Deze vordering is door de eerste rechter toegewezen tot een bedrag van EUR 4.073,44 en voor het overige niet-ontvankelijk verklaard onder de bepaling dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De benadeelde partij heeft gepersisteerd bij vergoeding van hetgeen aan haar in eerste aanleg is toegewezen. Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden immateriële en materiële schade. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de benadeelde partij rechtstreeks als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen vermogensschade heeft geleden. Het hof stelt deze schade op EUR 3506,44. Daarnaast is aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks nadeel toegebracht, dat niet in vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek is voldaan. De verdachte heeft de hoogte van de vordering betwist. Naar maatstaven van billijkheid begroot het hof deze schade op EUR 567,--. De totale schade wordt bijgevolg begroot op EUR 4.073,44. Tot dit bedrag dient de vordering te worden toegewezen. Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voor zover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen). Het hof zal bepalen dat indien en voor zover de mededader van verdachte het slachtoffer schadeloos heeft gesteld, de verdachte in zoverre daarvan zal zijn bevrijd. Voorts zal het hof bepalen dat indien en voor zover de mededader van verdachte de benadeelde partij schadeloos heeft gesteld, de verdachte in zoverre daarvan zal zijn bevrijd. Het hof zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil. Het hof zal aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hierboven vermelde betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van EUR 4.073,44 te betalen ten behoeve van het slachtoffer."
26. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich "het voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces". Aan dat formulier is gehecht een "Schadeonderbouwingsformulier: voorlopige vaststelling" opgesteld door [betrokkene 2] van Slachtofferhulp Nederland. Dat formulier houdt onder meer in:
"De hersteloperatie aan de neus die hij moet ondergaan om er weer enigszins acceptabel uit te zien, wordt in het nieuwe ziektekostenstelsel niet meer door de verzekering vergoed."
27. Het hof is niet uitdrukkelijk in gegaan op het verweer dat de kosten van de neuscorrectie mogelijk door de ziektekostenverzekering vergoed zou worden. Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden nu de stukken - die onderwerp hebben uitgemaakt van het onderzoek ter zitting - een kant en klare weerlegging behelzen van bedoelde stelling. Tegen die achtergrond is 's hofs oordeel dat de kosten voor de neuscorrectie voor toewijzing in aanmerking komen, niet onbegrijpelijk.
28. Het middel faalt.
29. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
30. Gronden waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Hierna wordt telkens verwezen naar de betreffende dossierpagina's. Het betreft dan ambtsedige processen-verbaal van de regiopolitie Limburg Noord, als bijlagen opgenomen bij het ambtsedig proces-verbaal met dossiernummer PL2320/05-004035, opgemaakt in de wettelijke vorm door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], brigadier van politie, doorgenummerde pagina's 1-157.
2 Ambtsedig proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 3], pagina 123-126.
3 Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een geneeskundige verklaring van de GGD Regio Noord- en Limburg, betreffende geneeskundige hulp verleend aan [slachtoffer 3] door de arts [betrokkene 3], KNO arts, VieCuri te Venlo, d.d. 20 maart 2006, als bijlage opgenomen bij het aanvullend proces-verbaal van regiopolitie Limburg Noord, District Venlo, basiseenheid Tegelen met dossiernummer 05-04035A.
4 Ambtsedig proces-verbaal van verhoor van [slachtoffer 2], pagina 156-157.
5 Ambtsedig proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] d.d. 6 april 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], brigadier van politie, als bijlage opgenomen bij het aanvullend proces-verbaal van regiopolitie Limburg Noord, District Venlo, basiseenheid Tegelen met dossiernummer 05-04035A.
6 Ambtsedig proces-verbaal van verhoor van [getuige 1], pagina 149-150.
7 Zie noot 3.
Uitspraak 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over bewijsklachten, strafoplegging en de vordering b.p. HR: 81 RO.
16 december 2008
Strafkamer
nr. 07/11559
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 juni 2007, nummer 20/003295-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Zuid Oost", Huis van Bewaring "Roermond" te Roermond.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 december 2008.