Rb. Noord-Holland, 05-10-2018, nr. HAA 10/1059, nr. HAA 10/1060, nr. HAA 10/1061, nr. HAA 10/1062, nr. HAA 10/4908, nr. HAA 10/4909
ECLI:NL:RBNHO:2015:8185
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
05-10-2018
- Zaaknummer
HAA 10/1059
HAA 10/1060
HAA 10/1061
HAA 10/1062
HAA 10/4908
HAA 10/4909
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2015:8185, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 30‑09‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2017:3099, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
NTFR 2016/844 met annotatie van J.J.H. Reijnen LLM
Uitspraak 30‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Eiser is door de strafrechter onherroepelijk veroordeeld, onder meer voor het medeplegen van gewoontewitwassen. In geschil is of eiser bedragen die hij volgens de bewezenverklaring in deze strafzaak heeft verworven dan wel voorhanden heeft gehad heeft genoten als resultaat uit overige werkzaamheden. Verder is in geschil de woonplaats van eiser en of, en zo ja tot welke bedragen, eiser kan worden belast voor door hem van zijn vennootschappen genoten rente en bevoordelingen in natura, voor een genoten afkoopsom en voor (gebruikelijk) loon. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in Nederland woonde, maar dat hem niet kan worden verweten dat hij aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan alsof hij niet in Nederland woonde. Op dit punt is er bij belanghebbende geen kwade trouw. Hierdoor vervallen enige correcties. De rechtbank laat de overige correcties in stand, onder meer ten aanzien van de bedragen die eiser volgens het arrest in de strafzaak heeft verworven dan wel voorhanden heeft gehad. Mede door het vervallen van genoemde correcties verlaagt de rechtbank de opgelegde boetes.
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummers: HAA 10/1059, 10/1060, 10/1061, 10/1062, 10/4908 en 10/4909
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2015 in de zaken tussen
[X] , eiser
(gemachtigde: mr. F.H.H. Sijbers),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.
1. Procesverloop
Navorderingsaanslag ib/pvv 2001 (HAA 10/1059)
1.1.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.300.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 700.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.640.000, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van 100% ten bedrage van € 1.854.821. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 328.573.
1.1.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 januari 2010 de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 514.151, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.192.375 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.634.496, en de boete verminderd tot een bedrag van € 470.635. De heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 229.705.
1.1.3.
Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Het beroepschrift is gedagtekend 26 februari 2010 en op diezelfde dag per fax bij de rechtbank binnengekomen.
Navorderingsaanslag ib/pvv 2002 (HAA 10/1060)
1.2.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.000.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 200.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.640.000, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van 100% ten bedrage van € 12.493.577. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.800.897.
1.2.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 januari 2010 de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.816.374, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.895.469 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.634.474, en de boete verminderd tot een bedrag van € 4.923.501. De heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 1.473.077.
1.2.3.
Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Het beroepschrift is gedagtekend 26 februari 2010 en op diezelfde dag per fax bij de rechtbank binnengekomen.
Aanslag ib/pvv 2003 (HAA 10/1061)
1.3.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 70.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.640.000, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van 100% ten bedrage van € 8.300.945. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 949.190.
1.3.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 januari 2010 de aanslag ib/pvv 2003 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.343.437, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.658.303 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.634.448, en de boete verminderd tot een bedrag van € 3.730.890. De heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 895.777.
1.3.3.
Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Het beroepschrift is gedagtekend 26 februari 2010 en op diezelfde dag per fax bij de rechtbank binnengekomen.
Aanslag ib/pvv 2004 (HAA 10/1062)
1.4.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.300.000, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 70.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.640.000, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van 100% ten bedrage van € 1.697.033. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 134.654.
1.4.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 29 januari 2010 de aanslag ib/pvv 2004 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot een bedrag van € 809.809.
1.4.3.
Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Het beroepschrift is gedagtekend 26 februari 2010 en op diezelfde dag per fax bij de rechtbank binnengekomen.
Navorderingsaanslag ib/pvv 2004 (HAA 10/4908)
1.5.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.345.622, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 23.613.170 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.635.200, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 3.753.697. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 2.412.429.
1.5.2.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 augustus 2010 de belastbare inkomens in de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 en de boetebeschikking gehandhaafd. Het bedrag van de primitieve aanslag ten bedrage van € 1.697.033 is daarbij alsnog in mindering gebracht op de navorderingsaanslag. De heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 2.030.668.
1.5.3.
Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Het beroepschrift is gedagtekend 10 september 2010 en op 13 september 2010 bij de rechtbank binnengekomen.
Aanslag ib/pvv 2005 (HAA 10/4909)
1.6.1.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.804.015, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.159 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.131.963. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 251.243.
1.6.2.
Verweerder heeft het daartegen gerichte bezwaar afgewezen bij uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2010.
1.6.3.
Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Het beroepschrift is gedagtekend 10 september 2010 en op 13 september 2010 bij de rechtbank binnengekomen.
Beroepsfase
1.7.1.
Eiser heeft de beroepen inzake de navorderingsaanslagen ib/pvv 2001 en 2002 en de aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 (zaaknummers HAA 10/1059, 10/1060, 10/1061, 10/1062) gemotiveerd bij brief van 15 april 2010.
1.7.2.
Verweerder heeft met betrekking tot deze aanslagen een verweerschrift ingediend met dagtekening 19 mei 2010 en heeft daarbij op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
1.8.1.
Eiser heeft de beroepen inzake de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 en de aanslag ib/pvv 2005 (zaaknummers HAA 10/4908 en 10/4909) gemotiveerd bij brief van 20 oktober 2010.
1.8.2.
Verweerder heeft met betrekking tot deze aanslagen op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden op 17 februari 2011.
1.9.
Partijen hebben vóór de zitting de volgende nadere stukken ingediend:
- Eiser heeft met dagtekening 25 mei 2010 een brief tot herstel van typefouten in de motivering van 15 april 2010 ingediend.
- Verweerder heeft bij brieven met dagtekening 31 mei en 22 oktober 2010 nadere stukken ingediend.
- Eiser heeft bij brief van 15 december 2010 nadere stukken ingediend, waaronder een nieuwe machtiging wegens een nieuwe gemachtigde.
- Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 27 mei 2013 bericht dat een schikkingspoging niet heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst en verzocht de zaken niet meer aan te houden.
- Bij brief van 23 juli 2013 is aangegeven dat eiser wederom een nieuwe gemachtigde heeft (de huidige gemachtigde). Gemachtigde geeft aan dat hij de zaken verder zal voortzetten.
- Verweerder heeft bij brief van 27 oktober 2014 nadere stukken ingediend en een reactie op het betoog van de (voormalige) gemachtigde over het onderwerp ‘zaaksstukken’.
- Verweerder heeft bij brief van 12 november 2014 nadere stukken ingediend, onder meer inhoudende een aanvulling/herziening van de in het verweerschrift van 19 mei 2010 (zaaknummers HAA 10/1059, 10/1060, 10/1061 en 10/1062) ingenomen standpunten en verweer in de beroepen inzake de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 en de aanslag ib/pvv 2005 (zaaknummers HAA 10/4908 en 10/4909).
- Eiser heeft bij brief van 12 november 2014 de rechtbank verzocht de op 14 januari 2015 geplande zitting aan te merken als een regiezitting teneinde vast te stellen wat de geschilpunten zijn en te bekijken op welke wijze de behandeling van de zaken voortgezet kan worden.
- Eiser heeft bij brief van 21 november 2014 een nadere reactie gegeven op de brief van verweerder van 27 oktober 2014 inzake de op de zaken betrekking hebbende stukken.
- Bij brief van 8 december 2014 heeft verweerder gereageerd op een vragenbrief van de rechtbank d.d. 2 december 2014 inzake de discussie over ontbrekende gedingstukken. Bij zijn antwoordbrief heeft verweerder nadere stukken als bijlagen gevoegd en voor enkele stukken een beroep gedaan op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
- Eiser heeft bij brief van 16 december 2014 gereageerd op het door verweerder gedane beroep op artikel 8:29 van de Awb.
- Eiser heeft bij brief van 23 december 2014 een zogenoemd tiendagenstuk met bijlagen ingediend.
- Eiser heeft bij brieven van 29 en 30 december 2014 een aantal getuigen opgeroepen voor de geplande mondelinge behandeling bij de rechtbank op 14 januari 2015 en heeft de rechtbank hiervan bij brief van 30 december 2014 bericht.
- Eiser heeft bij brieven van 7 januari 2015 opnieuw genoemde getuigen opgeroepen voor de geplande mondelinge behandeling bij de rechtbank op 14 januari 2015 en daarbij het juiste bezoekadres van de rechtbank vermeld. Bij brief van 7 januari 2015 heeft eiser de rechtbank hiervan bericht.
- Verweerder heeft bij brief van 8 januari 2015 te kennen gegeven dat de door eiser opgeroepen getuigen niet (als getuige) ter zitting zullen verschijnen en dat [A] ter bijstand van de heer [B] ter zitting zal verschijnen.
- Daarnaast zijn stukken ingediend betreffende een verzoek om mediation van eiser en hebben partijen diverse aanhoudings- en uitstelverzoeken gedaan en hebben partijen desgevraagd verhinderdata voor de te plannen zitting opgegeven.
Genoemde (nadere) stukken en verzoeken (en de beslissingen daarop) zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.1.
De rechtbank heeft op 18 december 2014 een geheimhoudingsbeslissing als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gegeven betreffende het verslag van een afstemmingsoverleg tussen de Belastingdienst en het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (BOOM) (hierna ook: het verslag). De beslissing van de geheimhoudingskamer luidt als volgt:
“De rechtbank:
- bepaalt dat beperking van de kennisneming ten aanzien van het verslag deels gerechtvaardigd is, namelijk voor het gedeelte tussen “Gelet op paragraaf 3 van het Besluit (...) zonder te handelen in strijd met de strekking van het Besluit.” en “Noot [C] ”;
- stelt verweerder in de gelegenheid om de rechtbank binnen twee weken mede te delen welke gevolgen hij aan deze beslissing verbindt;
- stelt eiser op de voet van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb in de gelegenheid de rechtbank binnen twee weken te berichten of hij toestemming geeft dat de rechtbank uitspraak doet mede op grondslag van het volledige verslag.”
1.10.2.
Eiser heeft bij brief van 19 december 2014 verzocht om een afschrift van de geschoonde versie van het verslag zoals vermeld in de uitspraak van de geheimhoudingskamer. Verweerder heeft het verslag van het afstemmingsoverleg ingebracht bij brief van 23 december 2014, met weglating van de passages die naar het oordeel van de geheimhoudingskamer weggelaten kunnen worden (geschoonde versie). Genoemde stukken zijn in afschrift aan eiser verstrekt.
1.10.3.
Eiser heeft bij brief van 22 december 2014 de rechtbank te kennen gegeven geen toestemming te geven om van het volledige (ongeschoonde) verslag van het afstemmingsoverleg kennis te nemen en om uitspraak te doen op de grondslag van het volledige (ongeschoonde) verslag. Een afschrift van deze brief is aan verweerder verstrekt.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015 te Haarlem.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door mr. [D] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [B] , mr. drs. [E] , [F] en [A] .
1.12.
Het onderzoek is vervolgens op de zitting geschorst en daarbij is bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend en schriftelijke inlichtingen gegeven. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Het gaat om de volgende stukken:
- Verweerder heeft op 4 maart 2015 aanvullende stukken ingediend en schriftelijke inlichtingen gegeven. Verder heeft hij bij aanvullende brief van dezelfde datum aangegeven dat in de vervolgzitting de heer [B] mede ter bijstand zal worden vergezeld door [G] .
- Eiser heeft bij brief van 14 april 2015 gereageerd op de stukken van 4 maart 2015 van verweerder en heeft daarbij schriftelijke inlichtingen gegeven en nadere stukken overgelegd.
- Verweerder heeft bij brief van 7 mei 2015 een nadere toelichting gegeven over het niet (kunnen) overleggen van de agenda van de voormalige vriendin van eiser ( [H] ).
- Eiser heeft bij brieven van 11 mei 2015 een aantal getuigen opgeroepen voor de geplande nadere mondelinge behandeling bij de rechtbank op 20 mei 2015 en heeft de rechtbank hiervan bij brief van 11 mei 2015 bericht.
- Eiser heeft bij brief van 11 mei 2015 gereageerd op de brief van verweerder van 7 mei 2015.
- Bij brief van 13 mei 2015 heeft verweerder te kennen gegeven dat dat de door eiser opgeroepen getuigen niet (als getuige) ter zitting zullen verschijnen en dat [A] en [G] ter bijstand van de heer [B] ter zitting zullen verschijnen.
1.13.
Eiser heeft bij brief van 8 mei 2015 verzocht om aanhouding van de nadere zitting. Dit verzoek is afgewezen bij brief van de rechtbank van 11 mei 2015. Een afschrift van het verzoek en van de afwijzing van het verzoek is naar verweerder verzonden.
1.14.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015 te Haarlem.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Mokveld. Namens verweerder is verschenen mr. R. [B] , bijgestaan door mr. drs. [E] , [F] , [A] en [G] .
2. Feiten
2.1.
Algemeen
2.1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum 1] in Nederland. In juli 1980 is eiser getrouwd met [I] (hierna ook: de echtgenote). De echtgenote is geboren op [geboortedatum 2] te Willemstad, Curaçao. Zij hebben een zoon [J] (hierna ook: [J] , de zoon of [J] ). [J] is geboren op [geboortedatum 3] .
2.1.2.
Eiser is na het afronden van zijn opleiding te New York, Verenigde Staten, in 1977 achtereenvolgens gaan werken bij diverse banken. Eerst in Nederland, daarna vanaf 1983 in [PLAATSNAAM 12] , Verenigd Koninkrijk (VK). In 1990 heeft hij zijn loopbaan als bankier opgegeven en heeft hij voor 1 gulden het verlieslijdende [A BEDRIJF] BV ( [A BEDRIJF] ) gekocht. Van dit Nederlandse buitenreclamebedrijf, gevestigd aan de [ADRES 1] , was hij tot 2000 directeur/eigenaar. Het bedrijf behaalde nagenoeg alleen omzet in Nederland. In 2000 heeft eiser via zijn vennootschap [B BEDRIJF] BV de aandelen in dit bedrijf aan een derde verkocht voor f 313.950.000.
2.1.3.
Vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw is eiser zich bezig gaan houden met de handel in en exploitatie van onroerend goed. Na de verkoop van [A BEDRIJF] heeft hij zich hier volledig op toegelegd. Bij een totaalinventarisatie is de Belastingdienst gestuit op circa 90 Nederlandse vennootschappen en circa 75 buitenlandse vennootschappen waarvan de eigendom op enig moment is terug te voeren op eiser. Het overgrote deel van deze vennootschappen is ondergebracht in structuren waarbij buitenlandse vennootschappen het zicht op de ‘Ultimate Beneficial Owner’ (UBO) ontnemen. Deze vennootschappen zijn veelal opgericht naar het recht van de Nederlandse Antillen, Aruba, of de British Virgin Islands, maar ook naar het recht van Panama, Liechtenstein, Zwitserland, Groot-Brittannië, Denemarken, België, Frankrijk, Ierland, Anguilla, Guernsey en Malta. De offshore vennootschappen worden bestuurd door in het buitenland gelegen trustmaatschappijen.
2.1.4.
Van de panden die eiser, al dan niet via vennootschappen, in zijn bezit heeft, ligt globaal 90 procent in Nederland. De meeste belangen in vastgoed zijn ondergebracht in de [C BEDRIJF] . Eiser houdt de aandelen in de [C BEDRIJF] via de Antilliaanse vennootschap [D BEDRIJF] NV. Tot de [C BEDRIJF] behoren onder meer [E BEDRIJF] BV, [F BEDRIJF] BV (tot 10 november 2004 [G BEDRIJF] BV geheten), [H BEDRIJF] BV, [I BEDRIJF] BV, [J BEDRIJF] BV, [K BEDRIJF] BV, [L BEDRIJF] BV en [M BEDRIJF] BV. Vanaf 20 februari 1997 tot 13 mei 2005 was de formele leiding van de gehele [C BEDRIJF] in handen van [K] . [K] was gedurende deze periode statutair directeur van de vennootschappen van de [C BEDRIJF] en alleen/zelfstandig bevoegd.
2.1.5.
Naast de [C BEDRIJF] heeft eiser de aandelen in onder meer [N BEDRIJF] NV, [O BEDRIJF] BV, Maatschappij tot instandhouding en exploitatie van de [L4 BEDRIJF] (hierna: [L4 BEDRIJF] ), [B BEDRIJF] BV en [Q BEDRIJF] BV.
2.1.6.
Voorts investeert eiser via zijn vennootschappen o.a. in [R BEDRIJF] (telecom, Nederland) en [S BEDRIJF] , [T BEDRIJF] en [U BEDRIJF] (technologie, Verenigde Staten) en heeft hij belangen in [V BEDRIJF] (media, Nederland) en in [W BEDRIJF] (onroerend goed, Nederland).
2.1.7.
Verder ondersteunt eiser de [X BEDRIJF] , [Y BEDRIJF] , de Stichting [Z BEDRIJF] en het [A1 BEDRIJF] .
2.2.
Feiten woonplaats
2.2.1.
Op 27 juni 1983 hebben eiser en zijn echtgenote zich uitgeschreven bij de gemeente Amsterdam en hebben zij zich in [PLAATSNAAM 12] , VK, gevestigd. Het VK kent geen gemeentelijke basisadministratie. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en in zijn paspoort staat [PLAATSNAAM 12] als woonplaats vermeld. Hij staat ingeschreven in het Register of Electors van de City of Westminster. Verder heeft hij een Brits rijbewijs en geen Nederlands rijbewijs. Daarnaast stond eiser ingeschreven bij the City of Westminister ten behoeve van de heffing van Council Tax.
2.2.2.
Het eerste woonadres van eiser in [ADRES 2] en later [ADRES 3] . Beide woningen waren koopwoningen. Vervolgens is het gezin de woning [ADRES 4] gaan huren. Eiser en zijn echtgenote [I] verwierven op 11 september 1994 de leasehold property van de woning [ADRES 4] voor £ 444.500 en de freehold property (vergelijkbaar met de volledige eigendom of eeuwigdurende erfpacht) op 30 september 1999 voor £ 111.750. Op 18 december 2006 is in het kader van de scheiding van tafel en bed de freehold property van de woning overgedragen aan de echtgenote [I] voor £ 125.000.
2.2.3.
Tot de gedingstukken behoren diverse aan eiser gerichte nota’s uit 2001-2005 van Londense clubs, te weten [B1 BEDRIJF] en [NAAM CLUB] . Daarnaast was eiser met zijn gezin lid van diverse charitatieve instellingen, zoals [D1 BEDRIJF] en [E1 BEDRIJF] , die mede zijn gericht op vrijetijdsbesteding.
2.2.4.
Blijkens de gedingstukken is eiser in de onderhavige jaren in privé eigenaar van auto’s met Engels kenteken. In 2004 was hij eigenaar van zes auto’s, waarvan er vier altijd in [PLAATSNAAM 12] verbleven. De auto’s zijn bij Britse verzekeraars verzekerd en bij Britse garages in onderhoud.
2.2.5.
Eiser heeft blijkens de stukken diverse levens- en hypotheekverzekeringen in het VK afgesloten.
2.2.6.
Eiser ontvangt in het VK nota’s voor televisie, telefoon, water en licht.
2.2.7.
De Staatssecretaris van Financiën heeft op 7 augustus 2009 op grond van de EG-Richtlijn van 19 december 1977 (77/799) betreffende de wederzijdse bijstand en artikel 25 van het Verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland (hierna ook: het VK) tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, Trb. 1980, 205 (hierna: het Verdrag), aan de bevoegde autoriteiten in het VK de volgende vragen gesteld:
“1. What facts and circumstances are known to the British tax administration with regard to the place of residence of Mr [X] for the period 2001 up to now?
2. Is Mr [X] considered a resident taxpayer for income tax purposes?
3. What economic relations does Mr [X] have with the UK?
4. What is the financial interest of these economic relations?
5. What possessions does Mr [X] have in the UK?
6. What is the value of these possessions?”
Op deze vragen zijn bij brief van HM Revenu & Customs met dagtekening 3 september 2009 de volgende antwoorden ontvangen:
“1. Mr [X] appears on the Electoral Roll for the years 1997 to the present at the following address: [ADRES 4] . Although this in itself is not proof of his residence in the UK.
2. Based upon the information provided, I have been unable to trace a live or ceased UK tax record for Mr [X] .
3. [G1 BEDRIJF] show that Mr [X] has been a director of [F1 BEDRIJF] Ltd, UK company number [NUMMER 1] , since 17 December 1999 and that Mr [X] ’s latest address is [ADRES 5] .
4. Mr [X] does not have any shares in the company mentioned in 3 above nor does he appear to receive remuneration from it.
5. [X] and [I] purchased the leasehold property at [ADRES 4] on 14 September 1994 for £444,500. They jointly purchased the freehold of this property for £111,750 on 30 September 1999. On 18 December 2006 the freehold was transferred to the sole name of [I] for a consideration of £125,000.
6. This is not known however, a commercial database shows that a property in the same road was sold for over £2 million in 2005.”
2.2.8.
Tot de gedingstukken behoort een memo van [L] van 9 maart 2006, inzake de woonplaats van eiser. Verweerder heeft het memo andermaal ingebracht bij het nader stuk van 4 maart 2015 en in het memo de vindplaatsen van de brondocumenten in het onderhavige dossier aangegeven (versie met verwijzingen). Het oorspronkelijke memo luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“1 Inleiding
Tijdens het politie onderzoek [NAAM ONDERZOEK 1] zijn diverse doorzoekingen verricht. Uit de stukken die daarbij inbeslaggenomen zijn, is op te maken dat [X] ( [geboortedatum 1] ) alleen om fiscale redenen zegt in Groot Brittannië te wonen. Zijn feitelijke woonplaats is Nederland.
Dit memo bevat een globaal overzicht van enkele relevante aspecten over dit onderwerp, en is bedoeld als instap in de documenten die behoren tot de vrijgave voor fiscaal gebruik. Tot de vrijgegeven documenten behoort ook andere informatie over [X] en zijn vennootschappen dat mogelijk van fiscaal belang is.
2. Veertien woningen
Zeker sinds juni 1998 stelt [H1 BEDRIJF] Leiden opstellingen samen terzake van de vermogensbestanddelen van [X] . Uit flankerende correspondentie is op te maken dat deze opstellingen vooral gebruikt worden in relatie tot financieringsaanvragen bij allerlei banken. [X] bezit volgens diverse vermogensopstellingen van [H1 BEDRIJF] uit 2003 in privé (“private”) diverse woningen (“dwellings”). Uit de term “private” leid ik af dat dat deze woningen zijn bestemd voor eigen gebruik door [X] , en niet voor de verhuur.
Uit deze vermogensopstellingen en uit andere informatie kan worden afgeleid dat [X] direct, of indirect via vennootschappen behorend tot zijn concernstructuur, een veertiental woningen tot zijn beschikking heeft staan. Een overzicht:
Adres Opmerkingen
1. [ADRES 4] [X] ’s officiële adres voor de Nederlandse fiscus.
2. [ADRES 6] Woonboerderij in [N BEDRIJF] NV.
3. [ADRES 7] . Kantoorruimte met woongedeelten.
4. [ADRES 8] Appartement in [Q BEDRIJF] BV. Huur: € 1.322
5. [ADRES 9] vakantiewoning [NAAM WONING] / [NAAM 2] bij St. Tropez, Frankrijk in [NAAM 2] . (vanaf juni 2001).
6. [ADRES 10] Appartement in [Y1 BEDRIJF ] (vanaf februari 2003)
7. [ADRES 11] (vanaf juli 1995)
8. [ADRES 12] (gekocht in 1999, beschikbaar vanaf 2001)
9. [ADRES 13] (in ieder geval vanaf maart 2001)
10. [ADRES 14] Ondergebracht in [Y1 BEDRIJF ] (vanaf juni 2001)
11. [ADRES 15] (vanaf mei 2000)
12. [ADRES 16] Appartement behorende bij Hotel [NAAM HOTEL 1] .
13. [ADRES 17] Woning gekocht voor [H] (vanaf 22 april 2002).
14. [ADRES 18] Woning gekocht voor [H] (vanaf voorjaar 2005)
2.1
[ADRES 4]
(…)
In maart 1993 gebruikt [X] dit adres als zijn woonadres in een uittreksel van [I1 BEDRIJF] NV van de Kamer van Koophandel Curacao. In een concept pand akte gedateerd op 3 februari 2004 gebruikt [X] dit adres ook nog.
[I] , vanaf 18 juli 1980 de wettige echtgenote van [X] , woont er, samen met hun zoon [J] (geboren [geboortedatum 3] ).
[X] werkt tussen 1983 en 1989 voor (achtereenvolgens) drie banken in London. Vanaf 1990 is hij als directeur betrokken bij de [A BEDRIJF] , een Amsterdams bedrijf dat doet in buitenreclame. In de pers wordt [X] ook aangemerkt als (enig) eigenaar van [A BEDRIJF] .
In oktober 1990 begint de intieme relatie tussen [X] en [M] , die vanaf mei 1990 als secretaresse in dienst is bij [A BEDRIJF] . Volgens haar eigen verklaring heeft deze relatie bestaan tot 2003. In 2002 is de relatie tussen [X] en [H] echter ook al tot bloei gekomen.
Opmerkelijk is dat de gasrekening van december 2003 voor de woning in London gericht is aan Mrs [I] , en niet aan [X] zelf.
2.2
[ADRES 6]
(…)
Uit de verklaring van [M] , voormalige secretaresse en levenspartner van [X] :
“Ik heb een relatie gehad met [X] . Die relatie is inmiddels voorbij. (...) In mei 1990 ben ik in dienst getreden van [A BEDRIJF] . Ergens in oktober 1990 is de persoonlijke relatie begonnen met [X] . Wij waren zo intensief met [A BEDRIJF] bezig en zoveel samen. Het liep gewoon zo. De relatie heeft bestaan tot 2003. Op een gegeven moment reden wij langs die woning in [ADRES 6] en toen ontstond het idee om dat huis te kopen. Ik hoefde dan veel minder heen en weer te reizen. De woning is gekocht, verbouwd en ingericht door [X] . Ik kon wel mijn wensen kenbaar maken.”
Op 19 juni 1992 wordt op Curacao [N BEDRIJF] NV (hierna ook ‘ [N BEDRIJF] ’) opgericht. Niet lang daarna is door deze NV de economische eigendom gekocht van de woonboerderij aan de [ADRES 6] .
De vraagprijs van de woning betrof f 1.290.000. Volgens de bijbehorende volmacht d.d. 24 juni 1992 van [J1 BEDRIJF] bedraagt de koopsom echter slechts f 750.000.
Volgens de gemeente staat alleen [M] hier als bewoner ingeschreven vanaf 2 april 1993. Op 12 mei 2003 is zij hier uitgeschreven en ingeschreven op [ADRES 19] . Op dit adres staan ook twee andere personen ingeschreven, vermoedelijk haar zus en haar moeder.
Op 21 oktober 1993 stuurt [X] een brief aan [J1 BEDRIJF] op Curacao inzake een tweede hypotheek in deze NV aangaande deze woning. Deze brief in aangetroffen in de kluis van [X] . Er is kennelijk bij de aankoop ook al een hypotheek verstrekt van f 750.000. Volgens het Kadaster is deze hypotheek op 2 september 1992 ingeschreven en is op dat moment de juridisch eigenaar nog de vorige bewoner [N] .
In deze brief is voorts nog opmerkelijk [X] ’s opmerking over de aankoop:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek heb ik met de notaris gesproken in verband met de hypotheekvestiging van [N BEDRIJF] NV.
Daar er reeds een zekerheidshypotheek op zit in verband met de economische aankoop indertijd, zei hij dat het voor jullie beter is om een gewone hypotheek te vestigen waarbij de zekerheidshypotheek in rang verschuift.
Ik sluit hierbij een afschrift in van het eigendomsbewijs alsmede van de zekerheidshypotheek.
het gaat om een bedrag van f 750.000,00.
Ik heb het pand voor een lager bedrag gekocht dan je op bijgaande makelaarsaanbieding ziet. Het verschil heb ik op Curacao aan de verkopers betaald, aangezien zij geëmigreerd zijn naar Curacao. Vervolgens heb ik nog voor ± f 300.000,00 in het pand geïnvesteerd.”
De makelaarsaanbieding is ook in de kluis aangetroffen. De vraagprijs was f 1.290.000. Ik maak hieruit op dat [X] f 540.000 buiten de notariële akte om heeft betaald aan de geëmigreerde eigenaar.
De later opgemaakte jaarrekeningen 1992 en 1993 van [N BEDRIJF] lieten in eerste instantie echter in het geheel niets van de aankoop van het vastgoed zien.
Op 19 november 1998 is ene [O] van het Antilliaanse trustkantoor [K1 BEDRIJF ] bezig met de controle van deze door [J1 BEDRIJF] NV opgestelde jaarrekeningen.
Hij constateert in een brief aan enerzijds dat de woning niet is opgenomen op de balans en anderzijds dat er op de balans een deposito staat van f 750.000 bij [L1 BEDRIJF] tegen 10,5% rente. Zie het eerder vermelde sub-memo voor een verdere behandeling van deze constateringen.
Omdat [O] beschikt over de nota van afrekening van de notaris waar sprake is van een koopsom van f 750.000, is van de additionele betaling van f 540.000 ook in latere jaarstukken van [N BEDRIJF] niets vermeld. Ook van de extra investeringen ad f 300.000 na de aankoop is op de balansen van [N BEDRIJF] niets terug te vinden.
Op 11 februari 1994 stuurt [X] een fax naar de [P] van [J1 BEDRIJF] met de volgende opmerkelijke mededeling:
“Hierbij zend ik je een afschrift van de opstalverzekering, deze staat op naam van mijn secretaresse mevrouw [M] , dit heb ik gedaan in verband met fiscale woonplaats. Mevrouw [M] zal een cessie-akte tekenen, teneinde de verzekeringsuitkering, bij een eventuele calamiteit, jullie te doen toekomen.”.
Op 23 februari 1998 stuurt [Q] een fax aan [R] , waarin hij meldt:
“ [N BEDRIJF] NV bezit een in Nederland gelegen onroerende zaak. Het betreft een verhuurde woning in Woerden. Client heeft ons verzocht te zorgen dat er een huurovereenkomst wordt opgesteld tussen [N BEDRIJF] NV en de huurder. (...) Vanaf 2 april 1993 wordt de woning gehuurd door mevrouw [M] [rechtbank: [M] ].”
Volgens een door [X] ondertekende brief d.d. 27 maart 2001 verklaart hij enig eigenaar te zijn van het certificaat van de aandelen in de Antilliaanse vennootschap [N BEDRIJF] , en verzoekt hij [K1 BEDRIJF ] te Curacao dit certificaat over te dragen aan [M] . Verder meldt [X] :
“In case Mrs [M] passes away the share certificate no 1 goes to Mr [J] , born on [geboortedatum 3] ”
In een brief d.d. 16 september 2002 meldt [Q] aan [S] en [R] onder meer:
“voor het vastgoed in Woerden bestaat een huurovereenkomst. Een kopie is opgevraagd en zal aan jullie ter beschikking worden gesteld. Bedoeling is om de huur als inkomsten te verantwoorden. Deze zijn echter nooit feitelijk betaald. De huurschuld is echter overgenomen door de aandeelhouder. Derhalve dient de huurinkomsten in mindering worden gebracht te worden op de r/c met de aandeelhouder.”
In een brief d.d. 24 oktober 2002 meldt [Q] aan [R] en [T] :
“In order to finalize the [N BEDRIJF] accounts we now were informed that the rental agreement for the property Woerden is missing.
1 agreed that a new rental agreement will be signed. This will include following aspects which you need to include in the drafts:
- the agreement will commence on the 1st January 1994;
- the rent will be Dfl. 1.500 monthly;
- no indexation;
- the not paid rent will be accrued.”
In een brief d.d. 9 december 2002 meldt [Q] aan [S] en [R] :
“Inzake de fiscale positie merk ik op dat de inkomsten bij de huurder is stilgelegd totdat een uitspraak is gedaan op het verzoekschrift van [N BEDRIJF] . Tevens willen wij voorkomen dat de vennootschap geacht wordt in Nederland te zijn gevestigd. Naast het feit dat de feitelijke leiding op Curacao is, is het tevens van belang dat de vennootschap nog een andere, niet Nederlandse activiteit heeft. Dit is mogelijk door de aandelen die [F5 BEDRIJF] Ltd. houdt (25%) in [N1 BEDRIJF] NV over te dragen aan [N BEDRIJF] .”
In een afgeluisterd telefoongesprek d.d. 14 augustus 2004 tussen [X] en [I] komt een krantenartikel ter sprake waarin de beveiliging van de woonboerderij door [U] vermeld wordt.
“ [I] zegt dat zij de krant heeft gezien en meteen in de vuilnisbak heeft gegooid. Jij hebt toch nooit een boerderij gehad vraagt [I] . Nee maar ik heb wel een boerderij maar die heb ik gewoon verhuurd zegt [X] . Oh en die is in de buurt van Wilnis vraagt [I] . Ja die is gewoon verhuurd die heb ik al twaalf dertien of vijftien jaar maar zo heb ik wel meerdere [PLAATSNAAM 5] ik heb 200 panden aldus [X] .”
Kennelijk is [I] nooit in kennis gesteld van de activiteiten rondom de woonboerderij en [M] , de achteraf opgemaakte huurovereenkomsten en de betaling door hemzelf van deze gecreeerde huurschuld.
2.3
[ADRES 7]
In [H1 BEDRIJF] vermogensopstelling d.d. 30 december 1999 verschijnt voor het eerst het bezit van kasteel [NAAM ] . In een begeleidende brief van [H1 BEDRIJF] d.d. 7 maart 2000 wordt het volgende vermeld:
Maatschappij tot instandhouding en exploitatie van de [L4 BEDRIJF]
Mr [X] has acquired the shares of MIE van [NAAM ] , this company owns the monumental premises ( [NAAM ] ) in Maarssen . This building is one of the most well known historical buildings/castles
in Holland. Mr [X] will use this building as a residence for his holding companies (in Dutch guilders: value 12,5 million, loan 8 million).
Volgens de Kamer van Koophandel is [X] zelf vanaf 2 juli 1999 eigenaar van de aandelen van deze BV.
In de computerbestanden van [NAAM ] is o.m. aangetroffen de jaarrekening 2000 met vergelijkende cijfers 1999 van deze BV, volledige naam Maatschappij tot instandhouding en exploitatie van de [L4 BEDRIJF] .
Balanswaarde per ultimo 1999: 8.632.495, per ultimo 2000: 11.431.310.
De hypothecaire lening bedraagt f 7.700.000.
Ingaande 1 januari 2001 is er een huurcontract tussen deze BV en [E BEDRIJF] BV, waarin laatstgenoemde de kantoor-, vergader- en presentatieruimten huurt voor f 500.000 over 2001 en € 240.000 vanaf 2002.
Op 12 januari 2001 meldt [X] aan de verbouwer ter plaatse:
“ons nieuw adres is: [X] , [ADRES 7] ”.
Tevens meldt [M] aan [V ] van de Bank [O1 BEDRIJF] te Saint-Tropez :
“ons nieuw adres is: [NAAM ] , tav. Mr. [X] , [ADRES 7] , Holland.
In de stukken is ook aangetroffen een samenvatting van de presentatie van [W] (verantwoordelijk voor de inrichting van [NAAM ] ) aan de lokale monumentencommissie tijdens een lunchbijeenkomst op 28 september 2001.
Uit de inleiding is op te maken dat een toelichting is gegeven op de verbouwings- en inrichtingsplannen van de bijgebouwen van [NAAM ] .
Een citaat:
‘Toen [X] de [NAAM ] in de zomer van 1999 kocht kon hij nog niet, vermoeden welk een belangrijke plaats het huis zou gaan innemen in zijn dagelijks bestaan. Zijn lang gekoesterde droom eens aan de rivier de Vecht te wonen ging in vervulling en werd het begin van een groot avontuur.
De bestemming van het huis stond hem vanaf het eerste moment duidelijk voor ogen. Hij wilde er in een uniek ingerichte omgeving wonen en werken.
(...) Het eerste jaar ging geheel op aan intensieve herstelwerkzaamheden. Het huis werd aan een grondig intern en extern onderzoek onderworpen waarna de verbouwingen konden beginnen.”(...)
In zijn werk is [X] een modern mens (...). Daarnaast is hij een romanticus met een uitgesproken voorkeur voor een woon- en werkomgeving waarin “inspiratie” en “huiselijkheid” sleutelwoorden zijn.
De opdracht van [NAAM ] een huis te maken waarin “hard gewerkt” maar ook “hard gewoond” moet worden was een extra uitdaging voor het team dat zich met de inrichting en decoratie heeft beziggehouden.” (...)
Nu [NAAM ] , na twee jaar restaureren, verbouwen en inrichten vrijwel klaar is, verplaatst de aandacht zich naar de verdere inrichting van het perceel en de bijgebouwen aan de voorzijde.
2.4
[ADRES 8]
De vennootschap [Q BEDRIJF] BV (aandelen in handen van [X] privé), en vanaf 2004 diens dochtervennootschap [P1 BEDRIJF] BV, is voor 50% eigenaar van het zogenaamde [NAAM 1] complex aan de [ADRES 20] . Het complex bestaat uit 26 appartementen. De BV heeft in 1999 deze 50% (een onverdeelde helft) verkregen. De verkoper, [Y] , stuurt op 30 augustus 2000 een overzicht van de betalingen aan hem die zijn gedaan ten behoeve van [Q BEDRIJF] BV [rechtbank: [Q BEDRIJF] BV] terzake van de transactie [NAAM 1] . Hieruit blijkt dat op 15 september 1999 f 1.000.000, en op 31 maart 2000 f 8.500.000 aan notaris [Z] is betaald voor [Y] . Met de [I3] is op de brief steeds bijgeschreven dat het afkomstig zou zijn van “ [X] privé”.
Ten aanzien van het eerste bedrag is uit de rekening-courant overzichten van [X] bij de [A BEDRIJF] vennootschapen het volgende op te maken:
2 september 1999 : ontvangen op de bankrekening [Q1 BEDRIJF] BV f 1.500.000 afkomstig van [R1 BEDRIJF] Ltd.
9 september 1999 : betaald van de bankrekening [A BEDRIJF] BV f 1.200.000 naar de bankrekening van notariskantoor [S1 BEDRIJF] .
Onduidelijk is op welke wijze het tweede bedrag bij de notaris is gekomen.
Het geld is niet afkomstig van de ontvangen bedragen voor de verkoop van [A BEDRIJF] . Wat er wel met deze op 12 april 2000 op bankrekeningen ontvangen bedragen is gebeurd, is vermeld in een afzonderlijk sub-memo dat als bijlage aan dit memo is toegevoegd.
Volgens een brief d.d. 28 november 2003 van [X] heeft hij deze aankoop in privé gefinancierd voor een bedrag van ca. € 6,3 mln. Op het complex berust dan nog geen hypotheek. Voor één van de appartementen [ADRES 20] betaalt [X] in 2003 een bedrag van plm. € 22.000 aan huur.
Op 18 februari 2003 maakt [X] bezwaar tegen de aanslag verontreinigingsheffing.
“Op het onderhavige adres, [ADRES 20] , is slechts één persoon woonachtig, t.w. de heer [A1] .”
De gemeente Amsterdam stuurt op 3 maart 2003 een kennisgeving waardebeschikkingen woningen aan [X] , [ADRES 4] , waarbij de woning gewaardeerd wordt op € 395.696.
Op 25 augustus 2003 maakt [X] van zijn bankrekening [NUMMER 2] € 700 over naar hierboven genoemde [A1] , onder vermelding van “OZB”.
Op 29 maart 2004 stuurt [T1 BEDRIJF] een brief aan [X] , [ADRES 20] waarbij zij het verzoek bevestigen “voor het opheffen van uw telefoonaansluiting”.
2.5
[ADRES 9]
[X] doet op 22 mei 1997 een bod op het huis “Villa [NAAM 2] ” te [ADRES 9] . Op 15 januari 1998 wordt de koopovereenkomst getekend. Prijs FFR 4,5 miljoen (€ 686.000). Er is vervolgens voor minimaal € 1,2 miljoen euro verbouwd en aangebouwd.
Op 10-3-1999 wordt [NAAM 2] opgericht. Geplaatst kapitaal FFR 10.000, geplaatst bij [X] FFR 5.000 en bij [M] FFR 5.000. Op 16-3-1999 vindt de definitieve levering van de villa plaats aan [NAAM 2] . In maart, mei en augustus 1999 is [X] steeds enkele dagen in Zuid Frankrijk. In mei, augustus en oktober 2000 ook.
In oktober 2000 is er overeenstemming over de aankoop door [X] van het aangrenzende bosperceel. Koopprijs 1 miljoen euro.
Het huis wordt door [X] en [M] gebruikt als vakantiehuis en soms mogen vrienden of kennissen er logeren.
De woonhuis en inboedelverzekering loopt via [U1 BEDRIJF] Assurantiën te Amsterdam.
Vanaf mei 2001 is er een lokaal echtpaar in dienst als huismeester/werkster.
In de zomer 2001 verblijft [X] een paar maal enkele dagen in [PLAATSNAAM 1] .
De inrichting wordt in 2001/2002 o.a. verzorgd door mensen van [V1 BEDRIJF] (een gerenommeerde electronicazaak te [PLAATSNAAM 2] ), ene [B1] en verder door [M] en [X] zelf.
De naam van het huis wordt veranderd in [NAAM WONING] . In juli 2002 houden [X] en [M] een week vakantie in [PLAATSNAAM 1] .
- Op 10 september 1997 meldt [X] aan een Franse notaris dat hij het huis wil kopen in een vennootschap waarvan de aandelen gelijkelijk worden gehouden door mw. [M] en [X] zelf.
Volgens deze brief woont mw [M] aan de [ADRES 6] en [X] zou op Curacao wonen aan de [ADRES 11] .
- [Q] adviseert [X] op 1-5-1998. In zijn overwegingen neemt [Q] mee dat [X] in de UK ‘non-domiciled resident’ is.
- Op 21-11-2002 meldt [M] aan de huishoudster o.a. dat [C1] op 25 november samen met een vriend ( [D1] ) in een autobus spullen uit Nederland komen brengen, waaronder parasols en planten.
- De woonhuis en inboedelverzekering loopt via [U1 BEDRIJF] Assurantiën te Amsterdam. Eind december 2002 wordt de verzekerde som voor de inboedel verhoogd naar € 227.000.
- In februari 2003 zijn [M] en [X] enige dagen in het huis, aansluitend vertrekt [M] en arriveert [K] .
- 8-4-2003: Om problemen met de franse fiscus te voorkomen wordt de woonplaats van [X] in de officiële stukken gewijzigd van Curaçao in Engeland.
- Per 1-7-2003 is de heer [E1] ontslagen (mw [E1] blijft in dienst). [M] geeft aan de [O1 BEDRIJF] opdracht zijn salarisbetalingen te stoppen.
- Op 24-7-2003 (als de relatie [X] — [M] op de klippen is gelopen) draagt [M] haar aandelen in [NAAM 2] over aan [Q BEDRIJF] BV (1 aandeel) en aan [X] zelf (49 aandelen).
2.6
[ADRES 10]
In februari, maart en juni 2003 worden bedragen overgemaakt ten behoeve van de aankoop van het pand [ADRES 10] . Het pand is ondergebracht in [Y1 BEDRIJF ] . SCI staat voor Société Civile Immobiliere.
In november 2004 brengt een Franse vennootschap een offerte uit terzake van diverse werkzaamheden in dit pand. Onduidelijk is of, en zo ja wanneer het pand in gebruik is genomen.
2.7
[ADRES 11]
De koopovereenkomst inzake appartement [ADRES 11] dateert van 19 augustus 1994. De leveringsakte is van 21 juli 1995 waarbij [X] , volgens deze akte destijds wonende te [ADRES 21] , het appartement met berging en parkeerplaats in appartementsgebouw [ADRES 11] koopt. De koopsom bedraagt NLG 500.000,-. De verkoper is [M1 BEDRIJF] BV te Nederland.
Op 27 oktober 1995 wordt de eerste vergadering van de Vereniging van Eigenaren van [ADRES 11] gehouden. [X] kan daar niet bij zijn. Hij laat zich vertegenwoordigen door [P] van [J1 BEDRIJF] te Curacao.
Op 10 september 1997 meldt [X] zelf aan een Franse notaris die betrokken is bij de overdracht van het huis te [PLAATSNAAM 1] dat hij woont aan de [ADRES 11] . Hij vermeldt er wel bij:
“ Please never send correspondence to Curacao.
Could you please send any correspondence to the following address: Private & Strictly confidential Mr [X] [A BEDRIJF] BV, [ADRES 5] .”
In deze brief staat verder onder meer:
“I would like to buy the house in a company as we discussed, where the shares will be equally held by mrs. [M] and myself.”
Uit [X] ’s creditcard gegevens is op te maken dat hij op 23 december 1995, op 13 juli 1996, op 1 januari 1998 op Curacao verblijft. Daarna is van [X] geen enkele creditcard uitgave op Curacao meer aangetroffen.
Later (januari 2001) wordt dit adres gewijzigd in Kasteel [NAAM ] [ADRES 7] . In september 2003 geeft [X] aan dat zijn woonadres [ADRES 11] te Curacao gewijzigd is in [ADRES 4] .
In een brief van 28 januari 1999 (de brief zegt 1998, maar dit lijkt een typefout te zijn, zo blijkt uit andere corresondentie [rechtbank: correspondentie]) inzake een investering in een project, genaamd [U BEDRIJF] , zegt [X] dat in de overeenkomst niet [A BEDRIJF] BV partij is, maar [X] privé met als adres [ADRES 11] . Uitdrukkelijk vraagt [X] geen post te sturen naar Curacao, maar alles te sturen naar [A BEDRIJF] BV te Amsterdam.
2.8
[ADRES 12]
Medio 1999 koopt [X] (via [W1 BEDRIJF] NV, een van zijn Antilliaanse NV’s) van een Nederlandse dame het huis [ADRES 12] voor f1. 500.000 (althans dat lijkt het te zijn, maar het kan ook f1. 800.000 zijn, zie de details)
In Portugal neemt ene [F1] de zaken van [X] waar.
Het huis wordt gedurende de jaren 2000 en 2001 uitgebreid verbouwd en ingericht. Hierbij spelen [G1] en [I] een rol. De kosten van [G1] bedragen mogelijk plm. f 200.000. Aan [F1] is in de loop van de tijd meer dan € 550.000 overgemaakt.
Uit de creditcard gegevens is op te maken dat [X] in maart en april 2001 enkele dagen in Portugal is. Rond de jaarwisseling 2001/2002 is [X] ook enkele dagen in Portugal. Op 28 december 2001 betaalt [X] echter één nacht in het [NAAM HOTEL 2] Hotel in [PLAATSNAAM 3] .
(…)
Daarna is [X] volgens zijn creditcard gegevens niet meer in Portugal geweest. Vermoedelijk gaat [I] in Portugal op vakantie. Er zijn ook aanwijzingen dat anderen in de woning vakantie vieren.
2.9
[ADRES 13]
Mogelijk ergens in april of mei 2000 (maar mogelijk pas later, in begin 2001) koopt [X] een zeven kamer appartement in [ADRES 13] met uitzicht op [LOKATIE 2] . Voor hoeveel is niet bekend. In zijn eigen staatjes vermeldt [X] een bedrag van f 12.500.000. Hoe het betaald is, is ook niet bekend.
Hij gaat er niet in wonen. Sterker nog, hij richt het niet eens in. [X] komt in de jaren 2000-2003 een aantal malen in New York. Hij verblijft dan echter in Hotel [NAAM HOTEL 3] .
Vanaf juni 2003 staat het appartement te koop. Vraagprijs rond de $ 5 miljoen. Dat lukt niet. Het blijft leeg staan.
Vanaf 1-3-2005 wordt het appartement eindelijk verhuurd aan [H1] , een medewerker van [X1 BEDRIJF ] , waaraan hij sinds 2003 de [C BEDRIJF] aan lijkt te willen verkopen, en die een cruciale rol speelt bij de [W BEDRIJF] deal.
[X] laat zijn lopende zaken rondom het appartement in New York behartigen door ene [I1] , een medewerker van een advocatenbureau.
2.10
[ADRES 14]
In juni 2001 is sprake van toestemming voor aankoop van een villa in St. Tropez voor een prijs van FFR 6.500.000. Op 7 februari 2002 vindt de overdracht plaats van het pand door [J1] aan [Y1 BEDRIJF ] . Verder is er geen additionele informatie over aankoopprijs en geldstroom. Ook is niet duidelijk of, en zo ja wanneer, dit pand is verbouwd en ingebruik is genomen.
2.11
[ADRES 15]
In maart 2000 is er correspondentie betreffende de aankoop van [ADRES 15] . Dit is een pand met diverse etages, dat grotendeels als kantoorruimte is ingericht, maar dat ook (deels) tot bewoning kan dienen.
Er wordt gesproken van een koopprijs van 2.500.000 danwel van 2.706.000 Engelse ponden. Als koper wordt genoemd [O BEDRIJF] BV. Later blijkt dat het pand is ondergebracht in een dochtervennootschap daarvan, genaamd [Z1 BEDRIJF] Ltd.
Op 15 juni 2000 stuurt [K] een brief aan [H1 BEDRIJF] waarin hij wijst op enkele onjuistheden in hun opstelling van de vermogensbestanddelen van [X] .
Onder het kopje “ [X] Privé” vermeldt hij onder meer:
[X] bezit de aandelen van [Z1 BEDRIJF] Ltd., in deze vennootschap zit een A1 kantoorpand te London ter waarde van f 11 miljoen, er is geen hypotheek.
Op 25 oktober 2000 schrijft [X] , met briefhoofd [Z1 BEDRIJF] Limited met adres te Maarssen , dat hij een rekening ontvangen heeft. Hij wijst er vervolgens op dat het pand sinds 1 mei 2000 leeg staat en dat het pand nog steeds niet verhuurd is.
Mogelijk ten behoeve van een financiering wordt gesproken van verhuur (via [O BEDRIJF] BV) aan [A2 BEDRIJF] Ltd, danwel aan [A2 BEDRIJF] Ltd. [X] zelf echter is bij deze Limiteds betrokken, blijkens een aangetroffen visitekaartje en een op de computer van [NAAM ] in 2000 opgemaakte biografie van [X] . Het is niet duidelijk of [A2 BEDRIJF] Ltd danwel een andere vennootschap het pand [ADRES 15] daadwerkelijk als kantoor heeft gebruikt. Er is verder ook geen aanwijzing dat sprake is van daadwerkelijke bewoning.
2.12
Appartement bij Hotel [NAAM HOTEL 1] , [PLAATSNAAM 5] .
In 1998 koopt [B2 BEDRIJF] BV (behorende tot [C BEDRIJF] BV) de aandelen [C2 BEDRIJF] BV. In deze BV is het hotel [NAAM HOTEL 1] te [PLAATSNAAM 5] ondergebracht. Tot dit hotel behoort ook een aantal appartementen waarvan de bewoners wel gebruik kunnen maken van de faciliteiten van het hotel, maar die verder gezien moeten worden als zelfstandige wooneenheden.
In de computer van [X] is een brief van [X] aangetroffen dd. 12 december 2002, gericht aan [K1] , [PLAATSNAAM 6] . Overigens staat bovenaan vermeld “NIET VERZONDEN !!!!!“. In deze brief staat onder meer vermeld:
“Zowel [NAAM 3] als ik waren enorm geschokt te horen dat jullie zo’n vreselijk jaar achter de rug hebben. In je email vroeg je mij te kijken of er bij Hotel [NAAM HOTEL 1] een mogelijkheid was voor een appartement. Wij zijn bereid gezien onze zeer goede relatie, je voor een periode van ca. 2 maanden het volgende aanbieden.
Appartement Hotel [NAAM HOTEL 1]
In ons eigen zeer luxe en grote privé appartement zou [NAAM 4] kunnen verblijven; wij bieden jullie dit ‘huurvrij’ aan. (...)“
Het is verder niet duidelijk door wie dat zeer luxe en grote privé appartement is ingericht en normaal gesproken wordt gebruikt.
2.13
[ADRES 17]
Op 12 augustus 2002 wordt door [K] ten name van [O BEDRIJF] BV een verzoek om taxatie gedaan aan een makelaar voor het object [ADRES 17] . (…)
Op 15 augustus 2002 wordt [ADRES 17] gekocht voor € 556.500 door [X] ’s vennootschap [O BEDRIJF] BV voor € 556.500. Volgens het kadaster is het pand gekocht voor € 525.000. [NAAM BANK] verstrekt voor € 525.000 een hypotheek.
Dit pand is gekocht voor [H] en haar twee zonen. (…)
De woning is vervolgens vermoedelijk verbouwd en opnieuw ingericht door [W] , een vriend van [X] die zichzelf stylist noemt.
(…)
Volgens BVR woont [H] en haar twee zonen sinds 1 januari 2003 op dit adres. (…)
Dit is ook de woning waar [X] zelf zegt dat hij het meest verblijft (zie hierna, onderdeel 3, terzake van de gesprekken met de waarzegger).
(…)
Eind 2004/begin 2005 worden de aangekochte panden aan de [ADRES 22] (zie ook 2.14) verbouwd / gerenoveerd onder leiding van architektenbureau [E2 BEDRIJF] .
De correspondentie m.b.t. de panden [NUMMERS 1] aan [F2 BEDRIJF] BV, t.a.v. de heer [X] op het adres [ADRES 17] .
De correspondentie m.b.t. het pand 29 stuurt deze architect naar [Q BEDRIJF] BV, t.a.v. de heer [X] op het adres [ADRES 7] .
2.14
[ADRES 22]
[X] koopt in mei 2004 de panden [ADRES 22] voor € 3.250.000.
De transportakte is van 15 maart 2005. Het is in drieën op te splitsen, een leegstaand koetshuis, een leegstaand kantoorpand, dat verbouwd kan worden tot woning, en een pand dat is/was verhuurd aan een uitzendbureau.
Vanaf december 2004 worden de panden verbouwd (onduidelijk is welke precies), zodanig dat bewoning mogelijk wordt.
Het woongedeelte ( [NUMMERS 1] ) komt in [F2 BEDRIJF] BV, een nieuwe BV, waarvan [X] voor de helft aandeelhouder is en [H] de andere helft van de aandelen bezit.
Ter financiering leent [X] uiteindelijk € 2.750.000 van zijn zakenvriend [L1] . Onduidelijk is hoe het restant van de koopsom en de verbouwing wordt gefinancierd.
Tot op heden (8 november 2005) staat er niemand ingeschreven op de nummers [NUMMERS 2] .
Uit een brief van verzekeringstussenpersoon [M1 ] van [U1 BEDRIJF] Assurantiën BV te Amsterdam d.d. 15 april 2004 is op te maken dat er drie privé panden “inclusief de inboedel te Portugal” op de [NAAM 5] polis worden verzekerd.
3. Centrum sociale leven [X]
In april 1988 werkt [X] nog bij [H2 BEDRIJF] Limited in London. Deze Amerikaanse investmentbank is dan, samen met [X] in privé, betrokken als gedeeltelijk aandeelhouder en financier bij de [G2 BEDRIJF] , een zieltogende Amsterdamse tijdschriftenonderneming. In deze onderneming worden in 1990 onder begeleiding van advocaat [N1] diverse verliesgevende buitenreclame activiteiten samengebracht onder de naam [A BEDRIJF] Groep. [A BEDRIJF] houdt kantoor in Amsterdam. Via [I2 BEDRIJF] (betrokken bij de in Zwitserland gevestigde [J2 BEDRIJF] vennootschap) en een groep Chinezen uit Hong Kong wordt [A BEDRIJF] voorzien van een complexe financieringsstructuur. Onduidelijk is of, en zo ja voor welk deel, [X] uiteindelijk
aandeelhouder is van de [A BEDRIJF] .
In 1999 starten gesprekken met de Amerikaanse onderneming [K2 BEDRIJF] , dochter van het [L2 BEDRIJF] -concern, die in april 2000 leiden tot de verkoop van [A BEDRIJF] . Vanaf het begin van de gesprekken er sprake van is GBP 100 miljoen als de verkoopprijs, omgerekend tot NLG 313.950.000. Over deze verkoop bestaan nog vele onduidelijkheden.
(…)
Normaal gesproken is [X] van maandag tot vrijdag in Nederland.
Op het kasteel [NAAM ] , [ADRES 7] te Maarssen , bevinden zich een grote woonruimte op de 2e etage, en op de 1e etage twee slaapkamers en een badkamer.
In het pand werken ook administratieve krachten en secretaresses. De vennootschappen behorende tot de [C BEDRIJF] , alsmede andere Nederlandse BV’s van [X] , zijn gevestigd op dit adres. In het souterrain, op de begane grond, en op de 1e etage bevinden zich kantoorruimten, waaronder een kantoorkamer van [X] .
Op zaterdag en zondag wordt de creditcard van [X] vaak gebruikt voor winkel-aankopen en restaurant-afrekeningen in London. Vanaf vliegveld London Heathrow neemt [X] , blijkens zijn declaraties bij [B BEDRIJF] BV, normaliter gebruik van de Heathrow Express trein.
Niet alleen zakelijk maar ook privé bevindt zich het centrum van [X] ’s leven in Nederland.
[X] (geb. [geboortedatum 1] ) is op 18 juli 1980 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [I] (geb. [geboortedatum 2] ).
[X] is alleen formeel nog steeds met haar getrouwd. [I] is de moeder van [J] , geboren [geboortedatum 3] .
Uit allerlei documenten (deze worden later in dit memo beschreven) blijkt dat [I] al een hele tijd niet meer de belangrijkste vrouw is in het leven van [X] .
Dat is sinds oktober 1990 [M] ( [geboortedatum 4] ).
Haar plaats is sinds 2001/2002 ingenomen door [H] ( [geboortedatum 5] ).
In een lijst genaamd “In case of emergency’ met de namen van de kantoormedewerkers van [NAAM ] staat achter [X] vermeld als eerste [O1] met twee telefoonnummers, als tweede [M] met haar mobiele nummer en pas als derde [I] / [J] met hun Londense telefoonnummer.
Hoewel geen datum op het document is vermeld, is aan de namen af te leiden dat de lijst vermoedelijk in 2002 is gemaakt.
In het voorjaar 2003, derhalve na het einde van de relatie tussen [X] en [M] , vinden diverse boekingen plaats vanaf een bankrekening van [X] ( [NUMMER 2] ) naar een bankrekening op naam van [M] . Deze worden i.h.a. voorafgegaan door contante stortingen op de rekening van [X] . De reden, herkomst en bestemming van deze geldstromen is onduidelijk.
Een overzicht:
11-03-2003 kasstorting bij kantoor [STRAATNAAM 1] 7.000
14-03-2003 kasstorting bij kantoor [STRAATNAAM 1] 8.000
17-03-2003 ovb naar [NUMMER 4] [M] 7.000
18-03-2003 kasstorting bij kantoor [STRAATNAAM 1] 8.000
24-03-2003 ovb naar [NUMMER 4] [M] 16.000
25-03-2003 kasstorting bij kantoor [STRAATNAAM 1] 8.000
03-04-2003 ovb naar [NUMMER 4] [M] 8.000
14-04-2003 ovb van [NAAM 5] Part. [NUMMER 3] 600.000
15-04-2003 ovb naar [NUMMER 5] [M] 70.000
15-04-2003 ovb naar [NUMMER 4] [M] 2.450
Recentelijk is [X] met [H] in de pers verschenen (Telegraaf [DATUM] ) bij een feest in een Haags hotel. In het artikel staat vermeld : Projectontwikkelaar [X] had met zijn levenspartner [H] ook een tafel gekocht.”
[I]
Uit de creditcard gegevens van [X] bij [B BEDRIJF] blijkt dat hij regelmatig in de weekends naar London reist. Het zijn met name restaurant- en winkelrekeningen. Met wie hij eet en waar [X] ‘s nachts verblijft, blijkt niet uit de beschikbare gegevens.
Uit een tapgesprek van februari 2005 is op te maken dat er in Engeland minimaal twee bankrekeningen zijn (waarvan één behorende bij [Z1 BEDRIJF] ). [X] geeft [P1] telefonisch opdracht om vanaf de [C BEDRIJF] geld over te boeken, waaronder “47.000 pond aan [Z1 BEDRIJF] ”, en “770.000 euro naar [PLAATSNAAM 12] ”.
Mogelijk worden andere Engelse betalingen door [X] via (creditcards van) deze bankrekeningen verricht.
[M]
In haar getuigenverklaring zegt [M] zelf over haar relatie o.a. het volgende:
“ Ik heb een relatie gehad met [X] . Die relatie is inmiddels voorbij (...) In mei 1990 ben ik in dienst getreden van [A BEDRIJF] . Ergens in oktober 1990 is de persoonlijke relatie begonnen met [X] . Wij waren zo intensief met [A BEDRIJF] bezig en zoveel samen. Het liep gewoon zo. De relatie heeft bestaan tot 2003. Op een gegeven moment reden wij langs die woning in [ADRES 6] en toen ontstond het idee om dat huis te kopen. Ik hoefde dan veel minder heen en weer te reizen. De woning is gekocht, verbouwd en ingericht door [X] . Ik kon wel mijn wensen kenbaar maken.”
Op 5 december 2002 stuurt [M] een fax naar de huisoppassers in [PLAATSNAAM 1] , waarin o.m. staat:
“...malheureusement, ce n’est pas possible pour nous de visiter [PLAATSNAAM 1] ce mois. [X] est retourné d’Asia et iI y a beaucoup de travaille ici. (...) [X] en [M] .”
Op 16 december 2002 stuurt [M] een briefje aan een hotel waar op dat moment twee vrienden verblijven.
“Graag zouden wij vandaag de heer [Q1] willen verrassen met een fles mooie champagne in koeler op zijn kamer, de kosten hiervan komen ten laste van Visa creditcard [NUMMER 6] , exp. 05/05 t.n.v. [X] , [B BEDRIJF] BV. Tekst op kaartje: Lieve [Q1] , wij toasten thuis op je, maar nogmaals Van Harte gefeliciteerd en nog heel veel gezellig jaren met ons!. Liefs [X] en [M] .”
Op 25 september 2003 stuurt [M] een fax naar [Q] , de adviseur van [X] , waarin o.a. het volgende:
“Beste [Q] ,
Bijgaand tref je een kopie aan van de brief welke ik ontving van de gemeente Nieuwkoop. Zoals je weet ben ik nu (officieel) ingeschreven op de [ADRES 19] (dit i.v.m. de aankoop van het huis op mijn naam, hetgeen, naar ik begrepen heb, belastingtechnisch van belang is). Op de [STRAATNAAM 2] stond alleen ik ingeschreven en dit moet (gedeeltelijk) natuurlijk ook zo blijven, hoe moet ik hierop reageren?”
[H]
(…)
In 2005 is een tijdlang de telefoon van [X] getapt. Daaruit blijkt dat [X] sporadisch belt met [I] . Daarentegen belt [H] vrijwel dagelijks en meerdere malen per dag met [X] . Het is duidelijk dat zij een amoureuze relatie hebben.
[X] koopt voor [H] en haar twee zonen, via zijn vennootschap [O BEDRIJF] BV, op 16 augustus 2002 een pand aan de [ADRES 17] . Koopprijs € 525.000. Volgens het bevolkingsregister is [H] per 1 januari 2003 officieel in deze woning ingeschreven.
(…)
Op 24 september 2004 tekent [H] een volmacht ten behoeve van de oprichting van [F2 BEDRIJF] BV. Zij ontvangt 50% van de aandelen van deze BV. Nadat de [NAAM PANDEN] zijn verbouwd is het kennelijk de bedoeling dat zij en [X] deze panden gaan bewonen.
Overige informatie over de relatie [X] en [H]
- Op 15 maart 2004 stuurt [R1] een email naar Maatschappij [M2 BEDRIJF] , inzake het PI lidmaatschap van [X] .
“Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud van vanmorgen, doe ik u onderstaand het adres van mevrouw [H] toekomen voor het toesturen van het lidmaatschapspasje.”
- Op 11 oktober 2004 stuurt [R1] , namens [X] een email naar Privium@schiphol.nl:
“Hierbij zou ik graag willen verzoeken een partnercard te zenden voor mijn partner: mevrouw [H] .”
- Tijdens de doorzoeking zijn ook cassettebandjes inbeslaggenomen, met daarop twee gesprekken tussen [X] en een tweetal waarzeggers. Daarin zegt [X] o.a.:
“ [H] ken ik van vroeger. Het is uitgegaan. Ik kende haar toen nog niet zo goed. Ik was nog jong. Ik ben getrouwd met een vrouw waar ik niet verliefd op was. En later zijn [H] en ik elkaar weer tegengekomen. Het contact met de zoons is heel goed, vooral met de oudste, [S1] . Ik zou wel met [H] willen trouwen, maar zij is net gescheiden. Ik zit zelf nog in een scheiding, dat duurt langer dan ik had gewild. Ik heb het huis in [PLAATSNAAM 12] (hypotheekvrij) aan haar aangeboden en het huis in Portugal wil ik op naam van [J] zetten.”
“U moet uw huis goed beveiligen” zegt de waarzegger. “Waar woont u eigenlijk?” [X] :
“Door de week woon ik eigenlijk altijd in Den Bosch en soms slapen we wel eens een nacht op het kasteel. Een enkele maal ga ik in het weekend naar [PLAATSNAAM 12] om mijn zoon te zien. In Den Bosch heb ik nu een ander huis gekocht met [H] . En dat moet helemaal gerestaureerd worden. Dat is op de [LOKATIE 3] .”
Op 24 september 2004 ondertekent [H] een volmacht voor de oprichting van [F2 BEDRIJF] BV. In mei 2004 is de aankoop, de akte van levering is op 15 maart 2005.
Dat [X] en [H] ook sociaal een eenheid vormen blijkt bijvoorbeeld uit een bedankbriefje van [T1] en [U1] op 14 december 2004:
“Lieve [X] & [H] , Ik wil jullie hartelijk bedanken voor de super leuke knuffel voor [V1] ! (...) ik vind het gezellig als jullie [V1] snel komen bewonderen.”
4. Kunstverzameling
[X] heeft een privé collectie kunst en antiek verzameld, die verzekerd is bij [N2 BEDRIJF] BV te Breda. Op 19 juni 2001 stuurt deze verzekeringsmaatschappij een brief, gericht aan de directie van MIE [L4 BEDRIJF] , waarin de verhoging van het verzekerde bedrag tot f 40 miljoen wordt bevestigd. De hierbij behorende en meegestuurde polis vermelden als verblijf voor deze privé-collectie :
“Deze verzekering is van kracht gedurende het verblijf van de verzekerde voorwerpen in de navolgende panden:
- [ADRES 7] te Maarssen , dienende tot kantoor van verzekerde
- [ADRES 6] , dienende tot woonhuis van verzekerde
- [ADRES 8] , dienende tot woonhuis van verzekerde
- [ADRES 13] , dienende tot appartement van verzekerde.
Al deze adressen moeten voor de verzekering beveiligd zijn door een erkend beveiligingsbedrijf. Op de andere aan [X] ter beschikking staande woningen, waaronder dus zijn officiële adres in [PLAATSNAAM 12] , bevindt zich kennelijk geen deel van [X] ’s privé collectie.
Ook aangetroffen is een oudere polisvoorwaardenbrief van 25 juni 1999, op welke datum de waarde van de collectie is verhoogd van f 5 miljoen naar f 11 miljoen.
In deze brief zijn vier adressen genoemd:
- [ADRES 6] , dienende tot woonhuis van verzekerde
- [ADRES 8] , dienende tot woonhuis van verzekerde
- [ADRES 5] , dienende tot kantoor van verzekerde
- Kasteel te Maarssen (oplevering/adres nader op te geven.
Op 28 augustus 2003 ontvangt [X] op zijn privérekening bij de [J1 BEDRIJF] ( [NUMMER 2] ) een bedrag van 334.881 euro inzake “opbrengst [NAAM 6] ”. Het geld wordt gestort door [O2 BEDRIJF] Kunsthandel uit Amsterdam.
5. Auto’s
[X] bezit een grote hoeveelheid auto’s. Volgens een brief van [P2 BEDRIJF] Ltd d.d. 26 maart 2004 zijn zes daarvan via hun verzekerd.
Omschrijving Kenteken Overnight Location
- [AUTOMERK 1] [KENTEKEN 1] beveiligde garage nabij [ADRES 23]
- [AUTOMERK 2] [KENTEKEN 2]
- [AUTOMERK 3] [KENTEKEN 3] beveiligde garage [NAAM ]
- [AUTOMERK 4] [KENTEKEN 4] beveiligde gagare [garage] [NAAM ]
- [AUTOMERK 5] [KENTEKEN 5] [NAAM 7] garage London
- [AUTOMERK 6] [KENTEKEN 6] [NAAM 7] garage London
Volgens de brief willen de Britse verzekeringsmaatschappijen de verzekering niet meer verlengen ivm de verlangde uitbreiding van de dekking naar Nederland.
NB: [X] heeft regelmatig betalingen naar [NAAM 7] betaald.
Uit een email van [W1] dd. 13 november 2003 van verzekeraar [P2 BEDRIJF] is op te maken dat de verzekering van de twee auto’s bij de [NAAM 7] garage gebaseerd is op het feit dat ze permanent bij de [NAAM 7] garage blijven totdat ze verkocht zijn, m.a.w. deze zijn niet verzekerd op de weg.
De [AUTOMERK 2] zou in gebruik zijn door [I] . De overige vijf auto’s zijn in oktober 2003 door [X] ’s chauffeur [C1] in Nederland ingevoerd.
De [AUTOMERK 6] [KENTEKEN 6] komt ook voor in een eerdere fax aan [X] , afkomstig van [X1] , [Q2 BEDRIJF] & Co. d.d. 1 mei 2002.
“ I refer to the above and to my recent conversation with [Z1] from [NAAM 7] regarding the [AUTOMERK 6] [KENTEKEN 6] going to Belgium and then to your home in Holland for the summer. Due to the fact that the tracker system will no longer operate on the vehicle your insurers are concerned regarding the potential theft of such an expensive vehicle. As imposed on the [AUTOMERK 7] they now wish to impose an additional excess for malicious damage and theft. This amounts to a total excess of £ 25.000. 1 appreciate that this is much higher than the excess placed on the [AUTOMERK 7] but, the value of the vehicle is substantially more than £250.000”.
NB: niet duidelijk is welk adres in Nederland bedoeld wordt met [X] ’s “home in Holland”. Uit het faxverkeer is overigens ook op te maken dat [X] in 2002 ook de beschikking heeft over een [AUTOMERK 7] ter waarde van £250.000.
Het is bekend dat [X] ook nog andere auto’s in gebruik heeft. Op naam van [B BEDRIJF] staan in februari 2005 de volgende auto’s:
- [AUTOMERK 2] [KENTEKEN 8]
- [AUTOMERK 8] [KENTEKEN 7]
- [AUTOMERK 9] [KENTEKEN 9]
- [AUTOMERK 10] [KENTEKEN 10]
- Op 26 februari 2004 wordt een parkeerboete op de PC Hooftstraat te Amsterdam uitgeschreven inzake een [AUTOMERK 11] met kenteken [KENTEKEN 11] .
Op 25 maart 2004 wordt op Schiphol een parkeerboete uitgeschreven inzake [KENTEKEN 11] . Deze auto staat op naam van [R2 BEDRIJF] BV. Het bedrag van beide boetes wordt echter overgemaakt aan [R2 BEDRIJF] door [X] vanaf zijn [NAAM BANK 1] [NUMMER 2] .
Op 16 november 2001 koopt [X] een nieuwe [AUTOMERK 12] bij [S2 BEDRIJF] voor FFR 209.000. Betaald is met een cheque ten laste van [X] ’s bankrekeningnummer [REKENINGNUMMER 1] bij [NAAM BANK 2] .
Uit een brief van [M] uit april 2002 is op te maken dat naast deze auto (kenteken [KENTEKEN 12] ) er nog een [AUTOMERK 13] ( [KENTEKEN 13] ) en een [AUTOMERK 14] ( [KENTEKEN 14] ) op lokale Franse kentekens zijn gesteld.
6. Boten
7. Bankrekeningen privé
- Rek.nr. [REKENINGNUMMER 1] . [NAAM BANK 2]
Lopend in 2003 en 2004.
- Rek.nr. [REKENINGNUMMER 2] . [NAAM BANK 3] Hillegom-Bennebroek.
Geopend op 15-12-1995. Tenaamstelling:
[X] en [A2] [ADRES 5] .
- Rek.nr. [REKENINGNUMMER 3] .
Lopend in 2003 en 2004.
- Rek.nr. [REKENINGNUMMER 4] . [NAAM BANK 3] Amsterdam en omstreken.
Lopend in 1994, slapende rekening in 2000, 2001. Tenaamstelling:
[X] [ADRES 20] .
- Rek.nr. [NUMMER 2] . [J1 BEDRIJF] , [STRAATNAAM 1] Amsterdam.
Lopend in 1994, 2003 en 2004. Tenaamstelling:
[X] , [ADRES 4] .
- Rek.nr[REKENINGNUMMER 5] . [J1 BEDRIJF] , [STRAATNAAM 1] / [NAAM 8] Amsterdam.
Lopend in 1994, 1995 en in 2004. Tenaamstelling 2004:
[X] , [ADRES 4] .
In 1994 wordt de Nederlandse postcode [POSTCODE] Amsterdam vermeld.
In 1995 wordt als bijbehorend adres [ADRES 20] vermeld.
- Rek.nr. [REKENINGNUMMER 6] .
Lopend in 1995.
Rek.nr. [REKENINGNUMMER 7] . [NAAM BANK 5] [ADRES 24] .
Lopend in 1997.
- Rek.nr. [REKENINGNUMMER 8] . [NAAM BANK 6] .
Lopend in 1995, 2002 en 2003.
- Rek.nr. [REKENINGNUMMER 9] . Kantoor [LOKATIE 4] bus.centre
Lopend in 2001 en 2003.
- Een lening bij de [NAAM BANK 3] Nedersticht onder nummer [REKENINGNUMMER 10] .
Lopend in 2002. Tenaamstelling:
[X] , [ADRES 7] .
- [J1 BEDRIJF] [ADRES 25] . Rek.nr[REKENINGNUMMER 11] .
Lopend in 1994.
Tenaamstelling : [X] [ADRES 26] .
- Bank [O1 BEDRIJF] te Saint-Tropez . Rek.nr[REKENINGNUMMER 12]
Lopend in 2001 en 2003.
Tenaamstelling : monsieur [X] , etr Kasteel [NAAM ] , [ADRES 7] , Pays-Bas.
Overige bankrekeningen
- Rek.nr. [REKENINGNUMMER 13] . [J1 BEDRIJF] , [STRAATNAAM 1] Amsterdam.
Lopend in 1994, 1995, 1998, 2002. Tenaamstelling tot 1998
[T2 BEDRIJF ] BV, [ADRES 27] .
Tenaamstelling 2002:
[T2 BEDRIJF ] BV, [ADRES 7] .
8. Adresgebruik door [X] zelf
Uit diverse documenten blijkt dat [X] een woonadres opgeeft zoals hem dat in dat geval goed uitkomt:
Op 21 oktober 1993 geeft de Vreemdelingendienst van Curacao een verblijfsvergunning af aan [X] , die daarbij als woonadres [ADRES 21] heeft opgegeven.
In september 1997 meldt [X] zelf aan een Franse notaris die betrokken is bij de overdracht van het huis te [PLAATSNAAM 1] dat hij woont aan de [ADRES 11] . Hij vermeldt er wel bij:
“Please never send correspondence to Curacao.”
Op 28 januari 1998 stuurt [X] een brief aan [L1] te Heerlen, inzake zijn deelname in een vennootschap. [X] meldt daarin:
“Onderhavige overeenkomst heb ik in goede orde ontvangen, echter, niet [A BEDRIJF] BV, maar ikzelf ben partij in privé, t. w. [ADRES 11] . Gaarne alle correspondentie sturen naar [A BEDRIJF] BV te Amsterdam, nooit naar Curacao.”
NB: Mogelijk met opzet, mogelijk per ongeluk, is in deze brief een verkeerd huisnummer vermeld. In ieder geval is duidelijk dat het centrum van [X] ’s sociale leven zich niet in Curacao bevindt.
- In mei 1998 schrijft [Q] een advies mbt de aankoop van onroerend goed in Frankrijk. Hierin meldt [Q] dat [X] in de UK een non-domiciled resident is.
Bij aankoop van extra grond aangrenzend aan het huis te [PLAATSNAAM 1] in 1999 geeft [X] nog steeds aan op Curacao te wonen.
- In een toelichting op een financieringsaanvraag van [Q BEDRIJF] / [X] bij de [NAAM BANK 3] d.d. 22 oktober 1998 wordt door de bank o.m. het volgende vermeld:
“De heer [X] is om fiscale redenen niet ingezeten in Nederland.”
- De factuur van [NAAM WINKEL 1] voor diverse kostuums ad f 40.734 wordt op 21 april 2000 gericht aan [X] , [ADRES 20] .
- De rekening van [NAAM WINKEL 2] d.d. 27 november 2000 voor de aankoop van een collier en oorbellen ad f 176.200 is gericht aan Kasteel [NAAM ] , [X] , [ADRES 7] .
- In januari 2001 zegt [M] dat “ons nieuw adres is: Kasteel [NAAM ] , attn Mr. [X] , [ADRES 7] .”
- De rekening van het [NAAM HOTEL 4] d.d. 21 februari 2001 voor de twee lidmaatschappen van de [NAAM CLUB 1] is gericht aan:
“ [X] , [ADRES 7] .”
- Het vignet voor het binnenhavengeld voor een vaartuig (een [NAAM BOOT 1] van 8 meter lang) dat kennelijk in Amsterdam gebruikt wordt door [X] , wordt door de afdeling Binnenwaterbeheer Amsterdam in januari 2002 gericht aan [X] [ADRES 7] .
- [X] is kennelijk lid van Maatschappij [M2 BEDRIJF] , aan het [LOKATIE 5] te Amsterdam. Als lidnummer [NUMMER 7] vult hij op 6 februari 2002 voor het jaar 2002 een “Aanvraagformulier Permanent Introducé(e)” in. De permanente introducée is volgens het formulier [M] , [ADRES 6] .
Als eigen adres van [X] wordt [ADRES 7] vermeld. Iemand heeft hierbij geschreven “omzetten naar [PLAATSNAAM 12] adres”.
- De rekening van de lockerhuur bij deze [NAAM CLUB 1] d.d. 23 juli 2002 is zelfs gericht aan de Heer en Mevrouw [X] , [ADRES 7] ”.
In april 2003 merkt [U2 BEDRIJF ] op dat de Franse fiscus zich afvraagt of [X] belasting moet betalen over het onroerend goed in Frankrijk. Niet Frans-ingezetenen binnen de EU genieten een vrijstelling. Curacao valt daar niet onder. Daarop heeft [U2 BEDRIJF ] geantwoord dat [X] sinds kort weer in Engeland woont.
Op 29 september 2003 stuurt [B2] van [U2 BEDRIJF ] uit Parijs een brief aan [B BEDRIJF] BV, De heer [X] , [ADRES 7] , waarin o.a. te lezen valt:
“Hierbij doe ik je toekomen een nieuw uittreksel uit het Handelsregister van [NAAM 2] . In dit uittreksel is verwerkt dat jij in [PLAATSNAAM 12] woonachtig bent en niet langer op Curacao. Het belang van deze wijziging is om te voorkomen dat [NAAM 2] inkomstenbelasting in Frankrijk betaalt, welke vergelijkbaar is met het Nederlandse huurwaardeforfait. Zolang de SCI gehouden wordt door inwoners van één van de Europese lidstaten is dergelijke inkomstenbelasting in Frankrijk niet verschuldigd.”
Als vervolg op deze brief ondertekent [X] een in het Frans opgestelde volmacht, gedateerd september 2003, Saint Tropez, waarin [X] als directeur van [V2 BEDRIJF] , waarin hij aangeeft dat zijn adres voor alle legale formaliteiten [ADRES 4] moet zijn in plaats van [ADRES 11] .
In aangetroffen correspondentie van jachtwerf [NAAM 10] te Saint-Tropez inzake zijn boot de [NAAM BOOT 2] wordt [X] aangeschreven op het adres [ADRES 7] . De jachthaven [NAAM 11] schrijft hem aan op het adres [ADRES 28] .
- Op de rekeningen voor [X] van het [NAAM HOTEL 3] Hotel in New York komen verschillende tenaamstelllingen [tenaamstellingen] voor. Zo is op de factuur dd. 29 januari 2001 vermeld:
‘Mr [X]
[NAAM 12] Partners
[ADRES 7]
”
Op de factuur van 4 april 2001 wordt de kamer 729 afgerekend op naam van:
“Mr & Mrs [X]
[NAAM 12] Partners”,
en kamer 1108 op naam van:
“ Mr. [X]
[NAAM ]
[ADRES 7]
”
In een tweede exemplaar van deze factuur staat vermeld:
“Mr. [X]
[B BEDRIJF] BV
[ADRES 7]
”.
9. Lidmaatschappen
- Zoals al eerder vermeld huren “de heer en mevrouw [X] , Kasteel [NAAM ] ,
[ADRES 7] ” een locker bij de [NAAM CLUB 1] van het [NAAM HOTEL 4] Hotel.
Het lidmaatschap voor twee personen (kosten 2004/2005 2x € 1250) loopt in ieder geval vanaf 15 maart 2001 tot 14 maart 2005.
We kunnen er vanuit gaan dat met “Mevrouw [X] ” niet [I] wordt bedoeld. Daarnaast wordt door [B BEDRIJF] € 500 betaald voor het lidmaatschap 2005 van [NAAM CLUB 2] .
- Zoals hierboven vermeld is [X] lid van Maatschappij [M2 BEDRIJF], aan het [LOKATIE 5] te Amsterdam. Op 22 januari 2003 maakt hij 290 euro over naar deze vereniging.
Hij ontvangt de contributienota 2004 op 5 januari 2004. Het adres is kennelijk conform [X] ’s verzoek in 2002 omgezet naar zijn adres in London.
- Blijkens een uitnodiging voor de Algemene Ledenvergadering op 28 november 2001 [X] en [M] zijn in 2001 beide lid van “ [NAAM CLUB 3] ” in Den Dolder. Op 2 december 2003 betaalt [X] het lidmaatschap voor deze golfclub voor het jaar 2004.
[X] is lid van de [NAAM CLUB 4] (adres: [ADRES 29] ) De Club stuurt een acceptgiro (ik denk voor de contributie) aan het adres van [X] in [PLAATSNAAM 12] . In 2003 betaalt hij het van [NAAM BANK 1] rekening [REKENINGNUMMER 5] , dit is een rekening bij het filiaal aan het [STRAATNAAM 1] te Amsterdam. Dit is een particuliere rek.crt. De afschriften worden geadresseerd aan zijn adres in [PLAATSNAAM 12] .
In 1995 betaalt hij het van een bankrekening van [X] Holding BV.
Tevens is/was hij lid van de [NAAM CLUB 5] .
Er zijn contributiebetalingen in 1994 en 1995 van (…) de bankrekening van [X] Holding BV. Bij de betaling van 1994 staat erbij geschreven: privé.
In mei 2004 betaalt [X] 1980 euro aan [NAAM CLUB 6] te Vught inzake loten [H] .
10. Overige uitgaven
Op 27 november 2000 koopt [X] bij [NAAM WINKEL 2] in Amsterdam een collier en oorbellen ter waarde van f 176.200.
Op 21 december 2000 ruilt [X] te Maarssen een collier twv DM 67.100 in bij mevr [C2] van [NAAM WINKEL 2] Köln, en ontvangt hij een collier twv DM 240.000.
(…)
Het [NAAM ZIEKENHUIS] te Amsterdam stuurt een factuur dd. 15 april 2002 (NB: gericht aan J. [X] , [ADRES 7] ), die betrekking heeft op radiodiagnostische handelingen die op deze dag zijn verricht. Aan het eind van deze dag betaalt [X] overigens met zijn creditcard een Thais restaurant in Amsterdam.
Volgens een brief d.d. 13 februari 2003 is [X] miv 21 januari 2003 via [U1 BEDRIJF] Assurantiën BV te Amsterdam verzekerd voor ziektekosten bij [W2 BEDRIJF] Maatschappij. Volgens de polis woont [X] op de [ADRES 7] .
Op 6 december 2003 koopt [X] bij Juwelier [X2 BEDRIJF] (Den Haag) voor € 70.000 een ring.
In maart 2004 heeft [H] afspraken met de bekende couturier [NAAM 13] . [X] verricht een aanbetaling voor de kosten. Op 17 maart 2004 stuurt [Y2 BEDRIJF] BV ( [NAAM 13] ) een factuur aan de [C BEDRIJF] , tav de heer [X] :
“Hierbij brengen wij u een eerste aanbetaling in rekening voor de, voor uw [H] , in opdracht genomen ontwerpen: # [NAAM 13] Haute Couture, € 11.500,00”.
Op 7 december 2004 betaald [X] 4 keer 14 euro terzake van de decemberlotto van de St. Nat. Sporttotalisator.
Woonhuis en inboedel van huis te [PLAATSNAAM 1] zijn in Nederland verzekerd bij [U1 BEDRIJF] Assurantiën.
(…)
12. Reizen / Vakanties
Hoewel [X] regelmatig in het weekend naar London reist, moet dat meer gezien worden als het bezoeken van zijn zoon, dan het naar huis gaan na het doordeweekse verblijf in Nederland. Zo ziet [X] het zelf ook, zie het al eerder besproken gesprek met een waarzegger.
(…)”
2.2.9.
Op basis van de gedingstukken kan voorts - in aanvulling op de hiervoor weergegeven memo inzake Woonplaats [X] - het volgende worden vastgesteld:
- In 1998 koopt eiser via één van zijn vennootschappen een woonboerderij in [PLAATSNAAM 10] voor zijn vriend [G1] . Voor de financiering is een aanvraag ingediend bij de [NAAM BANK 3] die in een document van 22 oktober 1998 vaststelt:
“De heer [X] is om fiscale redenen niet ingezeten in Nederland”;
- Op 1 maart 2001 wordt bij [NAAM WINKEL 3] , in Amsterdam voor f 26.015 kleding aangeschaft;
- Op 24 mei 2001 worden diverse kosten betaald met betrekking tot een reis van eiser met [M] naar Venetië. De nota van 27 mei 2001 van hotel [NAAM HOTEL 5] Venetië is gericht aan ‘mr en mrs [X] ’;
- Op 25 juli 2001 stort eiser van een op zijn naam staande bankrekening een bedrag van f 100.000 op de bankrekening van [M] ;
- Op 19 december 2002 koopt eiser bij [NAAM WINKEL 1] , hoofdkantoor te Purmerend, kleding voor € 1.208,60. Als factuuradres wordt vermeld [ADRES 7] ;
- Op 22 januari 2003 koopt eiser bij [NAAM WINKEL 1] , hoofdkantoor te Purmerend, kleding voor € 2.998. Als factuuradres wordt vermeld [ADRES 7] ;
- Op 3 maart 2003 koopt eiser bij [NAAM WINKEL 1] , hoofdkantoor te Purmerend, kleding voor € 508,30. Als factuuradres wordt op deze factuur vermeld [ADRES 8] ;
- Op 19 november 2004 factureert [NAAM WINKEL 4] aan eiser, [ADRES 7] , een bedrag wegens geleverde Atmos klassiek klok.
- Naast de in de memo genoemde bankrekeningen komen in de stukken de volgende bankrekeningen van eiser naar voren:
- -
[NAAM BANK 3] Nederland rekeningnummer [REKENINGNUMMER 14]; saldo 1 januari 2002 € 119.662, saldo 1 januari 2006 € 7.419. Woonadres volgens de bank [ADRES 7] ;
- -
[NAAM BANK 1] bank rekeningnummer [REKENINGNUMMER 15]; saldo volgens opgave bank in 2006: € 468,03;
- -
[NAAM BANK 1] bank rekeningnummer [REKENINGNUMMER 16]; saldo volgens opgave bank in 2006: € 2.101,17;
- -
[NAAM BANK 6] rekeningnummer [REKENINGNUMMER 17]; saldo volgens opgave bank in 2006 € 4.345,43;
- -
[NAAM BANK 7] rekeningnummer [REKENINGNUMMER 18]; saldo volgens opgave bank in 2006 € 3.859,07;
- -
[NAAM BANK 8] , rekeningnummer [REKENINGNUMMER 19];
- -
Rekeningnummer [REKENINGNUMMER 20], [NAAM BANK 9] , London.
2.2.10.
Op 22 september 2006 is [Q] verhoord door de politie. [Q] is een fiscaal adviseur die vooral met betrekking tot de internationale vennootschappenstructuur van eiser adviezen verstrekt. Het proces-verbaal van dit verhoor houdt onder meer in:
“Vraag verbalisanten:
U heeft vanochtend gezegd dat toen [X] [NAAM ] betrok u met [X] heeft gesproken over zijn woonplaats. Wat kunt u daarover verklaren?
Antwoord gehoorde:
“Het was voor mij van belang om te weten wat zijn fiscale woonplaats was. Toen ik hem leerde kennen in 1994 of 1995 had hij een dubbele woonplaats, te weten Engeland en op Curaçao.
Toen hij [A BEDRIJF] had verkocht en [NAAM ] betrok heb ik wel gevraagd wat de gevolgen waren voor zijn fiscale woonplaats. Hij heeft toen gezegd dat hij zich aan de fiscale regelgeving hield omtrent de woonplaats, onder andere de 183 dagenregeling in Nederland”.
Vraag verbalisanten:
Wij hebben u gevraagd of u tegen [X] heeft gezegd dat hij risico liep met betrekking tot zijn woonplaats. U heeft gezegd dat u tegen [X] niet heeft gezegd dat hij risico liep, maar u heeft gezegd: Pas op met de regels rondom de fiscale woonplaatsbepaling. Wat is daarop uw reactie?
Antwoord gehoorde:
“Dat is correct.”
2.2.11.
Op 9 mei 2006 is [K] verhoord door de politie. Het proces-verbaal van dit verhoor houdt onder meer in:
“De beslissing om naar het kasteel te gaan is van [X] , ik was daar niet zo enthousiast over. Ik vond een kantoor in Amsterdam veel logischer. Maar als [X] echt iets wilde dan gebeurde dat ook. In het kasteel had [X] een eigen kantoor, [D2] zat in de straat met de [NAAM 5] administratie, [E2] zat met [F2] op één kantoor, er waren twee slaapkamers voor [X] en zijn zoon, de zolder was een soort huiskamer en beneden was een ontvangstruimte en salon. (…) Het was zo ingericht dat [X] daar in de toekomst door de weeks zou kunnen wonen. Hij heeft wel eens gezegd dat hij dat in de toekomst van plan was.
(…)
“V: De heer [X] heeft gedurende lange tijd een verhouding gehad met [M] ?
A: [M] zat al bij [A BEDRIJF] toen ik kwam. Zij was de officiële maîtresse van [X] . Hoe hij haar heeft leren kennen weet ik niet precies. Van horen zeggen weet ik dat hij in ’ [NAAM RESTAURANT 1] zijn huidige vriendin [H] opnieuw heeft leren kennen. Op een gegeven moment heeft hij het na 11 jaar met [M] uitgemaakt. Al voor mijn tijd had [X] die woonboerderij. Daar woonden ze samen. [X] ging in het weekeinde regelmatig naar [PLAATSNAAM 12] naar zijn vrouw.
(…)
Je vraagt mij naar zijn vrouw [I] , in de [M] periode ging hij ieder weekeinde naar [PLAATSNAAM 12] voor zover ik weet. In de [H] periode is hij veel meer gaan reizen. Ook heeft hij het een en ander geregeld voor [H] zoals de aankoop van een huis in Den Bosch.
Het huis in de [ADRES 20] heeft [X] al jaren. [I] kwam er ook wel eens als zij over was vanuit Engeland.”
2.2.12.
Op 19 mei 2006 is [G2] gehoord door de politie. [G2] vervulde een administratieve functie (financial controller) bij de [C BEDRIJF] . Het proces-verbaal van het verhoor houdt onder meer in:
“V: Wanneer bent u in dienst getreden van het concern [X] ?
A: Ik ben 16 november 1998 begonnen bij [L BEDRIJF] BV en ben per 1 november 2005 uit dienst getreden. Mijn functie was financial controller. Ik was verantwoordelijk voor de administratie en de financiële verslaglegging van de [C BEDRIJF]
V: Wat was uw takenpakket bij de [E BEDRIJF] BV?
A: In eerste instantie waren de heer [K] en ik met zijn tweeën. Wij zaten op het kantoor aan de [ADRES 1] van [A BEDRIJF] . Ik had een eigen kamertje. In die tijd deed ik de primaire vastlegging van de bank, kas, inkoopfacturen etc. Voor mijn tijd werd dat uitbesteed, dacht ik. Vanaf het begin stelde ik de concept jaarrekening op van de vennootschappen rondom [NAAM 5] .
V: Wie was uw baas bij de [E BEDRIJF] , met andere woorden aan wie was u verantwoording schuldig?
A: Dat was [K] . In het begin waren we maar met zijn tweeën. Ik had veel contact met hem. Hij was mijn aanspreekpunt. Ik had zelden contact met [X] rechtstreeks. In december 2000 verhuisden wij naar Maarssen . In 2001 kregen wij administratieve versterking. Toen kwam [H2] , zij heeft ook een spd-opleiding en [I2] . [I2] had geen SPD. [I2] beviel niet goed en zij is na een jaar vertrokken. Toen kwam [J2] en die werkt er nog steeds. Ons kantoor was niet op het kasteel maar wij zaten in een gebouw aan de [STRAATNAAM 3] . [NAAM 3] kwam misschien vier keer per jaar op kantoor. Ik ging altijd naar het kasteel om met hem te overleggen. [X] is misschien twee keer op ons kantoor geweest.
V: Wie was de aandeelhouder van de [E BEDRIJF] ?
A: Ik weet dat dat [D BEDRIJF] is, dat is een buitenlandse vennootschap.
V: Wie is de aandeelhouder van [D BEDRIJF] ?
A: Van zowel [X] als [K] heb ik vernomen dat [X] aandeelhouder is van [D BEDRIJF] .
V: Wie werkten er nog meer op [NAAM ] ?
A: Er waren twee secretaresses die ook voor ons werkzaamheden verrichten, dat was [M] en [R1] . Dan was daar [K2] maar die deed niets voor [NAAM 5] , die zat op het kasteel. [L2] was de assistent van [K2] . [M2] en [N2] zijn technische medewerkers die ook onderhoud verrichten voor de [E BEDRIJF] . U noemt nog de naam van [O2] . Dat klopt, zij werkte ook bij ons. Zij is in 1998 voor Hotel [NAAM HOTEL 1] begonnen maar was niet meer zo tevreden. Na enige jaren heeft zij daar met [NAAM 3] over gesproken en in de loop van 2003 is zij bij ons gekomen. Zij was een soort juridische back-office voor de [E BEDRIJF] . [K] was veel op pad voor zijn commerciële werkzaamheden.
(…)
V: Hoe vaak had u overleg met [K] ?
A: Dat wisselde. Ik vind het moeilijk om daar antwoord op te geven. De ene keer een paar keer de andere keer eens per twee weken. We hebben wel gestreefd naar een vast moment in de week maar dat is niet gelukt. Ik had natuurlijk ook telefonisch contact als dat nodig was.
V: Had u overleg met [X] ?
A: Nee.
V: Waar was [K2] verantwoordelijk voor?
A: [B BEDRIJF] , [Z2 BEDRIJF] , [Q BEDRIJF] , [NAAM ] o.i.d., en naar horen zeggen privé dingen van [X] . Net zo als ik privé dingen voor [K] doe. Dat deed ik toen al en dat doe ik nu nog steeds.
(…)
V: Was het u bekend dat [X] een relatie had met een collega van u?
A: Ja dat wist ik maar dat wist ik pas na 1,5 a 2 jaar dat ik bij [NAAM 5] werkte
V: Wist u dat [X] met haar samen woonde in een boerderij aan de [ADRES 6] ?
A: Ja dat heb ik gehoord. Ook heb ik later begrepen dat die relatie is beëindigd.”
2.2.13.
Er heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op 14 december 2009; hierbij waren onder meer aanwezig eiser, zijn zoon en zijn echtgenote. Het verslag van het hoorgesprek van 14 december 2009 zoals dat is opgemaakt door verweerder en is meegestuurd bij de motivering van de uitspraken op bezwaar bij brief van verweerder aan eiser van 19 januari 2010 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“In eerste instantie is een vriendenkring opgebouwd via het werk. Daarnaast werd buiten [PLAATSNAAM 12] een cottage gehuurd. Vrienden huurden daar ook cottages. Tot op heden bestaan deze vriendschappen nog. Ieder weekend werd eigenlijk in de cottages doorgebracht. Na de geboorte van [J] in [JAARTAL] is de huur van de cottage nog 5/6 jaar aangehouden, daarna is de huur opgezegd. Het gezinsleven bestond voornamelijk in het weekend. De weekends werden doorgebracht in het [NAAM HOTEL 6] . Daarnaast zijn de heer [X] en zijn vrouw lid geworden van diverse clubs. Het sociale leven in [PLAATSNAAM 12] speelt zich op een andere manier af dan in Nederland. In [PLAATSNAAM 12] is het sociale leven erg georganiseerd in clubs. Met vrienden spreek je af in clubs, restaurants, ook wel thuis. In de loop der jaren heeft het gezin [X] een vaste vriendenkring in [PLAATSNAAM 12] opgebouwd.
(…)
[J] merkt op dat hij in de periode 2001-2004 14-17 jaar was. In de weekends was zijn vader thuis. Op vrijdagavond kwam zijn vader naar [PLAATSNAAM 12] en werd er gegeten of naar een club gegaan. Op zaterdag bracht hij zijn tijd door met zijn vader en gingen ze bijvoorbeeld winkelen, eten en af en toe was er een culturele activiteit (ingegeven door zijn moeder). Op zondag ging het gehele gezin dan voor een high tea naar een club of naar vrienden. Zijn vader vloog dan vervolgens voor zijn werk weer op maandag of dinsdag weg. [J] heeft zijn gehele leven in [PLAATSNAAM 12] gewoond. Naast het gezamenlijke weekend was er bijna dagelijks telefonisch contact. Zijn vader is nooit de standaard vader geweest die om 18.00 uur thuiskomt om te eten en de krant te lezen.
(…)
Kasteel [NAAM ] is voor de heer [X] altijd een droom geweest. Voor mw [I] was dit minder van belang. In het kasteel werd een kantoor gevestigd. Daarbij bestond er wel de mogelijkheid voor overnachting. De heer [X] sliep door de week immers niet in [PLAATSNAAM 12] . Mw [I] stelt dat het nooit de bedoeling is geweest om daar te gaan wonen.
Daarnaast was hun zoon op dat moment veel belangrijker, hij was in die periode een beetje een rebel. In 1991 ging [J] naar de Amerikaanse school en is daar gebleven. Betrof een vrijere school. In de periode dat hij 13-17 jaar was, moesten de heer [X] en zijn vrouw vaker naar school komen voor gesprekken in verband met het gedrag van [J] . Hierdoor moest zijn vader vaker in [PLAATSNAAM 12] aanwezig zijn en ging haar aandacht vooral uit naar hun zoon.”
2.2.14.
Eiser heeft eveneens een verslag opgemaakt van het hoorgesprek van 14 december 2009. Dit verslag is van 24 december 2009 en luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“12. Mevrouw [I] licht toe.
- Allereerst bespreekt zij, zoals eerder vermeld, dat zij haar echtgenoot in 1979 ontmoet heeft. In 1983 hebben zij samen er heel bewust voor gekozen naar [PLAATSNAAM 12] te verhuizen.
- Destijds hebben zij ook een sociaal netwerk in [PLAATSNAAM 12] via het werk, maar ook anderszins (buurt, school, bezoeken van clubs e.d.) opgebouwd. Met die vrienden gingen de heer [X] senior en mevrouw [I] vaak uit eten maar ze nodigde deze vrienden ook wel bij hen thuis uit. Een greep uit deze vriendenkring: [NAMEN 1] , [NAMEN 2] , [NAMEN 3] , [NAMEN 4] , [NAMEN 5] , [NAAM 14] , [NAMEN 6] , [NAAM 15] , [NAMEN 7] en [NAAM 16] .
- Verder zijn ze lid geworden van diverse clubs. In [PLAATSNAAM 12] speelt het sociale leven zich veelal af (zeker in die tijd waar alles nog een stuk formeler er aan toe ging, aldus mevrouw [I] ) in clubverband. Enkele van die clubs zijn: [B1 BEDRIJF] , [NAAM CLUB 7] en de [NAAM CLUB 8] club. De echtelieden gingen met name vaak samen uit, vooral op vrijdagavond, naar [B1 BEDRIJF] . In dergelijke clubs treffen ze hun relaties en vrienden. Het biedt ook de mogelijkheid om nieuwe mensen te leren kennen. De heer [X] senior en mevrouw [I] bezochten die gelegenheden vaak samen.
- Naast clubs was een andere belangrijke gezamenlijke tijdsbesteding het bezoeken van horecagelegenheden. De heer [X] senior geniet er erg van uit eten te gaan. Dat is eigenlijk één van zijn passies. De echtelieden gingen dan ook vaak samen uit eten (bijvoorbeeld: restaurant [NAAM RESTAURANT 2] in [PLAATSNAAM 12] )
- Verder heeft het gezin [X] in [PLAATSNAAM 12] een huisarts (dokter [NAAM DOKTER] ) en een tandarts.
- Het gezinsleven was voor beide echtelieden erg belangrijk en hecht. De activiteiten concentreerden zich in het weekeinde. De heer [X] senior was door de week veelal bezig met zijn werk. Maar dan hadden de echtelieden vaak telefonisch contact over zaken die het gezinsleven kenmerken. Het weekeinde bracht het gezin samen door. Het gezin beschikte ook over een cottage dicht bij [PLAATSNAAM 12] . Het gezin ging geregeld een weekeindje met elkaar weg in het VK. Mevrouw [I] organiseerde ook wel theaterbezoeken met het gezin. Het gezin ging ook vaak samen naar de film.
13. De heer [J] licht hierover in aanvulling op zijn moeder nog het volgende toe.
- Hij herinnert zich dat zijn ouders geregeld met vrienden uit eten gingen en dat vrienden ook hen bezochten. Met een van die vrienden heeft zijn zoon ook een band opgebouwd over de jaren.
- De heer [J] vertelt verder dat hij laatst naar [B1 BEDRIJF] is geweest (dit mag pas na je achttiende) en dat werkelijk iedereen daar zijn vader kende.
- De heer [J] en de heer [X] senior gingen ook vaak samen in de weekeinden — meestal zaterdag — met elkaar op stap (in de avonduren voegde mevrouw [I] zich dan vaak weer bij het duo). Ze gingen dan samen de stad in, bijvoorbeeld om te winkelen en dingen te bezichtigen. Een enkele keer bezochten ze musea, maar dit gebeurde met name omdat mevrouw [I] hen daartoe aanspoorde.
- Naast de gezamenlijke bezigheden in het weekeinde, ging de heer [J] ook zeer geregeld met zijn vader en moeder gezamenlijk op vakantie naar het buitenland. Als voorbeelden: in 2001 is het gezin een maand naar China geweest en in 2002 [de rechtbank begrijpt dat dit in 2003 moet zijn geweest] zijn ze samen naar Barbados geweest. Het gezin is ook een keer op bezoek geweest bij [C5] in Frankrijk (naar zijn vakantiehuis aldaar). Dit is niet een uitputtende opsomming.
14. De heer [P2] merkt na deze toelichtingen op dat deze voor een groot deel gaan over het verleden, terwijl het geschil draait om de periode 2001-2004. Hij vraag of de heer [J] meer specifiek kan verklaren over de periode 2001-2004. De heer [J] licht toe dat deze periode niet verschilt van die vroegere periode. Zijn vader was na 1989 weliswaar regelmatig in Nederland, maar hij keerde elk weekeinde terug. Vrijdagavond ging zijn vader op stap met zijn moeder, vaak naar [B1 BEDRIJF] . Op zaterdag ging hij samen met zijn vader op pad, waarna ze in de avonduren vaak weer samen met zijn moeder dingen deden c.q. tijd met elkaar doorbrachten. Zondagochtend brachten zij sowieso met elkaar door. Zijn vader vertrok dan maandag of dinsdag weer naar Nederland. Naast het feit dat de heer [X] senior altijd in de weekeinden terugkeerde naar [PLAATSNAAM 12] , kwam hij in die periode ook nog, indien dat nodig was (met oog op hem maar ook met het oog op zijn moeder) terug naar [PLAATSNAAM 12] . De heer [J] noemt in het bijzonder dat hij destijds puber was en dat er nogal eens problemen waren op school. De heer [X] senior keerde dan door de week terug naar huis om gesprekken met de schoolleiding te voeren. Verder licht de heer [J] toe (zie ook hierboven) dat zij in die periode ook zeer regelmatig met elkaar als gezin op vakantie gingen.
15. De gemachtigde vraagt of mevrouw [I] ook specifieker over het gezinsleven in de periode 2001-2004 kan verklaren. Mevrouw [I] licht toe dat deze periode niet verschilde van de periode voorheen. Het gezinsleven speelde zich veelal in het weekeinde af. Verder merkt zij op dat zij en/of de heel [J] door de week veelvuldig telefonisch contact met de heer [X] senior hadden over zaken die horen bij het gezinsleven. Destijds, in 1990, hebben de heer [X] senior en mevrouw [I] er ook heel bewust voor gekozen om in [PLAATSNAAM 12] te blijven wonen. Die keus was mede ingegeven door het feit dat het gezin aldaar was ingebed in een sociaal netwerk en dat de heer [J] daar opgroeide en naar school ging. Er is nooit de intentie geweest om in Nederland te gaan wonen. Mevrouw [I] verklaart dat zij en haar echtgenoot er alles aan deden om, zodra het werk van haar man dat toeliet, samen tijd door te brengen.
16. De heer [P2] vraagt hoe zij de periode met betrekking tot het kasteel heeft meegemaakt. Zij vertelt dat het al heel lang een droom was van haar echtgenoot om ooit een kasteel te verwerven. Zij vindt het een heel mooi project. Er is evenwel nooit aan de orde geweest dat het gezin zich daar zou vestigen. Daarvoor was het gezin te verknocht aan [PLAATSNAAM 12] . Zij acht met name van belang dat de heer [J] in [PLAATSNAAM 12] is opgegroeid.
Daar komt bij dat het kasteel toch meer een kantoor was. Ook de heer [J] verklaart dat, hoewel zijn vader daar door de week verbleef, [NAAM ] [de rechtbank begrijpt: [NAAM ] ] veleer [ rechtbank: veeleer] een kantoor was dan een woonhuis.”
2.2.15.
Verweerder heeft aan de hand van de creditcards, declaraties, reisbureaufacturen, vluchtgegevens en diverse overige documenten van eiser een kleurenschema gemaakt van de verblijfplaatsen van eiser in de jaren 2001 en 2002. Uit het overzicht blijkt dat eiser in de onderhavige jaren veelvuldig in Nederland en in het VK heeft verbleven. Daarnaast heeft eiser uitgaven gedaan en heeft hij verbleven in vooral de Verenigde Staten van Amerika, Frankrijk en Portugal. Voor 2003 en 2004 is een soortgelijk overzicht gemaakt, aangevuld met informatie uit de agenda’s van [H] , de vriendin van eiser destijds. Volgens de vlieggegevens is eiser nagenoeg steeds vanuit Amsterdam naar het buitenland vertrokken. Voor de trans-Atlantische vluchten naar de Verenigde Staten wordt vaak via [PLAATSNAAM 12] gevlogen.
2.2.16.
Eiser heeft op basis van de stukken eveneens een overzicht gemaakt van de dagen waarop eiser in Nederland, het VK dan wel elders verbleef en heeft daarbij de gegevens uit de agenda’s van [H] buiten beschouwing gelaten.
2.3.
Gebruikelijk loon (2001-2005)
2.3.1.
Op 19 mei 2006 is [G2] gehoord door de politie. [G2] vervulde een administratieve functie (financial controller) bij de [C BEDRIJF] . Het proces-verbaal van het verhoor houdt naar aanleiding van de vraag of hij wist hoe de betaalprocedure in elkaar zat, onder meer in:
“In eerste instantie was er nog geen electronic banking en werkten wij met overschrijvingsformulieren. Ik bereidde dat voor en [NAAM 3] tekende. Op enig moment kreeg ik de bevoegdheid om kleinere betalingen te doen tot NLG 25.000 dacht ik. (...) [NAAM 3] zette het kenmerk ‘D’ op de facturen als ze akkoord waren om te betalen. Ook [X] parafeerde wel facturen. Toen ik zelfstandig kleinere betalingen ging doen ging de controle als volgt. Sommige facturen hadden dus een akkoord van [NAAM 3] of [X] . (…) Ten aanzien van niet reguliere posten, daarvoor was een akkoord van [K] of [X] nodig.
Zo rond 2001/2002 kwamen we in de situatie dat we liquiditeitsproblemen hadden bij [NAAM 5] . (…) Vanaf dat moment ben ik lijsten met crediteuren gaan maken. Die lijsten besprak ik met [K] , soms met [X] erbij.
(…)
[X] wilde soms ook wel dat betalingen werden uitgevoerd aan bijvoorbeeld bepaalde
adviseurs, makelaars en/of aannemers. [X] stelde ook zijn prioriteiten daarin.
(…)
[K] was de directeur. Hij moest de handtekening zetten maar ik weet zeker dat er ruggespraak was met [X] . In sommige gevallen instrueerde [X] wat er moest gebeuren. U vraagt mij hoe ik dit weet. In een aantal gevallen is het gebeurd dat ik overlegde met [K] , dat [X] belde en dat [K] vertelde waar hij mee bezig was.
[K] heeft mij verteld dat hij overlegde met [X] . In een aantal gevallen heeft hij gezegd dat hij dat aan [X] moest vragen. Ook wat betreft sommige facturen zei [K] dat [X] moest fiatteren en dan legde hij de factuur in het bakje van [X] . In het begin was [X] nadrukkelijker aanwezig dan later. Dat leid ik af uit het feit dat in de [W BEDRIJF] periode [X] heel veel weg was. Hij was dan bij [W BEDRIJF]
(…)
V: Was [X] de baas?
A: Ja. [K] besprak alles en had ook de goedkeuring nodig van [X] . Ik heb dat zelf waargenomen tijdens telefoongesprekken waar ik bij zat, [K] zei mij in een aantal gevallen dat [X] akkoord moest gaan, en een aantal facturen moesten door [X] worden goedgekeurd. Bovendien ben ik zelf aanwezig geweest bij de verkoop van een aantal objecten van mijn vorige werkgever. Bij die besprekingen zat ik ook aan tafel. [K] en [X] zaten daar dan namens [NAAM 5] . Tijdens die besprekingen voerde [X] het woord.”
2.3.2.
Op 24 april 2006 is [K] verhoord door de politie. Het proces-verbaal van dit verhoor houdt onder meer in:
“Het is zo dat ik voor het [X] -concern actief was in het onroerend goed. Op momenten dat de banken niet voor 100% financierden, was het zo dat [X] zorgde voor het ontbrekende stuk van de financiering, het restant van de funding.
(…)
[X] wilde een onroerend goed portefeuille opstarten en vroeg mij om hem daarbij te helpen. Het is niet zo dat ik een specialist was op het gebied van de handel in onroerend goed, natuurlijk wist ik wel alles van de financiering van onroerend goed. Ik had ook mijn netwerk in het onroerend goed en een perfecte reputatie. [X] beschouwde mij als een talentvolle kracht die hij graag wilde inlijven.
(…)
V: In Amsterdam heeft u verklaard dat bij investeringen in onroerend goed [X] op de
achtergrond zou blijven maar dat dat in de praktijk toch anders ging. Met welke projecten heeft [X] zich intensief, zijdelings of niet bemoeid?
A: De volgende projecten werden vooral gedaan door [X] . Hij kwam er mee aanzetten, hij initieerde ze en maakte de uiteindelijke deal. Ik bemoeide me dan alleen met de afwerking. Als voorbeeld noem ik de volgende projecten.
[NAAM PROJECT 1]
[NAAM HOTEL 1]
[NAAM PROJECT 2]
[NAAM RESTAURANT 1] en een aantal andere horeca gelegenheden,
[W BEDRIJF]
[NAAM PROJECT 3] (portefeuille)
Frankrijk, een villa in Saint Tropez en een appartement in Parijs
Den Helder
Projecten die vooral uit mijn koker kwamen waren onder andere:
(...)
Ik kon in deze projecten zelfstandig opereren, maar ik overlegde regelmatig met [X] . Er was geen vast vergadermoment. Het ging vrij informeel.
(…)
Ik heb zelf nooit zaken gedaan met [Q2] . Hij was een relatie van [X] . Hij deed zelf ook nog een aantal zaken. [R2] , [Q2] behoorden nadrukkelijk tot de eigen relaties van [X] . Hij onderhield die relaties zelf.”
2.3.3.
Op 2 mei 2006 is [K] verhoord door de politie. Het proces-verbaal van dit verhoor houdt over de aankoop van panden in de [ADRES 30] in september 2000 onder meer in:
“V: Wie heeft tot deze aankoop besloten?
A: [X] in overleg met mij.
V: Heeft u met [R2] over de aankoop onderhandeld?
A: Nee dat deed [X] . Ik deed de afwikkeling dat wil zeggen de financiering regelen, het papierwerk, afspraken met de beheerder enz.
V: Wie was er nog meer betrokken bij deze aankoop vanuit de [E BEDRIJF] .
A: Behalve het eigen personeel als [D2] , de controller e.d. voor zover ik weet niemand. [X] deed de deal.”
2.3.4.
Op 9 mei 2006 is [K] verhoord door de politie. Het proces-verbaal van dit verhoor houdt onder meer in:
V: U was directeur van de [C BEDRIJF] , als er zaken waren de [C BEDRIJF] betreffende wist extern en intern dat ze bij u moesten zijn?
A: Ik maak een onderscheid tussen de [A BEDRIJF] -periode en de Maarssen -periode. [X] was in de [A BEDRIJF] -periode minder betrokken bij [NAAM 5] . Ik was in die tijd veel bezig met [A3 BEDRIJF] en ‘ [NAAM RESTAURANT 1] en was ondertussen voorzichtig bezig [NAAM 5] op te zetten. Toen [X] [A BEDRIJF] verkocht eind ‘99/ begin 2000 ging hij zich intensiever met [NAAM 5] bemoeien en zie je onze onroerend goed portefeuille exploderen. Echter het was in die fase wel zo dat als [X] andere activiteiten ontwikkelde, bijvoorbeeld [R BEDRIJF] , bijvoorbeeld [W BEDRIJF] dan zag je hem nauwelijks. Wat betreft de financiële administratie lag dat in zoverre anders dat in de beginperiode [X] over mijn schouders meekeek hoe ik de zaken aanpakte. In de periode op Maarssen was dat veel minder het geval. Dus wat betreft personen intern en extern, in de Maarssen -periode wist iedereen dat voor zaken betreffende [NAAM 5] bij mij moest zijn.
(…)
Maar ik noemde het zelf zo dat ik [X] ’s bemoeienis redelijk kon managen. Ik had geen vast overleg met [X] , hij belde mij heel veel mobiel maar ook thuis. (....) Op Maarssen als ik hem nodig had liep ik zijn kamer binnen. Ik had geen eigen kamer, ik zat op het secretariaat. [X] was regelmatig op Maarssen maar bijvoorbeeld in de [W BEDRIJF] periode was hij veel minder op Maarssen .
(…)
Wat betreft de contacten extern, [X] had zijn eigen projecten maar ook in het kader van [NAAM 5] had hij externe contacten. De verkoop van de Hogeschool in [PLAATSNAAM 7] bijvoorbeeld was een pand aanvankelijk gekocht door [X] . Hierover heeft hij wel eens rechtstreeks met (...) gesproken. De afwikkeling van de deal deed ik dan overigens wel weer. De beslissing om naar het kasteel te gaan is van [X] , ik was daar niet zo enthousiast over. Ik vond een kantoor in Amsterdam veel logischer. Maar als [X] echt iets wilde dan gebeurde dat ook.
(…)
[X] en ik waren volledig bevoegd. (...) [G2] bereidde de betalingen voor en ik fiatteerde. In mijn afwezigheid fiatteerde [X] . Later namen [X] en ik de crediteurenlijsten in detail door om prioriteiten te stellen in verband met de liquiditeitsproblemen. Alles met betrekking tot de off-shores was de verantwoordelijkheid van [X] , dat heb ik al meerdere malen toegelicht. Ten aanzien van de facturen met betrekking tot deals van [X] overlegde ik natuurlijk met hem.”
2.3.5.
Overige bevindingen met betrekking tot de rol van eiser binnen de door hem gehouden vennootschappen:
- In 2005 is er een raadkamerzitting geweest. Eiser heeft daar verklaard:
“ik heb inmiddels ondernemingen met verlies moeten afstoten, personeel gedwongen moeten laten afvloeien, transacties met boetes en verlies moeten afblazen, het houdt niet op”.
- In een overeenkomst betreffende de overdracht van een Liberiaanse maatschappij tekent op 8 mei 2000 eiser namens [O BEDRIJF] BV.
- Op een lijst genaamd ‘kerst 2002’ staat onder het hoofdje ‘ [NAAM ] medewerkers’ als eerste genoemd ‘ [X] ’.
- Verder wordt op een lijst van telefooninstructies een tweetal mensen genoemd die altijd met eiser doorverbonden mogen worden. Ook worden twee mensen genoemd die altijd naar [K] mogen worden doorverbonden. Eiser heeft een interne lijn op kasteel [NAAM ] .
- Op 22 mei 2003 stuurt een Engelse relatie ( [S2] ) een brief naar eiser/ [B BEDRIJF] BV.
- In een fax op briefpapier van de [C BEDRIJF] van 3 december 2003 aan de [NAAM BANK 10] bank worden aan deze bank de escrow agreement en letter of undertaking aangeboden. Deze fax wordt ondertekend door eiser.
- Op 17 maart 2004 stuurt [Y2 BEDRIJF] NB een factuur inzake kleding voor mevrouw [H] aan de [C BEDRIJF] t.a.v. eiser.
- Op 18 maart 2004 schrijft eiser een brief aan de [NAAM BANK 10] bank op briefpapier van de [C BEDRIJF] naar aanleiding van een eerder die dag gehouden telefoongesprek tussen hem en [NAAM BANK 10] bank.
- Op 10 juni 2004 verklaart eiser dat [R2] omstreeks oktober 2003 bij hem langs kwam op zijn kantoor in Maarssen .
- Een aanzienlijk aantal van de facturen die gericht zijn aan [L4 BEDRIJF] , wordt door eiser persoonlijk ter goedkeuring geparafeerd. Enkele willekeurige voorbeelden:
16-07-2001 van drs [T2] inzake Kunsthistorisch onderzoek f 2.737
31-07-2001 Waterschapsbelasting f 879,24
24-09-2001 [B3 BEDRIJF] projecten f 7.435,42
29-09-2001 [C3 BEDRIJF] architecten f 7.496,11
02-11-2001 Aannemingsbedrijf [D3 BEDRIJF] BV f 1.774,29
24-04-2002 Aannemingsbedrijf [D3 BEDRIJF] BV f 35.700
08-05-2002 [E3 BEDRIJF] SRL Italië € 6.000
11-03-2003 [F3 BEDRIJF] Kft € 30.400
07-07-2003 Aannemingsbedrijf [D3 BEDRIJF] BV € 95.200
14-10-2003 [G3 BEDRIJF] € 44.247,18
12-12-2003 Verzekering kunstverzameling € 16.765,25
15-01-2004 [R2 BEDRIJF] € 51,65
19-01-2004 [H3 BEDRIJF] Elektrotechnisch bureau € 430,72
13-05-2004 [I3 BEDRIJF] € 86,64
29-07-2004 [B3 BEDRIJF] projecten € 9.447,02
02-07-2004 Aannemingsbedrijf [D3 BEDRIJF] BV € 130.900
17-08-2004 [J3 BEDRIJF] Generatoren € 83,22
26-10-2004 [KOFFIEMERK] € 115,20
2.3.6.
Het loon dat [K] van [L BEDRIJF] BV ontving in 2001 tot en met 2003 bedroeg circa € 74.000.
2.4.
Loon [W BEDRIJF] (2002, 2003)
2.4.1.
Eiser is vanaf oktober 2002 tot en met november 2003 werkzaam geweest als commissaris van (een vennootschap van ) [W BEDRIJF] NV.
2.4.2.
Een ‘Confidential Supplement to Memorandum of Understanding’ d.d. 26 juni 2002 ondertekend door [E BEDRIJF] BV, [X1 BEDRIJF ] L.P., [K] en eiser houdt onder meer in:
“This agreement is supplemental to the Memorandum of Understanding (incorporating heads of terms) dated May 31, 2002 and signed by [E BEDRIJF] B.V. ( [NAAM 5] ) and [X1 BEDRIJF ] L.P. (“ [X1 BEDRIJF ] ”) (the “Memorandum”) in respect of the proposed acquisition, through a public tender offer, of the entire issued share capital of [W BEDRIJF] N.V. (“ [K3 BEDRIJF] ”) a company incorporated in the Netherlands and publicly listed on the Amsterdam Euronext Exchange (such acquisition defined as the “Public Offer”).
For the purposes of this agreement, [K] and [X] (the “Individual Investors”) and [NAAM 5] and [X1 BEDRIJF ] , are each referred to as a “Party” and are collectively referred to as the “Parties”.
1. Parties to the Memorandum
The Parties agree that references to “ [NAAM 5] ” in the Memorandum shall be (...) deemed to include [E BEDRIJF] B.V. acting for itself and on behalf of the Individual Investors and any corporate entities used by the Individual Investors in connection with the proposed joint venture arrangements between the Parties and that the Individual Investors shall be bound by the terms of the Memorandum as if they were a party thereto.
(…)
5. Management Services
The Parties agree that, in the event that the Public Offer is consummated and the Bidcos acquire the shares of [K3 BEDRIJF] (“Offer Completion”), the Bidcos and/or [K3 BEDRIJF] will wish to retain the services of the Individual Investors and [NAAM 5] to manage [K3 BEDRIJF] , either directly or through an entity or entities established for this purpose. The Parties will ensure that the following fees and expenses retated to the estabtishment and operation of such management services entity wifl be payable by [NAAM 5] and [X1 BEDRIJF ] as provided in the Memorandum (or at their direction by the Bidcos or [K3 BEDRIJF] ), provided that no other management fees and expenses shall be payable to [NAAM 5] or the Individual Investors, and further provided that the expenses and fees set forth in clauses (a) and (b) shall only be payable in the event there is Offer Completion:
(a) (…)
(b) to each of the Individual Investors (or entities established by them for this purpose) a fee of Euro 300.000 per annum for management services rendered pursuant to a management services contract to be entered into between the Individual Investors (or entities established by them for this purpose) and Bidcos and/or [K3 BEDRIJF] , to be paid monthly in arrears, plus reasonable expenses incurred”.
2.5.
Afkoop Sweet Equity (navorderingsaanslag 2004)
2.5.1.
Begin 2002 hebben eiser en [K] contact gehad met [U2] en J. [V2] , beiden directeur bij [W BEDRIJF] NV (hierna ook: [W BEDRIJF] ). [U2] was daarnaast niet alleen in het bezit van aandelen in [W BEDRIJF] , maar was ook via een structuur van vennootschappen in het bezit van een pakket van rechten jegens [W BEDRIJF] (hierna ook: Protective Measures), dat als beschermingsconstructie dienst deed. Vervolgens hebben in de eerste maanden van 2002 vele besprekingen tussen eiser en [K] enerzijds en [U2] en [V2] anderzijds plaatsgevonden betreffende een mogelijk openbaar bod op de aandelen [W BEDRIJF] .
2.5.2.
Op 31 mei 2002 hebben [E BEDRIJF] BV en [X1 BEDRIJF ] L.P. (hierna ook: [X1 BEDRIJF ] of [X1 BEDRIJF ] ) de zogenoemde ‘Confidential Memorandum of Understanding’ getekend waarin het voornemen is vastgelegd om gezamenlijk een bod uit te brengen op de aandelen [W BEDRIJF] . In genoemd stuk wordt [W BEDRIJF] aangeduid als ‘ [K3 BEDRIJF] ’ en wordt met het ‘Project [K3 BEDRIJF] ’ gedoeld op de voorgenomen overname. [E BEDRIJF] BV zou na overname – al dan niet direct – eigenaar worden van 10% van het belang in [W BEDRIJF] en [X1 BEDRIJF ] van 90%. Naar rato zou ieder der partijen bijdragen in het kapitaal.
2.5.3.
Op 31 mei 2002 hebben [E BEDRIJF] BV en [X1 BEDRIJF ] in aanvulling op het hiervoor genoemde stuk getekend ‘Project [K3 BEDRIJF] Heads of Terms’. Daarin is onder meer opgenomen:
“The preliminary business plan foreseen by the Investors calls for:
(…)
3. Disposition of approximately 50% of the Portfolio in the first and second year after closing of the Transaction;
4. Maximisation of the value of the remaining properties through active asset management, strategic capital expenditures and optimal refinancing;
5. Disposition of substantially all of the remaining properties no later than the end of the envisioned time horizon of the investment (six years).
(…)
Cash flow from operations, from sale and/or refinance proceeds, after all expenses, taxes, debt service and capital improvements will be distributed as follows:
1. Return of cumulative contributed capital (90% [X1 BEDRIJF ] – 10% [NAAM 5] ): pari passu, until all of the Investors’ respective capital is returned;
2. Cash flows up to a cumulative post-tax annual rate of return of 12%: 82,6% [X1 BEDRIJF ] , 17,4% [NAAM 5] (for indicative purposes only, equivalent to € 15 million sweet equity [from] [X1 BEDRIJF ] to [NAAM 5] );
3. Cash flows above a cumulative post-tax annual rate of return of 12%:
(…)
Either Investor to be entitled to call for final liquidation of the investment after a 6-year horizon.”
2.5.4.
In aanvulling op de ‘Confidential Memorandum of Understanding’ is op 26 juni 2002 de hiervoor in 2.4.2 genoemde ‘Confidential Supplement to Memorandum of Understanding’ getekend door [E BEDRIJF] BV, [X1 BEDRIJF ] , [K] en eiser.
2.5.5.
Voorts is op 30 juni 2002 de zogenoemde ‘Protective Measures Agreement’ gesloten waarbij is overeengekomen dat [E BEDRIJF] BV en [X1 BEDRIJF ] het exclusieve optierecht verkregen om de Protective Measures te verwerven. In de aanhef van deze overeenkomst wordt [E BEDRIJF] BV als volgt aangeduid:
“ [E BEDRIJF] B.V., a company duly incorporated and validly existing under the laws of the Netherlands (“[NAAM 5]”), (…) acting on behalf of [eiser], [K] and/or other persons and/or legal entities to be nominated by [NAAM 5] (…)”.
2.5.6.
Op 17 september 2002, de dag waarop het openbare bod is uitgebracht, is de zogenoemde ‘Joint Bidders Agreement’ getekend. Daarbij zijn partij enkele met [X1 BEDRIJF ] gelieerde vennootschappen (de zogenoemde [NAAM 17] -vennootschappen), [E BEDRIJF] BV, [K] en [M3 BEDRIJF] BV, welke vennootschap niet (direct) aan de [E BEDRIJF] BV is gelieerd. De aandelen in [M3 BEDRIJF] BV worden middellijk (via [M3 BEDRIJF] SARL (Luxemburg) en [N3 BEDRIJF] NV (de Nederlandse Antillen) (hierna: [N3 BEDRIJF] NV)) gehouden door eiser en, vanaf 12 mei 2003, [U2] (in de verhouding 50/50). In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“11.2 [ [K] ] hereby grants [ [M3 BEDRIJF] BV] an irrevocable power of attorney to exercise all his rights, powers and discrections, and to comply with his duties and obligations, under this Agreement and the Share Transfer Deed.”
In het bij deze overeenkomst behorende schema is opgenomen dat [K] belang in [W BEDRIJF] 4,9% bedraagt. [K] heeft zijn belang gefinancierd middels een leenovereenkomst met [M3 BEDRIJF] BV. [K] en [M3 BEDRIJF] BV hebben hun aandelen verkregen op 15 oktober 2002.
2.5.7.
Eveneens op 17 september 2002 hebben de [NAAM 17] -vennootschappen met [M3 BEDRIJF] SARL, de moedervennootschap van [M3 BEDRIJF] BV, de zogenoemde ‘Profit sharing deed’ gesloten. In deze overeenkomst is opgenomen op welke wijze de winstuitdelingen aan alle betrokkenen dienen plaats te vinden. Zo is onder meer bepaald dat [M3 BEDRIJF] SARL recht zou hebben op zogenoemde ‘sweet equity’ en ‘promote’, welke winstrechten afhankelijk zijn van de door het nieuwe consortium gerealiseerde winsten en daarbij in aanmerking te nemen drempels.
2.5.8.
De hiervoor genoemde ‘Profit sharing deed’ is gewijzigd bij overeenkomst van 14 februari 2003, welke overeenkomst is aangeduid als ‘Amended and restated profit sharing deed’. Naast de [NAAM 17] -vennootschappen en [M3 BEDRIJF] SARL zijn hierbij ook [M3 BEDRIJF] BV en [K] partij. In deze overeenkomst is vastgelegd dat ook [K] recht heeft op ‘sweet equity’.
2.5.9.
Op 27 augustus 2003 heeft [K] zijn belang in [W BEDRIJF] overgedragen aan [M3 BEDRIJF] BV. Bij overeenkomst van 28 augustus 2003 zijn deze partijen overeengekomen dat [K] het recht heeft de over te dragen aandelen terug te kopen indien aan de in deze overeenkomst genoemde voorwaarde wordt voldaan.
2.5.10.
Bij notariële akte van 15 januari 2004 is vastgelegd dat [K] en [M3 BEDRIJF] BV hun aandelen in [W BEDRIJF] zullen overdragen aan de [NAAM 17] -vennootschappen. Ter zake van deze ontvlechting hebben genoemde partijen met inbegrip van eiser, [E BEDRIJF] BV, [M3 BEDRIJF] SARL en [O3 BEDRIJF] BV, een aan [M3 BEDRIJF] BV gelieerde vennootschap, op dezelfde dag bij overeenkomst aangeduid als ‘Settlement Agreement – Sale and purchase of shares and other interests in [W BEDRIJF] Holding B.V.’ (“ [W BEDRIJF] ”) onder meer het volgende vastgelegd:
“4.1 Pursuant to an agreement dated 17 September 2002 made between the [NAAM 17] (…), [ [M3 BEDRIJF] BV], [ [M3 BEDRIJF] SARL], and [ [K] ] (together the “PSD Parties”), as amended and restated as at 14 February 2003 (the “Profit Sharing Deed”), [ [K] ] and [ [M3 BEDRIJF] SARL] were granted certain rights in respect of capital, income and other distributions receivable by shareholders in [W BEDRIJF] after 21 October 2002. In particular, [ [K] ] and [ [M3 BEDRIJF] SARL] were entitled in certain circumstances to receive under the Profit Sharing Deed preferential distributions under clause 5.1 and 5.2(c) (“Sweet Equity Entitlements”) ans under clause 5.2(d) of that deed (the “Promote”).
4.2
the parties acknowledge that all rights and obligations under the Profit Sharing Deed, including the Sweet Equity Entitlements ans the Promote, will automatically terminate pursuant to clause 2.3.1 tereof as a result of the Share Sale. In consideration of the Share Sale, the PSD Parties have agreeds that:
(a) subject to the terms of this Agreement, the right to the Promote shall be replaced after compeltion by a right to a reduced promote in accordance with the terms and conditions out in Schedule A (the “Reduced Promote”)
(b) the [NAAM 17] will pay on Completion, in accordance with Section 5.3 [van de Amended and restated profit sharing deed, rechtbank], the sum of EUR 5,000,000 (the “Sweet Equity Amount”), as consideration for the termination, and in full and final settlement, of the Sweet Equity Entitlements.”
2.5.11.
In een (intern) memo getiteld ‘deal update’ van 19 september 2003 van [X1 BEDRIJF ] was in aanloop naar de ontvlechting onder meer het volgende opgenomen:
“[Eiser] has recently expressed a desire, on behalf of himself and [K] , to exit the transaction and has also requested that [ [X1 BEDRIJF ] ] make him an offer for his equity, ‘sweet equity’ and promote. Discussions are ongoing on this matter, but all parties agreed to first close the refinancing before concluding anything on a buy out. (…)
Losing [eiser] and [ [K] ] at the operating level of the business is no longer of great concern (…) given the evidence of their contributions over the past 12 months. (…)
Partner Buy-Out
[NAAM 5] contributed equity to the transaction at closing of €22,0mm. The total expected gross profit on this in 2008 (excluding sweet equity and promote) is € 53,6mm. The full value of [NAAM 5] ’s sweet equity and promote are projected to be worth €43,1 mm in 2008, split about equally between free equity and promote.
[X1 BEDRIJF ] values [NAAM 5] ’s interest today on the following basis:
(…)
2. Sweet equity: € 2,25mm
Discounted expected proceeds at 20% and then reduced them by half for uncertainty and half again because [NAAM 5] is leaving the deal early and not working for its sweet equity, i.e. pv at 20% and multiply by 25%. This reduces the value of the sweet equity from € 21,4mm to €2,25mm.
(…).
To arrive ar a fair settlement with [NAAM 5] , ther are 5 components to bear in mind: 1) the amount of his invested equity; 2) the return for one year on his invested equity; 3) his free equity; 4) his promote and (…).
[X1 BEDRIJF ] has proposed the following buyout proposal to [NAAM 5] :
(…)
2. € 2,18mm sweet equity valuation paid to [NAAM 5] in cash
3. Promote to stay in the deal, but reduced to 25% of the original agreed amount and to be paid out if, as and when.
[Eiser] is currently considering this proposal on behalf of [NAAM 5] .”
2.5.12.
Eveneens op 15 januari 2004 hebben [M3 BEDRIJF] SARL, [M3 BEDRIJF] , [K] en [O3 BEDRIJF] BV een aldus aangeduide vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“IN AANMERKING NEMENDE DAT:
“(A) Partijen, tezamen met [eiser] en [C BEDRIJF] B.V., staan op het punt een “Settlement Agreement” te sluiten met [de [NAAM 17] -vennootschappen] en [ [X1 BEDRIJF ] ] in het kader waarvan [ [M3 BEDRIJF] BV] alle door haar gehouden aandelen in [ [W BEDRIJF] ] en [ [M3 BEDRIJF] BV] en [ [K] ] door hen gehouden aandelen in [ [W BEDRIJF] ] zullen verkopen en overdragen aan [de [NAAM 17] -vennootschappen] en [ [M3 BEDRIJF] SARL] en [ [K] ] in het kader daarvan afstand zullen doen van hun rechten met betrekking tot “Sweet Equity”, als gedefinieerd in de Settlement Agreement [ [M3 BEDRIJF] SARL], [ [M3 BEDRIJF] BV], [ [K] ] en [de [NAAM 17] -vennootschappen] worden hierna ook genoemd “Joint Bidders”; het evt. recht op een gereduceerde ‘promote’ overeenkomstig de Settlement Agreement zal bij [ [M3 BEDRIJF] SARL] en [ [K] ] verblijven in de verhouding 3/4 en 1/4.
(B) (…) de prijs voor de Sweet Equity bedraagt € 5 miljoen;
(…)
(D) [ [K] ] was oorspronkelijk eigenaar van 4,9% van de door Joint Bidders gehouden aandelen (…). [ [K] ] had daarbij de verplichting op zich genomen hiervan dat deel dat de 2,5% van alle aandelen van Joint Bidders oversteeg ter beschikking te stellen aan [V2] zodat hij het economisch recht zou hebben op 2,5% van de aandelen. [ [K] ] heeft zijn aandelen (…) in verband met de [X1 BEDRIJF ] Loan overgedragen aan [ [M3 BEDRIJF] BV] met een terugkoopoptie. [ [M3 BEDRIJF] BV] en [ [K] ] hebben afgesproken dat [ [M3 BEDRIJF] BV] deze terugkoopoptie zal afkopen onder voorwaarden als geregeld in deze overeenkomst, te weten kwijtschelding door [ [M3 BEDRIJF] BV] aan [ [K] ] van alle door [ [M3 BEDRIJF] BV] ten behoeve van [ [K] ] gemaakte kosten in verband met de verwerving van de aandelen (…) en een aanspraak op betaling van één kwart van de overwaarde van 5 miljoen (overeenkomende met 2,5% aandelenbezit) door [ [M3 BEDRIJF] BV] aan [ [K] ].
(…)
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1. Deze overeenkomst wordt aangegaan onder de opschortende voorwaarde van ondertekening en uitvoering (“completion”) van de Settlement Agreement;
(…)
3. [ [M3 BEDRIJF] BV] verklaart zich jegens [ [M3 BEDRIJF] SARL] schuldig ter zake van Sweet Equity een bedrag van € 3.750.000 (…).
4. [ [M3 BEDRIJF] BV] verklaart zich jegens [ [K] ] schuldig tot een bedrag van € 1.250.000, ter zake van de afkoop van de optierechten van [ [K] ] met betrekking tot de aandelen (…).
5. Het evt. recht op een gereduceerde ‘promote’ overeenkomstig de Settlement Agreement zal bij [ [M3 BEDRIJF] SARL] en [ [K] ] verblijven in de verhouding 3/4 en 1/4.
6. Partijen verklaren aldus uitvoering te hebben gegeven aan de hen thans bekende consequenties van de Settlement Agreement en aldus hun onderlinge schuldverhoudingen die daaruit voortvloeien te hebben vastgesteld.”
2.6.
Privégebruik auto’s (2002-2005)
2.6.
[B BEDRIJF] BV bezit onder meer een [AUTOMERK 10] automaat (cataloguswaarde € 173.070). Deze personenauto is vanaf het moment van afgeven van het kentekenbewijs deel I op 10 december 2002 eigendom van [B BEDRIJF] BV.
2.7.
Strafrechtelijk onderzoek en veroordeling (2002-2004)
2.7.1.
Naar aanleiding van de moord op vastgoedhandelaar [R2] op 17 mei 2004 zijn er diverse strafrechtelijke onderzoeken gestart, te weten de onderzoeken [NAAM ONDERZOEK] (tegen onder meer [U] ), [NAAM ONDERZOEK 1] Financieel (in dit onderzoek is onder meer eiser verdachte) en [NAAM ONDERZOEK 1] N.N. Jegens eiser is onder meer de verdenking ontstaan dat hij zich schuldig had gemaakt aan witwassen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
2.7.2.
Tot de gedingstukken behoort een notitie waarin de rol van ambtenaren van de Belastingdienst (waaronder [A] , [L] en [G] ; hierna ook: [A] c.s.) binnen het strafrechtelijke onderzoek en hun rol bij de fiscale besluitvorming uiteen is gezet. Deze notitie luidt als volgt:
“Wat is er in de zaak [X] gebeurd en wat hebben wij gedaan?
Op 17 mei 2004 is [R2] geliquideerd. In het onderzoek naar die moord (codenaam [NAAM ONDERZOEK 1] ) heeft de Amsterdamse politie nog de zelfde dag de gehele administratie, die aanwezig was in het kantoor van [R2] , in beslag genomen. De politie Amsterdam, het Openbaar Ministerie, de FIOD/ECD en de Belastingdienst hebben kort daarna samenwerkingsafspraken gemaakt, vastgelegd in ‘het convenant’. Om deze samenwerking optimaal te kunnen laten verlopen zijn een aantal belastingdienstambtenaren waaronder [A] , [L] en [G] , ontheven van hun geheimhoudingsplicht.
In het financiële politieonderzoek naar de mogelijke motieven voor de moord op [R2] (codenaam [NAAM ONDERZOEK 1] -financieel) kwam de heer [X] al snel prominent naar voren als mogelijk betrokkene. Bij de BD was de heer [X] op dat moment een grote onbekende. Het enige wat we van hem wisten was dat hij een in het buitenland wonende ex-medeaandeelhouder was van de zeejachthaven van IJmuiden. Andere (ex-)aandeelhouders waren [R2] en [W2] .
Gedurende het onderzoek heeft de politie op vele plekken gegevens en informatie (documenten, administraties) opgevraagd of in beslag genomen. Denk daarbij aan banken, trustkantoren in Nederland en in het buitenland, accountants, adviseurs, gemeenten, maar ook bij doorzoekingen bij (bedrijven van) [X] en anderen. Daarnaast heeft de politie vele mensen gehoord. Er is informatie verzameld ten aanzien van vele personen, waar [X] er één van was. De BD-medewerkers [A] , [L] en [G] hebben gedurende de periode juni 2004 tot februari 2006 aan dit onderzoek meegewerkt. Daarbij hadden zij toegang tot alle door de politie verzamelde gegevens. Zij legden hun bevindingen ten behoeve van de politierechercheurs vast in zogenaamde memo’s. ( [U2 BEDRIJF ] noemt ze memoranda). Deze memo’s zijn opgesteld vanuit de informatie die beschikbaar was binnen het strafrechtelijke onderzoek. Voor alle duidelijkheid: deze memo’s vallen onder het domein van de ovj, het zijn géén memo’s van de BD.
Gaandeweg het onderzoek ontstond er bij de BD-medewerkers een ander beeld van de heer [X] dan zij aan het begin van hem hadden. Zo kwamen zeer veel aanwijzingen naar boven dat [X] niet in het buitenland woonde, maar in Nederland en hier ook inkomen genoot. Zo bleek hij onder meer in Nederland over vaste woonruimte te beschikken, een vaste relatie te hebben, ondernemingen te runnen, een vriendenkring te hebben etc.
Na verloop van tijd hebben de BD-mede werkers uit de binnen het strafrechtelijke onderzoek totale aanwezige berg aan informatie die stukken geselecteerd die van belang konden zijn voor de belastingheffing van diverse personen. Eén van die personen was [X] . Daarbij zijn niet alleen belastende stukken geselecteerd, zoals [U2 BEDRIJF ] stelt. Er was weldegelijk ook oog voor ontlastende informatie. Aan de ovj is gevraagd deze stukken voor fiscaal gebruik vrij te geven. Die toestemming is verleend. Deze stukken zijn aanleiding geweest de onderhavige aanslagen bij [X] op te leggen. Alle door de ovj voor fiscaal gebruik vrij gegeven stukken zijn aan het dossier toegevoegd en in kopie aan (de gemachtigde van) belastingplichtige verstrekt.”
2.7.3.
In een op 1 en 2 juli 2004 door de betrokken partijen ondertekend convenant (Samenwerkingsafspraken OM-Politie-Belastingdienst), is de samenwerking tussen het arrondissementsparket Amsterdam en Politie Amsterdam-Amstelland enerzijds en de Belastingdienst FIOD/ECD en de Belastingdienst/Amsterdam anderzijds – voor zover hier van belang - als volgt vormgegeven:
“1. Partijen
[Partijen] hebben naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek naar de moord op de heer [R2] hierbij de volgende afspraken tot samenwerking gemaakt.
2. Uitgangspunten
Aan de basis van de samenwerking ligt de intentie van alle betrokken partijen ten grondslag om in de gezamenlijkheid op te treden ter bestrijding van ernstige vormen van (financieel georiënteerde) criminaliteit. Het onderhavige onderzoek vanwege de liquidatie van [R2] leent zich nadrukkelijk voor een zodanige samenwerking gelet op de reeds (uit eerdere onderzoeken) gebleken financiële verwevenheid tussen [R2] en personen welke zich aantoonbaar inlaten met lucratieve vormen van criminaliteit.
De primaire verantwoordelijkheid omtrent het verloop van het (strafrechtelijk) onderzoek berust uiteraard bij het Openbaar. Ministerie. Het primaire doel van dit onderzoek is het achterhalen en vervolgen van personen betrokken bij de liquidatie van [R2] . Onderdeel of uitvloeisel van dit (primaire) onderzoek is het doen van onderzoek naar mogelijk andere strafbare gedragingen jegens [R2] en/of één of meer van zijn bedrijven.
Naast de inbreng van specifieke fiscale kennis is de samenwerking er onder andere op gericht om informatie beschikbaar bij de Belastingdienst, met inbegrip van de FIOD-ECD, op de meest doelmatige wijze ten behoeve van bedoeld strafrechtelijk onderzoek te vergaren.
Daarnaast zal, daar waar naar de visie van de behandelend Officier van Justitie het belang van strafvordering zich daar niet (meer) tegen verzet, informatie (waaronder fysieke stukken) verkregen in het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking gesteld kunnen worden aan de Belastingdienst.
Deze informatie kan door de Belastingdienst worden gebruikt ten behoeve van de heffing en de invordering van rijksbelastingen en andere heffingen ten aanzien van belastingplichtige, inhoudingsplichtige en belastingschuldige personen, lichamen en entiteiten, waarvoor de Belastingdienst bevoegd is.
3. Doel en opzet van de samenwerking
De Belastingdienst verleent bijstand ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek in de persoon van materiedeskundige medewerkers. Om in staat te zijn op een effectieve en efficiënte wijze bij te dragen aan het strafrechtelijk onderzoek beschikken deze medewerkers over kennis van de klantbehandeling door de Belastingdienst van de relevante belastingplichtigen en branches en over kennis op het terrein van de bestrijding van witwassen, georganiseerde criminaliteit en van financiële, economische en fiscale fraude.
De in te zetten medewerkers van de Belastingdienst krijgen inzage in de administraties zoals inbeslaggenomen in het onderzoek naar (de achtergrond van) de moord op de heer [R2] .
Deze medewerkers zullen de gegevens uit de in beslaggenomen administraties vergelijken met informatie die beschikbaar is binnen de Belastingdienst. De medewerkers worden hierbij ondersteund door de Kennisgroep Witwassen van de FIOD-ECD.
De aldus in te zetten medewerkers van de Belastingdienst worden door of namens de Voorzitters van de respectievelijke Managementteams aangewezen.
4. Informatieuitwisseling
Uitwisseling van informatie vindt plaats op basis van de voor de partijen geldende wet- en regelgeving.
Voor de Belastingdienst zijn daarbij de bepalingen van de artikelen 55 en 56 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de artikelen 62 en 63a Invorderingswet 1990, de artikelen 67 AWR en 67 Invorderingswet 1990, de artikelen 67 AWR en 67 Invorderingwet alsmede het Voorschrift informatieverstrekking 1993 in hét bijzonder van belang.
Zonodig wordt aan de medewerkers van de Belastingdienst met toepassing van artikel 67, tweede lid van de AWR ontheffing van de geheimhouding verleend.
De Belastingdienst en de Politie verstrekken de in het kader van dit onderzoek nuttige informatie aan de Officier van Justitie van het Arrondissementsparket Amsterdam.”
2.7.4.
Eiser is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 2012, parketnummer: 23-002592-10, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren wegens onder meer het medeplegen van gewoontewitwassen (feit 1). Het daartegen gerichte beroep in cassatie is op 18 februari 2014 verworpen onder verwijzing naar artikel 81, eerste lid, van de Wet RO. De bewijsoverwegingen, de bewezenverklaring en de strafmotivering van het Hof luiden - voor zover hier van belang – als volgt (de gebezigde bewijsmiddelen zijn als voetnoot in het arrest opgenomen; in de weergave hieronder zijn de voetnoten telkens tussen haakjes [] in de tekst verwerkt):
“Redengevende feiten en omstandigheden en bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1
De rechtbank heeft bewezen geacht dat de verdachte een tiental betalingen, tot een totaal van € 17.068.165, heeft ontvangen op rekeningen van de verdachte of bedrijven van de verdachte [Proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van 6 april 2010, p. 1 en bijlage II bij dat proces-verbaal.] en dat deze betalingen uiteindelijk afkomstig waren van wijlen [R2] (verder te noemen: [R2] ).
De verdachte betwist het vorenstaande niet.
De rechtbank heeft voorts bewezen geacht dat deze betalingen door [R2] onvrijwillig zijn gedaan en zijn afgedwongen door [U] (verder te noemen: [U] ), dat de verdachte hiervan op de hoogte was en dat hij daarom tezamen en in vereniging met [U] deze bedragen heeft verworven en/of voorhanden gehad.
Dit wordt door de verdachte betwist.
Bij de beoordeling van de vraag of ook dit deel van de tenlastelegging wettig en overtuigend bewezen is, gaat het hof, op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep uit van de navolgende redengevende feiten en omstandigheden en de navolgende overwegingen.
*Het betreft de volgende betalingen met bijgenoemde omschrijvingen en nadere gegevens: [Schema ontleend aan [NAAM ONDERZOEK 1] 2 0034.]
Ontvangen bedrag | datum opdracht | datum ontvangst | ontvangen op bankrekening | omschrijving | |
---|---|---|---|---|---|
1 | € 3.176.461,50- [Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [R2] d.d. 30 december 2002 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 1728).] | 30-12-02 | 30-12-02 | [REKENINGNUMMER 21] [R3 BEDRIJF] NV | deelaflossing lening [T3 BEDRIJF] in opdracht van [K4 BEDRIJF] , restant volgt |
2 | € 1.361.340,60 [Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [R2] d.d. 9 januari 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 - l730).] | 09-01-03 | 10-01-03 | [REKENINGNUMMER 21] [R3 BEDRIJF] NV | deelaflossing lening [T3 BEDRIJF] in opdracht van [K4 BEDRIJF] |
3 | € 3.400.000 [Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [R2] d.d. 28 februari 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 1733). ] | 28-02-03 | 01-03-03 | [REKENINGNUMMER 21] [R3 BEDRIJF] NV- | [B4 BEDRIJF] |
4 | € l.500.000 [Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [R2] d.d. 12 maan 2003 ( [NAAM ONDERZOEK] AF- - 12 0245).] | 14-03-03 | [REKENINGNUMMER 22] | ||
5 | € 900.000 Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [R2] d.d. 2 april 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 1735).] | 02-04-03 | 02-04-03 | [REKENINGNUMMER 21] [R3 BEDRIJF] NV | |
6 | € 450.000 [Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [R2] d.d. 18 april 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 1737).] | 18-04-03 | 24-04-03 | [REKENINGNUMMER 21] [R3 BEDRIJF] NV | [T3 BEDRIJF] |
7 | € 1.499.990,28 [Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [R2] d.d. 26 mei 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 2074).] | 26-05-03 | 28-05-03 | [REKENINGNUMMER 21] [R3 BEDRIJF] NV | |
8 | € 2.800.000 [Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [R2] d.d. 24 juni 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 1739).] | 24-06-03 | 26-06-03 | [REKENINGNUMMER 22] Bank | Agreement |
9 | €400.000 [Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [R2] d.d. 18 juli 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 1741).] | 18-07-03 | 21-07-03 | [REKENINGNUMMER 21] [R3 BEDRIJF] NV | [OMSCHRIJVING] |
10 | $ 1.999.962,50 [Een schriftelijk stuk, zijnde een betalingsopdracht van [P3] d.d. 24 december 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 1743).] | 24-12-03 | 07-01-04 | 44.34.102 [J4 BEDRIJF] Ltd. | volgens afspraak |
*De tiende betaling vertegenwoordigt een tegenwaarde van ongeveer € 1 .580.373,-- [www. oanda.com. historical exchange rates]
* [R2] heeft vanaf 2002 tot in 2004 gesprekken gevoerd met medewerkers van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE), de zogenoemde achterbankgesprekken. [Een proces-verbaal van bevindingen van 25 januari 2006 ( [NAAM ONDERZOEK] D4-1).]
Het hof neemt hierna de mededelingen op die [R2] deed aan medewerkers van de CIE die het hof redengevend acht voor de bewezenverklaring. Voor zover gesprekken in de vraag-en-antwoordvorm zijn weergegeven duidt het hof waar nodig [R2] aan met “ [R2] ” en medewerkers van de CIE met “C”.
De schriftelijke samenvatting van het eerste gesprek van [R2] met de CIE, 20 maart
2003: [Een schriftelijk stuk, te weten de uitwerking van het 1e gesprek op 20 maart 2003, [NAAM ONDERZOEK] D4-2 e.v.]
[R2] leerde zo’n tien jaar geleden [U] kennen. Tussen [R2] en [U] ontstond gaandeweg een band, die onder meer bestond uit het dagelijks trainen op een sportschool.
De groepering van [U] , [X2] , [Y2] en [Z2] houdt zich bezig met afpersingen. [R2] heeft de overtuiging dat als hij niet meer kan betalen, hij zal worden geliquideerd in opdracht van deze groepering. Tot op heden heeft hij een heel groot vermogen aan [U] en [X2] moeten overmaken. Deze betalingen gingen naar ‘legale’, door de financiële deskundige van de groep opgezette bedrijven die het (geld) ‘stallen’ voor [U] en zijn maten. [R2] is heel angstig geworden en heeft de sloten in zijn huis laten vervangen, omdat [U] een sleutel had en het voorkwam dat hij ‘s nachts in zijn woning stond.
Als [U] [R2] wil spreken, komt hij ook midden in de nacht schreeuwen voor de deur van [R2] .
Enige tijd geleden werd [R2] gebeld met het verzoek op kantoor van zijn advocaat [A3] te komen. Toen [R2] daar kwam en de secretaresse van [A3] hem naar diens werkkamer had gebracht zat niet [A3] daar, maar zaten [X2] en [U] achter het bureau. Ook zat [Z2] in die ruimte samen met andere personen. [R2] werd daar met name door [X2] bedreigd en zou weer geld moeten overmaken en, zo niet, worden afgeschoten. Deze woorden werd kracht bijgezet door een onbekende Joegoslaaf die daar [R2] een vuurwapen in de buik drukte.
[R2] spreekt zijn angst uit over het voeren van dit gesprek en geeft aan dat, zodra wij hiervan een rapport opmaken, dit zal uitlekken, hetgeen zijn dood zal betekenen.
Het tweede gesprek, 3 april 2003 [Een schriftelijk stuk, te wetende uitwerking van het 2e gesprek op 4 (het hof begrijpt op grond van de mededeling ter terechtzitting van de rechtbank van 1 april 2010 de officier van justitie: 3) april 2003 ( [NAAM ONDERZOEK] D4-7 e.v.)]
E: Ik heb precies opgeschreven hoe ik heb moeten betalen. Ik heb echt enorme bedragen moeten betalen.
C: Die betalingen van u gaan via gerenommeerde bedrijven?
E: Ja. Het staat hij anderen en daar is ie ( [U] ) ook dominant aanwezig en die mensen hebben zogenaamd dat geld, maar het is niet van hen.
Die worden onder druk gezet om daaraan mee te werken. Die weten dat het van mij komt.
Ik moet het overmaken. Dat zijn eigenlijk normale, nette mensen allemaal, maar die worden onder druk gezet.
E: Vorige week dinsdagavond (het hof begrijpt: 25 maart 2003) om 23.00 uur stond ( [U] ) voor de deur. Hij zei dat hij [Q2] ging doodschieten als ik niet betaalde.
E: Ik betaal omdat ik geen andere oplossing weet. ( [U] ) heeft gezegd: ‘Je moet niet denken dat je kan vluchten; met mijn politiecontacten weet ik binnen een dag waar je zit.’
( [U] ) was mij ook aan het afluisteren en opnemen. De apparatuur was door een kennis van hem geplaatst, [B3] .
Het vierde gesprek, 16 april 2003 [Een schriftelijk stuk, te weten de uitwerking van het 4e achterbankgesprek van [R2] met de CIE op 16 april 2003 ( [NAAM ONDERZOEK] D4-45 e.v.., zoals ter terechtzitting van 1 april 2010, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, aangepast door de rechtbank naar aanleiding van het beluisteren van dat gesprek.]
E: Ik kreeg vannacht om 01.30 uur weer visite. Een beetje onder druk houden, noemen ze
dat.
[U] en [X2] .
Het restant dat ik moest betalen. Als ik dat niet deed, dan wist ik het wel.
Ze hebben een bedrag vastgesteld van enige miljoenen, dan zou ik ervan af zijn. Ik moet 20 miljoen betalen, voor 1 mei.
Ze persen me af, ze bedreigen me, ze willen me vermoorden.
Ze verzinnen een probleem, dan gaan ze je helpen en daarna word je afgeperst.
Ze hebben een aantal zeer nette mensen die ik ken, die worden als een soort stroman gebruikt en ik weet zeker dat ze dat niet vrijwillig doen.
Het vijfde gesprek, 15 mei 2003 [Een schriftelijk stuk, de verbatim-uitwerking van het 5e achterbankgesprek van [R2] met de CIE op 15 mei 2003 ( [NAAM ONDERZOEK] D4-60 e.v.)]
E: Vorige week zaterdag (10 mei 2003) is iemand die voor hem werkt, bij mij op kantoor
geweest. Die heeft de harde schijf uit mijn computer gehaald. Ik moest een kabel van Schiphol naar Zandvoort kopen; daar moest ik 20 miljoen gulden voor betalen. Bleek dat het geen kabel was maar een holle buis. Ik zei: ‘Ik moet gegevens hebben’. Dus heb ik een brief gestuurd naar een BV in het buitenland, dat ik informatie moest hebben over die kabel, dat ik het wilde kopen. Maar toen moest ik het geld op een andere manier betalen.
Maar ik had dus brieven gestuurd. Die moest ik wissen. Toen kwam hij plotseling langs en heeft mijn harde schijf eruit gehaald. Hij zei: ‘Ik moet die schijf eruit halen’. Hij heeft alles overgezet (het hof begrijpt: op een andere, vervolgens in de computer geplaatste, harde schijf) wat erop stond, behalve die twee brieven (van) vijftien januari (2003). Hij heet [B3] .
Er vinden ‘normale’ betalingen plaats en die mensen geven het geld niet aan [U] ; die houden, bewaren het voor hem.
Het zevende gesprek, 24 juni 2003 [Een schriftelijk stuk, de verbatim-uitwerking van het 7e achterbankgesprek van [R2] met de CIE op 24 juni 2003 ( [NAAM ONDERZOEK] D4-125 e.v).]
E: Ik ben vandaag weer enige malen bedreigd met de dood. Ik moest betalen.
‘Doodschieten als je dit en dat niet ...‘. ( [U] ) wilde 7 miljoen euro. Hij zei ook: ‘Ik heb je gewaarschuwd, maar nu is het over’.
Ik kreeg een briefje van hem dat ik geld moest overmaken. Ik moest deze week betalen.
Zeven miljoen wil hij over de bank overgemaakt hebben, naar een zakenrelatie van hem.
En die man houdt het, bewaart het dan weer voor hem.
C: (Die man) kan toch wel in de tang zitten van ( [U] )?
W: Ik denk dat dat inderdaad het geval is.
( [U] ) rijdt af en toe achter me aan. Hij is me de hele dag aan het intimideren.
Ik doe tegen hem niet bang. Hij zegt bijvoorbeeld: ‘Je haalt de week niet’. Ik zeg: ‘Dan ben ik toch nog vijftig geworden’.
Hij zei: ‘Jij kan wel weggaan, maar je familie is nog hier, en je kinderen’. Mijn kinderen, mijn familie, alles wordt bedreigd.
[X2] heeft mij hoogstpersoonlijk bedreigd, helemaal zwaarbewapend.
Het tiende gesprek, 27 augustus 2003 [Een schriftelijk stuk, uitwerking van het 10e achterbankgesprek van [R2] met de CIE op 27 augustus 2003 ( [NAAM ONDERZOEK] D4-205 e.v.).]
E: ‘Ik moet nog een stukje betalen. Weer een bedreiging. Dat was in het Bosplan (het hof begrijpt: her Amsterdamse Bos). [C3] zei dat ik daar moest komen. Hij ( [U] ) zei: ‘Als je niet dat restje betaalt, vermoordt die ouwe ( [D3] ) je binnen twee tellen; had je maar moeten betalen, straks lig je met een kaartje aan je teen in de vrieskist’. Dat was vorige week. Ik moet nog 7 miljoen euro betalen binnen twee weken. Ik heb gezegd: ‘Ik kan dat niet betalen’. Ten eerste zou ik niet weten hoe ik dat moet doen, want er moet een titel voor zijn. Ten tweede heb ik het geld niet.’
De schriftelijke samenvatting van het elfde gesprek van [R2] met de CIE, 20 oktober
2003 [Een schriftelijk stuk, de schriftelijke samenvatting van het 11e achterbankgesprek van [R2] met de CIE op 20 oktober 2003 ( [NAAM ONDERZOEK] D4-233 11 e.v.).]
‘Twee weken geleden was [R2] in het buitenland toen [E3] op zijn kantoor verscheen. Zij moest [R2] spreken omdat haar overleden man [F3] zeven miljoen had uitstaan bij [R2] . [R2] is naar Nederland teruggekomen en heeft met [E3] gesproken. Kort daarvoor kwam [U] langs en zei dat [R2] [E3] keurig en beleefd moest behandelen en dat er Joegoslavische vrienden om de hoek stonden. Daags na dit incident maakte [R2] een afspraak met [A3] op kantoor. Daar aangekomen was niet [A3] er, maar werd hij door [U] meegenomen naar een kamertje. Daar is [R2] duidelijk gemaakt dat hij zeven miljoen moest betalen, doch niet aan [E3] maar aan hem ( [U] ). De termijn liep dinsdag a.s. af, maar is inmiddels met een week verlengd.
In de woning in IJmuiden is zes weken geleden ingebroken door middel van een valse sleutel. [R2] had daar een dossier met betrekking tot de praktijken van [U] . Dit dossier is gestolen. [U] maakt opmerkingen als: ‘Ik weet meer dan je denkt.’
Het 12e gesprek, 11 november 2003 [Een schriftelijk stuk, de samenvatting van het 12e achterbankgesprek van [R2] met de CIE op 11 november 2003 ( [NAAM ONDERZOEK] D4-236 e.v.)]
Geeft aan dat zijn dossier is gejat vanuit zijn woning in IJmuiden.
Als hij overhoop geschoten wordt ligt er bij een notaris in den lande een handgeschreven stuk waar hij zijn handtekening onder heeft gezet, hoe zijn financiële situatie in elkaar steekt.
* Ook heeft [R2] in die periode contact gezocht met de officier van justitie [G3] .
Deze heeft naar aanleiding daarvan de volgende bevindingen [Een proces-verbaal van bevindingen van 25 juli 2003, [NAAM ONDERZOEK] D3-12 e.v.] opgeschreven:
Op 2 juli 2003 werd ik in de loop van de ochtend gebeld door de chef CIE van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, [H3] .
[H3] vroeg mij dringend nog deze middag naar het hoofdbureau van politie in Amsterdam te komen voor een gesprek met [R2] en diens raadsman, mr. [I3] . Onderweg vertelde [H3] mij in het kort dat medewerkers van de RCIE gesprekken voerden met [R2] , waarin [R2] onder meer vertelde dat hij werd afgeperst door [U] . Ook vertelde [H3] mij onderweg dat hij de indruk had dat [R2] doodsbang was en mogelijk op een punt was gekomen dat hij wilde praten over het afleggen van tactisch bruikbare verklaringen.
Op het kantoor van mr. [I3] hebben wij vervolgens een gesprek gehad met [R2] , in aanwezigheid van mr. [I3] .
[R2] vertelde hij dat hij erg bang was dat dit gesprek zou uitlekken, zoals er al zo vaak gevoelige informatie over hem naar de media was uitgelekt. Hij zei in dat verband in één adem dat [U] altijd en overal van wist, en overal zijn voelhorens had; dat had [U] hem verteld.
Bij het vertellen van het navolgende maakte [R2] zichtbaar een gespannen indruk; op mijn vraag tussendoor of hij op dat moment bang was voor [U] antwoordde hij zonder meer bevestigend.
[R2] vertelde mij dat hij enorm bang was voor verbale en fysieke bedreigingen door [U] . Hij zei dat hij door [U] al geruime tijd werd afgeperst in ruil voor ‘protectie’. [U] maakte enorme indruk op hem door regelmatig duidelijk te maken dat hij bij een aantal liquidaties betrokken is geweest; [R2] werd door [U] soms indirecte opmerkingen in dat verband heel erg bang dat dit hem ook zou kunnen gaan overkomen als hij niet zou doen wat [U] wilde, en had de indruk dat [U] het zei om hem die angst te geven.
* [R2] heeft op 10 april 2003 (naar het hof uit de hierna volgende bewijsmiddelen begrijpt) een verklaring afgelegd bij notaris [J3] . Mr. [J3] (verder te noemen: de notaris) heeft zich op 18 mei 2004 bij de politie gemeld en toen deze schriftelijke verklaring overhandigd. [Een proces-verbaal van bevindingen van 19 mei 2004 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 233-34) en een proces-verbaal “overhandigde stukken door notaris [J3] (het hof begrijpt: [J3] ), [NAAM ONDERZOEK] H-267, waarbij zijn gevoegd kopieën van stukken, pagina’s H-268-284.]
Op de envelop is de volgende door de notaris met de hand geschreven en door hem ondertekende verklaring van 10 april 2003 geplaatst: [ [NAAM ONDERZOEK] H-268.]
Bijgaande verklaring te openen in geval van overlijden van de heer Mr [R2] als gevolg van zijn liquidatie.
* De notaris heeft bij de rechter-commissaris met betrekking tot het gebeurde op 10 april 2003 het volgende verklaard: [Het proces-verbaal van verhoor van [J3] d.d. 8 november 2007 ten overstaan van de rechter-commissaris ( [NAAM ONDERZOEK 1] 4e Nazending 30 e.v.).]
[R2] heeft mij gevraagd de verklaring die ik voor hem heb opgeschreven, geheim te houden en aan de CRI (het hof begrijpt: Criminele Recherche Inlichtingendienst) te overhandigen, mocht hij onvrijwillig het leven laten.
[R2] was zeer geëmotioneerd, al voordat ik wist wat hij wilde. Hij heeft mij de verklaring gedicteerd. Hij heeft voordat hij de verklaring dicteerde mij verteld dat hij van het advocatenkantoor [P3 BEDRIJF] afkwam en dat hij hoogst ongelukkig was met de dingen die hem waren overkomen.
Ik vond het niet prettig. In de verklaring is aan de orde geweest de bedreiging met een liquidatie. Ik zat ermee. Je zit met iemand die zegt dat hij net is afgeperst.
* Eerder had de notaris verklaard over de datering van de verklaring en over andere stukken in de envelop [Een kopie van een proces-verbaal van verhoor van [J3] op 27 mei 2004, [NAAM ONDERZOEK] AE-21-46 e.v. en [NAAM ONDERZOEK 1] 4 764 e.v.]:
Per 1 januari van dit jaar (2004) ben ik oud-notaris. Ten tijde van de opgenomen verklaring van [R2] was ik nog notaris. In de handgeschreven verklaring die ik eerder heb overhandigd en op de envelop dient waar 2004 staat, 2003 gelezen te worden. De handtekening van [R2] en de parafen aan de onderzijde van de pagina’s zijn in mijn tegenwoordigheid gezet. [R2] kwam zomaar bij me binnenlopen. zonder voorafgaande afspraak, vermoedelijk tegen het einde van de ochtend. Hij voelde zich onheus bejegend bij [P3 BEDRIJF] advocaten en wilde hierover een verklaring afleggen. Hij deed dit bij mij omdat hij mij kende en mij vertrouwde. Ik heb vervolgens de verklaring handgeschreven opgenomen. Deze verklaring werd door [R2] aan mij gedicteerd.
Gezien de vertrouwelijkheid is de verklaring niet door de secretaresse uitgewerkt. Ik was ongelukkig, ongemakkelijk met de verklaring die [R2] aflegde. Ik heb deze verklaring opgenomen omdat ik [R2] gespannen vond en hij zijn verhaal wilde vertellen. Hiermee kon ik hem van dienst zijn. De verklaring is door mij als codicil bewaard.
De bijlagen die bij de verklaring van [R2] zijn gevoegd, heb ik gekregen van [R2] . Hij had deze stukken bij zich.
* De ten overstaan van de notaris afgelegde verklaring van [R2] luidt als volgt: [Een kopie van een schriftelijk stuk, zijnde een door notaris mr. [J3] met de hand geschreven en door [R2] ondertekende verklaring van 10 april 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 35-37).]
Op 10 april 2003 verklaarde de heer mr. [R2] in persoon tegenover ondergetekende als notaris:
Ik, mr [R2] ben onder dwang op 10 april 2003 om 12.00 uur bij mr [K3] (het hof begrijpt in dit verband: mr. [L3]) verbonden aan [P3 BEDRIJF] advocaten te Amsterdam verschenen te zijnen kantore op verzoek van mr [Q] .
Aldaar werd ik gedwongen een onherroepelijke volmacht te geven en te tekenen waarbij de aandelen in Recreatiepark [NAAM 18] NV zouden worden verpand aan [Q3 BEDRIJF] SA gev te Panama voor een fictieve schuld van E 6.806.703 (Hfls 15.000.000) aan [R3 BEDRIJF] NV (het hof begrijpt: [R3 BEDRIJF] NV) en een gefingeerde schuld van E 3.857.000 aan [Q3 BEDRIJF] SA te Panama.
De verpandingsakte welke is getekend op 26 febr 2003 is eveneens onder dwang van liquidatie van ondergetekende en/of familieleden getekend op 26 febr 2003, terwijl de handgeschreven toevoegingen in de akte van 26 febr 2003 op heden 10 april 2003, bij mr [K3] zijn toegevoegd door de notaris.
Aanvankelijk weigerde ik te tekenen en ben zonder iets te zeggen weggelopen en rechtstreeks naar de heer [M3] gegaan, hoofd CID), kantoor Amsterdam. Naast Hr [M3] waren nog 2 medewerkers aanwezig bij het gesprek.
Ik heb de heer [M3] medegedeeld wie achter de afpersing zaten te weten de heer [U] en zijn vriend [X2] .
Ik werd opgebeld door [Q] om circa 13.00 uur om terug te keren naar [P3 BEDRIJF] advocaten onder de toezegging dat de boete van 0,5% per dag pas zal ingaan op 1 mei 2003.
Daarna heb ik de stukken getekend.
De heer [Q] verklaarde nadat de heer [K3] de kamer had verlaten, dat de heer [X] onder dwang aan deze verpanding en of afpersing meewerkte, maar dat [X] ook onder dwang handelde.
[R3 BEDRIJF] NV (het hof begrijpt hier en verder: [R3 BEDRIJF] NV) is een NV die vroeger van [X] was en geadministreerd bij [S3 BEDRIJF] te Wassenaar.
Nadat de heer [X] zijn aandelen in de [T3 BEDRIJF] IJmuiden aan de familie [R2] had verkocht en geleverd, heeft hij [R3 BEDRIJF] aan mij, [R2] , overgedragen voor f 1 ,= hoewel er een vordering was van [R3 BEDRIJF] op [T3 BEDRIJF] van f 12.500.000,=. De vordering was niet volwaardig ivm zware verliezen van [T3 BEDRIJF] (het hof begrijpt: [T3 BEDRIJF]) [T3 BEDRIJF] , daarom was de koopsom f 1 ,=.
Bij [S3 BEDRIJF] was bekend dat [R3 BEDRIJF] van [R2] was. Ik ben gedwongen deze NV terug over te dragen aan [X] om niet zulks in dec 2002.
Daarvoor heb ik bij [S3 BEDRIJF] stukken moeten tekenen dat ik geen eigenaar meer was van [R3 BEDRIJF] . Na de overdracht heb ik de vordering van [R3 BEDRIJF] ad ongeveer f 12.500.000,= moeten voldoen aan [R3 BEDRIJF] bij [NAAM BANK 7] bank te R’dam op een rek nr.
De schulden genoemd in de akte van verpanding dd 26 febr 2003 zijn gefingeerd. Naar [R3 BEDRIJF] is een verklaring afgegeven aan de accountant van [T3 BEDRIJF] dat [R3 BEDRIJF] geen vordering meer had (zie verklaring accountant)
Ook de vordering ad E 3.857.000,- tbv van [U3 BEDRIJF] heeft geen rechtsgrond.
[R2] zal zich inspannen desondanks de bedragen te betalen onder dreiging van liquidatie v/hem in persoon.
Mocht ik toch worden geliquideerd dan verzoek ik nots Jhr mr [J3] deze verklaring aan de politie te overhandigen.
Aldus opgemaakt en getekend op 10 april 2004 (het hof begrijpt: 2003)
Mr. [R2]
De hiervoor weergegeven verklaringen van [R2] komen er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat hij heeft gezegd dat hij onder dwang van liquidatie van hemzelf en/of familieleden betalingen moet doen en heeft moeten doen, door al dan niet gefingeerde vorderingen te voldoen, aan (onder anderen) — zo zegt hij in de verklaring bij de notaris afgelegd met zoveel woorden — de verdachte. Achter de afpersing zouden [U] en diens vriend [X2] (het hof begrijpt: [X2]) zitten. Tegenover de CIE-medewerkers heeft [R2] verklaard dat [U] en [X2] een aantal nette mensen als stromannen gebruiken.
Hetgeen [R2] heeft verklaard wordt op essentiële onderdelen door de hierna volgende verschillende redengevende feiten en omstandigheden bevestigd.
* Op 17 mei 2004 wordt [R2] voor zijn kantoor te Amsterdam doodgeschoten [ [NAAM ONDERZOEK 1] 1 1 (proces-verbaal van relaas van 31 oktober 2006)].
* De getuige [N3] heeft op 19 mei 2004 [ [NAAM ONDERZOEK 1] 4 0202 e.v.] het volgende verklaard:
Ik ken [R2] sinds 1988. ik ben zijn advocaat geweest tot 1998, begin 1999. We werden al snel goede vrienden. Ik weet dat [R2] al enige jaren bedreigd werd. Dat betrof afpersing. Op kantoor circuleerde al enige tijd de naam van [U] . In augustus 2002 was er een zakelijk geschil ontstaan tussen [R2] en [O3] . Ik heb [R2] wel eens horen zeggen dat hij soms problemen had die hij beter met [U] kon oplossen. Hij heeft mij verteld dat hij voor dergelijke problemen altijd vele tonnen beschikbaar hield.
Ik vroeg hem of hij dat allemaal wel kon verantwoorden. Hij zei mij dat hij niet wilde dat er in zijn boeken en jaarcijfers over afpersing werd gesproken. Ik heb hem de laatste tijd horen zeggen dat hij met de dood bedreigd werd. Je kon ook merken dat zijn gedrag veranderde als hij een telefoontje kreeg.
Vraag: Hoe is het mogelijk dat er zoveel geld uit het bedrijf onttrokken kon worden.
Er gingen gigantische bedragen van miljoenen euro’s naar ondoorzichtige projecten. De financieel directeur [P3] en ik waren bezorgd over deze situatie. De voortdurende onttrekking van liquiditeiten aan de bedrijven van [R2] leidde tot een volstrekt onduidelijke bedrijfsvoering. Het liquiditeitsprobleem was zo groot dat recentelijk [R2] zijn mobiele telefoon
kort afgesloten is geweest en dat hij bij vrienden geld leende voor investeringen terwijl er stapels sommaties lagen voor openstaande rekeningen. [R2] wilde koste wat het kost zijn verplichtingen aan bepaalde personen nakomen.
* Op 19 mei 2004 wordt de advocaat mr. [Q3] , die op dat moment de raadsman van mevrouw [R3] , de partner van [O3] is, gehoord over een door hem na de dood van [R2] aan de politie overhandigde brief van [R2] . Hij had deze brief van [R2] zelf, in een gesloten enveloppe gekregen met het verzoek deze te openen en aan de politie te overhandigen als [R2] zou worden doodgeschoten. Hij verklaarde verder: [Een proces-verbaal van 19 mei 2004 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 4 267-69, respectievelijk [NAAM ONDERZOEK] H 262)]
Ik vertegenwoordig [R3] in een geschil met [R2] over [V3 BEDRIJF] BV. Er is een overeenkomst gesloten en [R2] heeft zich borg gesteld om de termijnen en betalingen na te komen. De betalingen werden al snel niet conform de afspraken gedaan. [R2] gaf te kennen dat hij liquiditeitsproblemen had. Gedurende 2003 heb ik [R2] zien veranderen van een strakke zakelijke persoon in een labiele persoon, bij wie de angst van het gezicht te lezen was. Deze angst kwam voort uit het feit dat hij voor zijn leven vreesde, dat hij werd bedreigd en afgeperst. Dit heeft hij mij verteld en hij verzocht mij hem juridisch niet kapot te maken door hem te houden aan de termijnen en tot uitwinning over te gaan.
* In de aan [Q3] overhandigde brief, gedateerd 2 december 2003 [Een kopie van een schriftelijk stuk, zijnde een handgeschreven brief van [R2] aan mr. [Q3] dd. 2 december 2003 ( [NAAM ONDERZOEK 1] 4270).], schrijft [R2] :
‘Begin deze maand heb ik u € 200.000 overgemaakt (...). Er is een behoorlijke achterstand ontstaan in de aflossing (...). De reden voor deze achterstand is tweeërlei. Ten eerste is het moeilijk voor ondergetekende nieuwe financiering te verkrijgen gezien de negatieve artikelen in de media en ten tweede is veel van onze liquiditeit verdwenen aan oneigenlijke betalingen aan [U] .
Meermalen zijn wij met de dood bedreigd indien wij niet betaalden. Ook is medegedeeld dat wij niet aan uw cliënt mochten betalen; dit zou tot gevolg hebben dat ondergetekende dan wel familie van mij zou worden (...) geliquideerd.
De bedreigingen houden aan en maken het mij en mijn familie moeilijk om op een normale manier verder te leven.’
* De getuige [B3] heeft op 31 januari 2006 [ [NAAM ONDERZOEK 1] 4 1414 en 1415] het volgende verklaard:
Vraag: [R2] heeft voor zijn dood gesproken met de politie. Hij heeft toen ook verteld dat ene [B3] klusjes doet voor [U] . [B3] heeft diverse camera’s geplaatst en heeft ook een keer de harde schijf van [R2] ’s computer gewist. Wat is daarop jouw reactie?
Ik weet dat ik de harde schijf van [R2] een keer verwisseld heb, maar hoe dat verder precies is gegaan weet ik niet meer.
* De door [R2] naar de notaris meegebrachte stukken die als bijlage bij de hiervoor genoemde door [R2] ten overstaan van die notaris afgelegde verklaring waren gevoegd, zijn de volgende:
Een geschrift met opschrift Verpanding, kennelijk een onderhandse akte van 26 februari 2003. [ [NAAM ONDERZOEK] H-272 e.v] Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als getypte tekst en (van 10 april 2003 daterende) handgeschreven renvooien:
Overwegende:
[A3 BEDRIJF] BV (‘ [A3 BEDRIJF] ’) heeft bij overeenkomst van 25 februari 2003 op zich genomen € 6.806.703 (f1. 15.000.000) aan [R3 BEDRIJF] NV (‘ [R3 BEDRIJF] ’) te betalen op rekening [NAAM BANK 7] [REKENINGNUMMER 21] .
Recreatiepark [NAAM 18] BV (‘Vennootschap’) heeft op zich genomen € 3.857.000 (f1. 8.500.000) aan [Q3 BEDRIJF] S.A. (‘ [U3 BEDRIJF] ’), te betalen als commissie voor de aankoop van [W3 BEDRIJF] en voor de aankoop van de aandelen [X3 BEDRIJF] Center.
Indien beide betalingen niet vóór 31 maart 2003 plaatsvinden zullen de aandelen Recreatiepark [NAAM 18] BV verbeurd worden en zal een boeterente van 0,5% (renvooi: per dag over het restant van de hoofdsom te rekenen vanaf 1 mei 2003 tot de datum van voldoening) verschuldigd zijn. Voor deze verplichtingen staat [R2] persoonlijk garant.
De verpanding zal als volgt geschieden.
(renvooi: [Y3 BEDRIJF] BV (‘Pandgeefster’)) en [U3 BEDRIJF] zijn overeengekomen dat Pandgeefster een eerste pandrecht zal vestigen ten behoeve van [U3 BEDRIJF] op de aandelen in Recreatiepark [NAAM 18] BV, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen (renvooi: Vennootschap) aan [U3 BEDRIJF] (renvooi: en/of [A3 BEDRIJF] aan [R3 BEDRIJF] ) schuldig is.
Dit geschrift bevat op de eerste twee pagina’s telkens een paraaf van [R2] en is op de derde, laatste, pagina gedateerd te Amsterdam, 26 februari 2003, en ondertekend door [R2] . Op de eerste pagina staat een aantal renvooien, alle handgeschreven, geparafeerd door [R2] en op 10 april 2003 aangebracht. [Proces-verbaal van verhoor [Q] 10 juni 1002, [NAAM ONDERZOEK 1] 3 592]
Een geschrift met opschrift Onherroepelijke Volmacht. [ [NAAM ONDERZOEK] H-275 en 276] Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[R2] , handelend als bestuurder van [Z3 BEDRIJF] BV, handelend als bestuurster van Recreatiepark [A4 BEDRIJF] BV, handelend als bestuurster van [Y3 BEDRIJF] BV, ‘Aandeelhoudster’, geeft onherroepelijke volmacht aan [Q3 BEDRIJF] S.A., ‘ [U3 BEDRIJF] ’, om op eerste vordering van [U3 BEDRIJF] namens Aandeelhoudster (1) goed te keuren verpanding aan [U3 BEDRIJF] van 52 aandelen in Recreatiepark [NAAM 18] BV, ‘Vennootschap’, conform aangehecht concept Aandeelhoudersbesluit, (2) ter uitvoering van een overeenkomst van 26 februari 2003, in kopie [Het hiervoor genoemde geschrift met opschrift Verpanding, [NAAM ONDERZOEK] H-272] aangehecht, mee te werken aan de akte van verpanding van die aandelen aan [U3 BEDRIJF] conform aangehecht concept Akte van verpanding van aandelen, en (3) als directeur van Vennootschap de verpanding te erkennen.
Ondertekend door [R2] op 10 april 2003.
Een geschrift, kennelijk het in het hiervoor opgenomen geschrift bedoelde concept Aandeelhoudersbesluit [ [NAAM ONDERZOEK] H-277 e.v .]. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
[U3 BEDRIJF] , handelend als gevolmachtigde van Aandeelhoudster, besluit hierbij toestemming te verlenen aan verpanding door Aandeelhoudster aan [U3 BEDRIJF] van de 52 aandelen in Recreatiepark [NAAM 18] BV.
Het concept bevat op beide pagina’s een paraaf of ondertekening van [R2] .
Een geschrift, kennelijk de in de hiervoor weergegeven onherroepelijke Volmacht [ [NAAM ONDERZOEK] H-275 en 276] bedoelde concept Akte van verpanding van aandelen [ [NAAM ONDERZOEK] H-279 e.v.].
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Heden ... is voor mij, mr. [L3] , notaris te Amsterdam, verschenen: (...,) werkzaam bij [P3 BEDRIJF] , advocaten en notarissen, handelend als gevolmachtigde van:
(1) Aandeelhoudster,
(2) [U3 BEDRIJF] en
(3) Recreatiepark [NAAM 18] BV, ‘Vennootschap’.
In aanmerking nemend dat Vennootschap uit hoofde van een overeenkomst € 3.857.000 schuldig is aan [U3 BEDRIJF] en dat [A3 BEDRIJF] BV, ‘ [A3 BEDRIJF] ’, uit hoofde van een overeenkomst € 6.806.703 schuldig is aan [R3 BEDRIJF] NV, ‘ [R3 BEDRIJF] ’, en dat Aandeelhoudster met [U3 BEDRIJF] is overeengekomen 52 aandelen in Recreatiepark [NAAM 18] BV aan [U3 BEDRIJF] te verpanden, vestigt Aandeelhoudster ten behoeve van [U3 BEDRIJF] een eerste recht van pand op die aandelen en aanvaardt [U3 BEDRIJF] deze inpandgeving, tot zekerheid van de voldoening van hetgeen [U3 BEDRIJF] en/of [R3 BEDRIJF] uit hoofde van voornoemde overeenkomst te vorderen heeft van Vennootschap resp. [A3 BEDRIJF] .
Het concept bevat op alle pagina’s een paraaf of ondertekening van [R2] .
* Er blijken voorts inderdaad aantekeningen door [R2] te zijn gemaakt, de zogenoemde dagboekaantekeningen, die op belangrijke punten overeenkomen met wat [R2] heeft verklaard. Het hof neemt over de door de rechtbank in haar vonnis aangehaalde pagina’s 3, 5, 7 en 15 van de dagboekaantekeningen [Kopieën van de aantekeningen,. [NAAM ONDERZOEK 1] 2 704-718; proces-verbaal van uitwerking van 11 januari 2006. [NAAM ONDERZOEK 1] 2 615-633].
PAGINA 3:
[S3] + [TELEFOONNUMMER]
[B4 BEDRIJF] 10.000
Aandelen [T3] 5.500
[NAAM 19] 7.000 bewijs
Cash 1.000
23.500
Uit transport 2.500 [B4 BEDRIJF] .
26.000 <- betalen
Te betalen 10.000 [U] Afkoop
10.000 Afkoop M
27.500 “ M
47.500
2.000 [NAAM 20] ?
49.500
26.000
23.500 Te goed
[NAAM 21]
€ 3.400 -> [R3 BEDRIJF] -> [NAAM BANK 2]
Hfl. 200 cash -> (van Rotterd. Aanbet Rotterd.)
€ 3.4 Royal. -> [R3 BEDRIJF]
3 feb [Q] heeft gebeld, wil 0,5% boete per dag en waarom bedrag lager is in contract?
5 feb [Q] lunch spring [NAAM 25] Notariel overdracht [Q]
[NAAM 18]
aand
13-3 13feb hfl 750 Cash Alles betalen moet voor 1 april
24 uur in garage (lening 550 ?? Muziek)
12-3 12 feb € 1.5 op rek [NAAM 19]
14-3 14 feb 10 uur. Aandelen [NAAM 18] verpanding middels volmacht te executeren: dit wil [Q] voor [U] -> Als voor 1 april niet betaald is wordt alles afgenomen door [X] dit voor [U]
18-3 18 feb Contant € 300 garage -> W ( [NAAM 22] + €300 -> [U3] Brussel
20-3 20 feb ½ 6 bedreigd in park (8 uur gesprek 3 heren)
PAGINA 5:
22 april overgemaakt € 450.000 aan [R3 BEDRIJF]
22 april [U] . wil geld hij komt om 1 uur s’nachts [V3] zegt dat ik er niet ben, dan komt hij 22 april s’ochtends om ½ 7. Wil nog een paar ton cash.
Hij komt vrijdag a.s. om 9 uur ‘s ochtends In Bos bij manege, dan wil hij geld. Ik zal mijn best doen heb ik gezegd.
24 april [Q] belt om 8 uur ’s avonds op mijn 06 nr. Wil dat ik teken voor [C4 BEDRIJF] BV. Ik heb 2 Mio € aanbetaald en het pand wordt verkocht met +/- 300.000 winst. [X] wil direct leveren aan de kopers [D4 BEDRIJF] via zijn BV [C4 BEDRIJF] BV aan [D4 BEDRIJF] en wil dan het geld houden ter aflossing van de niet bestaande schuld aan [R3 BEDRIJF] .
Dit is de BV die [X] heeft teruggenomen. De BV was van mij er was geen schuld van [T3 BEDRIJF] aan [R3 BEDRIJF] , maar ik moest wel de fictieve schuld betalen en nu dus nog eens 2.300.000 Euro aflossen aan [R3 BEDRIJF] . [R3 BEDRIJF] zelf heeft € 250 bet. 27 april cash [W3] heeft het [X3] gegeven. Geld van moeders rekening in Zwitserland, was al haar spaargeld.
5 mei Waarom ik op vakantie was 4 dagen, moest ik eerst vragen stond te posten voor me deur [Y3] .
8 mei Wil originele retour van Buisproject heb kopieen achter gehouden. wil dat ik akte teken met [X] -> voor [C4 BEDRIJF] , moet ik accepteren.
9 mei Afspraak 3 heren
8 mei 18 uur [B3] gaat komputer wissen brieven 15 jan 2003 Inzake Buis project, moet van [U] opdracht
Cash € 50.000 n.a.v. PC (was van mijn moeder € 1.500.000 [R3 BEDRIJF] inzake [C4 BEDRIJF] 26 mei overgemaakt naar [NAAM BANK 7] Bank
PAGINA 7:
22 juni Ik moet naar Japaner in IJmuiden. [X3] belde. [U] zal daar zijn en hij is boos want hij wil geld van [Z3] in Frankfurt van [NAAM 18] en moet ik overmaken, naar een zekere [NAAM 19] dat schijnt rekening te zijn van [X] ! Hij wil nog 10 Mio Euro. Ik kan er maar 3 betalen en restant als boot verkocht wordt Mio 4,5.
Ontmoeting met [X3] bij Shell Station IJmuiden om 9 uur komt [U] daar. Ik kreeg brief met vragen over dat geld wat maar ik had geen €10 Mio overgemaakt maar slechts € 2.800 naar [R3 BEDRIJF] .
26 juni Ik wordt opgetrommeld door [U] heb ik verteld dat ik rest niet heb overgemaakt en slechts 2,8 Mio. Ik sprak heb hem in Quinten Masseistr. Hij stond hele dag voor kantoor reed ook rondjes tot hij me zou aanspreken. [A4] zag hem ook steeds. [V3] sprak hem aan, vertelde ze. Waarom heb laat je hem niet met rust als hij het niet heeft wat wil je dan. [U] . zegt tegen mij je maakt grote fout dit.
Al in januari hoefde je niet te betalen meer. en zou je gewoon doodgeschoten worden. Ik heb uitstel verzorgt voor je. Nu ga je eraan veel bedreigingen. Ik heb beloofd binnen week te betalen en morgen 27 jun 700 ton en vrijdag € 1.200 laat op dag. [X3] haald overmakingbewijs van 7 ton vrijdag 9 uur op ‘s ochtends alleen bank heeft niet uitgevoerd omdat geld op was.
27 juni Vertrek naar Sardinie. [B4] , staat voor huis en vraagd aan opair [C4] en [D4] waar pappa is. gesprek ‘s avonds 3 vrienden. Willen dat ik aangifte doe. Ik heb met advocaat [I3] besproken. Was 25 juni
PAGINA 15 : [Achterzijde van een enveloppe.]
10.000.000
5.500.000
euro 3
-350
28-2 € 3.400.000 [R3 BEDRIJF] Ontvangen 3750.000
2-4 € 900.000 [NAAM 23]
13-3 € 1.500.000 [NAAM 19]
26-5 € 1.500.000 -> [C4 BEDRIJF]
450.000 Bank [R3 BEDRIJF] 21-4-2003
2800.- [NAAM 19] 26-6-
Cash telefoondoos 1.000.
200. Pand Rott
750. [LETTERS 1] .
660 € 300. [NAAM 22]
220 €100 98? Rott.
141 64 29/3.
275 125 30/3.
112 50 21/5
370 (241 [LETTERS 1] ) 26/5 1april
3728
726 + 300 Brussel
250 [E4]
66
Euro? 660
726
€ 400.000 — [R3 BEDRIJF] +/- 25 juli
omschrijven [OMSCHRIJVING]
€100.000 Cash [----] [PLAATSNAAM 8]
50.000 Cash
45000 Cash 9 Aug Haarlem van Spanje 6
cheq
* Op 9 september 2008 heeft [R1] [Verhoor als getuige door de rechter-commissaris 9 september 2008, [NAAM ONDERZOEK 1] 4e aanvulling, p. 1114 e.v.] het volgende verklaard:
Ik heb vijf jaar (het hof begrijpt: als directiesecretaresse/officemanager) bij [X] gewerkt, van 2000 tot half april 2005.
Ik weet nog dat [X] een tafel had bij het Ronald MacDonaldgala. Hij vroeg of ik mee wilde gaan. Het was volgens mij eind maart of april 2000. Op dat gala had [R2] ook een tafel. [X] zei toen tegen mij dat hij absoluut niets meer met hem (het hof begrijpt: [R2]) te maken wilde hebben. [X] zei dat hij een verdacht figuur was, die verdacht werd van witwaspraktijken en dergelijke. Hij zei dat hij ooit zaken met hem had gedaan en dat hij zelfs aandelen in [T3 BEDRIJF] IJmuiden met verlies had verkocht omdat hij niets met hem te maken wilde hebben. Hij wilde verre van hem blijven.
* De politie heeft op 26 mei 2004 met de getuige [F4] gesproken en van hem stukken ontvangen. Daarover is het volgende gerelateerd: [ [NAAM ONDERZOEK 1] 4 303 e.v.]
Doel van ons bezoek was om enkele stukken van [F4] in ontvangst te nemen die betrekking hebben op betalingen vanuit door [R2] bestuurde bedrijven aan bedrijven gerelateerd aan [X] / [R3 BEDRIJF] .
Wij namen enkele betalingsbewijzen van [F4] in ontvangst. Hij zei ons dat hij de betalingen had laten uitvoeren, en dat deze aanvankelijk voor hem begrijpelijk waren, omdat er een schuld van [T3 BEDRIJF] BV (het hof begrijpt: [A3 BEDRIJF]) aan [R3 BEDRIJF] open stond van ongeveer fl. 12.000.000,--. [F4] zei ons dat het hem was opgevallen dat hij, nadat dat bedrag was betaald, van [R2] opdrachten bleef ontvangen om geldbedragen te betalen aan [R3 BEDRIJF] dan wel aan [R3 BEDRIJF] gerelateerde bedrijven. [F4] zei ons dat [R2] tegen hem zei dat hij extra betalingen moest blijven doen aan [X] omdat hij werd afgeperst en dat [U] daar achter zat. Hij had met [Q] (het hof begrijpt: [Q]) overleg gehad over de vraag op welke wijze de extra betalingen in de boekhouding afgedekt moesten worden.
Als bijlage bij dit proces-verbaal zijn onder meer documenten gevoegd die betrekking hebben op de betalingen 1, 2, 3, 5, 6, 8, 9 en 10.
* De getuige [F4] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg op 9 april 2010 [61 p. 36 e.v.] onder meer het volgende verklaard:
In maart 2003 ben ik in dienst getreden bij [E4 BEDRIJF] (het hof begrijpt: bij het concern van [R2]). Ik ben gestart als controller. In de loop van 2003 ben ik directeur financiële zaken geworden. Tijdens mijn werkzaamheden kwam ik transacties tegen waarvan ik de grondslag niet wist. Ik zag betalingen zonder titel.
Dat ben ik niet gewend. Ik wist niet waarom ze gedaan werden. In augustus 2003 heb ik [R2] hierover aangesproken. Hij heeft mij apart genomen en buiten kantoor verteld dat hij werd afgeperst door [U] en dat de betalingen aan [R3 BEDRIJF] in dat kader geplaatst moesten worden. [R2] heeft mij verteld dat het op dat moment nog ging om een bedrag van 30-40 miljoen. Ik kreeg geen specifieke opdrachten van [R2] . Ik moest de betalingen alleen in goede banen leiden. Het moest goed in de boeken verwerkt worden, zodat er geen fiscale vragen kwamen.
[Q] kende ik uit het verleden. We zijn begonnen met het aflossen van de lening van [A3 BEDRIJF] aan [R3 BEDRIJF] . Ik heb aan het trustkantoor gevraagd of zij hetzelfde bedrag in de boeken van [R3 BEDRIJF] hadden. De trust vertelde mij de vordering niet te kennen. Daarna nam [Q] contact met mij op. Toen ik hoorde dat [R3 BEDRIJF] de vordering niet kende was het probleem dat er al betaald was.
In de loop van maart tot en met augustus 2003 heb ik me een beeld gevormd van de betalingen zonder grondslag. De omschrijvingen van de betalingen kwamen van [R2] .
Later dat jaar, aan het einde, is er een afspraak geweest waarbij [R2] en [Q] aanwezig waren. Dit was op mijn initiatief, omdat ik de afspraken goed wilde verwerken. Deze bijeenkomst was in Hilversum, in de woning van [Q] . Het gesprek ging over winstrechten, dat weet ik nog goed. Op enig moment was de lening afgelost en de aankoop van [B4 BEDRIJF] boekhoudkundig verwerkt. Er was meer betaald en daar moest een titel aan worden gegeven. Dat werd het winstrecht dat in [A3 BEDRIJF] aanwezig was. Deze titel werd aangedragen door [R2] . Hij pakte een papiertje en schreef daar het bedrag aan winstrecht op waar we op uit moesten komen. Dit was de eerste keer dat ik iets over winstrecht hoorde. Volgens mij heeft [R2] mij nooit verteld dat er afspraken waren over het winstrecht. [R2] rekende het bedrag voor, hoe je op het totale bedrag zou komen. Ik weet niet meer op hoeveel het winstrecht is vastgesteld. Niet lang daarna gingen we weg. De uitkomst van het overleg was dat er een overeenkomst moest worden opgesteld waarin de winstrechten op een fiscale manier verantwoord werden. Ik heb de overeenkomst nooit onder ogen gehad. Vrij kort hierna is [R2] overleden. Het gesprek heeft eind 2003, begin 2004 plaatsgevonden.
Het winstrecht is nooit geactiveerd. Het enige wat in de boeken stond was een schuld aan [R3 BEDRIJF] .
* [Q] is op 9 juni 2004 als verdachte gehoord in het dossier [NAAM ONDERZOEK 1] . [ [NAAM ONDERZOEK 1] 3 574 ev.] Deze verklaring maakt deel uit van het dossier tegen de verdachte. [Q] heeft toen het volgende verklaard:
In december 2002 ben ik door de heer [X] gevraagd om te adviseren over en te assisteren bij de afwikkeling van de financiële vorderingen in het kader van de ontvlechting die ongeveer in 1999 had plaatsgevonden. [X] (het hof begrijpt hier en in de verdere verklaringen van [Q] : de verdachte) en [R2] (het hof begrijpt hier en in de verdere verklaringen van [Q] : [R2]) hadden blijkbaar onderling al overleg gehad over de omvang van de bedragen en de wijze waarop betaald moest worden. Mij is gevraagd dat fiscaal en juridisch te begeleiden.
In de loop van 2003 zijn de nodige zaken in de afspraken tussen partijen gewijzigd. Dit betreft dan de samenstelling van de vordering die uit meerdere elementen was opgebouwd, zoals onder andere commissies. Dat is echter fiscaal niet aantrekkelijk omdat je hier belasting over moet betalen.
Het was mij bekend dat [R2] betalingsmoeilijkheden had. Daarover heeft hij mij zelf geïnformeerd. Er waren onvoldoende liquide middelen aanwezig maar wel schuldeisers, onder wie [U] . Hij heeft die naam genoemd. Hij heeft verteld dat hij onder druk stond om te betalen.
* In een derde, op 10 juni 2004 afgelegde, verklaring [ [NAAM ONDERZOEK 1] 3.607 e.v.] zegt [Q] het volgende:
[X] vertelde mij dat de geldelijke transacties reeds met [R2] besproken waren en ook de wijze waarop dit diende te worden afgehandeld. Hierbij noemde hij tevens de titels welke aan deze betalingen ten grondslag zouden liggen. Ik heb de heer [X] aangegeven dat ik mij niet kon vinden in al de aangedragen titels vanuit mijn positie als fiscaal adviseur. De titel die ik direct heb afgewezen betrof de aankoop van een telecombuis tussen Schiphol-Rijk en Zandvoort, welke [X] eerst zou verwerven en vervolgens zou doorverkopen aan [R2] . Ik overlegde met [X] nog over de titels. Hiermee bedoel ik de redenen van de overeenkomsten.
De titels zijn:
- aflossing vordering [R3 BEDRIJF] en
- commissies ten gunste van [U3 BEDRIJF] .
Hierna heb ik aangegeven dat de voorgestelde commissie betalingen aan [U3 BEDRIJF] om fiscale en feitelijke redenen geen goede betalingsreden waren. Feitelijk was dit gebakken lucht, de reden was de afgesproken betalingen. [X] zei dat er sprake was van een totaal aan betalingen die [R2] nog verschuldigd was. Dit was in het kader van oude afspraken en deze betalingen moesten nu op korte termijn worden afgehandeld.
Op 10 april 2003 hebben [R2] en ik afgesproken bij de notaris. Ik vertegenwoordigde bij de notaris [R3 BEDRIJF] en [U3 BEDRIJF] als adviseur van [X] , in opdracht van [X] . De notaris in kwestie was [L3] . Voor de ondertekening verliet [R2] het pand. Hij zei niet bereid te zijn een stuk te ondertekenen met een dergelijke boetebepaling. Bij het vertrek was [R2] zeer ontdaan. [R2] kwam ongeveer een half uur later weer terug.
* Op 12 juni 2004 verklaart [Q] [ [NAAM ONDERZOEK] AE-I7-31] (als verdachte, de verklaring maakt deel uit van het dossier tegen de verdachte) nog het volgende:
De afspraken voor de winstverdeling inzake [A3 BEDRIJF] zijn gemaakt nadat ik had aangegeven dat ik de commissiebetalingen van [NAAM 18] aan [U3 BEDRIJF] niet logisch en uitlegbaar vond. [R2] had hiervoor al eens aangegeven dat er ook gesproken kon worden over winstrechten met betrekking tot de aandelenverkoop [R3 BEDRIJF] en [T3 BEDRIJF] IJmuiden. Ik heb nooit stukken/documenten gezien over de verkoopafspraken die [R2] en [X] hebben gemaakt ten tijde van de verkoop van de aandelen.
* [Q] heeft op 16 december 2008 als verdachte (de verklaring maakt deel uit van het dossier van de verdachte) bij de rechter-commissaris het volgende verklaard: [ [NAAM ONDERZOEK 1] 4e nazending. p. 1540 e.v.]
In de herfst van 2003 vertelde [R2] mij dat hij onder druk stond om anderen te betalen. Later, eind 2003, begreep ik van [F4] dat het om [U] en [O3] ging.
* [Q] heeft voorts als getuige op 2 maart 2009 ten overstaan van de rechtercommissaris [ [NAAM ONDERZOEK 1] 4e nazending, p. 1611 e.v.] nog het volgende verklaard:
Na het afblazen van de telecombuis moesten we de betalingen van [R2] aan [X] zo fiscaal gunstig mogelijk en binnen de grenzen van de wet verantwoorden. Het resultaat van deze besprekingen is het overzicht gemaakte afspraken.
* Een geschrift met de volgende inhoud (het zogenoemde ‘Overzicht gemaakte afspraken’): [ [NAAM ONDERZOEK 1] 3 961]
• Op [B4 BEDRIJF] Ltd. Is een bod gedaan van Dfl. 7 mio. Concept overdrachtsbalans volgt z.s.m. Het is nu nog niet bekend of [B4 BEDRIJF] als onroerende zaak vennootschap wordt aangemerkt. Om iedere discussie over overdrachtsbelasting te vermijden is het wenselijk geen der nieuwe aandeelhouders meer dan 33 1/3 % te laten houden. Graag ontvang ik een opgaaf wie de nieuwe aandeelhouders worden. In samenhang met de volgende punten wordt echter afgesproken de koopsom te stellen op Dfl. 10 mio. Deze betaling dient zo spoedig mogelijk (direct) overgemaakt te worden aan [R3 BEDRIJF] (zie hierna). Deze transactie moet voor 1 maart zijn afgewikkeld. Aandelen worden door trust overgedragen aan op te geven aandeelhouders zodra betaling ontvangen is.
• Voor de afkoop van de winstrechten [A3 BEDRIJF] (het hof begrijpt: [A3 BEDRIJF]) (...) ontvangt [R3 BEDRIJF] Dfl. 15 mio direct.
• Voor een bedrag van Dfl. 15 mio wordt pandrecht gevestigd op de aandelen van Recreatiepark [NAAM 18] B.V. en [F4 BEDRIJF] B.V.. Bevestigd dient te worden dat deze beide vennootschappen aan jou behoren en dat de bezitting betreffen de aandelen in o.a. [G4 BEDRIJF] B.V. Dit pandrecht wordt gevestigd vanwege winstrecht en commissies in verband met de aankoop van de vakantieparken en de verkoop van het [X3 BEDRIJF] . Een nadere overeenkomst wordt hiervoor opgesteld en zal begin maart worden afgestemd. Deze rechten worden verstrekt aan [U3 BEDRIJF] S.A. Betaling van dit resterende bedrag dient voor 31 maart 2003 plaats te vinden. Indien dit niet het geval is worden de aandelen verbeurd aan pandnemer. Voorts is bij late betaling de boeterente ad 0,5% verschuldigd zoals eerder overeengekomen met persoonlijke garantie van jou.
• Betaling van de eerste twee bedragen dient direct plaats te vinden aan [R3 BEDRIJF] : bankrekening [NUMMER 8] . Voor [U3 BEDRIJF] S.A. volgen nog instructies.
• Bij vragen graag contact opnemen. Het totaalbedrag is iets hoger dan laatst besproken i.v.m. te maken kosten voor structurering en advisering.
Samenvartting [Samenvatting]:
Dfl. Euro
1. Betaling [B4 BEDRIJF] 7 3.176.462 (direct)
2. Extra vergoeding [B4 BEDRIJF] 3 1.361.341 (direct)
3. Winstrecht [A3 BEDRIJF] 15 6.806.703 (direct)
4. Winstrecht etc. [X3 BEDRIJF] 15 6.806.703 (voor 31 maart 2003)
* [Q] heeft als getuige ter zitting in eerste aanleg van 9 april 2010 het volgende verklaard: [p. 38 van het desbetreffende proces-verbaal]
Het ‘overzicht gemaakte afspraken’ ( [NAAM ONDERZOEK 1] 2 391 [het hof begrijpt: [NAAM ONDERZOEK 1] 3 961]) is door mij opgesteld. Dit overzicht is het resultaat van een aantal zaken die [R2] mij had verteld toen de telecombuistransactie geen doorgang kon vinden. [R2] heeft vervolgens een aantal zaken aangedragen waarbij wel gelden aan [X] konden worden betaald. Hij heeft onder meer de commissie en de zaken in het overzicht aangedragen.
Het overzicht is gemaakt op basis van wat beide partijen mij hebben verteld. De zaken werden primair door [R2] aangedragen en dat heb ik geprobeerd schriftelijk vast te leggen.
* [Q] heeft als getuige ter zitting in hoger beroep van 5 september 2011 nog het volgende verklaard: [p. 5 e.v. van het desbetreffende proces-verbaal]
Er zijn vanaf december 2002 door [R2] betalingen verricht aan de verdachte. Ik heb een reeks betalingen gezien over de periode van één jaar, waarvan de bedragen niet bij transacties aansloten. Ik wist dat er een totaalsom was overgemaakt. Onderdeel van dit bedrag zou, in overleg met de verdachte en [F4] , de koopprijs van [B4 BEDRIJF] zijn. Ik heb zelf nooit de aansluiting kunnen maken. Vanaf het begin van 2003 zijn wij er van uitgegaan dat de eerste betalingen van [R2] betrekking hadden op het aflossen van de lening van [A3 BEDRIJF] . [F4] heeft mij op een gegeven moment een overzicht van de betalingen laten zien. Naar aanleiding van het overzicht van [F4] is vastgesteld dat er voldoende was betaald voor de overdracht van de aandelen [B4 BEDRIJF] .
Ik kreeg begin 2000 de instructie dat de aandelen van [B4 BEDRIJF] overgedragen zouden worden aan [R2] . [H4 BEDRIJF] zou aan de verdachte vragen of hij de overdracht kon bevestigen. Dit heeft de verdachte ook gedaan. Voor mij was duidelijk dat [B4 BEDRIJF] was overgedragen aan [R2] . Hij heeft daar ook wat handelingen mee verricht. Achteraf heeft hij verklaard dat hij niet de eigenaar was. Als je puur kijkt naar de certificaten en het aandeelhoudersregister is juridisch de conclusie dat de vennootschap was overgedragen aan [R2] .
Ik wist dat [R2] en de verdachte hun belangen wilden splitsen. Ik ben er daarom voor mezelf van uit gegaan dat die overdracht van vennootschappen in 2000 daar deel van uitmaakte. Omdat ik niet geïnformeerd was over betalingen, ging ik er van uit dat [B4 BEDRIJF] , [I4 BEDRIJF] en [J4 BEDRIJF] deel uitmaakten van een transactie met gesloten beurs. Ik heb later van de verdachte begrepen dat afspraken niet waren nagekomen en dat [B4 BEDRIJF] nog steeds zijn eigendom was. Het is mij niet bekend wat die afspraken inhielden. Ik weet niet of de koopsom van 7 miljoen gulden al in 1999 is afgesproken. In december 2002 is mij meegedeeld dat de koopsom van [B4 BEDRIJF] 7 miljoen gulden bedroeg.
* Ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 april 2010 [p. 4 e.v.] heeft de verdachte verklaard:
Ik heb aan [R2] gevraagd om een verklaring op te laten maken dat hij geen
aandeelhouder van [J4 BEDRIJF] en [B4 BEDRIJF] is geweest. Dat heeft hij gedaan.
* Ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 april 2010 [p. 17 e.v.] heeft de verdachte verklaard:
U vraagt mij wat ik wist van de grootte en het moment van de 10 betalingen die op het overzicht staan. Ik heb met [R2] besproken wat hij over zou maken. Het ging mij om het totaalbedrag. Op een papiertje hield ik bij wat er binnen kwam. Ik heb geen idee waar de omschrijving ‘ [OMSCHRIJVING] ’ op slaat.
* Ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 2010 [p. 5e.v.] heeft de verdachte ten slotte verklaard:
[U] heb ik twee keer bij [R2] thuis gezien.
Het hof acht, op grond van al het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, bewezen dat [R2] door [U] is afgeperst.
(…)
Ten aanzien van de geloofwaardigheid van hetgeen [R2] in woord en in geschrift heeft gezegd over de afpersing overweegt het hof nog het volgende.
[R2] heeft — volgens de desbetreffende notaris “zeer geëmotioneerd” — zich tot een notaris gewend om een verklaring af te leggen, inhoudend beschuldigingen aan het adres van anderen, met de uitdrukkelijke stipulatie dat die verklaring alleen aan de politie openbaar mocht worden gemaakt in het geval dat betrokkene zou worden geliquideerd. Het valt moeilijk aan te nemen dat een in dergelijke omstandigheden afgelegde verklaring volledig uit de lucht zou zijn gegrepen. Deze zou immers alleen enig effect kunnen sorteren in het geval dat [R2] daadwerkelijk zou worden geliquideerd. Het feit dat [R2] kort nadien is geliquideerd verleent daarmee op zich al — bij het ontbreken van enig aanknopingspunt voor de gedachte dat [R2] zich met die verklaring op onschuldigen zou willen wreken, anders dan de enkele omstandigheid dat [R2] wel eens met de term “schijtnicht” aan de verdachte schijnt te hebben gerefereerd, hetgeen voor een dergelijke verstrekkende conclusie niet voldoende is — geloofwaardigheid daaraan.
Daarbij komt dat het hof constateert dat hetgeen [R2] heeft verklaard — op zichzelf gedetailleerd en consistent, in alle van hem afkomstige bronnen — zozeer op essentiële details wordt ondersteund door andere, niet rechtstreeks op [R2] te herleiden bewijsmiddelen, dat uitgegaan mag worden van de juistheid van wat [R2] op dit punt heeft gezegd.
Het hof acht ook bewezen dat de tien in de tenlastelegging genoemde betalingen zijn verricht in het kader van die afpersing. Het hof baseert zich daarbij op de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen en voegt daar nog de volgende overwegingen aan toe.
Het hof maakt uit de hiervoor weergegeven dagboekaantekeningen het volgende op, daarbij
grotendeels doch niet geheel aansluitend bij hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en geconcludeerd.[Vonnis rechtbank 8 juni 2010, p. 34 en 35.]
In de aantekeningen worden bedragen en data genoemd, die in belangrijke mate, en wat de vermeldingen op pagina 15 van de hiervoor weergegeven dagboekaantekeningen betreft, vrijwel geheel, aansluiten bij de door de verdachte ontvangen betalingen.
Zo begrijpt het hof dat op pagina 3 van de dagboekaantekeningen een overzicht van het totaalbedrag dat [R2] gedwongen zou moeten betalen, is vermeld, te weten 49.500 (het hof begrijpt: f1. 49,5 miljoen). Het staatje lijkt voorts aan te geven wat er al betaald is en wat er nog open staat: 23.500 (het hof begrijpt: fl. 23,5 miljoen).
Het hof leest dat er onder de noemer ‘ [B4 BEDRIJF] ’ een bedrag van 10.000 (het hof begrijpt: fl. 10 miljoen) door [R2] is betaald en dat dit afgetrokken wordt van hetgeen aan [U] (het hof begrijpt: [U]) betaald moet worden.
Dit bedrag sluit aan bij het door [Q] opgestelde ‘Overzicht gemaakte afspraken’, dat als eerste afspraak de betaling van fl. 10 miljoen in verband met de koop door [R2] van [B4 BEDRIJF] omschrijft.
Op deze pagina van de dagboekaantekeningen noteert [R2] eveneens dat hij voor 1 april (het hof begrijpt: 2003) dient te betalen, omdat verdachte anders alles (de aandelen [NAAM 18] ) afneemt voor [U] (het hof begrijpt: [U]).
Op pagina 5 van de dagboekaantekeningen schrijft [R2] over een BV die de verdachte heeft teruggenomen. Dit sluit aan bij de hiervoor opgenomen verklaring van [Q] (“Voor mij was duidelijk dat [B4 BEDRIJF] was overgedragen aan [R2] . Hij heeft daar ook wat handelingen mee verricht. Achteraf heeft hij verklaard dat hij niet de eigenaar was. Als je puur kijkt naar de certificaten en het aandeelhoudersregister is juridisch de conclusie dat de vennootschap was overgedragen aan [R2] .”) en anderzijds bij de eveneens hiervoor opgenomen verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 april 2010 (“Ik heb aan [R2] gevraagd om een verklaring op te laten maken dat hij geen aandeelhouder van [J4 BEDRIJF] en [B4 BEDRIJF] is geweest. Dat heeft hij gedaan.”)
Op pagina 7 van de dagboekaantekeningen schrijft [R2] met betrekking tot 22 juni (het hof begrijpt: 2003): “Ik moet naar de Japaner in IJmuiden. [X3] belde. [U] zal daar zijn en hij is boos want hij wil geld zien van [Z3] in Frankfurt van [NAAM 18] en moet ik overmaken, naar een [NAAM 19] dat schijnt rekening te zijn van [X]! Hij wil nog 10 mio Euro. Ik kan er maar 3 betalen en restant als boot verkocht wordt 4,5. Ontmoeting met [X3] bij Shell Station IJmuiden om 9 uur komt [U] daar. Ik kreeg brief met vragen over dat geld maar ik had geen €10 mio overgemaakt maar slechts €2.800 naar [R3 BEDRIJF] (het hof begrijpt hier en verder: [R3 BEDRIJF] N. V. ).“
Uit het overzicht van de door [R2] gedane en door de verdachte (middellijk) ontvangen bedragen van hiervoor blijkt dat er een betalingsopdracht is van 24 juni 2003 op naam van Recreatiepark [NAAM 18] BV, waarbij € 2.800.00 wordt overgemaakt naar de zogenoemde [NAAM 19 REKENING] van de verdachte bij de [NAAM BANK 11] bank. [ [NAAM ONDERZOEK 1] 2 1739]
Het hof leidt hier, met de rechtbank, uit af dat [U] op de hoogte was van een privébankrekening van de verdachte en zijn betalingen op die rekening wenste te ontvangen. Dat de verdediging kennelijk begrijpt [Pleidooi in hoger beroep, p. 125, nr. 596] en blijft begrijpen [Dupliek in hoger beroep, p, 13 nr. 57] dat de rechtbank hier concludeert dat [R2] in juni 2003 voor het eerst van [U] zou hebben gehoord dat de verdachte de zogenaamde [NAAM 19] -rekening had, berust op een onjuiste lezing van de desbetreffende overweging van de rechtbank.
Pagina 15 van de dagboekaantekeningen is weliswaar niet volledig te doorgronden, maar bevat wel een overzicht van betalingen die gelijk zijn aan de hiervoor genoemde betalingen die [R2] aan de verdachte heeft gedaan. De 1e en de 2e betaling vormen samen een bedrag van (afgerond) fl. 10 miljoen, het bedrag dat bovenaan de pagina wordt genoemd. Na 28-2 wordt een bedrag vermeld dat gelijk is aan de 3e betaling, € 3.400.000 op naam van [R3 BEDRIJF] . Na 2-4 wordt een bedrag vermeld van € 900.000, met vermelding [NAAM 23] , hetgeen overeenkomt met de 5e betaling op de rekening van [R3 BEDRIJF] .
Na 13-3 staat een bedrag van € 1.500.000 [NAAM 19] opgenomen en dat komt overeen met de 4e betaling op de zogenoemde [NAAM 19 REKENING] .
Na 26-5 staat een bedrag vermeld van € 1.500.000 -> [C4 BEDRIJF] . Dit is identiek aan de 7e betaling, afkomstig van de derdengeldrekening van [U2 BEDRIJF ] , vrijkomend uit een transactie met betrekking tot de [C4 BEDRIJF TOREN] .
Onder deze regel staat een bedrag vermeld van €450.000 Bank [R3 BEDRIJF] 21-4-2003. Het hof ziet hierin de 6e betaling vermeld.
De regel hieronder noemt een bedrag van 2800,- [NAAM 19] 26-6. Het hof is van oordeel dat hier moet worden gelezen € 2.800.000 en dat [R2] hiermee de 8e betaling verwoordt, gestort op de [NAAM 19 REKENING] .
Nagenoeg onderaan staat een bedrag vermeld van € 400.000,-- [R3 BEDRIJF] +/- 25 juli. Dit ziet naar het oordeel van het hof op de 9e betaling.
Hoewel de tiende betaling niet in de dagboekaantekeningen voorkomt, noch anderszins door [R2] genoemd wordt, merkt het hof in navolging van de rechtbank ook deze betaling als afgedwongen betaling aan, nu deze betaling blijkens de verklaring van de verdachte samenhangt met de overige betalingen en deel uitmaakt van het totaalbedrag dat [R2] aan de verdachte moest betalen [Verklaring verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 april 2010, als bewijsmiddel aangehaald].
Het hof acht deze aantekeningen, bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, voldoende duidelijk om deze conclusies te kunnen trekken. Dat andere aantekeningen niet, in ieder geval niet direct, in het licht van dit dossier te begrijpen zijn, maakt dat niet anders. Anders dan de verdediging ziet het hof voorts niet in dat het enkele feit dat op pagina 18 van de dagboekaantekeningen een optelling van bedragen die niet met deze zaak in verband zijn te brengen kennelijk eveneens leidt tot een totaal bedrag van € 49.500.00 voor de verdachte ontlastend zou zijn. Voor een dergelijke conclusie geven noch het dossier, noch de aantekeningen op zichzelf, aanleiding.
Voorts geldt dat uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen blijkt dat er sprake is geweest van willekeurige betalingen van aanzienlijke bedragen, die door [R2] op zijn betalingsopdrachten niet of van een vage omschrijving werden voorzien. Dit is een hoogst ongebruikelijke handelwijze voor een schuldenaar die er toch belang bij heeft om aan te kunnen tonen welke schulden hij heeft voldaan. Dit geldt eens te meer als daarbij fiscale overwegingen een rol spelen. Ook aan de ontvangende kant blijkt niemand in staat te zijn te zeggen op welke verplichtingen de individuele betalingen betrekking hebben. Het hof trekt hieruit de conclusie dat dit ook niet de bedoeling is geweest, aangezien het om wit te wassen criminele betalingen ging.
De verdediging heeft op dit punt nog aangevoerd dat geen conclusies kunnen worden verbonden aan het soort omschrijving dat [R2] aan zijn betalingsopdrachten gaf zolang niet duidelijk is in hoeverre [R2] gewoon was om bij betalingen aan vaste zakenpartners vage of ontbrekende omschrijvingen te vermelden. De verdediging ziet er daarbij echter aan voorbij dat hier juist geen sprake meer was van vaste zakenpartners, maar van twee mensen die volgens de verdachte hun zakelijke belangen enige jaren daarvoor bewust hadden gescheiden en behoudens deze betalingen zakelijk niets meer met elkaar te maken hadden. In die situatie liggen vage of ontbrekende omschrijvingen bij betalingen, wanneer die dan na enige jaren eindelijk worden gedaan, niet voor de hand.
De verdediging heeft getracht het bewijs van afgedwongen betalingen ten bate van [U] te ontkrachten en heeft daartoe veel werk gemaakt van het, met name ook boekhoudkundig, uiteenzetten hoe de betalingen aan de hand van bestaande verplichtingen van [R2] jegens [X] kunnen worden uitgelegd.
Een en ander heeft het hof echter niet overtuigd.
Indien hier sprake was geweest van reguliere betalingen in het economisch verkeer, en wel tot een totaal van ruim 17 miljoen euro, had verwacht mogen worden dat er onderliggende stukken zouden zijn, daterend uit de periode waarin de afspraken waarop deze betalingen zouden zijn terug te leiden zijn gemaakt, te weten 1998/1999, waaruit verschuldigdheid en prestatie duidelijk naar voren komen, en waarbij een duidelijke en directe relatie is te leggen met de verrichte betalingen. Direct valt dan op dat anders dan de notariële akte van 31 december 1999 [ [NAAM ONDERZOEK 1] 2 3762, 2 3890 en 2 3891] (inhoudend de overdracht van de aandelen [A3 BEDRIJF] van de aan de verdachte toebehorende onderneming [R3 BEDRIJF] aan [K4 BEDRIJF] ) en de daarop volgende overdracht van die aandelen nooit enig schriftelijk stuk naar voren is gekomen waarin de afspraken die de verdachte stelt in 1998 of 1999 met [R2] te hebben gemaakt, en op welke afspraken alle betalingen terug te voeren zouden zijn, zijn opgeschreven, hoewel de verdachte verklaart dat een dergelijk stuk er wel is geweest. Uiteraard kunnen stukken zoek raken. Onverklaarbaar vindt het hof echter, dat de verdachte, toen [Q] opdracht kreeg deze betalingen in goede banen te leiden, niet de beschikking heeft gekregen over dit stuk, waarbij de verdachte zelfs heeft verklaard (ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 april 2010, als hiervoor weergegeven) dat verstrekking van het toen kennelijk nog wel voorhanden zijnde stuk aan [Q] niet aan de orde was. Tevens is onaannemelijk dat de verdachte niet meer zou weten of dit stuk in het ongerede is geraakt of dat hij het heeft weggegooid. Het hof gelooft derhalve niet dat dit stuk ooit heeft bestaan en dat de gestelde afspraken destijds zijn gemaakt.
De verdediging heeft er op gewezen dat [Q] ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat het in het door hem opgestelde ‘overzicht gemaakte afspraken’ genoemde winstrecht al sinds 1999 bestond en dat zowel de verdachte als [R2] hem dat hebben verteld. Het hof kan echter geen voor de verdachte ontlastende betekenis aan deze mededeling hechten. Enerzijds is de bron van die informatie de verdachte, die er belang bij had om te versluieren waarop de betalingen echt betrekking hadden en daartoe nu juist [Q] had aangezocht. Anderzijds is het [R2] , die in die periode, zo blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, actief deelnam aan de pogingen plausibele verklaringen te vinden voor de betalingen en daartoe ook ideeën aandroeg. Het hof acht een en ander daarom onvoldoende om aan te nemen dat er in 1999 al afspraken waren gemaakt over bedoeld winstrecht, al kon dat achteraf gezien wel als plausibel worden geconstrueerd.
Verder komt uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen duidelijk het volgende beeld naar
voren: er zijn betalingen gedaan die boekhoudkundig niet zijn thuis te brengen, maar die aan
beide zijden, zowel bij de betaler als bij de betaalde, wel boekhoudkundig moesten worden
verwerkt, en wel aldus dat een en ander geen vragen zou oproepen bij een eventuele controle. Daartoe moesten onderliggende verplichtingen aangedragen of gezocht worden, daar is het nodige overleg voor nodig geweest en zelfs speciaal iemand voor aan het werk gezet, namelijk [Q] . Sommige “kandidaat-verplichtingen” zijn hangende het proces afgevallen. Deze hele gang van zaken past bij het zonder argwaan te wekken in de boekhouding verstoppen van criminele betalingen, en niet bij het voldoen van reguliere betalingen in het economisch verkeer. Dat de achteraf gevonden betalingstitels op grond van de zakelijke verhoudingen in 1998/1999 tussen de verdachte en [R2] , ook boekhoudkundig, nog wel in meer of mindere mate aannemelijk zijn te maken, doet aan het voorgaande niet af. Een noodzaak tot het alsnog toegang verlenen van de verdediging tot de gedigitaliseerde administratie van [R2] doet zich op dit punt dan ook niet voor.
Overigens blijft wat het hof betreft overeind dat in ieder geval aan de betalingstitels [B4 BEDRIJF] en de winstrechten [A3 BEDRIJF] de nodige gebreken kleven. Zo lijkt toch duidelijk te zijn dat [B4 BEDRIJF] in 2000 aan [R2] is overgedragen, gelet ook op de hiervoor aangehaalde verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van 5 september 2011 van [Q] op dit punt en erkent de verdachte dat hij in 2002 [R2] heeft gevraagd te verklaren dat deze geen aandeelhouder van [J4 BEDRIJF] en [B4 BEDRIJF] is geweest. Evenzeer blijft overeind dat in de hiervoor genoemde notariële akte van 31 december 1999 is uitgesloten dat er nog aanspraak zou kunnen worden gemaakt op enige winstuitkering. Hoe dat ook zij, een en ander is niet relevant nu het hof bewezen acht dat er van achteraf geconstrueerde dan wel erbij gezochte betalingstitels sprake is die onder de 10 betalingen zijn geschoven, en dat deze 10 betalingen niet zijn terug te voeren op in 1998/1999 gemaakte afspraken.
(…)
De verdediging ziet er voorts aan voorbij, waar zij de omstandigheid dat verschillende getuigen hebben verklaard dat [R2] de verdachte tot vlak voor zijn dood om leningen vroeg als ontlastend opvoert, dat een dergelijk gegeven juist heel goed past bij de situatie dat de betalingen die [R2] aan de verdachte deed (uiteindelijk) niet voor de verdachte bestemd waren, maar voor [U] . Dat de pogingen van [R2] om in zijn (betalings)nood op alle mogelijke manieren aan geld te komen om aan de eisen van [U] te voldoen tevens het vragen van leningen aan degene aan wie hij zijn betalingen aan [U] moest doen omvatten, acht het hof geenszins onaannemelijk.
(…)
Het vorenstaande brengt het hof tot de conclusie dat de verdachte willens en wetens door [R2] betaalde geldbedragen die door [U] ten behoeve van zichzelf waren afgedwongen. heeft verworven en voorhanden heeft gehad en dat aldus gezegd kan worden dat hij dit verwerven en voorhanden hebben tezamen en in vereniging met [U] heeft gedaan. Doordat verdachte dit feit gedurende een lange periode en door middel van diverse transacties heeft begaan, acht het hof in navolging van de rechtbank bewezen dat sprake is van (het medeplegen van) gewoontewitwassen.
(…)
De verdediging heeft nog verzocht om inzage in het dossier met betrekking tot de moord op [R2] , het zogenaamde [NAAM ONDERZOEK 1] NN-dossier, thans om het ontbreken van contacten tussen [U] en [X] verder aannemelijk te maken.
Een verzoek tot inzage c.q [c.q.] voeging van die stukken in het dossier van de onderhavige zaak is eerder gedaan bij gelegenheid van de regiezitting en op 10 juni 2011 door het hof afgewezen.
Voor zover de verdediging meent dat het hof daarmee niet heeft beslist op het (subsidiaire) verzoek tot inzage van dat dossier herhaalt het hof hier de op 10 juni 2011 gehanteerde overweging tot afwijzing van het verzoek tot voeging in verband met het verzoek tot inzage:
dat het verzoek tot het voegen van de stukken uit het onderzoek [NAAM ONDERZOEK 1] NN in het onderhavige dossier wordt afgewezen nu dit naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet van belang is voor de verdediging. Enerzijds gaat het bij [NAAM ONDERZOEK 1] NN om een nog lopend onderzoek, anderzijds heeft het openbaar ministerie meegedeeld — en deze mededeling is niet door de verdediging betwist dat alle voor dit onderzoek van belang zijnde stukken met betrekking tot de in de tenlastelegging betrokken titels en betalingen uit [NAAM ONDERZOEK 1] NN zich al in het dossier bevinden;
en overweegt thans aanvullend dat na “verzoek tot het voegen van de stukken uit het onderzoek [NAAM ONDERZOEK 1] ” gelezen dient te worden: “dan wel inzage in die stukken,”.
Met betrekking tot het bij pleidooi eveneens gedane verzoek tot inzage in bedoeld dossier om het ontbreken van contacten tussen [U] en [X] verder aannemelijk te maken overweegt het hof als volgt.
Het hof ziet geen noodzaak om in dat verband (de verdediging) inzage te laten nemen in het [NAAM ONDERZOEK 1] NN-dossier omdat de verdediging niet heeft onderbouwd op welke wijze inzage zou kunnen leiden tot het door de verdediging gewenste doel: iets vinden dat er niet zou zijn. In het licht van de hiervoor reeds in het kader van de financiële administratie van [R2] uit het [NAAM ONDERZOEK 1] NN-dossier gememoreerde mededeling van het openbaar ministerie over de wijze waarop tussen de verschillende onderzoeksteams contacten hebben bestaan en dat gedegen onderzoek heeft plaatsgehad naar alles dat — belastend en ontlastend — zou kunnen zijn, is onvoldoende gebleken dat aan die mededeling twijfel zou moeten bestaan.
De verdediging wenst voorts kennis te nemen van de digitaal beschikbare administratie van [R2] , zoals deze kennelijk ter beschikking van justitie is. Het hof verwijst op dit punt naar hetgeen het elders in dit arrest overweegt en beslist ten aanzien van het verzoek tot voeging van het dossier [NAAM ONDERZOEK 1] NN in het dossier van de verdachte dan wel het verlenen van inzage in het dossier [NAAM ONDERZOEK 1] NN aan de verdediging.
(…)
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Ten aanzien van feit 1
hij in de periode van 1 december 2002 tot en met 31 januari 2004,
te Amsterdam en/of [PLAATSNAAM 11] en/of elders in Nederland en/of in Zwitserland en/of op de Kanaaleilanden (zijnde Kroonbezit van het Verenigd Koninkrijk) en/of op de Nederlandse Antillen,
telkens tezamen en in vereniging met een ander,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt,
immers hebben hij, verdachte en zijn mededader op of omstreeks de navolgende tijdstippen
de hierna te noemen geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer EUR 17.068.165,-- verworven en voorhanden gehad, te weten de navolgende geldbedragen:
1. een geldbedrag van EUR 3.176.461,50 (ontvangen op of omstreeks 30 december 2002) en
2. een geldbedrag van EUR 1.361.340,60 (ontvangen op of omstreeks 10 januari 2003) en
3. een geldbedrag van EUR 3.400.000,-- (ontvangen op of omstreeks 28 februari 2003) en
4. een geldbedrag van EUR 1.500.000,-- (ontvangen op of omstreeks 14 maart 2003) en
5. een geldbedrag van EUR 900.000,-- (ontvangen op of omstreeks 2 april 2003) en
6. een geldbedrag van EUR 450.000,-- (ontvangen op of omstreeks 23 april 2003) en
7. een geldbedrag van EUR 1.499.920,28 (ontvangen op of omstreeks 27 mei 2003) en
8. een geldbedrag van EUR 2.800.000,-- (ontvangen op of omstreeks 26 juni 2003) en
9. een geldbedrag van EUR 400.000,-- (ontvangen op of omstreeks 21 juli 2003) en
10. een geldbedrag van USD 2.000.000 vertegenwoordigende een tegenwaarde van ongeveer EUR 1.580.373) (ontvangen op of omstreeks 7 januari 2004),
zulks terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat die geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf;
(…)
Oplegging van straf
(…)
Allereerst heeft de verdachte zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan het witwassen van een tiental omvangrijke, van afpersing van [R2] afkomstige, geldbedragen ter hoogte van in totaal € 17.068.165,-. De verdachte wist dat deze bedragen van misdrijf afkomstig waren, maar heeft desondanks de bedragen verworven en voorhanden gehad. Daarmee heeft hij de criminele herkomst van het geld onttrokken aan het zicht van justitie. De door zijn mededader op grove en voor [R2] en diens naasten zeer bedreigende wijze afgedwongen betalingen zijn door de verdachte op een buitenlandse coderekening en twee bankrekeningen van aan hem gelieerde rechtspersonen ontvangen, waarbij de aard van de betalingen is verhuld door daaraan valse betalingstitels te geven en bij de overboeking nietszeggende omschrijvingen te gebruiken.
Er is naar constructies gezocht om de werkelijke redenen van de tien betalingen door [R2] blijvend onzichtbaar te maken en de betalingen de schijn van legitimiteit mee te geven. Door de verdachte zijn zodoende ook anderen betrokken bij zijn criminele daden. De verdachte heeft zich actief bezig gehouden met het bijhouden en controleren van deze betalingen en het binnen enkele dagen doorboeken van de ontvangen gelden. Door aldus te handelen heeft de verdachte de afpersing van [R2] gefaciliteerd. Het hof neemt in aanmerking dat politie en justitie deze witwasconstructie slechts hebben kunnen traceren ten gevolge van de gewelddadige dood van [R2] . Pas toen zijn diens nagelaten stukken en de achterbankgesprekken boven tafel gekomen en kon naar aanleiding daarvan een strafrechtelijk onderzoek worden ingesteld.”
2.8.
Vordering [Q BEDRIJF] BV (2001-2005)
2.8.1.
Eiser heeft, zo blijkt uit een bijlage bij de brief van [U2 BEDRIJF ] van 9 oktober 2007, per 1 januari 2000 een achtergestelde lening groot € 5.700.000 verstrekt aan [Q BEDRIJF] BV tegen een rente van 6% per jaar. De jaarlijkse rente op deze vordering bedraagt € 342.000.
2.8.2.
Eiser heeft per 31 december 2003 een lening verstrekt aan [Q BEDRIJF] BV van € 1.074.082. Per 31 december 2004 is de aanvullende lening opgelopen tot € 1.462.066.
2.8.3.
Per 1 januari 2005 had eiser vorderingen op [Q BEDRIJF] BV van in totaal € 7.162.066 en per 31 december 2005 van in totaal € 7.592.152.
2.8.4.
In 2003 heeft [Q BEDRIJF] BV voor de leningen € 387.680 rente ten laste van haar resultaat gebracht. [Q BEDRIJF] BV heeft in 2004 voor de leningen € 404.081 rente ten laste van haar resultaat gebracht en in 2005 € 291.753.
2.9.
Verhuur [NAAM ] (2001-2005)
2.9.1.
In 1999 heeft eiser landgoed [NAAM ] te Maarssen aangekocht. De juridische vormgeving van deze aankoop is de verwerving door eiser van 100% van de aandelen van [L4 BEDRIJF] . De kostprijs van [NAAM ] na aankoop en daaropvolgende verbouwingen bedraagt circa € 8,8 miljoen.
2.9.2.
Het landgoed [NAAM ] bestaat uit [NAAM 24] en daarnaast uit twee panden die verhuurd worden aan derden. Dit betreft het restaurant [NAAM RESTAURANT 3] ( [ADRES 31] ) en een woning ( [ADRES 32] ).
2.9.3.
Verweerder heeft grootboekkaarten van [L4 BEDRIJF] overgelegd met betrekking tot inventaris en inrichting van [NAAM ] vanaf de verwerving in 1999 tot en met 2009. De investeringen bedroegen van 2000 tot en met 2009 in totaal € 1.471.182 per jaar:
2000 € 235.702
2001 € 449.990
2002 € 330.956
2003 € 337.124
2004 € 55.562
2005 € 6.848
2006 € 45.803
2007 -
2008 € 6.153
2009 € 1.344
2.9.4.
Tot de gedingstukken behoort een huurovereenkomst van 10 januari 2001 tussen [L4 BEDRIJF] en [E BEDRIJF] BV. Deze huurovereenkomst heeft betrekking op kantoor-, vergader-, en presentatieruimten gelegen aan de [ADRES 7] en is aangegaan voor de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2010, met mogelijkheid van verlenging met telkens 5 jaar. De huurprijs bedraagt op jaarbasis f 500.000 voor 2001 en € 240.000 vanaf 2002. De huurder zal zelf, voor eigen rekening en op eigen meters, zorg dienen te dragen voor de levering van gas, water en elektriciteit. De huurder zal zelf zorgdragen voor onderhoud aan het gehuurde en instandhouding van de aanwezige technische installaties.
2.9.5.
Tot de gedingstukken behoren huurovereenkomsten van 10 januari 2003 tussen [L4 BEDRIJF] en respectievelijk [M4 BEDRIJF] BV, [B BEDRIJF] BV en [Q BEDRIJF] BV. Deze huurovereenkomsten hebben eveneens betrekking op kantoorruimte gelegen aan de [ADRES 7] en zijn aangegaan voor de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2012, met mogelijkheid van verlenging met telkens 5 jaar. De huurprijs bedraagt op jaarbasis respectievelijk € 15.000, € 60.000, € 15.000. In de huursom zit tevens het verbruik van gas, water en elektra begrepen. De huurders zullen zelf zorgdragen voor onderhoud aan het gehuurde en instandhouding van de aanwezige technische installaties.
2.9.6.
Tot de gedingstukken behoren grootboekkaarten uit de administratie van [L4 BEDRIJF] met betrekking tot het onderhoud van de tuin in 2007 en 2008. De uitgaven bedroegen in totaal respectievelijk € 11.864,12 en € 17.969,25.
2.9.7.
[NAAM ] staat sinds oktober 2013 te koop voor € 14,5 miljoen.
2.10.
Overname vordering op [J BEDRIJF] BV (navorderingsaanslag 2004)
2.10.1.
Eiser heeft op 14 juni 2004 voor € 1 een vordering verworven van nominaal € 22.385.942 op [J BEDRIJF] BV. Hij heeft over 2004 € 2.238.594 rente in rekening gebracht.
2.10.2.
De vordering op [J BEDRIJF] BV is verkocht door [O3 BEDRIJF] BV. [N3 BEDRIJF] NV hield de aandelen in [O3 BEDRIJF] BV.
2.11.
Overige inkomsten box II (2001-2005)
2.11.
Bij brief van 25 januari 2006 is aan [E BEDRIJF] BV een boekenonderzoek aangekondigd met betrekking tot de aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2000 tot en met 2005 van [N4 BEDRIJF] BV (voorheen [C4 BEDRIJF] Finance BV) en [F BEDRIJF] BV (voorheen [G BEDRIJF] BV). Bij brief van 13 juli 2006 aan [E BEDRIJF] BV is een boekenonderzoek aangekondigd naar de aangiften omzetbelasting over de jaren 2001 tot en met 2005 bij [E BEDRIJF] BV, [L BEDRIJF] BV, [I BEDRIJF] BV, [K BEDRIJF] BV en [M BEDRIJF] BV. De bevindingen uit de boekenonderzoeken zijn hierna – voor zover van belang – weergegeven.
2.11.1.
[ADRES 6]
2.11.1.1. De boerderij [ADRES 6] is in 1992 gekocht door de aan eiser toebehorende Antilliaanse vennootschap [N BEDRIJF] NV. Uit de documentatie betreffende de aankoop van de boerderij blijkt dat de vraagprijs in 1992 f 1.290.000 was en dat er f 750.000 voor betaald is. In de kluis van eiser op [NAAM ] is een brief aangetroffen aan [J1 BEDRIJF] op Curaçao d.d. 21 oktober 1993 waarin eiser over de aankoop opmerkt:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek heb ik met de notaris gesproken in verband met de hypotheekvestiging van [N BEDRIJF] N.V.
Daar er reeds een zekerheidshypotheek op zit in verband met de economische aankoop indertijd, zei hij dat het voor jullie beter is om een gewone hypotheek te vestigen waarbij de zekerheidshypotheek in rang verschuift.
Ik sluit hierbij een afschrift in van het eigendomsbewijs alsmede van de zekerheidshypotheek. Het gaat om een bedrag van f 750.000,00
Ik heb het pand voor een lager bedrag gekocht dan je op bijgaande makelaarsaanbieding ziet. Het verschil heb ik op Curaçao aan de verkopers betaald, aangezien zij geëmigreerd zijn naar Curaçao.
Vervolgens heb ik nog voor ± f 300.000,00 in het pand geïnvesteerd.”
2.11.1.2. De waarde van de boerderij in het kader van de Wet waardering onroerende zaken bedroeg in 2001 € 667.056.
2.11.1.3. Op 23 december 2002 heeft makelaarskantoor [O4 BEDRIJF] BV de boerderij per 1 januari 2001 getaxeerd op € 2.250.000.
2.11.1.4. Volgens een memo van [Q] aan eiser is achteraf op papier in [N BEDRIJF] NV een huuropbrengst geboekt van f 1.500 per maand ofwel f 18.000 (€ 8.168) per jaar. Dit bedrag is verwerkt in de rekening courant met eiser als aandeelhouder.
2.11.2.
[ADRES 17]
2.11.2.1. Op 12 augustus 2002 wordt door [K] ten name van [O BEDRIJF] BV een verzoek om taxatie gedaan aan een makelaar voor het object [ADRES 17] . Volgens het kadaster is het pand gekocht voor € 525.000. [NAAM BANK] verstrekt voor € 525.000 een hypotheek. Het door [O BEDRIJF] BV geïnvesteerde bedrag bedraagt € 556.500. Dit bestaat uit de koopprijs van € 525.000 verhoogd met de overdrachtsbelasting van € 31.500.
2.11.2.2. De woning [ADRES 17] was vanaf medio 2002 in gebruik bij eiser, zijn vriendin [H] en haar twee zonen.
2.11.2.3. [ADRES 17] is verbouwd en opnieuw ingericht door stylist [W] . Bij het bouwbedrijf [P4 BEDRIJF] BV te Den Bosch zijn van het project ‘ [ADRES 17] ’ facturen ter inzage ontvangen. Bij [P4 BEDRIJF] BV zijn de facturen geadresseerd aan [O BEDRIJF] BV te Maarssen en met onderwerp ‘ [ADRES 17] te ’ [PLAATSNAAM 9] ’. In de administratie van [K BEDRIJF] BV zijn facturen aangetroffen met dezelfde factuurnummers, data en bedragen. Op de exemplaren uit de administratie van [K BEDRIJF] BV staat als adressering [K BEDRIJF] BV en onderwerp ‘ [ADRES 33] ’. Dit pand is eigendom van [K BEDRIJF] BV.
2.11.2.4. Op jaarbasis zijn – voor zover hier van belang – de volgende bedragen gefactureerd:
Jaar Bedrag ex BTW BTW teruggevorderd Bedrag incl. BTW geactiveerd bij door [NAAM 5]
[K BEDRIJF]
Monumenten
2002 € 125.000 € 23.750 € 148.750
2003 € 253.790 € 48.219 € 302.009
2004 € 12.755 € 2.424 € 15.179
2.11.3.
[ADRES 34]
2.11.3.1. Op 4 oktober 1999 heeft eiser in privé het woonhuis [ADRES 34] gekocht. Het pand is vervolgens ingrijpend verbouwd.
2.11.3.2. Op dit adres staan ingeschreven [Q1] (geboren [GEBOORTEDATUM 1] ) sinds 30 januari 2003 en diens vriend [G4] (geboren [GEBOORTEDATUM 2] ) sinds 22 oktober 2002.
2.11.3.3. Voor wat betreft de verbouwing stuurt [Q1] op 15 maart 2001 een brief aan eiser. De tekst van de brief luidt:
“Wat betreft ‘ [ADRES 34] ’ gaat alles gestaag door en neemt het vormen aan. Wat ik in het allereerste begin voor ogen had komt nu enigszins tevoorschijn en ben er tot nu toe erg blij mee. Je weet dat [H4] de veranda heeft aangedragen en was daar meteen enthousiast over omdat het het huis een volledig andere sfeer geeft!”
De brief vervolgt met de constatering van één van de bouwadviseurs dat de kosten flink zijn opgelopen.
2.11.3.4. Op 22 oktober 2001 schrijft [Q1] aan eiser wederom over de woning:
“Dikwijls heb ik je in verband met het huis gevraagd hoe ver dit allemaal kan gaan. We zijn twee jaar geleden begonnen en je weet hoe zoiets uit de hand kan lopen. Er is geen gedachte zoiets als ‘wat maakt het allemaal uit’! Integendeel, en toch doet het dat. Ik heb in grote lijnen geprobeerd het op mijn wijze in te vullen en dat is feitelijk ‘een veel te dure smaak’.
(...)
Als ik nu weet hoeveel het jou uiteindelijk gaat kosten wil ik graag daaraan betalen, desnoods helemaal!! Daar kunnen wij samen een regeling voor treffen.
(...)
M’n enige geruststelling is dat het voor de toekomst kwa locatie, kwaliteit van huis, oppervlakte grond enz toch nog een enigszins verantwoorde investering zal blijken te zijn. Misschien een verre toekomst voor [J] .”
2.11.3.5. Bij aannemingsbedrijf [Q4 BEDRIJF] uit Amsterdam is een derdenonderzoek ingesteld. Dit aannemingsbedrijf heeft facturen opgemaakt ter zake van de verbouwing van het pand [ADRES 34] . Deze facturen zijn verwerkt in de administratie van [F BEDRIJF] BV (voorheen [G BEDRIJF] BV), een onderdeel van de [C BEDRIJF] . Op jaarbasis zijn de volgende bedragen gefactureerd:
Jaar Bedrag ex BTW BTW teruggevorderd Bedrag incl.
geactiveerd bij door [C4 BEDRIJF] BTW
[C4 BEDRIJF]
2001 f 750.000 (€ 340.335) f 142.500 (€ 64.663) € 404.998
2002 € 111.272 € 21.730 € 132.342
Het aannemingsbedrijf had in eerste instantie het adres ‘ [ADRES 34] ’ op facturen vermeld. Deze facturen zijn echter gecrediteerd en vervangen door facturen met een ‘neutrale’ omschrijving. Zowel de oude als de nieuwe facturen zijn in de administratie van [Q4 BEDRIJF] opgenomen.
2.11.3.6. [M BEDRIJF] BV maakt onderdeel uit van de [C BEDRIJF] . De activiteiten van [M BEDRIJF] BV bestaan uit schilders- en onderhoudswerkzaamheden en een meubelmakerij. Uit de urenadministratie van [M BEDRIJF] BV volgt dat een aantal facturen dat als investering op de [C4 BEDRIJF TOREN] is verantwoord, betrekking heeft op werkzaamheden verricht aan het huis ‘ [ADRES 34] / [O1] ’. Op jaarbasis zijn de volgende bedragen gefactureerd:
Jaar Bedrag ex BTW teruggevorderd Bedrag incl. Geactiveerd bij door [NAAM 5] Real BTW
[F BEDRIJF] BV Estate BV
2002 € 19.426,44 € 3.691,02 € 23.117,46
2003 € 5.185,99 € 985,34 € 6.171,33
2.11.4.
[ADRES 35]
2.11.4.1. Op 21 februari 1998 faxt [G1] (geboren [GEBOORTEDATUM 3] ) een handgeschreven brief aan eiser. Hij schrijft o.a.:
“Jij hebt, heel lief, de [ADRES 36] voor mij in je hoofd voor mijn oude dag.
Echter. Buiten de stad, juist landelijk wonen niet te ver van Amsterdam, is mijn droom waar ik, gezien mijn leeftijd, niet te lang meer mee wil wachten. Toen ik dan ook het huis in [PLAATSNAAM 10] te koop zag staan ben ik er gaan kijken en werd er meteen verliefd op.
Ik heb je toen gebeld en jij hebt me toegezegd er langs te rijden afgelopen donderdag.
Al die dagen heb ik buikpijn omdat dit voor mij een unieke kans is.
Nu begrijp ik dat die vraagprijs van 2,9 miljoen niet zomaar een bedrag is.
Denk je dat daar iets op af te dingen is en dat door b.v. betalen van huur door mij en bv [I4] + gedeeltelijke verhuur van de loods + mijn volledige nalatenschap, er een kans is dat zoiets gerealiseerd kan worden?”
2.11.4.2. Uit een, niet ondertekende, koopakte blijkt dat eiser, optredend als directeur van zijn vennootschap [Q BEDRIJF] BV, op 28 augustus 1998 het woonhuis met guesthouse, loods, erf en tuin aan de [ADRES 35] koopt. De koopprijs bedraagt f 2.320.000.
2.11.4.3. Uit de jaarstukken 1999 van [Q BEDRIJF] BV volgt dat de kostprijs van dit pand f 2.358.574 is.
2.11.4.4. In 1999 is het huis verbouwd. Uit een derdenonderzoek bij aannemingsbedrijf [D3 BEDRIJF] en stukken die bij eiser in beslag zijn genomen, volgt dat een viertal facturen van [D3 BEDRIJF] die betrekking hebben op de verbouwing van de [ADRES 35] in de administratie van [F BEDRIJF] BV als investering op de [C4 BEDRIJF TOREN] zijn verantwoord. Het gaat hierbij om een totaalbedrag van f 1.487.500 (inclusief omzetbelasting).
2.11.4.5. Het woonhuis is na het gereedkomen van de verbouwing in 1999 verhuurd aan [G1] voor f 50.000 per jaar. Uit onderzoek bij [G1] is gebleken dat er geen huurcontract is opgesteld. De huur is mondeling overeengekomen tussen [G1] en eiser. De huurprijs is nimmer verhoogd. Vanaf 2002 is de heer [G1] de huur schuldig gebleven.
2.11.4.6. De loods is verhuurd aan derden. In 1999 bedroeg de huur van de loods f 78.750 en in 2000 f 61.875. Hoeveel de huur in de jaren 2001 tot en met 2004 bedroeg, is niet bekend.
2.11.5.
[ADRES 37]
2.11.5.1. [J4] is woonachtig op het adres [ADRES 37] . Het betreft een gesplitst pand; het gehele pand is eigendom van [J4] . Het aannemingsbedrijf [R4 BEDRIJF] heeft in de woning ( [ADRES 37] ) een algehele verbouwing uitgevoerd. De facturen van [R4 BEDRIJF] zijn als investering in de [C4 BEDRIJF TOREN] verantwoord. Het totaalbedrag van die facturen bedraagt voor het jaar 2001:
Jaar Bedrag BTW teruggevorderd Bedrag incl. BTW ex BTW door [C4 BEDRIJF]
geactiveerd
bij [C4 BEDRIJF]
2001 f 219.731,50 f 35.021,35 f 254.752,85
(€ 99.709,87) (€ 15.892) (€ 115.601,80)
De facturen zijn gericht aan [G BEDRIJF] BV, [ADRES 7] . De omschrijving van de werkzaamheden op de facturen bevat geen verwijzing naar de locatie waar gewerkt is. De omschrijving is algemeen zoals ‘betreft: timmerwerkzaamheden’ en ‘voor u onder regie uitgevoerd’.
2.11.5.2. In een brief van 20 april 2006 aan de Belastingdienst verklaart de eigenaar van [R4 BEDRIJF] onder meer het volgende:
“Het werk is uitgevoerd in het huis van de familie [J4] aan de [ADRES 37] in opdracht van de heer [K4] , die op dat moment werkzaam was bij [M BEDRIJF] . Daarna met [N2] contact gehad.
Start van de werkzaamheden was ca maart 2001. Werk opgeleverd ca. 9 augustus 2001.
Werkzaamheden: algehele verbouwing. Vloeren, plafonds, badkamer, kastenwand etc.
Alle werkzaamheden onder regie uitgevoerd.
De rekening is op verzoek van de client (…) opgestuurd aan [C4 BEDRIJF] ”.
2.11.5.3. Op 12 december 2006 overhandigt [J4] een brief met de volgende inhoud aan de Belastingdienst:
“De heer [X]
p/a [ADRES 7]
Datum 5 juli 2006
Inzake: Lening verbouwingskosten
Beste [X]
Voor de goede orde bevestig ik graag de door ons eerder gemaakte afspraken. De door jou persoonlijk betaalde verbouwingskosten [ADRES 37] ten belope van totaal nlg 263.644,89 (€ 119.636,84) zal ik je terugbetalen inclusief een rente van 2% per jaar, bij verkoop van dit appartement [ADRES 37]
Met vriendelijke groet,
[J4] ”
2.11.6.
[ADRES 38]
2.11.6.1. Genoemd pand is blijkens de akte van levering op 27 februari 2002 door de zoon van eiser verkocht aan [L4] . Blijkens dezelfde akte is het pand door de zoon van eiser verkregen bij akte van overdracht lidmaatschapsrechten op 15 februari 2001.
2.11.6.2. Door [S4 BEDRIJF] Keukens is in deze periode een keuken geleverd en geplaatst. In het grootboek van 2001 van [G BEDRIJF] BV is een bedrag van in totaal f 18.820,52 (€ 8.540), als onderhoudskosten verantwoord met omschrijving ‘ [S4 BEDRIJF] ’.
2.11.6.3. Op de betreffende bankafschriften wordt onder meer verwezen naar ordernummer [NUMMER 9] . Op een offerte van [S4 BEDRIJF] Keukens & Badkamers staat als afleveradres vermeld ‘onbekend’. Uit derdenonderzoek is gebleken dat ordernummer [NUMMER 9] betrekking heeft op de levering van een keuken op het adres [ADRES 38] . Dat de keuken ook daadwerkelijk op dit adres geplaatst is, is gebleken uit een derdenonderzoek bij een loodgietersbedrijf genaamd [T4 BEDRIJF] . Van dit bedrijf is een factuur d.d. 29 september 2001 ad € 209,70 verwerkt in de administratie van [G BEDRIJF] BV als investering op de [C4 BEDRIJF TOREN] . De op de factuur vermelde BTW ad € 49 is door [G BEDRIJF] BV teruggevorderd.
2.11.6.4. Uit een boekenonderzoek is naar voren gekomen dat er nog meer facturen zijn die betrekking hebben op een verbouwing van het pand aan de [ADRES 38] . De kosten zijn als investering op andere panden verantwoord. Deze bevinden zijn eind 2006 na het opleggen van de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 bekend geworden. Het betreft facturen van [M BEDRIJF] BV aan [L4 BEDRIJF] . Het totaalbedrag van die facturen bedraagt voor het jaar 2001 f 25.152,65 inclusief BTW (€ 11.413,77).
2.11.7.
[NAAM VERHUURDER]
2.11.7.1. Uit de administratie van [E BEDRIJF] BV blijkt dat er in de jaren 2001 en 2002 voor circa $ 535.000 aan vliegkosten ten laste van het resultaat zijn gebracht. Het betreft kosten van [NAAM VERHUURDER] , [ADRES 39] . Met [NAAM VERHUURDER] is een timesharing agreement afgesloten voor de huur van een Cessna, registratie [NUMMER 10] . Uit het door [K] getekende contract blijkt dat er een verplichting bestaat 100 vlieguren/40 dagen per jaar af te nemen. Er kunnen maximaal 6 personen in het vliegtuig. Het vliegtuig staat op [PLAATSNAAM 11] Airport.
2.11.7.2. Op 4 oktober 2006 is een derdenonderzoek ingesteld bij [NAAM VERHUURDER] . Uit de bij [NAAM VERHUURDER] beschikbare specificaties van vluchten bleek dat de vliegreizen veelal gemaakt werden naar de omgeving waar eiser over vakantiewoningen beschikt(e), zoals Saint-Tropez, [PLAATSNAAM 1] , Parijs en Faro. De heer [M4] (piloot) van [NAAM VERHUURDER] vertelde dat in 95% van de gevallen gevlogen werd door eiser in vrouwelijk gezelschap.
2.11.7.3. [E BEDRIJF] BV heeft in 2001 $ 302.869 (circa € 330.000) en in 2002 $ 233.665 (circa € 205.768) aan vliegkosten voor haar rekening genomen.
2.11.8.
Honorarium strafrechtadvocaat
2.11.8.1. [E BEDRIJF] BV heeft in 2004 en 2005 de kosten van de strafrechtadvocaat mr. [N4] ten laste van het resultaat gebracht. In 2004 betreft het een bedrag van € 55.899 en in 2005 een bedrag van € 16.159.
2.11.8.2. Deze kosten zijn uitsluitend gemaakt in verband met de tegen eiser bestaande verdenking dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan strafbare feiten.
2.11.9.
Veroordeling opzettelijk onjuiste aangifte omzetbelasting
2.11.9.1. Eiser is bij eerder vermeld arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 2012 veroordeeld ter zake van onder meer het onder 5 bewezenverklaarde dat is gekwalificeerd als ‘ingevolge de Belastingwet verplicht voor raadpleging beschikbaar te stellen boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, voor dit doel in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’ en ‘opzettelijk een bij de Belastingdienst voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven en terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’. De bewijsoverwegingen en bewezenverklaring luiden voor zover hier van belang als volgt (voetnoten uit het arrest waarin wordt verwezen naar de gebezigde bewijsmiddelen zijn niet opgenomen):
“Redengevende feiten en omstandigheden en bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 5
De verdenking luidt kort gezegd dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot en/of feitelijk leiding heeft gegeven aan het door zijn vennootschappen voor raadpleging door de belastingdienst beschikbaar stellen van valse of vervalste documenten en/of het doen van onjuiste dan wel onvolledige aangiften omzetbelasting. Deze vennootschappen zouden een aantal facturen die betrekking hebben op verbouwingen van privéwoningen als zakelijke betalingsverplichtingen in hun administratie hebben opgenomen. Verder zouden die vennootschappen in hun aangiften omzetbelasting ten onrechte vooraftrek hebben geclaimd op basis van die valse facturen.
Vennootschappen van de verdachte
* [G BEDRIJF] BV, later vernoemd tot [F BEDRIJF] BV, [K BEDRIJF] BV, [L BEDRIJF] BV, [I BEDRIJF] BV en [B2 BEDRIJF] BV waren in het ten laste gelegde tijdvak 100% (of 99% wat betreft [G BEDRIJF] BV) dochteronderneming van [V4 BEDRIJF] BV, later vernoemd tot [E BEDRIJF] BV. [M BEDRIJF] BV was een 100% dochter van [U4 BEDRIJF] BV, die op haar beurt weer een 100% dochter was van [E BEDRIJF] BV.
[E BEDRIJF] BV was op haar beurt een 100% deelneming van [D BEDRIJF] NV (hierna: [D BEDRIJF] ). De verdachte was “beneficial owner”, eigenaar van alle aandelen in [D BEDRIJF] .
Alle vennootschappen waren gevestigd aan de [ADRES 7] waar de verdachte in die periode kantoor hield.
De verdachte is eigenaar van [NAAM ] , gelegen aan de [ADRES 7] .
Het gebouw is ondergebracht in de Maatschappij tot instandhouding en exploitatie van de [NAAM ] ( [L4 BEDRIJF] BV ) waarvan de verdachte enig aandeelhouder was, welke vennootschap eveneens is gevestigd aan de [ADRES 7] .
Zoals blijkt uit het voorgaande is de verdachte de eigenaar van [D BEDRIJF] . Het moet er voor worden gehouden dat hij in die hoedanigheid de financieel belanghebbende bij die vennootschap en haar 100% dochters was, en dat hij een doorslaggevende invloed had op de beslissingen binnen die vennootschappen. Dit wordt bevestigd door verschillende getuigen, onder wie [G2] en [O4 1] .
(…)
De afzonderlijke panden
* De verdachte heeft terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard.
In de meeste gevallen die mij onder 5 ten laste zijn gelegd, ging het om privéverbouwingen aan woningen van vrienden van mij. Wie het initiatief daartoe nam, verschilde per geval. Welke vennootschap een factuur betaalde was afhankelijk van de liquiditeit van de vennootschappen. Zowel [G2] als [O4 1] hadden daar inzicht in. [G2] ging over de vennootschappen die vielen onder de [E BEDRIJF] . Ik denk dat [G2] uiteindelijk bepaalde welke vennootschap de factuur moest betalen. Hij deed ook de belastingaangiftes bij de fiscus. Ik had geen bemoeienis met de facturering. Het zou wel kunnen dat ik facturen privé heb betaald als er op dat moment geen geld zat in een van mijn vennootschappen. Het is juist dat het om panden gaat waarop geen BTW teruggevraagd kan worden. Dat dat wel is gedaan, is dus onterecht, dat klopt.
(…)
2. [ADRES 37]
* Het pand [ADRES 37] werd bewoond door de heer [J4] . [J4] is de (voormalig) advocaat en een goede vriend van verdachte. In maart 2001 werd in opdracht van de heer [K4] , op dat moment werkzaam hij [M BEDRIJF] , een algehele verbouwing aan het pand [ADRES 37] gestart door [R4 BEDRIJF] .
* De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep over deze verbouwing onder meer als volgt verklaard:
[J4] was de bewoner en eigenaar van de woning [ADRES 37] (het hof begrijpt: [ADRES 37] . Ik wilde de verbouwing aan zijn pand schenken. Hij wilde dit echter niet accepteren en toen heb ik hem een lening verstrekt. Ik heb aan [W4 BEDRIJF ] gevraagd of zij de verbouwing wilden begeleiden en ben zelf niet nauw betrokken geweest bij die verbouwing. Dat er omzetbelasting was teruggevraagd wist ik niet.
* [J4] heeft als getuige verklaard :
Dit pand ( [ADRES 37] ) is gesplitst in appartementsrechten. Het pand [ADRES 37] en één hoog zijn van mij en mijn echtgenote. Het pand waar verbouwd is in 2001 door [R4 BEDRIJF] is het pand van [ADRES 37] op de eerste etage. De opdracht voor zover het de betalingen betrof liep volgens mij via [X] . De afspraak was dat ik een lening kreeg van [X] en dat de verbouwing gefinancierd zou worden door de heer [X] . Daarom zijn de facturen niet naar mij gestuurd.
* De verbouwing is in 2001 verricht door Timmerbedrijf [R4 BEDRIJF] te Amsterdam. De facturen van [R4 BEDRIJF] zijn gericht aan [C4 BEDRIJF] BV en op de facturen staat:
“timmerwerkzaamheden” zonder vermelding van het projectadres. Op de factuur van 12 april 2001 staat handgeschreven vermeld: “prima, mits [X] akkoord” met de paraaf van [K] , van februari 1997 tot mei 2005 directeur van [G BEDRIJF] , later [E BEDRIJF] .
* [P4] , vanaf 2001 onder andere werkzaam voor de [E5 BEDRIJF] , heeft als getuige met betrekking tot [ADRES 37] verklaard:
Ik weet dat [R4 BEDRIJF] de verbouwing aldaar heeft verzorgd.
Als hem de facturen D 47b t/m 55 b worden voorgehouden verklaart [P4] :
Ik zie dat ik op alle facturen die origineel zijn, dus met uitzondering van 54, dat ik deze voor akkoord heb geparafeerd. Ik zie dat al deze facturen die ik geparafeerd heb zijn gericht aan [C4 BEDRIJF] . Iemand moet dus tegen mij gezegd hebben dat de facturen op [C4 BEDRIJF] moesten komen. Ik heb destijds van de boekhouding doorgekregen dat dit [C4 BEDRIJF] moest worden en zo is het ook uitgevoerd. ik wist niet beter dan dat [ADRES 37] in de vennootschap [C4 BEDRIJF] zat.
* [G2] heeft verklaard de facturen pas geboekt en betaald te hebben na goedkeuring van [K] of de verdachte of misschien wel [P4] . Als deze facturen betrekking hadden op de [ADRES 37] dan hadden deze in ieder geval niet op de [C4 BEDRIJF TOREN] geboekt moeten en mogen worden. Deze facturen zijn dus niet juist, aldus [G2] .
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de facturen opzettelijk valselijk zijn opgemaakt nu de verbouwing van het pand [ADRES 37] , zijnde een privé woonhuis, opzettelijk ten onrechte is gefactureerd aan [C4 BEDRIJF] BV en op de factuur geen projectadres is vermeld.
(…)
Door de bovengenoemde valse facturen opzettelijk ten grondslag te leggen aan de aangiften
omzetbelasting hebben de daarbij betrokken vennootschappen opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting gedaan.
(…)
4. [ADRES 17] .
* Het pand [ADRES 17] is sinds 16 augustus 2002 eigendom van [X4 BEDRIJF ] BV te Maarssen . De verdachte is enig aandeelhouder van deze vennootschap. Het beleid in de vennootschap [X4 BEDRIJF ] werd feitelijk door de verdachte bepaald. De administratie werd gedaan door [O4 1] .
Sinds juli 2003 wordt het pand bewoond door [H] , een vriendin van de verdachte. In de periode september 2002 tot en met april 2004 is het pand [ADRES 17] verbouwd door Bouwbedrijf [P4 BEDRIJF] .
De verdachte heeft verklaard dat de inrichting van het pand [ADRES 17] is gedaan door [W] , een interieurarchitect. [W] zou het project begeleiden. Het is mogelijk dat de verdachte zelf telefonisch contact heeft gehad met [Q4] van het Aannemingsbedrijf [P4 BEDRIJF] , maar dit zal minimaal geweest zijn. Verdachte is één of twee maal bij de verbouwing aanwezig geweest.
* De verdachte heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard:
[X4 BEDRIJF ] is een vennootschap van mij. Het pand aan [ADRES 17] te ‘s-Hertogenbosch zit daarin. Mijn vriendin woont daar. Er zijn door haar twee offertes opgevraagd en er is één gekozen. Ik heb twee offertes gezien, volgens mij ook met een beschrijving van wat er zou gebeuren.
In de periode september 2002 tot en met april 2004 is het pand [ADRES 17] verbouwd door Bouwbedrijf [P4 BEDRIJF] .
* [Q4] , uitvoerder en projectleider bij [P4 BEDRIJF] BV, heeft onder meer verklaard:
Op de vraag wie hem opdracht heeft gegeven voor de verbouwing:
Voor zover ik weet [W] . Ik denk dat hij weer opdracht heeft gehad van [X] . Ik denk dit omdat ik voor de allereerste keer op locatie [X] heb getroffen. De rest van het project heb ik alleen [W] getroffen.
Op de vraag met wie hij contact had tijdens de verbouwing:
Altijd met [W] . Ik heb tijdens het project wel telefonisch contact gehad met [X] . Het idee is dat [X] de baas was van het project en hij gaf [W] de vrije hand.
(…)
Gezien het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de facturen D56b tot en met D74b opzettelijk valselijk zijn opgemaakt nu de verbouwing van het pand [ADRES 17] te ‘s-Hertogenbosch, zijnde een privé woonhuis, opzettelijk ten onrechte is gefactureerd aan [K BEDRIJF] BV als ging het om een verbouwing aan een bedrijfspand van deze vennootschap.
(…)
Door deze valse facturen opzettelijk ten onrechte als verbouwing van een bedrijfspand in de administratie te verantwoorden en deze vervolgens ten grondslag te leggen aan aangiftes voor de omzetbelasting heeft [K BEDRIJF] BV opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan.
5. [ADRES 34]
* Het pand [ADRES 34] is blijkens de akte van levering sinds 1
oktober 1999 persoonlijk eigendom van de verdachte. Sinds januari 2003 wordt het pand bewoond door de heer [Q1] en diens partner. [Q1] is al jaren bevriend met de verdachte.
* Bewoner [Q1] heeft onder meer verklaard:
Dit pand is eigendom van [X] en ik huur het sinds december 2002 van hem. Ik heb inspraak gehad in de verbouwingen en mijn ideeën zijn doorgevoerd. De aannemers zijn aangedragen door [X] . De betalingen zouden via [X] lopen. De ideeën die ik had zijn met [X] besproken en aan de hand van deze ideeën zijn de verbouwingen verricht. Er is eigenlijk in overleg met [X] verbouwd. Ik heb niets te maken gehad met de betalingen van de verbouwingen. De uiteindelijke opdracht tot de verbouwing van het pand [ADRES 34] werd door [X] gegeven aan de aannemer.
De contacten met [R4] werden onderhouden door zowel [X] , ik, als mijn partner.
De kosten van de verbouwing zijn geheel betaald door [X] . Ik heb zelf nooit rekeningen gezien van de aannemer. [X] heeft alles betaald.
* [R4] (directeur van aannemersbedrijf [Q4 BEDRIJF] ) heeft onder meer
verklaard:
[X] heeft opdracht gegeven via [N2] om de opdracht op [ADRES 34] te doen. Door betalingsproblemen heb ik het werk stilgelegd. Ik ben destijds door [X] op de [ADRES 5] , op zijn kantoor uitgenodigd voor een gesprek. [P4] was daarbij. [X] wilde dat het werk doorging en heeft gezorgd dat er betaald werd. Mijn boekhouder kreeg via [P4] iedere keer door waarop de factuur moest komen te staan. Voor alle projecten van [X] was [N2] ons aanspreekpunt. Voor alle projecten van [X] was [P4] de boekhouder. Vaak verliep de betalingstermijn en dan moest de factuur ineens in opdracht van [G2] of [P4] op een ander adres.
* In het dossier bevinden zich facturen van [Q4 BEDRIJF] Aannemingsbedrijf BV gericht aan [C4 BEDRIJF] BV ter attentie van [G2] zonder vermelding van het projectadres en met de omschrijving “diverse uitgevoerde werkzaamheden” en een factuur van [Y4 BEDRIJF] Inbouwapparatuur gericht aan [NAAM ] .
Op factuur D32a staat de paraaf van [K] met in grote letters daarop geschreven: “wat is dit?”. Op factuur D44a staat de paraaf van de verdachte.
* [G2] heeft als verdachte onder meer verklaard:
Ik heb met [Q4 BEDRIJF] contacten gehad voor [NAAM 5] betreffende facturen en de betalingen daarop. Mijn naam en adres staan op de factuur D32 (aan [C4 BEDRIJF] BV) maar ik kan me deze niet herinneren. Ik wil opmerken dat alle facturen betreffende dit soort bedragen ( hof: de factuur D32 bedraagt f 250.000,00 ) eerst ter goedkeuring worden voorgelegd en/of besproken met [K] of [X] . Als er geen project op de factuur staat, dan weet ik natuurlijk niet waarop de factuur betrekking heeft. Als de factuur goedgekeurd was, werd deze geboekt op de vennootschap waaraan de factuur geadresseerd is. Ik boekte slechts na
goedkeuring.
* [P4] heeft verklaard:
Ik zie dat op de originele getoonde facturen D 32b,34b,35b tot en met 39b, niet vermeld staan waar het werk heeft plaatsgehad. Ik zie, nu u dat aangeeft, dat wel op de kopiefacturen, waarvan u zegt dat ze bij [Q4 BEDRIJF] vandaan komen, wel staat vermeld waar de werkzaamheden hebben plaatsgevonden. Ik zie dat ik factuur D34b heb geparafeerd voor akkoord. Op D38b herken ik de paraaf van [K] en lees de vraag: “wat is dit?”.
[G2] was de boekhouder. Ik keurde alleen facturen goed om te kijken of deze conform werk waren uitgevoerd.
Gezien het vorenstaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de facturen D32a en D34a tot en met D39a en D44a opzettelijk valselijk zijn opgemaakt nu de verbouwing aan het pand [ADRES 34] , zijnde een privé woonhuis, opzettelijk ten onrechte is gefactureerd aan [C4 BEDRIJF] BV (D32a en D34a tot en met D39a) en aan [L4 BEDRIJF] BV (D44a).
(…)
Door de bovengenoemde valse facturen opzettelijk ten onrechte als verbouwing van een bedrijfspand in de administratie te verantwoorden en deze vervolgens ten grondslag te leggen aan aangiftes voor de omzetbelasting hebben [G BEDRIJF] BV en [NAAM ] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting hebben gedaan.
(…)
Gaf de verdachte opdracht tot of feitelijk leiding aan de door de rechtspersonen gepleegde verboden gedragingen?
De vraag die het hof nog moet beantwoorden is of verdachte moet worden beschouwd als degene die opdracht gaf tot de door zijn vennootschappen gepleegde verboden gedragingen dan wel of hij aan die gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
De verdachte was - zoals eerder vermeld - de feitelijke eigenaar van alle vennootschappen waaraan de hiervoor als vals aangemerkte facturen waren gericht. De verdachte had - zo blijkt uit de verklaringen van zowel [O4 1] , [G2] als [K] beslissende invloed op hetgeen er binnen deze vennootschappen gebeurde.
* [G2] heeft op 30 juli 2010 verklaard:
Ik heb bij [H1 BEDRIJF] gewerkt, te beginnen als assistent accountant. Een van opdrachtgevers was [A BEDRIJF] van [X] . Het zal in1990 zijn geweest zijn dat ik met hem in contact kwam. In april 2000 werd [A BEDRIJF] verkocht. In september 2001 werd ik bij [X] administrateur. Ik ben directeur van 30 of 40 Nederlandse vennootschappen van [X] .
De feitelijke bestuurder en degene die het voor het zeggen heeft in deze ondernemingen is natuurlijk [X] . Hij geeft feitelijk leiding. Met uitzondering van kleine beslissingen - bijvoorbeeld of een reparatie waarover ik zelf mag beslissen moet worden uitgevoerd - beslist [X] ; in feite beslist hij over alles.
Mijn verantwoordelijkheden zijn nergens in vastgelegd. U moet mij meer zien als financial controller.
* [G2] heeft als getuige op 17 december 2007 onder meer het volgende verklaard.
In ben bij de [E BEDRIJF] eind 1988 begonnen als financieel controller. Per 1 november 2005 heb ik de [E BEDRIJF] verlaten.
[E BEDRIJF] is de moedermaatschappij van alle onderliggende vennootschappen. [K] was directeur maar [X] nam de beslissingen. Voor mij was [X] mijn uiteindelijke baas. Voor de dagelijkse dingen was [K] mijn baas.
* In hoger beroep heeft [G2] als getuige tegenover de raadsheer commissaris op 13 januari 2012 onder meer verklaard:
Binnen [NAAM 5] had ik af en toe contacten rechtstreeks met [X] . Dat was vooral vanaf 2001-2002, toen er liquiditeitsproblemen ontstonden. Er werd dan besproken, tussen [X] , [K] en mij, welke rekeningen er betaald konden worden. [X] stem was daarin beslissend. Daarbij werd dan besproken door welke vennootschap de rekening betaald zou worden. Indien de rekening ten behoeve van een andere vennootschap was, werd dat in rekening courant geboekt
* De verklaring van [S4] als getuige luidt onder meer als volgt.
Van 2001 tot medio 2004 was ik administrateur voor diverse vennootschappen van [X] te weten [B BEDRIJF] en de [L4 BEDRIJF] BV , [Z2 BEDRIJF] , [X] Holding, [Q BEDRIJF] BV, [Z4 BEDRIJF] , [A5 BEDRIJF] BV, [B5 BEDRIJF] BV, [F2 BEDRIJF] BV en [M3 BEDRIJF] BV. Vanaf medio 2004 ben ik tevens directeur van voornoemde vennootschappen geworden. De heer [X] is mijn baas. Ik ben directeur van diverse vennootschappen van [X] . Ik heb bij beslissingen voor deze vennootschappen altijd overleg met de heer [X] . In mijn periode voordat ik directeur was, ik was administrateur, had ik contact met de directeur van destijds [K] en eveneens met [X] .
* Tegenover de raadsheer commissaris heeft [O4 1] als getuige in hoger beroep onder meer verklaard:
Met betrekking tot de niet- [NAAM 5] vennootschappen legde ik alle
binnengekomen rekeningen aan [X] voor voor akkoord. Rekeningen waar hij niet akkoord mee kon gaan werden in een aparte map gedaan en dan werd er overleg gepleegd met degene die de rekening gestuurd had. ik wilde dat [X] van die rekeningen op de hoogte was en dat daar later geen gezeur over kwam. Ik deed dat uit mijzelf. Dat had hij mij niet gevraagd en hij heeft mij ook nooit gezegd dat het niet hoefde. Als er grote betalingen moesten plaatsvinden, werd er altijd gekeken bij welke vennootschappen er geld was om deze betaling te verrichten.
Het verschil tussen de [NAAM 5] en de niet- [NAAM 5] groepen was dat de [NAAM 5] groepen door een accountant werden gecontroleerd en de niet- [NAAM 5] groepen niet. Dat was voor mij ook de reden om alle rekeningen aan [X] voor te leggen.
Het hof overweegt het volgende.
Voor het antwoord op de vraag of het de verdachte, evenals zijn vennootschappen, kan worden verweten dat er valse facturen in de administratie zijn opgenomen met behulp waarvan ten onrechte vooraftrek omzetbelasting is geclaimd, is onder meer van belang dat het hier gaat om verbouwingen van panden waar in de periode waarop de tenlastelegging betrekking heeft vrienden van hem woonden of waar hij zelf woonde ( [PLAATSNAAM 12] ) of zijn zakenpartner [K] ( [ADRES 40] ).
De kosten van die verbouwingen waren aanzienlijk (van ongeveer € 100.000 tot meer dan € 600.000) en in alle gevallen was de verdachte privé bij die verbouwingen betrokken, in ieder geval als degene die (met uitzondering van [ADRES 40] ) opdracht gaf tot de verbouwing en deze betaalde.
Meer specifiek geldt, per pand samengevat, het volgende, ontleend aan de verklaringen en documenten die hiervoor per pand zijn genoemd of aangehaald.
[ADRES 37]
De bewoner was bevriend met de verdachte. De betalingen liepen via de verdachte en de bewoner ontving geen facturen. Op een van de facturen staat vermeld : “prima, mits [X] akkoord”.
[ADRES 17] .
Dit pand is eigendom van een van de vennootschappen van de verdachte en werd bewoond door een vriendin van de verdachte. De offertes zijn door de verdachte gezien. De aannemer had overleg met de projectleider en met de verdachte. Op veel van de facturen staan aantekeningen die verwijzen naar de verdachte (het hof gaat er van uit dat de initialen [X] en [X] verdachte betreffen). Een aantal facturen is door de verdachte privé betaald.
[ADRES 34] .
Dit pand is privé eigendom van de verdachte en de bewoner is met hem bevriend. Volgens de bewoner betaalde de verdachte de verbouwingen volledig en was de verdachte nauw betrokken bij de verbouwing. Op één van de facturen staat de paraaf van de verdachte.
(…)
Met betrekking tot de facturering geldt het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de verbouwingen door een van zijn vennootschappen werden betaald, afhankelijk van de liquiditeit van die vennootschappen. Volgens [R4] , aannemer bij de verbouwing van [ADRES 34] , kon dat er toe leiden dat tijdens de verbouwing de namen van de vennootschappen waarop de factuur moest worden geadresseerd enkele malen wisselden. De verdachte was dus op de hoogte van de praktijk dat de verbouwingen op naam van een van zijn vennootschappen werd gefactureerd en niet aan degene ten behoeve van wie de verbouwing plaatsvond, zoals is vereist. Nu de verdachte ook wist dat de keuze van de vennootschap waarop werd gefactureerd daarbij door de mate van liquiditeit van de vennootschap werd bepaald, moet de verdachte hebben geweten dat er door zijn vennootschappen valse facturen werden opgemaakt en heeft hij daaraan als eigenaar van de vennootschappen feitelijk leiding gegeven.
Dat de verdachte in een aantal gevallen ook daadwerkelijk betrokken was bij de facturering en de betalingen, blijkt uit de hiervoor aangehaalde verklaringen van [G2] en [O4 1] alsmede uit de aantekeningen op verschillende facturen en andere documenten zoals deze hiervoor bij de behandeling van de verschillende panden zijn aangehaald.
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is ook sprake van feitelijk leiding geven aan een verboden gedraging van een rechtspersoon indien de eigenaar van die vennootschap maatregelen ter voorkoming van de verboden gedraging door de vennootschap achterwege laat hoewel hij daartoe bevoegd is en redelijkerwijs gehouden en hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen en op die manier de gedraging bevordert. In het licht van deze opvatting van de Hoge Raad geldt ten aanzien het tweede verwijt aan de verdachte, het leiding geven aan het doen van valse belastingsaangiften [de rechtbank begrijpt: belastingaangiften] door zijn vennootschappen, het volgende.
De fiscale afwikkeling van de verbouwingen liet de verdachte over aan zijn medewerkers, met name aan [G2] en [O4 1] . Dat op grote schaal met behulp van de facturen ten onrechte vooraftrek omzetbelasting is geclaimd, zegt de verdachte niet te hebben geweten.
Het bewust ontlopen van de verantwoordelijkheid toezicht te houden op de fiscale afwikkeling van de verbouwingen kan de verdachte als eigenaar van de vennootschappen ernstig worden verweten nu het gaat om verbouwingen van panden, die voor een deel zijn eigendom waren en waar in een aantal gevallen sprake was van een vriendendienst, in die zin dat de verdachte de verbouwing betaalde dan wel daarvoor een lening verschafte. Daar komt bij dat de verdachte, zo blijkt uit de verklaringen van de bewoners van de te verbouwen panden, zelf betrokken was bij de verbouwingen door het geven van opdrachten aan de aannemers en de toezegging dat hij voor betaling zorg zou dragen. De bewoners zelf kregen nooit een factuur te zien en kregen ook geen informatie over de wijze van betaling.
(…)
Nu de verdachte ontkent dat hij op de hoogte was van de aangiften waarmee ten onrechte aftrek van omzetbelasting werd geclaimd en hij deze aangiften ook niet heeft ondertekend kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat hij heeft geweten dat die aangiften zijn gedaan. Toch heeft de verdachte ook aan het doen van die aangiften feitelijk leiding gegeven. Hij heeft maatregelen ter voorkoming van het doen van die aangiften achterwege gelaten hoewel hij daartoe bevoegd was en redelijkerwijs gehouden. Daardoor heeft hij de aanmerkelijke kans aanvaard dat (medewerkers van) zijn vennootschappen dergelijke aangiften zouden doen.
De verdachte was zonder meer gehouden maatregelen te nemen ter voorkoming van die valse aangiften door zijn vennootschappen. Die gehoudenheid vloeit in de eerste plaats voort uit de verantwoordelijkheid die een eigenaar/bestuurder in het algemeen heeft voor een juiste financiering en fiscale afwikkeling van de diensten die zijn vennootschap verricht, maar die verantwoordelijkheid weegt in dit geval, waar het gaat om verbouwingen van panden met een duidelijk privékarakter, waarbij de verdachte ook als privé persoon nauw betrokken was als opdrachtgever en financier, zwaarder. Dat de verdachte wetenschap had van de onjuiste facturering op een van zijn vennootschappen legt nog meer accent op zijn gehoudenheid maatregelen te nemen ter voorkoming van valse belastingaangiften, nu valse facturen op naam van een rechtspersoon bij uitstek geschikt zijn om valse aangiften voor de omzetbelasting mogelijk te maken.
Bij dupliek in hoger beroep heeft de verdediging op dit onderdeel nog het volgende aangevoerd.
[X] was, in de periode waarop de verdenkingen zien, eigenaar van vele vennootschappen, naar schatting 100. Hij had veel panden als eigenaar in beheer.
Verdachte had ruim 450 werknemers in dienst die voor hem werkzaamheden verrichtten binnen de vennootschappen en ten behoeve van het onroerend goed. Deze cijfers geven aan dat het niet mogelijk is om binnen deze vennootschappen en over deze werknemers de dagelijkse leiding te hebben. Verdachte bemoeide zich dan ook niet met de dagelijkse leiding op het detailniveau van de omschrijving van de facturen en de boeking daarvan bij de verschillende werkmaatschappijen.
Dit verweer brengt geen verandering in het oordeel van het hof.
Het totaal aantal medewerkers van verdachte is hier niet van belang, nu verdachte zelf steeds de vier eerder genoemde medewerkers als verantwoordelijken aanduidt voor de zaken die hem onder feit 5 worden verweten.
Juist gelet op het grote aantal vennootschappen met hun ingewikkelde - ook fiscaal – niet optimaal transparante structuur, diende de verdachte te meer bedacht te zijn op een zorgvuldige afwikkeling van de facturering en fiscale afwikkeling.
De verdachte heeft niet alleen de dagelijkse leiding aan anderen overgelaten maar ook nagelaten duidelijke instructies te geven die de verboden gedragingen door zijn vennootschappen hadden kunnen en moeten verhinderen.
Hij maakte wel een bewuste keuze door de verbouwingen te (laten) factureren op naam van een van zijn vennootschappen, afhankelijk van de liquiditeit van die vennootschappen, en dient vanuit zijn functie de verantwoordelijkheid voor de gevolgen van die keuze te dragen.
De conclusie luidt dat verdachte ook aan het doen van valse belastingaangiftes door zijn vennootschappen feitelijk leiding heeft gegeven.
(…)
Bewezenverklaring
(…)
Ten aanzien van feit 5
( [ADRES 37] )
[F BEDRIJF] BV en [G BEDRIJF] BV in de periode van 1 april 2001 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen ,
als degenen die ingevolge artikel 47 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen verplicht waren tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben gesteld,
immers hebben [F BEDRIJF] BV en [G BEDRIJF] BV opzettelijk facturen en de administratie waarin facturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D47a, D48a, D49a, D50a, D51a, D52a, D54a, D55a) in welke facturen en administratie waarin facturen zijn verwerkt, in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [ADRES 37] betrof,
en
[F BEDRIJF] BV en [G BEDRIJF] BV in de periode van 1 april 2001 tot en met 10 november 2001 te Maarssen ,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene Wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting voor het tweede kwartaal 2001 (D172) en het derde kwartaal 2001 (D146), onjuist en/of onvolledig hebben gedaan,
immers hebben [F BEDRIJF] BV en [G BEDRIJF] BV opzettelijk op die door de inspecteur der belastingen te Utrecht uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting telkens de omzetbelasting van facturen betreffende een verbouwing van een woonpand [ADRES 37] als voorbelasting geclaimd ten behoeve van voornoemde bedrijven,
en
(…)
( [ADRES 17] )
[K BEDRIJF] BV in de periode van 1 september 2002 tot en met 16 juli 2007 te Maarssen als degene die ingevolge artikel 47 Algemene Wet inzake rijksbelastingen verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar heeft gesteld,
immers heeft [K BEDRIJF] BV opzettelijk facturen en de administratie waarin de facturen zijn verwerkt, aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D56b, D57b, D58b, D59b, D60b, D61b, D62b, D63b, D64b, D65b, D66b, D67b, D68b, D69b, D70b, D71b, D72b, D73b, D74b) in welke facturen en administratie waarin de facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemd bedrijf terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [ADRES 17] betrof,
en
[K BEDRIJF] BV in de periode van 1 september 2002 tot en met 1 juni 2004 te Maarssen ,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting voor september 2002 (D156) en december 2002 (D157) en februari 2003 (D158) en maart 2003 D159) en april 2003 (D160) en mei 2003 (D161) en juni 2003 (D162) en juli 2003 (D163) en augustus 2003 (D164) en oktober 2003 (D165) en november 2003 (D166) en april 2004 (D167), onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft [K BEDRIJF] BV opzettelijk op die door de inspecteur der belastingen te Utrecht uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting telkens de omzetbelasting van facturen betreffende een verbouwing van een woonpand [ADRES 17] als voorbelasting geclaimd ten behoeve van voornoemd bedrijf,
en
( [ADRES 34] )
[G BEDRIJF] BV en [F BEDRIJF] BV en [L4 BEDRIJF] BV in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 16 juli 2007, te Maarssen en/of elders in Nederland,
als degenen die ingevolge artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen verplicht waren tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en/of (andere) gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse en/of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar hebben gesteld,
immers hebben [G BEDRIJF] BV en [F BEDRIJF] BV en [L4 BEDRIJF] BV opzettelijk een of meer facturen en de administratie waarin een of meerfacturen zijn verwerkt aan controleambtena(a)r(en) van de Belastingdienst beschikbaar gesteld (D32a, D34a, D35a, D36a, D37a, D38a, D39a, D44a) in welke facturen en administratie waarin een of meer facturen zijn verwerkt in strijd met de werkelijkheid de indruk wordt gewekt dat deze zien op een verbouwing van een bedrijfspand van voornoemde bedrijven terwijl dit een verbouwing van een woonpand, te weten [ADRES 34] betrof,
en
[G BEDRIJF] BV en [L4 BEDRIJF] BV in de periode van 1 oktober
2000 tot en met 1 oktober 2002 te Maarssen ,
telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting voor het vierde kwartaal 2000 (D172) en tweede kwartaal 2001 (D172) en derde kwartaal 2001 (D146) en vierde kwartaal 2001 (D147) en eerste kwartaal 2002 (D148) en augustus 2001 (D170) en juli 2002 (D172), onjuist en/of onvolledig hebben gedaan,
immers hebben [G BEDRIJF] BV en [F BEDRIJF] BV en [L4 BEDRIJF] BV , opzettelijk op die door de inspecteur der belastingen te Utrecht uitgereikte en bij deze ingeleverde aangiftebiljetten omzetbelasting telkens de omzetbelasting van een factu(u)r(en) betreffende een verbouwing van een woonpand [ADRES 34] als voorbelasting geclaimd ten behoeve van voornoemde bedrijven
(…)
terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting werd geheven,
aan welke bovenomschreven verboden gedragingen verdachte telkens feitelijk leiding heeft gegeven.”
2.12.
Inkomen box III (2001-2005)
2.12.1.
Per 9 september 2003 heeft [H1 BEDRIJF] een vermogensoverzicht opgesteld van de privé vermogenspositie van eiser, genaamd ‘Private equity and company structure of Mr [X] ’. Uit de opstelling van [H1 BEDRIJF] blijkt dat eiser in privé over een aantal kasposities, met daarin bankrekeningen, beschikt. Deze belopen per september 2003 een bedrag van € 30.610.000. Hierbij is rekening gehouden met een schuldenpositie volgens genoemd overzicht van € 7 miljoen.
2.13.
Aanslagregeling en bezwaar
2.13.1.
Eiser heeft voor 2001, 2002, 2003 en 2004 aangifte ib/pvv gedaan als ware hij buitenlandse belastingplichtige middels een aangiftebiljet dat is bestemd voor buitenlandse belastingplichtigen (het zogenoemde C-biljet). De aangiften zijn verzorgd door het toenmalige kantoor [H1 BEDRIJF] en ondertekend door eiser. De aangiften vermelden geen inkomen uit werk en woning en evenmin inkomen uit aanmerkelijk belang. In het kader van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vermelden de aangiften in Nederland gelegen onroerende zaken en daaraan toegerekende schulden. Omdat in de aangiften deze schulden de waarde van de bezittingen overtreffen, is een gemiddeld vermogen en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil aangegeven. De aangiftebiljetten zijn achtereenvolgens ontvangen door verweerder op 26 maart 2003, 18 maart 2004, 13 juni 2005 en 31 augustus 2005.
2.13.2.
Ook voor 2005 heeft eiser middels het C-biljet aangifte ib/pvv 2005 gedaan als ware hij buitenlandse belastingplichtige. Deze aangifte is verzorgd door [U2 BEDRIJF ] en is door eiser ondertekend op 1 mei 2007. De aangifte vermeldt een inkomen uit werk en woning van nihil omdat de kosten van de ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen de opbrengst daarvan en het aangegeven fictieve loon overtreffen. De aangifte vermeldt geen inkomen uit aanmerkelijk belang. Het aangegeven voordeel uit sparen en beleggen is nihil, aangezien de schulden de waarde van de bezittingen overtreffen. Het aangiftebiljet is op 2 mei 2007 ontvangen door verweerder.
2.13.3.
De aanslagen ib/pvv 2001 en 2002 zijn met dagtekening 1 augustus 2003 en 17 november 2004 conform de ingediende aangiften opgelegd naar belastbare inkomens van nihil.
2.13.4.
Tot de gedingstukken behoren nihil-aanslagbiljetten ib/pvv 2003 en 2004 met als dagtekening 18 respectievelijk 13 oktober 2006 (aanslagnummers [AANSLAGNUMMER 1] en [AANSLAGNUMMER 2] ). Daarnaast behoren tot de gedingstukken aanslagbiljetten ib/pvv 2003 en 2004 met dezelfde aanslagnummers (aanslagnummers [AANSLAGNUMMER 1] en [AANSLAGNUMMER 2] ), waarbij het belastbaar inkomen op positieve bedragen is vastgesteld (zie nader onderdelen 1.3.1 en 1.4.1).
2.13.5.
Na de moord op vastgoedhandelaar [R2] op 17 mei 2004 is jegens eiser de verdenking ontstaan dat hij zich schuldig maakte aan witwassen in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. In de loop van 2005/2006 ontstond bij de Belastingdienst de overtuiging dat eiser gedurende een reeks van jaren ten onrechte niet was aangemerkt als binnenlandse belastingplichtige. Besloten werd aanslagen ib/pvv op te leggen over de jaren 2000 t/m 2004 als binnenlandse belastingplichtige.
2.13.6.
Op 29 augustus 2006 heeft de Rijksadvocaat namens de ontvanger aan de rechter-commissaris verlof gevraagd om conservatoir beslag te leggen op vermogen van eiser voor nog op te leggen (navorderings)aanslagen ib/pvv 2000 t/m 2004 tot een bedrag van ca. f 47.000.000. Nadat het verlof was verleend, is op 6 september 2006 beslag gelegd. Daarbij is aan eiser meegedeeld waarvoor dit beslag werd gelegd.
2.13.7.
In een aangetekend verzonden brief van 10 oktober 2006 heeft de inspecteur aan eiser bericht dat een aanslag ib/pvv over 2003 zou worden opgelegd als binnenlandse belastingplichtige. Toen de inspecteur de aanslagen voor de jaren 2003 en 2004 op basis van binnenlandse belastingplicht wilde opleggen, bleek hem evenwel dat kort daarvoor de aangifte 2004 geautomatiseerd was afgedaan. Met geautomatiseerd afdoen wordt bedoeld dat de aanslag conform de aangifte wordt vastgesteld zonder dat daaraan een beoordeling door een aanslagregelend ambtenaar is voorafgegaan. Tevens bleek dat een paar dagen later de aanslag 2003 handmatig was verwerkt. Met handmatige verwerking wordt bedoeld dat de aangifte aan een aanslagregelend ambtenaar wordt opgeleverd die vervolgens de aanslag — al of niet met een correctie — vaststelt. De aanslagbiljetten zijn centraal door het computercentrum van de Belastingdienst te Apeldoorn vervaardigd en verzonden.
2.13.8.
Getracht is te voorkomen dat de aan het Londense adres gerichte nihilaanslagbiljetten ib/pvv 2003 en 2004 daadwerkelijk zouden worden verzonden. Dat bleek niet mogelijk omdat ze reeds ter post waren bezorgd. Een akte van betekening gericht aan eiser, [ADRES 7] houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“De belastingdeurwaarder heeft meerdere documenten voor u achtergelaten. Het gaat om belangrijke documenten. Daarom heeft de belastingdeurwaarder deze akte van betekening opgemaakt. U vindt hierin aangekruist wanneer de documenten zijn achtergelaten, waar en hoe dat is gebeurd en om welke documenten het gaat.
De belastingdeurwaarder heeft de hieronder vermelde documenten voor u achtergelaten :
1. brief met kenmerk “ [KENMERK 1] ” waarin wordt vermeld dat de aan het adres [ADRES 4] verstuurde aanslagbiljetten 2003 en 2004 als ten onrechte verzonden dienen te worden beschouwd.
2. brief met kenmerk “ [KENMERK 2] ” waarin u op hoogte wordt gesteld van het feit dat aan u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2001 wordt opgelegd met boete.
3. brief met kenmerk “ [KENMERK 3] ” waarin u op hoogte wordt gesteld van het feit dat aan u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2002 wordt opgelegd met boete.
4. brief met kenmerk “ [KENMERK 4] ” waarin u op de hoogte wordt gesteld van het feit dat aan u de aanslag inkomstenbelasting 2003 wordt opgelegd met boete.
5. brief met kenmerk “ [KENMERK 5] ” waarin u op de hoogte wordt gesteld van het feit dat aan u de aanslag inkomstenbelasting 2004 wordt opgelegd met boete.
6. aanslagbiljet inkomstenbelasting 2003, aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 3] , met een te betalen bedrag van € 17.551.080.
7. aanslagbiljet inkomstenbelasting 2004, aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 4] , met een te betalen bedrag van € 3.528.720
Akte van betekening
Heden 11 oktober tweeduizendzes te uur, heb ik, ondergetekende [T4] belastingdeurwaarder te Utrecht en kantoorhoudende te [ADRES 41] van dit exploot afschrift gelaten op het adres [ADRES 7] .
[] Het afschrift heb ik op het adres overhandigd aan
[] Er was niemand aanwezig; het afschrift heb ik op het adres achtergelaten in een gesloten envelop.”
Op de akte is niet aangekruist op welke wijze de documenten zijn achtergelaten en de akte is niet ondertekend. Eiser heeft ter zitting van 14 januari 2015 verklaard dat deze documenten in de brievenbus van [NAAM ] zijn achtergelaten.
2.13.9.
De in de akte van betekening genoemde brief ad 1 met dagtekening 11 oktober 2006, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Hierbij ontvangt u de aanslagbiljetten inkomstenbelasting over 2003 en 2004. Deze aanslagbiljetten zijn gedagtekend op 11 oktober 2006. De belastbare inkomens op basis waarvan de aanslagen zijn berekend, wijken af van de ingediende aangiften. Voor de motivering van die afwijking verwijs ik u respectievelijk naar mijn brieven van 10 oktober met kenmerk [KENMERK 4] en 11 oktober 2006 met kenmerk [KENMERK 5] die u heden eveneens ontvangt.
Mogelijk zult u op het adres [ADRES 4] ook aanslagbiljetten 2003 en 2004 ontvangen. Die aanslagen zijn door een administratieve fout ten onrechte vastgesteld overeenkomstig de door u gedane aangiften. U dient deze aanslagbiljetten als niet verzonden te beschouwen. Ten overvloede deel ik u mee dat u aan de aan uw Londense adres verstuurde biljetten geen vertrouwen kunt ontlenen. Het is u immers genoegzaam bekend dat de Belastingdienst van oordeel is dat u in 2003 en 2004 inwoner bent van Nederland.”
2.13.10.
Op verzoek van verweerder is namens het sectorhoofd van de Belastingdienst/Centrum voor Infra en Exploitatie te Apeldoorn onderzoek gedaan naar de datum waarop de nihilaanslagen ter post zijn bezorgd. In een ambtsedige verklaring van 15 januari 2010 is hierover het volgende verklaard:
“Hierbij verklaar ik, [U5] , medewerker bij de Belastingdienst B/CIE, dat de aanslagen:
IB/PV 2003 met aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 1] (dagtekening 18 oktober 2006) t.n.v. dhr. [X] resp. d.d 10-10-2006 in de partij met generatienummer [NUMMER 11] ter post is aangeboden.
IB/PV 2004 met aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 2] (dagtekening 13 oktober 2006) t.n.v. dhr. [X] d.d. 09-10-2006 in de partij met generatienummer [NUMMER 12] ter post is aangeboden.”
2.13.11.
Met dagtekening 3 november 2006 zijn de navorderingsaanslagen ib/pvv 2001 en 2002 opgelegd (aanslagnummers [AANSLAGNUMMER 5] respectievelijk [AANSLAGNUMMER 6] ). De navorderingsaanslag ib/pvv 2004 (aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 7] ) is met dagtekening 24 december 2009 opgelegd. De aanslag ib/pvv 2005 (aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 8] ) is met dagtekening 23 december 2008 opgelegd.
2.13.12.
Eiser heeft tegen voormelde (navorderings)aanslagen bezwaarschriften ingediend. Op 20 juli 2007, 6 mei 2009, 21 juli 2009 en 14 december 2009 hebben hoorgesprekken plaatsgevonden met betrekking tot de bezwaarschriften tegen de navorderingaanslagen ib/pvv 2001 en 2002 en de aanslagen ib/pvv 2003 en 2004. Met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 en de aanslag ib/pvv 2005 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden op 16 juni 2010.
3. Geschil en (nadere) standpunten van partijen
3.1.1.
In geschil is of:
- alle op de zaken betrekking hebbende stukken door verweerder zijn ingebracht en ter inzage zijn verstrekt;
- eiser terecht als binnenlandse belastingplichtige is aangemerkt;
- op grond van het Verdrag Nederland mag heffen over de gestelde inkomenscorrecties;
- de aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 dienen te worden geconverteerd in navorderingsaanslagen;
- verweerder bevoegd is tot navordering met betrekking tot 2003 en 2004; meer in het bijzonder of sprake is van kwade trouw;
- de belastbare inkomens van de (navorderings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn gecorrigeerd;
- de bewijslast dient te worden omgekeerd;
- de boetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd;
- een integrale proceskostenvergoeding dient te worden toegekend aan eiser.
3.1.2.
Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken ter inzage heeft verstrekt en heeft overgelegd. Verweerder bestrijdt dit.
3.1.3.
Verweerder stelt primair dat eiser binnenlandse belastingplichtige is en subsidiair dat – zo eiser buitenlandse belastingplichtige is – de vereiste aangifte niet is gedaan. Eiser betwist dat.
3.1.4.
Eiser stelt zich op het standpunt dat op grond van het Verdrag Nederland niet heffingsbevoegd is met betrekking tot een aantal inkomensbestanddelen. Verweerder betwist dat.
3.1.5.
Eiser stelt dat de aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 een tweede primitieve aanslag betreffen en dat deze dienen te worden geconverteerd in navorderingsaanslagen. Alsdan ontbreekt de navorderingsbevoegdheid. Ook met betrekking tot de tweede navorderingsaanslag ib/pvv 2004 van 24 december 2009 stelt eiser dat verweerder niet kan navorderen wegens het ontbreken van een nieuw feit. Verweerder bestrijdt dit en stelt zich op het standpunt dat sprake is van kwade trouw, zodat voor de navorderingsaanslagen ib/pvv 2003 en 2004 geen nieuw feit vereist is om te kunnen navorderen.
3.1.6.
Eiser verzoekt om een integrale proceskostenvergoeding. Verweerder betwist dat eiser hier recht op heeft. Een verzoek van eiser om ‘overige schadevergoeding’ is ter zitting van 14 januari 2015 ingetrokken.
3.2.
Nadere standpunten in de uitspraken op bezwaar
3.2.1.
Met betrekking tot de (omvang van de) inkomenscorrecties en de (hoogte van de) boetes heeft verweerder in bezwaar nadere standpunten ingenomen en zich daarbij tevens beroepen op interne compensatie. Deze nadere standpunten zullen hierna worden weergegeven. Eiser betwist de resterende correcties en boetes nog steeds.
3.2.2.
Verweerder verdedigt (met een beroep in interne compensatie) in de uitspraken op bezwaar de volgende correcties en boetes met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 2001 en 2002 en de primitieve aanslagen ib/pvv 2003 en 2004:
3.2.2.1. Navorderingsaanslag ib/pvv 2001
3.2.2.1.1. Volgens de motivering van de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2010 ziet verweerder geen aanleiding om terug te komen op zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar zoals verwoord in zijn brief van 14 oktober 2009. Volgens die brief bedragen de correcties met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2001:
Box I
Gebruikelijk loon [C BEDRIJF] € 300.000
Resultaat overige werkzaamheden (rente [Q BEDRIJF] BV) € 342.000
Totaal € 642.000
Box II
Overige inkomsten Box II (winstuitdeling) € 1.004.375
Forfaitair voordeel uit buitenlandse beleggingsinstellingen € 1.188.000
Totaal € 2.192.375
Box III
4% van gemiddeld vermogen ad € 40.880.000 € 1.635.200
3.2.2.1.2. In de formele uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 van 29 januari 2010 is het belastbaar inkomen uit werk en woning in box I vastgesteld op € 514.151 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 1.634.496. Verweerder heeft ter zitting op 14 januari 2015 aangegeven dat de voor eiser voordeligste uitgangspunten in dezen moeten worden gevolgd. De rechtbank volgt verweerder hierin en stelt vast dat na bezwaar uitgegaan moet worden van een belastbaar inkomen uit werk en woning (box I) voor 2001 van € 514.151 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van € 1.634.496.
3.2.2.1.3. Na uitspraak op bezwaar bedraagt de boete 50% wegens opzet over de correcties ter zake van resultaat uit overige werkzaamheden (rente [Q BEDRIJF] BV), overige inkomsten box II (winstuitdeling) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Over de correctie ter zake van het gebruikelijk loon bedraagt de boete 25% (grove schuld).
3.2.2.2. Navorderingsaanslag ib/pvv 2002
3.2.2.2.1. Volgens de motivering van de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2010 ziet verweerder geen aanleiding om terug te komen op zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar zoals verwoord in zijn brief van 14 oktober 2009. Volgens die brief bedragen de correcties met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002:
Box I
Resultaat uit overige werkzaamheden (betalingen [R2] € 17.071.333
Gebruikelijk loon [C BEDRIJF] € 300.000
Loon [W BEDRIJF] NV € 75.000
Privégebruik auto’s € 28.041
Resultaat overige werkzaamheden (rente [Q BEDRIJF] BV) € 342.000
Totaal € 17.816.374
Box II
Overige inkomsten Box II (winstuitdeling) € 707.469
Forfaitair voordeel uit buitenlandse beleggingsinstellingen € 1.188.000
Totaal € 1.895.469
Box III
4% van gemiddeld vermogen ad € 40.880.000 € 1.635.200
3.2.2.2.2. In de formele uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 van 29 januari 2010 is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 1.634.474. Verweerder heeft ter zitting op 14 januari 2015 aangegeven dat de voor eiser voordeligste uitgangspunten in dezen moeten worden gevolgd. De rechtbank volgt verweerder hierin en stelt vast dat na bezwaar uitgegaan moet worden van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van € 1.634.474.
3.2.2.2.3. Na uitspraak op bezwaar bedraagt de boete 50% wegens opzet over de correcties ter zake van loon [W BEDRIJF] , privégebruik auto’s, resultaat uit overige werkzaamheden (betalingen [R2] , rente [Q BEDRIJF] BV), overige inkomsten box II (winstuitdeling) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Over de correctie ter zake van het gebruikelijk loon bedraagt de boete 25% (grove schuld).
3.2.2.3. Aanslag ib/pvv 2003
3.2.2.3.1. Volgens de motivering van de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2010 ziet verweerder geen aanleiding om terug te komen op zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar zoals verwoord in zijn brief van 14 oktober 2009. Volgens die brief bedragen de correcties met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2003:
Box I
Resultaat uit overige werkzaamheden (betalingen [R2] ) € 12.311.341
Gebruikelijk loon [C BEDRIJF] € 300.000
Loon [W BEDRIJF] NV € 275.000
Privégebruik auto’s € 69.416
Resultaat overige werkzaamheden (rente [Q BEDRIJF] BV) € 387.680
Totaal € 13.343.437
Box II
Overige inkomsten Box II (winstuitdeling) € 470.303
Forfaitair voordeel uit buitenlandse beleggingsinstellingen € 1.188.000
Totaal € 1.658.303
Box III
4% van gemiddeld vermogen ad € 40.880.000 € 1.635.200
3.2.2.3.2. In de formele uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2003 van 29 januari 2010 is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 1.634.448. Verweerder heeft ter zitting op 14 januari 2015 aangegeven dat de voor eiser voordeligste uitgangspunten in dezen moeten worden gevolgd. De rechtbank volgt verweerder hierin en stelt vast dat na bezwaar uitgegaan moet worden van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van € 1.634.448.
3.2.2.3.3. Na uitspraak op bezwaar bedraagt de boete 50% wegens opzet over de correcties ter zake van loon [W BEDRIJF] , privégebruik auto’s, resultaat uit overige werkzaamheden (betalingen [R2] , rente [Q BEDRIJF] BV), overige inkomsten box II (winstuitdeling) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Over de correctie ter zake van het gebruikelijk loon bedraagt de boete 25% (grove schuld).
3.2.2.4. Aanslag ib/pvv 2004
3.2.2.4.1. Volgens de motivering van de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2010 ziet verweerder geen aanleiding om terug te komen op zijn voorgenomen uitspraak op bezwaar zoals verwoord in zijn brief van 14 oktober 2009. Volgens die brief bedragen de correcties met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2004:
Box I
Resultaat uit overige werkzaamheden (betalingen [R2] ) € 1.583.531
Gebruikelijk loon [C BEDRIJF] € 300.000
Privégebruik auto’s € 69.416
Resultaat overige werkzaamheden (rente [Q BEDRIJF] BV) € 404.081
Resultaat overige werkzaamheden (rente [J BEDRIJF] ) € 2.238.594
Totaal € 4.595.622
Box II
Overige inkomsten Box II (winstuitdeling) € 195.588
Forfaitair voordeel uit buitenlandse beleggingsinstellingen € 1.188.000
Totaal € 1.383.588
Box III
4% van gemiddeld vermogen ad € 40.880.000 € 1.635.200
Omdat de aanslag ib/pvv tot een te laag bedrag is vastgesteld concludeert verweerder in de motivering van de uitspraak op bezwaar tot handhaving van de aanslag ib/pvv 2004.
3.2.2.4.2. In de formele uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2004 van 29 januari 2010 is het belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 2.300.000, het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op € 70.000 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 1.640.000. Verweerder heeft ter zitting op 14 januari 2015 aangegeven dat de voor eiser voordeligste uitgangspunten in dezen moeten worden gevolgd. De rechtbank volgt verweerder hierin en stelt vast dat na bezwaar uitgegaan moet worden van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van € 1.635.200.
3.2.2.4.3. Na uitspraak op bezwaar bedraagt de boete 50% wegens opzet over de correcties ter zake van privégebruik auto’s, resultaat uit overige werkzaamheden (betalingen [R2] , rente [Q BEDRIJF] BV, rente [J BEDRIJF] BV), overige inkomsten box II (winstuitdeling) en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Over de correctie ter zake van het gebruikelijk loon bedraagt de boete 25% (grove schuld).
3.2.2.5. Navorderingsaanslag ib/pvv 2004
3.2.2.5.1. Volgens de motivering van de uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2010 en de formele uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2010 met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 dienen de correcties voor 2004 te bedragen:
Box I
Resultaat uit overige werkzaamheden (betalingen [R2] ) € 1.583.531
Gebruikelijk loon [C BEDRIJF] € 300.000
Privégebruik auto’s € 69.416
Resultaat overige werkzaamheden (rente [Q BEDRIJF] BV) € 404.081
Resultaat overige werkzaamheden (rente [J BEDRIJF] ) € 2.238.594
Afkoop sweet equity € 3.750.000
Totaal € 8.345.622
In aanmerking genomen bij primitieve aanslag -/- € 2.300.000
Na te vorderen over € 6.045.622
Box II
Overige inkomsten Box II (winstuitdeling) € 195.588
Forfaitair voordeel uit buitenlandse beleggingsinstellingen € 1.188.000
Uitdeling vordering [J BEDRIJF] BV € 22.229.582
Totaal € 23.613.170
In aanmerking genomen bij primitieve aanslag -/- € 70.000
Na te vorderen over € 23.543.170
Box III
4% van gemiddeld vermogen ad € 40.880.000 € 1.635.200
3.2.2.5.2. Na de uitspraak op bezwaar bedraagt de boete bij navordering 50% wegens opzet over de correcties ter zake afkoop sweet equity en uitdeling vordering [J BEDRIJF] BV.
3.2.2.6. Aanslag ib/pvv 2005
3.2.2.6.1. Volgens de uitspraak op bezwaar van 12 augustus 2010 met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2005 dienen de correcties te bedragen:
Box I
Gebruikelijk loon [C BEDRIJF] € 300.000
Privégebruik auto’s € 69.416
Resultaat overige werkzaamheden (rente [J BEDRIJF] ) € 2.142.846
Resultaat overige werkzaamheden (rente [Q BEDRIJF] BV) € 291.753
€ 2.804.015
Box II
Overige inkomsten uit Box II (winstuitdeling) € 16.159
Box III
4% van een gemiddeld vermogen van € 28.299.087 € 1.131.963
3.2.2.6.2. Verweerder beroept zich in de uitspraak op bezwaar op interne compensatie. In 2005 heeft eiser € 2.462.454 rente in rekening gebracht ter zake de vordering op [J BEDRIJF] die hij in 2004 heeft verworven. Bij de aanslagregeling is een aanzienlijk lager bedrag in aanmerking genomen. Voor zover mogelijk wordt dit verschil intern gecompenseerd met inkomensbestanddelen die tot een te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen (gebruikelijk loon was bij de aanslagregeling voor € 750.000 in aanmerking genomen en bijtelling privégebruik auto’s voor € 93.295). Het bezwaar is aldus afgewezen.
3.3.
Nadere standpunten in beroep
3.3.1.
Met betrekking tot de (omvang van de) inkomenscorrecties en de (hoogte van de) boetes heeft verweerder in beroep nadere standpunten ingenomen en zich daarbij tevens beroepen op interne compensatie. Deze nadere standpunten zullen hierna worden weergegeven. Eiser betwist de resterende correcties en boetes nog steeds.
3.3.2. (
Navorderings)aanslagen
3.3.2.1. Met betrekking tot de in de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 in aanmerking genomen inkomsten in verband met betalingen van [R2] stelt verweerder zich in zijn nadere stuk van 12 november 2014 op het standpunt dat een bedrag van € 3.176.461 in aanmerking dient te worden genomen en niet de gestelde € 17.071.333. Hetgeen in verband met vermeende afpersing meer is belast over 2002, dient volgens verweerder te vervallen. Verweerder acht het meer in overeenstemming met goed koopmansgebruik om bedragen pas tot het fiscale resultaat te rekenen op het moment dat ze daadwerkelijk in de beschikkingsmacht van de betrokkene zijn gekomen/door hem zijn ontvangen.
3.3.2.2. Met een beroep op interne compensatie stelt verweerder in beroep in het nadere stuk van 12 november 2014 de volgende correcties wegens inkomsten uit verhuur/ter beschikkingstelling [NAAM ] :
2001 € 126.050
2002 € 133.333
2003 € 183.333
2004 € 183.333
2005 € 183.333.
3.3.2.3. Verweerder stelt zich in zijn nadere stuk van 12 november 2014 voorts op het standpunt dat gelet op de negatieve vermogenspositie van [J BEDRIJF] BV, gelet op het negatieve exploitatieresultaat en gelet op het achtergestelde karakter van de lening, het reëel en dus redelijk is om de in beginsel aan eiser verschuldigde rente op deze lening te waarderen op nihil. Dit betekent dat de bij de (primitieve) aanslagregeling 2004 en 2005 in aanmerking genomen rente in box I in verband met de vordering op [J BEDRIJF] B.V. komt te vervallen, aldus verweerder.
3.3.2.4. Ter zitting van 14 januari 2015 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de bijtelling voor privégebruik van de [AUTOMERK 9] voor alle jaren komt te vervallen.
3.3.2.5. Ter zitting van 14 januari 2015 heeft verweerder zicht op het standpunt gesteld dat van de correctie overige inkomsten box II (winstuitdelingen) de volgende posten komen te vervallen: voor 2004 in verband met [ADRES 6] / [N BEDRIJF] NV (€ 37.500) en voor 2002 in verband met [ADRES 37] / [G BEDRIJF] BV (€ 20.163).
3.3.2.6. Ter zitting van 20 mei 2015 heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de correcties in verband met [NAAM VERHUURDER] voor 2001 met € 110.134 en voor 2002 met € 68.674 worden verminderd.
3.3.2.7. De correcties in verband met forfaitair voordeel uit buitenlandse beleggingsinstellingen heeft verweerder ter zitting op 14 januari 2015 voor alle in geding zijnde jaren ingetrokken.
3.3.2.8. De gestelde uitdeling in verband met de overname van de vordering op [J BEDRIJF] BV door eiser voor € 1 heeft verweerder in zijn nadere stuk van 12 november 2014 naar beneden bijgesteld. Gelet op het negatieve vermogen van [J BEDRIJF] BV eind 2004 ten bedrage van € 4.485.896, bedroeg de waarde van de vordering ultimo 2004 € 22.385.942 minus € 4.485.896 is afgerond € 17.900.000. Eiser heeft voor deze vordering een bedrag van € 1 als koopsom betaald, alsmede een door verweerder bij navordering in aanmerking genomen betaling/investering ad € 156.359. De in box II in aanmerking te nemen uitdeling bedraagt aldus € 17.743.640.
3.3.2.9. Verweerder heeft in zijn nadere stuk van 4 maart 2015, uitgaande van binnenlandse belastingplicht, de gemiddelde rendementsgrondslag (met uitzondering van 2005) als volgt naar beneden bijgesteld:
2001 € 33.842.718
2002 € 33.167.460
2003 € 34.796.238
2004 € 37.327.858
2005 € 36.652.317.
3.3.2.10. Verder beroept verweerder zich in zijn nadere stuk van 12 november 2014 op interne compensatie met betrekking tot de primitieve aanslag ib/pvv 2004, namelijk met betrekking tot het in aanmerking te nemen resultaat uit overige werkzaamheden ter zake van de afkoop sweet equity. Primair stelt verweerder zich op het standpunt dat terecht een bedrag van € 3.750.000 afkoop sweet equity als resultaat uit overige werkzaamheden in de heffing is betrokken. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat in dit verband een bedrag van € 1.250.000 in aanmerking dient te worden genomen. Vanwege het vervallen van het resultaat uit terbeschikkingstelling van vermogen aan [J BEDRIJF] ad € 2.238.594 en rekening houdende met het alsnog in aanmerking te nemen resultaat uit terbeschikkingstelling van de onroerende zaak [NAAM ] ad € 183.333, komt verweerder op een nog te compenseren bedrag van primair € 2.055.261 (€ 2.238.594 minus € 183.333) en subsidiair € 1.250.000. Bij wijze van interne compensatie kan - aldus verweerder - (een gedeelte van) het in de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 begrepen resultaat uit overige werkzaamheden in verband met afkoop sweet equity in aanmerking worden genomen bij de primitieve aanslag ib/pvv 2004. Het in de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 in aanmerking te nemen inkomen uit afkoop sweet equity bedraag alsdan volgens verweerder primair € 1.694.739 (€ 3.750.000 minus € 2.055.261) en subsidiair nihil. In dat subsidiaire standpunt bedraagt de vermindering van het inkomen uit werk en woning 2004 per saldo € 805.261 (€ 2.238.594 minus € 183.333 en minus € 1.250.0000). Verweerder stelt dat bij wijze van interne compensatie van het inkomen uit aanmerkelijk belang (tarief 25%) alsdan een bedrag van 52/25 * € 805.261 = € 1.674.942 in aanmerking kan worden genomen bij de primitieve aanslag ib/pvv 2004. Het restant van het inkomen uit aanmerkelijk belang bedraagt in dat geval € 17.743.640 minus € 1.674.942 = € 16.068.698, alsdan zijnde het via de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 te belasten bedrag.
3.3.3.
Boetes
3.3.3.1. Verweerder heeft zich in beroep in zijn nadere stuk van 12 november 2014 op het standpunt gesteld dat de boete bij de navorderingsaanslag ib/pvv 2004 moet worden verminderd tot nihil dan wel vernietigd.
3.3.3.2. Met betrekking tot de boetes heeft verweerder bij het nadere stuk van 4 maart 2015 zijn standpunt verder als volgt bijgesteld:
“De omvang van de in geding zijnde (vergrijp)boetes bij aanvang van het geding werd uiteraard bepaald door hetgeen de bezwaarinspecteur door middel van de uitspraak op de bezwaarschriften IB/PVV 2001 – 2004 aan boetes in stand heeft gelaten. Daarbij zijn blijkens de brief van de bezwaarinspecteur van 14 oktober 2009, onderdeel 6 (opgenomen in bijlagenordner 9) de volgende uitgangspunten gehanteerd:
- Correctie gebruikelijk loon (box 1): 25%
- Correctie fictief rendement (box 2): geen boete
- Alle overige correcties: 50%
Er heeft geen verdere matiging plaatsgevonden.
Dit kader vormt het ‘maximum’ van het boetegeschil.
Inmiddels zijn lopende de procedure zijdens de inspecteur standpunten ten gunste van eiser [X] ingenomen welke de omvang van het boetegeschil verder hebben beperkt.
Bijgaand doe ik u toekomen het overzicht op basis van de laatste stand van zaken dus incluis de tijdens/naar aanleiding van de zitting ten gunste van eiser [X] gewijzigde standpunten van de inspecteur.
Aandachtspunt bij de berekeningen: Bij het (handmatig) berekenen van de hoogte van de boetes behorende bij de correcties in box 1 ben ik uit praktisch oogpunt uitgegaan van een belastingtarief van 52%, nu dit tarief op nagenoeg het gehele (betwiste) inkomen uit werk en woning van toepassing is. Er is dus geen rekening gehouden met lagere belastingtarieven welke van toepassing zijn tot een inkomen van ca. € 50.000. Ook is het effect van heffingskortingen niet doorgerekend. Bij handhaving van de boetes volgens het laatste standpunt van de inspecteur zal het effectieve boetebedrag daardoor iets lager uitkomen dan onderstaand is berekend.
Belastingjaar 2001.
Box 1
Gebruikelijk loon € 300.000. Vergrijpboete 25% x 52% x € 300.000 = € 39.000.
Tbs-rente op vordering [Q BEDRIJF] € 342.000. Vergrijpboete 50% x 52% x € 342.000 = € 88.920.
Tbs-inkomsten ‘ [NAAM ] ’, alsnog bij wijze van interne compensatie lopende de procedure opgevoerd voor een bedrag van € 126.050 (zie punt 4.1 van mijn nadere stuk van 12 november 2014). Geen boete.
Box 2
Forfaitair rendement € 1.188.000 is tijdens de zitting ingetrokken.
Overige uitdelingen € 1.004.375. Vergrijpboete 50% x 25% x € 1.004.375 = € 125.546.
Box 3
Inkomsten uit sparen en beleggen: [LETTERS 2] .
Bij deze deel ik uw rechtbank mede dat ik om mij moverende redenen de voor dit inkomensbestanddeel opgelegde vergrijpboete geheel intrek.
Totaal vergrijpboeten 2001 in €: 253.466.
Belastingjaar 2002.
Box 1
Resultaat uit werkzaamheid ivm afpersing alsnog beperkt tot € 3.176.461 (zie punt 7.3.2 van mijn nadere stuk van 12 november 2014). Vergrijpboete 50% x 52% x € 3.176.461 = € 825.879.
Gebruikelijk loon € 300.000. Vergrijpboete 25% x 52% x € 300.000 = € 39.000.
Loon [W BEDRIJF] NV € 75.000. Vergrijpboete 50% x 52% x € 75.000 = € 19.500.
Privégebruik auto’s beperkt tot [AUTOMERK 11] (nav zitting). Correctie [AUTOMERK 11] = € 1.893. Vergrijpboete 50% x 52% x € 1.893 = € 492.
Tbs-rente op vordering [Q BEDRIJF] € 342.000. Vergrijpboete 50% x 52% x € 342.000 = € 88.920.
Tbs-inkomsten ‘ [NAAM ] ’, alsnog bij wijze van interne compensatie lopende de procedure opgevoerd voor een bedrag van € 133.333 (zie punt 4.1 van mijn nadere stuk van 12 november 2014). Geen boete.
Box 2
Forfaitair rendement € 1.188.000 is tijdens de zitting ingetrokken.
Overige uitdelingen € 707.469 minus tijdens de zitting ingetrokken € 20.163 ( [G BEDRIJF] BV) = € 687.306. Vergrijpboete 50% x 25% x € 687.306 = € 85.913.
Box 3
Inkomsten uit sparen en beleggen: [LETTERS 2] .
Bij deze deel ik uw rechtbank mede dat ik om mij moverende redenen de voor dit inkomensbestanddeel opgelegde vergrijpboete geheel intrek.
Totaal vergrijpboeten 2002 in €: 1.059.704
Belastingjaar 2003.
Box 1
Resultaat uit werkzaamheid ivm afpersing € 12.311.341. Vergrijpboete 50% x 52% x
€ 12.311.341 = € 3.200.948.
Gebruikelijk loon € 300.000. Vergrijpboete 25% x 52% x € 300.000 = € 39.000.
Loon [W BEDRIJF] NV € 275.000. Vergrijpboete 50% x 52% x € 275.000 = € 71.500.
Privégebruik auto’s beperkt tot gebruik [AUTOMERK 11] (nav zitting). Correctie [AUTOMERK 11] = € 43.267. Vergrijpboete 50% x 52% x €43.267 = € 11.249.
Tbs-rente vordering [Q BEDRIJF] € 387.680. Vergrijpboete 50% x 52% x € 387.680 = € 100.796.
Tbs-inkomsten ‘ [NAAM ] ’, alsnog bij wijze van interne compensatie lopende de procedure opgevoerd voor een bedrag van € 183.333 (zie punt 4.1 van mijn nadere stuk van 12 november 2014). Geen boete.
Box 2
Forfaitair rendement € 1.188.000 is tijdens de zitting ingetrokken.
Overige uitdelingen € 470.303. Vergrijpboete 50% x 25% x € 470.303 = € 58.787.
Box 3
Inkomsten uit sparen en beleggen: [LETTERS 2] .
Bij deze deel ik uw rechtbank mede dat ik om mij moverende redenen de voor dit inkomensbestanddeel opgelegde vergrijpboete geheel intrek.
Totaal vergrijpboeten 2003 in €: 3.482.280.
Belastingjaar 2004 (primitieve aanslag).
Box 1
Resultaat uit werkzaamheid ivm afpersing € 1.583.531. Vergrijpboete 50% x 52% x
€ 1.583.531 = € 411.718.
Gebruikelijk loon € 300.000. Vergrijpboete 25% x 52% x € 300.000 = € 39.000
Privégebruik auto’s beperkt tot [AUTOMERK 11] (nav zitting). Correctie [AUTOMERK 11] = € 43.267. Vergrijpboete 50% x 52% x € 43.267 = € 11.249.
Tbs-rente vordering [Q BEDRIJF] € 404.081. Vergrijpboete 50% x 52% x € 404.081 = € 105.061.
Tbs-rente vordering [J BEDRIJF] is alsnog vervallen (zie punt 7.3.4 van mijn nadere stuk van 12 november 2014.
Tbs-inkomsten ‘ [NAAM ] ’, alsnog bij wijze van interne compensatie lopende de procedure opgevoerd voor een bedrag van € 183.333 (zie punt 4.1 van mijn nadere stuk van 12 november 2014). Geen boete.
Bij wijze van interne compensatie kan verder alsnog rekening worden gehouden met een deel van het nagevorderde inkomen (box 1 en/of box 2). Geen boete; zie ook hierna onderdeel Belastingjaar 2004 (navorderingsaanslag).
Box 2
Forfaitair rendement € 1.188.000 is tijdens de zitting ingetrokken.
Overige uitdelingen € 195.588 minus tijdens de zitting ingetrokken € 37.500 ( [N BEDRIJF] NV) = € 158.088. Vergrijpboete zou moeten zijn 50% x 25% x € 158.088 = € 19.761.
Bij de uitspraak op bezwaar tegen de primitieve aanslag is uitgegaan van een uitdeling ad € 70.000 met een boete van 50%. Dit betekent dat de vergrijpboete maximaal 50% x 25% x € 70.000 = € 8.750 bedraagt.
Box 3
Inkomsten uit sparen en beleggen: [LETTERS 2] .
Bij deze deel ik uw rechtbank mede dat ik om mij moverende redenen de voor dit inkomensbestanddeel opgelegde vergrijpboete geheel intrek.
Totaal vergrijpboeten 2004 (primitief) in €: 575.778.
Belastingjaar 2004 (navorderingsaanslag).
Geen boete op gronden uiteengezet onder punt 5.1.7 van mijn nadere stuk van 12 november 2014. Dit geldt dus ook voor zover de nagevorderde inkomensbestanddelen bij wijze van interne compensatie alsnog in aanmerking worden genomen bij de herziening van de primitieve aanslag 2004, zie onderdeel Belastingjaar 2004 (primitieve aanslag) hiervoor.
Belastingjaar 2005.
Er zijn geen boetes opgelegd.
Nader standpunt boetes na zitting 14 januari 2015 ten gunste van eiser:
- De vergrijpboetes vwb de in geding zijnde inkomsten uit sparen en beleggen kunnen vervallen;
- Gelet op de omvang van de boetebedragen welke nu nog in geding zijn volgens bovenstaande specificatie ben ik van mening dat sprake is van in absolute zin te hoge boetes.
Voor een redelijke uitkomst in deze refereer ik aan het oordeel van uw rechtbank.
- De procedure loopt inmiddels zeer lang door factoren welke in essentie bekend zijn (lange bezwaarprocedure ivm ingewikkeldheid/ lopende strafzaak en lopende onderhandelingen). Voor de vraag of sprake is van undue delay en zo ja, in hoeverre dit een matiging van de in stand te laten boetes tot gevolg moet hebben, refereer ik eveneens aan het oordeel van uw rechtbank.”
3.3.3.3. Verweerder heeft uitdrukkelijk aangegeven zich voor wat betreft de boetes niet te beroepen op interne compensatie (zie ook blz. 16 nader stuk verweerder van 12 november 2014).
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op de zaken betrekking hebbende stukken en getuigenbewijsaanbiedingen
4.1.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft verzonden (artikel 8:42 van de Awb) en dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken ter inzage heeft verstrekt voorafgaande aan het hoorgesprek in de bezwaarfase (artikel 7:4, tweede lid, van de Awb). Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of stukken uit verschillende strafdossiers tot de op de zaken betrekking hebbende stukken behoren, ook al zijn deze stukken niet vrijgegeven voor fiscaal gebruik door de Officier van Justitie (hierna: de OvJ) onder wiens verantwoordelijkheid het strafrechtelijke onderzoek plaatsvond.
4.1.3.
Vaststaat dat [A] , [G] en [L] (hierna ook: [A] c.s.) hebben deelgenomen aan het strafrechtelijke onderzoek naar de financiële motieven van de liquidatie van wijlen de heer [R2] (het zogeheten onderzoek ‘ [NAAM ONDERZOEK 1] Financieel ’).
4.1.4.
[A] c.s. zijn tevens intensief betrokken geweest bij de besluitvorming met betrekking tot de aanslagregeling en de totstandkoming van de betreffende uitspraken op bezwaar. Gelet op de gedingstukken, in het bijzonder de voor fiscale doeleinden opgestelde memo’s van [A] c.s., de door verweerder ter zitting ingenomen stellingen die ertoe strekken dat hij voor de besluitvorming zwaar heeft geleund op [A] c.s. en de omstandigheid dat [A] ook aanwezig is geweest bij het hoorgesprek op 20 juli 2007, is de rechtbank van oordeel dat [A] c.s. zo nauw bij de besluitvorming over de onderhavige (navorderings)aanslagen betrokken zijn (geweest), dat zij met verweerder dienen te worden vereenzelvigd.
4.1.5.
De verzoeken van eiser om [A] en [G] te horen als getuige, zijn ter (nadere) zitting afgewezen. [L] is eveneens door eiser opgeroepen om als getuige ter zitting te verschijnen. [L] is niet ter zitting verschenen. Eiser handhaaft het aanbod tot getuigenbewijs en stelt hem te hebben opgeroepen tot behoud van rechten. [L] zou nader inzicht kunnen verschaffen over de vraag of de door eiser genoemde stukken tot de gedingstukken zouden moeten worden gerekend, zo stelt eiser. Met betrekking tot het aanbod getuigenbewijs van [L] is de rechtbank van oordeel dat hij – evenals [A] en [G] – moet worden vereenzelvigd met verweerder. De omstandigheid dat hij niet ter zitting is verschenen, brengt hierin geen verandering. Verweerder heeft aangegeven dat hij kan worden vervangen door [G] en [A] en heeft voorts nader toegelicht dat het voor [L] niet mogelijk was aanwezig te zijn wegens persoonlijk verlof. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 4 april 2014, nr. 13/05138, ECLI:NL:HR:2014:783, BNB 2014/110, van 23 juni 1999, nr. 32639, ECLI:NL:HR:1999:AA2796, BNB 1999/328 en van 17 juni 1992, nr. 27048, ECLI:NL:HR:1992:ZC5016, BNB 1992/295, gaat de rechtbank voorbij aan het getuigenbewijsaanbod van eiser.
4.1.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161 omtrent de vraag wat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoort, het volgende overwogen:
“3.5.2. Uit de door de Advocaat-Generaal aangehaalde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van de artikelen 8:29 en 8:42 Awb volgt dat alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en aan de rechter dienen te worden overgelegd, voor zover te dien aanzien niet, althans niet met succes, een beroep wordt gedaan op gewichtige redenen die zich tegen zodanige overlegging verzetten (artikel 8:29 Awb). Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur. Die betwisting - evenals haar eventuele onderbouwing - berust immers mede op feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) die aan de belanghebbende en de rechter niet bekend zijn, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd, en door de rechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. Daarbij komt dat indien de inspecteur meent dat gewichtige redenen zich tegen overlegging van het stuk verzetten, hij zich kan beroepen op artikel 8:29 Awb. In het licht van dit een en ander dient artikel 8:42 Awb aldus te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.”
4.1.7.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de stukken die niet door de OvJ zijn vrijgegeven voor fiscaal gebruik, verweerder niet ter beschikking staan en ook niet stonden ten tijde van de besluitvorming over de onderhavige (navorderings)aanslagen. Zoals ook uit het convenant blijkt, is de verstrekking van informatie aan de Belastingdienst gebonden aan de hiervoor geldende regelgeving en kunnen stukken ter beschikking worden gesteld aan de Belastingdienst mits in de visie van de OvJ het belang van strafvordering zich daar niet (meer) tegen verzet. Niet in geschil is dat de door [A] c.s. geselecteerde stukken door de OvJ zijn vrijgegeven en in het dossier zitten.
4.1.8.
In dit verband dient ook te worden meegewogen dat – zo volgt uit het convenant inzake de samenwerking tussen het arrondissementsparket Amsterdam en politie Amsterdam-Amstelland enerzijds en de Belastingdienst FIOD/ECD en de Belastingdienst Amsterdam anderzijds en uit de notitie over de rol van [A] c.s. in het kader van deze samenwerking – [A] c.s. in de eerste plaats aan het strafrechtelijke onderzoek hebben meegewerkt. Zij hebben hun bevindingen ten behoeve van politierechercheurs vastgelegd in afzonderlijke memo’s. Verder dient bij de beoordeling in ogenschouw te worden genomen dat - zo volgt uit genoemde notitie alsmede uit de uiteenzettingen dienaangaande van verweerder ter zitting - [A] c.s. uit de informatie die beschikbaar was binnen het strafrechtelijke onderzoek een selectie hebben gemaakt van de stukken die van belang konden zijn voor de belastingheffing van eiser en dat daarbij ook ontlastend materiaal is meegenomen. [A] c.s. hebben aldus een ruime selectie gemaakt van de stukken uit het strafrechtelijke onderzoek.
4.1.9.
Nu [A] c.s. eerder bij het strafrechtelijke onderzoek betrokken zijn geweest, daarbij een selectie hebben gemaakt van stukken voor fiscale doeleinden en vervolgens betrokken zijn geweest bij de besluitvorming over de onderhavige aanslagen, is echter niet uitgesloten dat er stukken in het strafdossier zitten die voor de besluitvorming van enig belang kunnen zijn (geweest). Alsdan moeten deze stukken via waarnemingen van [A] c.s. en gelet op hun dubbelrol, worden geacht verweerder ter beschikking te hebben gestaan. Het is gelet op voormeld arrest aan eiser om voldoende gemotiveerd te stellen dat in dat verband sprake is van een bepaald stuk dat van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.
4.1.10.
Eiser verzoekt in dit verband om overlegging van de (digitale) administratie van wijlen [R2] . Zoals verweerder naar voren heeft gebracht, acht de rechtbank aannemelijk dat de administratie van [R2] niet ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming. Evenals het Gerechtshof in het onder 2.7.4 weergegeven deel van het arrest heeft geoordeeld (en in het navolgende nader uiteen wordt gezet), is de rechtbank voorts van oordeel dat de betrokken partijen op zoek zijn geweest naar titels om de werkelijke herkomst van de betalingen van [R2] aan eiser te verbergen en heeft ook [R2] als gevolg van de afpersing actief meegewerkt aan het fingeren van deze titels. Ook indien de administratie van [R2] het door eiser gestelde zakelijke karakter van de betalingen ondersteunt, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te beslissen dan het Gerechtshof. De dagboekaantekeningen van [R2] , zijn schriftelijke verklaring bij de notaris, zijn verklaringen tegenover medewerkers van de CIE (de zogenoemde achterbankgesprekken) en de overige door het Gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen, waaronder in het bijzonder de verklaringen van [F4] en [Q] , geven naar het oordeel van de rechtbank de werkelijke gang van zaken weer (zie hierover nader onderdeel 4.5.5).
4.1.11.
Gelet op het voorgaande heeft eiser onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de administratie van [R2] van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaken. De enkele omstandigheid dat [A] c.s. tijdens het strafonderzoek kennis hebben genomen of hebben kunnen nemen van stukken die zich niet in het fiscale dossier bevinden, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat deze administratie behoort tot de op de zaken betrekking hebbende stukken. Er is dan ook geen reden om ervan uit te gaan dat [A] c.s. hebben beschikt over informatie uit het strafdossier die bij de besluitvorming van belang kan zijn geweest.
4.1.12.
Eiser verzoekt voorts om memo’s van [A] c.s. en daarin genoemde onderliggende stukken. Eiser noemt in dit verband memoranda betreffende ‘afpersingsbedragen berekening’, ‘ [R3 BEDRIJF] geschiedenis’, ‘Rekening Courant [A3 BEDRIJF] - [R3 BEDRIJF] ’ en onderliggende stukken als ‘tijdlijn’ en ‘tijdlijn [X] - [A BEDRIJF] ’, ‘ [B4 BEDRIJF] Geldstromen’, ‘dossier Zwerfvuil’, overzichten van door [C5 BEDRIJF] BV verstrekte leningen, en andere bronvermeldingen in het memo van [G] (‘ [C5 BEDRIJF] BV en haar belang in VOF [D5 BEDRIJF] ’) dan wel stukken waarop het memo is gebaseerd.
4.1.13.
Verweerder heeft uiteengezet dat de memo’s van [A] c.s. deels zijn opgesteld voor fiscale doeleinden en deels in het kader van de door deze belastingambtenaren verleende bijstand aan het OM en dat de memo’s in het kader van deze bijstand in principe niet zijn vrijgegeven voor fiscaal gebruik. De memo’s die voor fiscale doeleinden zijn opgesteld, zijn allemaal vrijgegeven en bevinden zich in het thans voorliggende dossier, zo is niet - dan wel onvoldoende - weersproken komen vast te staan.
4.1.14.
Bij de beoordeling van het verzoek van eiser acht de rechtbank van belang dat de stukken waarop eiser doelt veelal memo’s betreffen en dat deze memo’s zijn opgesteld door [A] c.s. in het kader van bijstand aan het OM en dus niet voor fiscale doeleinden zijn opgesteld. Voorts verdient opmerking dat deze memo’s niet zijn vrijgegeven voor fiscaal gebruik. Aannemelijk is dat dit gelet op de aard van deze memo’s ook niet zou zijn gebeurd, zo daarom zou zijn verzocht.
4.1.15.
Voorts is bij de beoordeling van belang dat een inspecteur op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb in beginsel alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter dient over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat een inspecteur gehouden is bewijsstukken in te brengen die ten grondslag liggen aan een onderzoeksrapport dat bij zijn besluitvorming een rol heeft gespeeld, maar die hem niet ter beschikking hebben gestaan (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/01827, ECLI:NL:HR:2014:1182, BNB 2014/186 en HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226). De rechtbank is van oordeel dat de door eiser genoemde stukken en memo’s kwalificeren als onderliggende stukken als bedoeld in genoemde arresten.
4.1.16.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de door eiser genoemde onderliggende stukken en memo’s verweerder niet ter beschikking hebben gestaan en dat onvoldoende gemotiveerd is gesteld dat deze stukken van belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in de zaken van eiser. De stelling dat [A] c.s. tijdens het strafonderzoek kennis hebben genomen of hebben kunnen nemen van stukken die zich niet in het fiscale dossier bevinden, acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er is in zoverre evenmin reden om ervan uit te gaan dat [A] c.s. hebben beschikt over informatie uit het strafdossier die bij de besluitvorming van belang kan zijn geweest.
4.1.17.
Met betrekking tot de agenda’s van [H] is de rechtbank van oordeel dat eiser voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat dit stuk van belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming, ook al is dit stuk niet vrijgegeven door de OvJ voor fiscaal gebruik. Uit de gedingstukken en de door verweerder ingenomen stellingen volgt dat de besluitvorming inzake de woonplaats van eiser rechtstreeks op de gegevens uit deze agenda’s is gebaseerd. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met het overnemen van de gegevens uit deze agenda’s en verwerking daarvan in een overzicht, te meer daar eiser de juistheid van de uit de agenda’s overgenomen gegevens gemotiveerd heeft betwist en terecht heeft aangegeven dit te willen kunnen verifiëren. De rechtbank begrijpt uit de gedingstukken dat het maken van kopieën van deze agenda’s niet pragmatisch werd geacht door verweerder (zie het memo van [L] met als onderwerp ‘Kalenderdagen [X] toelichting’, dat als bijlage III bij het nadere stuk van 4 maart 2015 is gevoegd). Verweerder heeft geen nadere uitleg gegeven van de aldus gemaakte keuze en heeft de agenda’s – na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld – niet alsnog ingebracht. Gesteld noch gebleken is dat de OvJ deze agenda’s, indien daarom zou zijn verzocht, niet vrij heeft kunnen of willen geven. In het licht van dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de agenda’s van [H] tot de op de zaken betrekking hebbende stukken behoren. De agenda’s zijn essentieel voor de beoordeling van de zaken, moeten worden geacht verweerder ter beschikking te hebben gestaan ten tijde van de besluitvorming en kunnen in de gegeven omstandigheden niet worden aangemerkt als een onderliggend stuk als bedoeld in de arresten die hierboven zijn aangehaald (HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1182 en HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:29).
4.1.18.
Op de nadere zitting van 20 mei 2015 zijn partijen erop gewezen dat de rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb uit het niet overleggen van gedingstukken (de agenda’s), de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. Vervolgens hebben partijen de gelegenheid gekregen zich hierover uit te laten (vgl. HR 3 april 2015, nr. 14/04129, ECLI:NL:HR:2015:740, BNB 2015/119).
4.1.19.
Verweerder heeft geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor het ontbreken van de agenda’s van [H] in het dossier. Hij stelt zich evenwel op het standpunt dat - hoewel de agenda’s zelf niet als bewijs kunnen worden gebruikt - de vastlegging van de waarneming uit de agenda door [L] wel tot de gedingstukken behoort en dat deze vastlegging in de beoordeling van de woonplaats van eiser kan worden betrokken. Eiser heeft erop gewezen dat hij de waarnemingen van verweerder uit de agenda’s niet kan verifiëren aan de hand van de agenda’s zelf en dat hij zich ernstig in zijn verdediging geschaad acht als deze gegevens via de waarnemingen van [L] worden meegenomen in de beoordeling.
4.1.20.
Voormelde feiten en omstandigheden afwegende acht de rechtbank het op de voet van artikel 8:31 van de Awb geraden de informatie uit de agenda’s van [H] - dus ook de vastleggingen daaruit door [L] - volledig buiten beschouwing te laten en de rechtbank zal deze dan ook niet in de beoordeling van de woonplaats van eiser betrekken.
4.1.21.
Er is – behoudens de agenda’s van [H] – gelet op het voorgaande onvoldoende aanleiding eiser te volgen in zijn stelling dat buiten de stukken waarvoor de OvJ toestemming heeft gegeven voor fiscaal gebruik, zich in de strafdossiers nog andere stukken bevinden die door de betrokkenheid van [A] c.s. bij het strafonderzoek bij de fiscale besluitvorming van belang kunnen zijn (geweest).
4.1.22.
Eiser noemt buiten genoemd strafdossier nog een aantal andere stukken waarvan hij meent dat deze dienen te worden aangemerkt als op de zaken betrekking hebbende stukken. Eiser heeft dienaangaande een lijst opgesteld en als bijlage 16 gevoegd bij de motivering van zijn beroepschriften. Een deel van de in deze lijst genoemde punten zijn hierboven reeds besproken (punten 1 tot en met 7 en 18 en 19). Een deel van de verzoeken om inbreng heeft eiser bij het nadere stuk van 21 november 2014 (10-dagenstuk) ingetrokken, namelijk de stukken genoemd in de punten 8 t/m 17, 20, 21 en 31. De rechtbank ziet in zoverre ook geen reden te oordelen dat sprake is van ontbrekende 8:42 Awb-stukken. Met betrekking tot punt 24 is in navolging van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank van 18 december 2014 door verweerder een geschoonde versie van het stuk ingebracht. De stukken genoemd in de punten 25, 26 en 30 zijn eveneens alsnog ingebracht, zodat in zoverre geen beslissing meer behoeft te worden gegeven over de vraag of het op de zaken betrekking hebbende stukken betreft. Genoemde lijst luidt – voor zover thans nog van belang – als volgt:
“B. Stukken waarvan het vaststaat dat de Belastingdienst deze tot haar beschikking heeft dan wel het sterke vermoeden bestaat dat dit het geval is
In dit onderdeel worden de stukken opgesomd waarvan vaststaat dat deze ter beschikking staan of kunnen staan aan de Belastingdienst dan wel waarvan het sterke vermoeden bestaat dat dit het geval is. Deze stukken zijn in het onderzoek betrokken dan wel zouden in het onderzoek moeten worden betrokken, waarbij inzage aan ons dient te worden verstrekt.
(…)
22. Wij begrijpen uit de pers dat in 2001 een boekenonderzoek heeft plaatsgevonden bij [A3 BEDRIJF] . Mogelijk zijn ook [R2] , [K4 BEDRIJF] , [C5 BEDRIJF] en/of één of meerdere vennoten (of vennootschappen?) in [D5 BEDRIJF] onderwerp geweest van boekenonderzoeken. Van de resultaten van deze boekenonderzoeken verzoeken wij een afschrift ter inzage;
23. Informatie en documenten (verslaglegging) over de afstemming tussen de Inspecteur over de belastingheffing ten laste van [X] en de heer [U] ten aanzien van de onderhavige betalingen;
(…)
27. De verslaglegging van melding van de onderhavige zaak bij de boetefraudecoördinator en het gevoerde tripartiteoverleg (TPO), waarin de verdenking dat opzettelijk onjuiste aangiften door [X] zouden zijn gedaan, aan de orde is geweest;
28. Overige interne en externe adviezen over deze zaak en de fiscale gevolgen daarvan, al dan niet in relatie tot andere (strafrechtelijke) zaken, of adviezen die niet rechtstreeks zien op deze zaak maar wel zijn gebruikt bij de voorbereiding van de aanslagen c.q. bestuurlijke heroverweging;
29. Verslagen van enig ander in dit verband relevant bilateraal en/of tripartiet overleg (afstemming met andere overheidinstanties [overheidsinstanties] over deze zaak);”
4.1.23.
Met betrekking tot de in punt 22 genoemde rapporten van boekenonderzoeken heeft verweerder onweersproken gesteld dat dergelijke rapporten - zo die er al zijn - niet bij de aanslagregeling en bezwaarbehandeling van eiser zijn betrokken en dat de fiscaliteit van [R2] is opgepakt door andere belastingambtenaren. Hiervan uitgaande is in zoverre geen sprake van op de zaken betrekking hebbende stukken.
4.1.24.
Met betrekking tot punt 23 heeft verweerder onweersproken naar voren gebracht dat geen afstemming heeft plaatsgevonden tussen (de belastingambtenaren belast met) de aanslagregeling van eiser en de aanslagregeling van [U] . De rechtbank vermag niet in te zien dat op dat punt sprake zou zijn van op de zaken betrekking hebbende stukken.
4.1.25.
Eiser stelt zich met betrekking tot punt 27 op het standpunt dat stukken met betrekking tot het zogenoemde selectie- en tripartiteoverleg (SO/TPO) dienen te worden ingebracht. In haar brief van 2 december 2014 heeft de rechtbank aan verweerder te kennen gegeven dat zo er een verslag bestaat van het tripartite overleg, dit dient te worden overgelegd aangezien dit tot de op de zaken betrekking hebbende stukken moet worden gerekend. Verweerder heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat ten aanzien van de boete geen SO of TPO over het doen van een onjuiste aangifte is geweest, dat hem dienaangaande geen stukken tot zijn beschikking staan en dat als er al een dergelijk overleg zou zijn geweest de behandelend inspecteur hier niet bij betrokken is en dienaangaande geen stukken ontvangt.
Wel is overleg geweest tussen de betreffende inspecteur [V5] en de toenmalige boete-fraudecoördinator [W5] over de op te leggen boete. Van de boete-fraudecoördinator [W5] heeft [V5] een verklaring overgelegd, die als volgt luidt:
“Verklaring Boete-Fraude-Coördinator Belastingdienst/Utrecht-Gooi inzake op te leggen boete
Mijn overwegingen om akkoord te gaan met 100% boete zijn de volgende: gebaseerd op de door de Trafimedewerkers verstrekte informatie acht ik het vooralsnog zeer aannemelijk dat bel.hebb. hier te lande woonachtig is. Hij pretendeert in het buitenland te wonen, en zijn sporen van verblijf h.t.l. te verbergen door onder andere (een) verzekering(en) op naam van (een) katvanger(s) af te (laten) sluiten. Hierdoor is naar mijn mening voldaan aan de strafverzwarende omstandigheden “... listigheid, valsheid of samenspanning ...” zoals beschreven in par. 43, lid 3 van het BBBB 1998.”
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank geen enkele aanwijzing dat er op dit punt nog op de zaken betrekking hebbende stukken ontbreken.
4.1.26.
De rechtbank verwerpt ook het verzoek van eiser om [V5] en [W5] te horen als getuigen, reeds omdat hij niet concreet heeft toegelicht waarover hij deze personen zou willen horen en wat zij uit eigen wetenschap zouden kunnen verklaren over de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de boeteoplegging. Voor zover eiser hen zou willen horen over het tussen hen gevoerde overleg over de (hoogte van de) boete, is dit vastgelegd in de weergegeven verklaring van [W5] . Eiser heeft niet gemotiveerd wat een mondelinge verklaring hieraan zou kunnen toevoegen. De omstandigheid dat in de weergegeven verklaring van [W5] wordt verwezen naar door Trafimedewerkers verstrekte informatie en onduidelijk is welke informatie hiermee bedoeld wordt, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. Uitgesloten kan worden dat [W5] of [V5] uit eigen waarneming kunnen verklaren over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de beboete gedragingen. Het aanbod om [W5] als getuige te horen omtrent de woonplaats van eiser is ter zitting ingetrokken. De rechtbank is voorts van oordeel dat uitgesloten is dat [V5] kan verklaren over feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de woonplaats van eiser.
4.1.27.
De hierboven weergegeven omschrijvingen in de punten 28 en 29 van genoemde bijlage 16 bij het beroepschrift acht de rechtbank te algemeen van aard. Er zijn ook geen concrete aanwijzingen van het bestaan van deze stukken, zodat het betoog van eiser dat er nog stukken moeten worden overgelegd, ook in zoverre faalt.
4.1.28.
In zijn nadere stuk van 12 november 2014 refereert verweerder aan een lopend boekenonderzoek bij eiser en zijn vennootschappen. In zijn 10-dagenstuk van 23 december 2014 betoogt eiser dat hierop betrekking hebbende stukken tot de op de zaken betrekking hebbende stukken behoren. Gesteld noch gebleken is dat van dat onderzoek een rapport is opgemaakt. Eiser wil evenwel inzage in het controledossier van dat onderzoek. Het door eiser genoemde controledossier betreft geen op de zaken betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, nu deze stukken zijn geproduceerd nadat de besluitvorming in aanslag- en bezwaarfase heeft plaatsgevonden en verweerder er ten tijde van de besluitvorming niet over heeft kunnen beschikken. De rechtbank ziet geen aanleiding op de voet van het bepaalde in artikel 8:45, eerste lid, van de Awb deze stukken op te vragen. De rechtbank wijst er alvast op dat het bij betwisting van zijn nader ingenomen stellingen aan verweerder is deze te onderbouwen en dat het bewijsrisico dus bij verweerder ligt.
4.1.29.
Gelet op het voorgaande zijn er geen stukken meer die verweerder dient over te leggen. Uit al het voorgaande volgt dat eiser voorafgaande aan het hoorgesprek nog niet over alle gedingstukken beschikte. De rechtbank ziet echter geen aanleiding hieraan verdere consequenties te verbinden.
4.2.
Woonplaats en Nederlandse heffingsbevoegdheid
4.2.1.
In geschil is of eiser terecht als binnenlandse belastingplichtige is aangemerkt en of Nederland bevoegd is inkomstenbelasting te heffen over de door verweerder gestelde inkomensbestanddelen van eiser.
4.2.2.
Binnenlandse belastingplichtige is degene die in Nederland woont (artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001). Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna de AWR). Op verweerder rust de last te bewijzen dat eiser in 2001 tot en met 2005 in Nederland woonde.
4.2.3.
Vooropgesteld moet worden dat eiser vanaf 1983 in [PLAATSNAAM 12] , VK woonde en dat hij en zijn echtgenote zich daarbij als ingezetenen hebben uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie te Amsterdam. Eiser werkte van 1983 tot en met 1989 voor verschillende banken in het VK. Het huis aan de [ADRES 4] is aangekocht in privé en behoorde tot de persoonlijke eigendom van eiser. Vaststaat ook dat de echtgenote van eiser en hun zoon in deze woning woonden, ook in de onderhavige jaren (2001 tot en met 2005). In het paspoort van eiser staat ook [PLAATSNAAM 12] als woonplaats vermeld en hij staat in het VK ingeschreven in het Register of Electors. Daarnaast stond eiser ingeschreven bij de City of Westminister ten behoeve van de heffing van de zogenoemde Council Tax. Vaststaat verder dat eiser een huisarts had in [PLAATSNAAM 12] , dat hij een Brits en geen Nederlands rijbewijs had, dat hij de eigendom heeft van auto’s met Engelse kentekens, dat hij levens- en hypotheekverzekeringen in het VK heeft (afgesloten) en in het VK nota’s ontvangt voor televisie, telefoon, water en licht. Eiser heeft verder nog gesteld dat hij een tandarts heeft in [PLAATSNAAM 12] , aldaar naar de kapper ging, naar Engelse uitgaansgelegenheden ging en dat hij ook in de onderhavige jaren beschikte over een kennissenkring in [PLAATSNAAM 12] en regelmatig contacten onderhield met deze kennissen.
4.2.4.
De rechtbank leidt uit de door partijen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden af dat eiser in de regel in de weekenden in [PLAATSNAAM 12] verbleef en doordeweeks in of vanuit Nederland werkte. Dit patroon werd onderbroken indien en voor zover eiser buitenlandse reizen maakte naar andere landen. Zowel de door eiser als de door verweerder ingenomen stellingen en aangedragen stukken leiden tot deze conclusie. Dit beeld wordt ook bevestigd door de door partijen op basis van de gedingstukken opgemaakte schema’s van de verblijfplaatsen en reizen die eiser heeft gemaakt in de jaren 2001 tot en met 2004, daarbij de informatie uit de agenda’s van [H] buiten beschouwing latend. Eiser heeft ook zelf naar voren gebracht dat hij sinds de aankoop van [A BEDRIJF] in 1990 regelmatig – op werkdagen – in Nederland verbleef en nagenoeg alle weekenden in [PLAATSNAAM 12] doorbracht. Aannemelijk is dat hij de tijd aldaar dan met zijn zoon en/of zijn echtgenote doorbracht. Zulks volgt uit de verklaringen van de zoon en de echtgenote van eiser tijdens de hoorgesprekken. Ook het feit dat eiser in 2001 en 2003 met zijn gezin reizen heeft gemaakt naar China en Barbados ondersteunt deze gevolgtrekkingen. De rechtbank acht dan ook onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser en zijn echtgenote in de onderhavige jaren gescheiden van tafel en bed zijn gaan leven. Gelet op de stukken en de door eiser ingenomen stellingen dient het ervoor te worden gehouden dat dit pas later is gebeurd, namelijk rond de verkoop van de woning in [PLAATSNAAM 12] aan de echtgenote in 2006. Gelet op de huwelijkse staat dient er ook vanuit te worden gegaan dat eiser de beschikking had over de woning in [PLAATSNAAM 12] en hier ook gebruik van maakte gedurende de weekenden die hij in [PLAATSNAAM 12] verbleef. Weliswaar zijn er ook overnachtingen geweest in een hotel in [PLAATSNAAM 12] ( [NAAM HOTEL 8] ), maar dat is incidenteel geweest, zo maakt de rechtbank op uit de gedingstukken en de stellingen van verweerder op dit punt.
4.2.5.
De uitlatingen van eiser bij de waarzegger acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om verandering te brengen in voormelde oordelen. De rechtbank begrijpt dat het gaat om een gesprek in 2005, zodat het niet representatief hoeft te zijn voor alle onderhavige jaren. Onduidelijk is wanneer precies en onder welke omstandigheden deze uitlatingen zijn gedaan. Voorts dienen deze uitlatingen te worden gezien in het licht van de niet weersproken stelling van eiser dat de waarzegster in kwestie een contact van [H] betrof en eiser in dat verband geen behoefte had om te spreken over zijn huwelijk en de tijd die hij met zijn echtgenote doorbracht.
4.2.6.
Gelet op het voorgaande zijn er sterke aanwijzingen dat eiser in de onderhavige jaren nog steeds in het VK woonde. Op grond van de door verweerder naar voren gebrachte feiten en omstandigheden is de rechtbank evenwel van oordeel dat eiser in Nederland woonde in de zin artikel 4 van de AWR. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
4.2.7.
Bij de beoordeling van de fiscale woonplaats acht de rechtbank van groot belang dat eiser in de onderhavige jaren een tweetal serieuze en langdurige relaties heeft gehad in Nederland, eerst met [M] en daarna met [H] . Eiser en [M] respectievelijk [H] presenteerden zich in Nederland ook als een stel. Eiser heeft via zijn vennootschap [N BEDRIJF] NV om niet een woonboerderij ( [ADRES 6] ) ter beschikking gesteld aan [M] , zo maakt de rechtbank op uit de gedingstukken. Eiser heeft feitelijk de huur voor deze woning voldaan door verrekening van de verschuldigde huur in de rekening courant die hij als aandeelhouder had met de vennootschap. Eiser heeft verder voor [H] een woning gekocht ( [ADRES 17] ). De rechtbank acht aannemelijk dat eiser in feite de beschikking heeft gehad over deze twee in Nederland gelegen woningen en dat hij er ook gebruik van heeft gemaakt in de onderhavige jaren.
4.2.8.
De rechtbank kent bij de beoordeling van de woonplaats ook veel gewicht toe aan de omstandigheid dat eiser op doordeweekse dagen veelal in Nederland verbleef en dat zijn werkzaamheden in of vanuit Nederland plaatsvonden. Eiser heeft zelf ook aangegeven dat zijn werkzaamheden in dan wel vanuit Nederland plaatsvonden en uit het vliegpatroon van eiser volgt ook dat hij voor diverse reizen steeds vanuit Nederland naar het buitenland vertrok. Aannemelijk is dat de werkzaamheden van eiser in elk geval vanaf 2001 in en vanuit het kasteel [NAAM ] plaatsvonden en dat eiser aldaar eveneens woonruimte tot zijn beschikking had. Eiser heeft ook erkend dat één verdieping op [NAAM ] was ingericht als woonruimte en [J] heeft tijdens de hoorzitting op 14 december 2009 verklaard dat eiser daar ook door de week verbleef. Uit de beschrijving van het object in de presentatie van [W] op 28 september 2001 (verantwoordelijk voor de inrichting van [NAAM ] ) en de verklaring van [K] op 9 mei 2006 (zie onderdeel 2.2.11), volgt eveneens dat het kasteel ook bestemd was voor woondoeleinden.
4.2.9.
De rechtbank kent in dit verband ook betekenis toe aan het feit dat de omvangrijke privékunstcollectie van eiser vooral in de Nederlandse woningen werd aangehouden en dat de Nederlandse woningen op de verzekeringspolissen staan vermeld en niet de woning in het VK. Voorts is van belang dat eiser omvangrijke bestedingen heeft gedaan in Nederland en dat het daarbij ging om persoonlijke uitgaven, zoals (dames)kleding en juwelen. Ook van belang is dat eiser, zo volgt uit de vastgestelde feiten, in de onderhavige jaren een vrienden- en kennissenkring in Nederland onderhield ( [O1] en [X5] , [G1] en [T1] en [U1] ) en dat hij lid was van een Nederlandse golfclub, Maatschappij [M2 BEDRIJF] , een Nederlandse [NAAM CLUB 4] en een in Amsterdam gevestigde [NAAM CLUB 1] .
4.2.10.
De rechtbank is op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat eiser in Nederland woonde in de jaren 2001 tot en met 2005. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, was eiser derhalve binnenlandse belastingplichtige.
4.2.11.
Voor zover eiser betoogt dat voor toepassing van het Verdrag zijn woonplaats in het VK lag, oordeelt de rechtbank als volgt.
4.2.12.
Artikel 4 van het Verdrag luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking "inwoner van een van de Staten" iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Deze uitdrukking omvat echter niet een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat.
2. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is,
d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.”
4.2.13.
De rechtbank is van oordeel dat eiser in de onderhavige jaren op grond van het eerste lid van artikel 4 van het Verdrag zowel in Nederland als in het VK zijn woonplaats had.
Niet dan wel onvoldoende weersproken is vast komen te staan dat eiser fiscaal tevens dient te worden aangemerkt als inwoner van het VK en voorts dient ervan te worden uitgegaan dat hij aldaar is onderworpen aan de belastingheffing naar vermogen en inkomen. De omstandigheid dat eiser geen belasting verschuldigd was in het VK en geen aangiften heeft gedaan in het VK, doet hier niet aan af. Eiser heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij fiscaal is aangemerkt als inwoner van het VK (non domiciled resident), maar dat hij aldaar geen belasting was verschuldigd. Op grond van de geldende belastingwetgeving in het VK werd een persoon die over een periode van vier of meer belastingjaren gemiddeld 90 dagen of meer per belastingjaar in het VK verbleef, aangemerkt als inwoner van het VK. Eiser stelt dat hij aldus vanaf 1987 fiscaal inwoner was van het VK. Omdat hij geen ‘Britse bronnen van inkomen’ had, was hij geen belasting verschuldigd in het VK. Hij heeft dan ook geen aangifte gedaan. Verweerder heeft dit alles niet weersproken en uit de door verweerder gestelde correcties volgt ook niet dat eiser bronnen van inkomen heeft gehad in het VK, zodat hiervan uit dient te worden gegaan.
Vastgesteld dient te worden dat eiser ingevolge de wetgeving van het VK, aldaar aan belasting was onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid. Onderworpenheid en verschuldigdheid dienen in dit verband te worden onderscheiden. In zoverre volgt de rechtbank het betoog van eiser.
4.2.14.
Nu eiser op basis van het eerste lid een dubbele verdragswoonplaats had, dient op basis van het tweede lid van artikel 4 van het Verdrag (de zogenoemde tie-breaker) de verdragswoonplaats te worden bepaald.
4.2.15.
Vaststaat dat de echtgenote en de zoon van eiser in [PLAATSNAAM 12] woonden, dat eiser aldaar de beschikking had over een huis dat hem in eigendom toebehoorde en dat hij aldaar in de weekenden pleegde te verblijven. Voorts staat vast dat eiser op doordeweekse (werk)dagen in Nederland verbleef en ook in Nederland beschikte over woonruimte op [NAAM ] en over de woningen van zijn vriendinnen. Voorts kan uit de vaststaande feiten worden opgemaakt dat eiser serieuze relaties had met deze vriendinnen en zich met die respectieve vriendinnen in Nederland presenteerde als een stel. De rechtbank is van oordeel dat eiser in de onderhavige jaren in beide staten – dus zowel in Nederland als in het VK – een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft gehad. Het tweede lid onderdeel a, eerste zinsnede biedt derhalve geen uitsluitsel voor de bepaling van de Verdragswoonplaats.
4.2.16.
Nu eiser in Nederland en in het VK een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft gehad, wordt hij op grond van artikel 4, tweede lid, onderdeel a, tweede zinsnede, geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn, ofwel waar het middelpunt van zijn levensbelangen ligt.
4.2.17.
Bij de beoordeling van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat het begrip ‘persoonlijke en economische betrekkingen’ als ondeelbaar moet worden opgevat, in die zin dat moet worden nagegaan waar, alle persoonlijke en economische betrekkingen in aanmerking nemende, het middelpunt van de levensbelangen ligt. Voor deze opvatting vindt de rechtbank steun in het Commentaar op de OESO-modelverdragen van 1963, 1977 en 1992-2000. In onderdeel 15 ad Artikel 4 is namelijk - onder meer - vermeld:
"If the individual has a permanent home in both Contracting States, it is necessary to look at the facts in order to ascertain with which of the two States his personal and economic relations are closer. Thus, regard will be had to his family and social relations, his occupations, his political, cultural or other activities, his place of business, the place from which he administers his property, etc. The circumstances must be examined as a whole, but it is nevertheless obvious that considerations based on the personal acts of the individual must receive special attention".
4.2.18.
Bij weging van alle feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot de slotsom dat het centrum van de levensbelangen van eiser in de jaren 2001 tot en met 2005 in Nederland lag. Gelet op het voorgaande kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat op zichzelf bezien de persoonlijke levensbelangen van eiser het nauwst waren met Nederland dan wel het VK, ook indien in aanmerking wordt genomen dat eiser in de onderhavige jaren nog steeds gehuwd was, hij en zijn echtgenote niet gescheiden van elkaar leefden, zijn echtgenote en zoon in het VK woonden, welke omstandigheden zwaar meewegen bij de beoordeling. Eiser heeft in de onderhavige jaren nauwe persoonlijke betrekkingen gehad met zowel Nederland (vriendinnen, kennissen, lidmaatschappen) als met het VK (echtgenote en zoon wonen aldaar, lidmaatschappen). Indien evenwel de economische betrekkingen van eiser mede in de beschouwing worden betrokken dan dient te worden geoordeeld dat het middelpunt van de levensbelangen van eiser in Nederland was gelegen. Eiser verrichtte zijn werkzaamheden op doordeweekse dagen in en vanuit Nederland en had daarbij de beschikking over kantoorruimte op [NAAM ] . De verrichte werkzaamheden zijn naar hun aard ook sterk met Nederland verbonden. De [C BEDRIJF] houdt zich vooral bezig met onroerend goed in Nederland en [W BEDRIJF] , waarvoor eiser werkzaamheden verrichtte, betreft een Nederlandse beursvennootschap. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daartegen afgezet in (of vanuit) het VK economische activiteiten van enige betekenis hebben plaatsgevonden. De enkele stelling dat hij over kantoorruimte in [PLAATSNAAM 12] beschikte ( [Z1 BEDRIJF] ) en dat hij in de weekenden op zondag aan het einde van de middag werkzaamheden vanuit [PLAATSNAAM 12] verrichtte, acht de rechtbank in dit verband onvoldoende.
4.2.19.
Anders dan eiser meent, is er geen rechtsregel die eraan in de weg staat om in dezen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de economische betrekkingen met Nederland (vgl. Hof Amsterdam 11 september 2002, nr. 00/1956, ECLI:NL:GHAMS:2002:AE9140). Zoals uit voormeld OESO-commentaar volgt, dienen alle feiten en omstandigheden tezamen in ogenschouw te worden genomen. Dat volgens het OESO-commentaar persoonlijke betrekkingen bijzondere aandacht verdienen (‘must receive special attention’), doet hier niet aan af, nu de betrekkingen met beide landen op dit punt van gelijk gewicht zijn geoordeeld.
4.2.20.
Eiser heeft ter zitting ingetrokken de verzoeken om [Y5] en [W5] als getuigen te horen over de woonplaats van eiser. Het verzoek om de echtgenote als getuige te horen is gehandhaafd, hoewel eiser – daarop gewezen in de uitnodigingsbrieven voor de zittingen van de rechtbank - haar niet zelf als getuige heeft opgeroepen of heeft meegebracht op een van de zittingen. Vaststaat dat de echtgenote reeds tijdens het hoorgesprek van 14 december 2009 is gehoord. Haar verklaringen zijn door verweerder en door eiser vastgelegd in verslagen die tot de gedingstukken behoren. Nu deze verslagen op het punt van hetgeen de echtgenote heeft verklaard in essentie met elkaar overeenstemmen en de rechtbank overigens geen aanleiding ziet te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen, wijst de rechtbank het (voorwaardelijk) verzoek om haar als getuige te horen af.
4.2.21.
Gelet op het voorgaande was eiser in de onderhavige jaren binnenlandse belastingplichtige in Nederland en dient hij ook voor toepassing van het Verdrag als inwoner van Nederland te worden beschouwd. De rechtbank zal hierna de correcties en de overige geschilpunten beoordelen.
4.3. (
Navorderings)aanslagen ib/pvv 2003 en 2004; kwade trouw (I)?
4.3.1.
In geschil is of verweerder met de aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 met dagtekening 11 oktober 2006, tweede primitieve aanslagen heeft opgelegd en – zo ja – of deze kunnen worden geconverteerd in navorderingsaanslagen. Voor dat geval gaan partijen ervan uit dat een nieuw feit ontbreekt voor deze navorderingsaanslagen ib/pvv 2003 en 2004. Ingeval van conversie in voornoemde zin stelt verweerder zich op het standpunt dat sprake is van kwade trouw. Verweerder stelt zulks ook met betrekking tot de (tweede) navorderingsaanslag ib/pvv 2004. Eiser betwist de stelling van verweerder dat sprake zou zijn van kwade trouw.
4.3.2.
Met betrekking tot de vraag of de voorliggende aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 als tweede primitieve aanslagen dienen te worden aangemerkt, dient te worden beoordeeld of de foutieve nihilaanslagen zijn opgelegd dan wel of verweerder tijdig te kennen heeft gegeven dat deze als ‘niet verzonden’ moeten worden beschouwd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.3.
De Hoge Raad heeft op 17 oktober 1990 (nr. 26 299, ECLI:NL:HR:1990:ZC4417, BNB 1991/118), het volgende geoordeeld:
‘4.1. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de aan belanghebbende opgelegde primitieve aanslag, ten gevolge van een verkeerd inzicht in het recht bij de aanslagregelende ambtenaar, onjuist is vastgesteld en dat belanghebbende nog voordat het aanslagbiljet hem bereikte, schriftelijk door de Inspecteur erop is gewezen dat de aanslag berustte op een fout, die door het opleggen van een navorderingsaanslag zou worden hersteld.
4.2.
Aan de regeling van een aanslag, blijkende uit het aan de belastingplichtige uitgereikte aanslagbiljet, mag deze het vertrouwen ontlenen dat daarmede zijn belastingschuld voor het jaar van de aanslag definitief is vastgesteld behoudens de bevoegdheid van de inspecteur tot navordering, hem in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen slechts toegekend met de in de laatste volzin van die bepaling gemaakte uitzondering.
4.3.
Op voormeld, aan het aanslagbiljet te ontlenen en in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen kan de belastingplichtige zich echter niet met vrucht beroepen indien hem ten tijde van de uitreiking van het aanslagbiljet reeds vanwege de inspecteur was kenbaar gemaakt dat de daarin opgenomen aanslag ten gevolge van een door de Inspecteur nader aangeduide misslag van feitelijke of rechtskundige aard onjuist was vastgesteld en mitsdien in zoverre niet als definitieve vaststelling van de belastingschuld kon gelden doch door een navordering op dit punt zou worden gevolgd. In dat geval staat de in de laatste volzin van artikel 16, lid 1, gemaakte, op het beginsel van de rechtszekerheid terug te voeren uitzondering aan navordering niet in de weg.’
4.3.4.
De rechtbank is van oordeel dat het in het arrest voorliggende geval vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. Gelet op dat arrest waarbij het gaat om in het belang van de rechtszekerheid te beschermen vertrouwen van de belastingplichtige, welk belang nog steeds actueel is, acht de rechtbank bij de beoordeling of tweede primitieve aanslagen zijn opgelegd van doorslaggevend belang of ten tijde van de uitreiking van de foutieve nihilaanslagen aan eiser kenbaar was gemaakt dat deze als ‘niet verzonden’ dienden te worden beschouwd.
4.3.5.
Eiser stelt dat hij de ‘foute’ nihilaanslagen eerder heeft ontvangen dan de ‘goede’ aanslagen. De (in geschil zijnde) ‘goede’ aanslagen zijn wel op [NAAM ] ontvangen, maar niet persoonlijk aan eiser overhandigd, zo stelt hij. Eiser heeft het adres in het VK ( [ADRES 4] ) bij de Belastingdienst opgegeven als zijn persoonlijke postadres, zo heeft verweerder ter zitting ook erkend. Dit is het adres waarnaar de aangiftebiljetten van eiser zijn verstuurd en waarnaar ook de aanslagen ib/pvv 2001 en 2002 zijn verzonden.
4.3.6.
De foutieve nihilaanslagen betreffen een aanslagbiljet ib/pvv 2003 met dagtekening 18 oktober 2006 en een aanslagbiljet ib/pvv 2004 met dagtekening 13 oktober 2006. Het betreft beide zogenoemde nihilaanslagbiljetten, dat wil zeggen dat het belastbare inkomen op nihil is gesteld. Volgens de weergegeven ambtsedige verklaring van [U5] van 15 januari 2010 is de aanslag ib/pvv 2003 (dagtekening 18 oktober 2006) op 10 oktober 2006 ter post aangeboden en is de aanslag ib/pvv 2004 (dagtekening 13 oktober 2006) op 9 oktober 2006 ter post aangeboden. Deze nihilaanslagbiljetten zijn verzonden naar het door eiser opgegeven correspondentieadres [ADRES 4] .
4.3.7.
De rechtbank begrijpt dat verweerder tevergeefs heeft getracht te voorkomen dat de op het Londense adres geadresseerde nihilaanslagbiljetten ib/pvv 2003 en 2004 zouden worden verzonden. Met dagtekening 11 oktober 2006 zijn vervolgens op het adres [ADRES 7] bij akte van betekening door de belastingdeurwaarder een aantal documenten voor eiser achtergelaten. Daarbij is medegedeeld dat de nihilaanslagen als ‘niet verzonden’ moesten worden beschouwd. Hierbij zijn ook de ‘goede’ aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 met dagtekening 11 oktober 2006 alsmede een aantal brieven betekend, waaronder de brieven met dagtekening 10 en 11 oktober 2006 met een toelichting op de afwijking van de aangiften ib/pvv 2003 en 2004.
4.3.8.
De wijze van betekening is niet ingevuld op de akte van betekening, zodat niet bekend is of de akte aan iemand op genoemde adres in Maarssen persoonlijk is overhandigd dan wel een afschrift op het vermelde adres is achtergelaten in een gesloten envelop. Ook het tijdstip van betekening is niet ingevuld op de akte. Verweerder heeft geen nadere toelichting kunnen geven over de wijze van betekening. Met eiser gaat de rechtbank derhalve ervan uit dat het stuk hem niet in persoon is betekend en op 11 oktober 2006 in de brievenbus op het adres [ADRES 7] is achtergelaten.
4.3.9.
Ervan uitgaande dat de nihilaanslagen op 9 en 10 oktober 2006 zijn verzonden naar het door eiser opgegeven correspondentieadres in het VK ( [ADRES 4] ) en de door de belastingdeurwaarder ‘betekende’ documenten op 11 oktober 2011 zijn achtergelaten op het adres in Maarssen , terwijl dit adres niet gold als correspondentieadres van eiser met de Belastingdienst, dient het ervoor te worden gehouden dat ten tijde van de uitreiking van de nihilaanslagen nog niet aan eiser kenbaar was gemaakt dat deze als niet verzonden dienden te worden beschouwd. De onduidelijkheid in dezen over de wijze van betekening dient voor rekening en risico van verweerder te komen. De omstandigheid dat eiser middels het verzoekschrift van de Rijksadvocaat van 29 augustus 2006 (zie nader onderdeel 4.9.3) op een eerder moment ermee bekend had kunnen zijn dat de nihilaanslagen foutief waren, brengt geen verandering in deze oordelen.
4.3.10.
Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de foutief opgelegde aanslagen konden worden herroepen, is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting. Verweerder kan uitsluitend terugkomen op een reeds vastgestelde en bekendgemaakte primitieve aanslag middels het opleggen van een navorderingsaanslag (vgl. onder andere HR 25 oktober 1978, nr. 18790, ECLI:NL:HR:1978:AX2519, HR 26 maart 2010, nr. 08/02804, ECLI:NL:HR:2010:BL8877 en HR 28 november 2014, nr. 13/04286, ECLI:NL:HR:2014:3442).
4.3.11.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de nihilaanslagen als opgelegd moeten worden beschouwd en dat de voorliggende aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 dienen te worden aangemerkt als tweede primitieve aanslagen ib/pvv. Een tweede primitieve aanslag is echter niet mogelijk en dient dan ook te worden vernietigd. Verweerder heeft zich voor dat geval op het standpunt gesteld dat deze tweede primitieve aanslagen dienen te worden geconverteerd in navorderingsaanslagen. De rechtbank volgt verweerder hierin, mits voldaan is aan de voorwaarden voor navordering (zie HR 4 oktober 2002, nr. 37403, ECLI:NL:HR:2002:AE8369, BNB 2002/405 en HR 28 november 2014, nr.13/04286, ECLI:NL:HR:2014:3442, BNB 2015/85).
4.3.12.
Nu ervan uit dient te worden gegaan dat verweerder voor 2003 en 2004 niet beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, dient te worden beoordeeld of sprake is geweest van kwade trouw bij het doen van de aangifte ib/pvv over deze jaren.
4.3.13.
Navordering is ingevolge artikel 16, eerste lid, laatste volzin, van de AWR mogelijk ter zake van een feit ten aanzien waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is, dit wil zeggen dat de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (HR 11 juni 1997, nr. 32299, ECLI:NL:HR:1997:AA2160, BNB 1997/384). Opzet omvat ook voorwaardelijk opzet. Voor voorwaardelijk opzet in dezen is vereist dat eiser zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte als buitenlandse belastingplichtige onjuist was maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen (vgl. HR 31 januari 2003, nr. 37511, ECLI:NL:HR:2003:AE8092, BNB 2003/124). De omstandigheid dat eiser had moeten weten dat zijn aangifte onjuist of onvolledig is, brengt niet mee dat hem de voor opzet vereiste bewustheid met betrekking tot die onjuistheid of onvolledigheid kan worden verweten (HR 3 december 2010, nr. 09/04514, ECLI:NL:HR:2010:BO5989, BNB 2011/59).
4.3.14.
De rechtbank is van oordeel dat eiser een pleitbaar standpunt heeft gehad voor zover hij zichzelf ten tijde van het doen van de aangiften ib/pvv 2003 en 2004 beschouwde als buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 2.1 en hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001. Eiser heeft in redelijkheid kunnen menen dat hij op de voet van het bepaalde in artikel 4 van de AWR en voor de toepassing van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 in die jaren niet in Nederland woonde. Er zijn gelet op de hiervoor besproken feiten en omstandigheden sterke aanwijzingen dat eiser zijn woonplaats in Londen had. In het voorgaande is ook vastgesteld dat eiser voor toepassing van het Verdrag in de onderhavige jaren in beginsel een dubbele woonplaats had, namelijk zowel in Nederland als in het VK. Op grond van de zogenoemde tie-breaker (het tweede lid van artikel 4 van het Verdrag), heeft de rechtbank uiteindelijk beslist dat eiser zijn verdragswoonplaats in Nederland heeft (gehad) en zijn de economische betrekkingen met Nederland van doorslaggevend belang geweest. Eiser werd in het VK ook fiscaal beschouwd als inwoner, zo is hierboven vastgesteld en verweerder heeft hem voor de voorliggende belastingjaren aanvankelijk aangiftebiljetten voor buitenlandse belastingplichtigen (zogenoemde C-biljetten) toegestuurd. Eiser heeft niet de grenzen van de redelijkheid overschreden door ervan uit te gaan dat zijn fiscale woonplaats zich niet in Nederland bevond en zichzelf als buitenlandse belastingplichtige te beschouwen. Nu sprake is van een pleitbaar standpunt ontbreekt in zoverre het voor kwade trouw vereiste opzet.
4.3.15.
De omstandigheid dat eiser bij het doen van zijn aangiften ib/pvv steeds gebruik heeft gemaakt van een gerenommeerd belastingadvieskantoor, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De stelling van verweerder dat eiser zijn fiscale adviseur die de aangiften verzorgde verkeerd heeft ingelicht over de feiten en omstandigheden die van belang waren voor de beoordeling van zijn woonplaats, is niet onderbouwd. Gelet op de gemotiveerde weerspreking hiervan door eiser, volgt de rechtbank verweerder niet in deze stelling. Nu eiser genoemd belastingadvieskantoor opdracht heeft gegeven tot het verzorgen en indienen van zijn aangiften, is het vermoeden gewettigd dat hij beoogde verweerder de juiste inlichtingen te verschaffen. Niet kan worden gezegd dat eiser zijn fiscale adviseur onjuist heeft ingelicht omtrent de feiten en omstandigheden van zijn woonplaats en evenmin kan worden gezegd dat eiser op dat punt onvoldoende controle heeft uitgeoefend op de werkzaamheden van de adviseur, zodat hem in dat opzicht evenmin het vereiste (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten (vgl. HR 29 februari 2008, nr. 43274, ECLI:NL:HR:2008:BC5346, BNB 2008/156).
4.3.16.
Opmerking verdient dat de andere fiscale adviseur van eiser - [Q] - met eiser heeft gesproken over zijn woonplaats toen hij [ADRES 7] betrok en dat hij hem heeft gewezen op regels rondom de fiscale woonplaatsbepaling, doch zulks brengt niet de voor opzet vereiste bewustheid mee en leidt niet tot de vaststelling dat eiser met zijn aangifte als buitenlandse belastingplichtige op de koop heeft toegenomen dat zijn aangifte onjuist was. Met de verhuizing naar [ADRES 7] heeft eiser, zo maakt de rechtbank op uit de stukken, primair een verandering van zijn zakelijke adres op het oog gehad, namelijk van de [ADRES 1] naar [ADRES 7] . Bovendien heeft [Q] de aangiften ib/pvv van eiser niet verzorgd en verstrekte hij vooral adviezen met betrekking tot de internationale vennootschappenstructuur van eiser, zo maakt de rechtbank op uit de verklaringen van [Q] .
4.3.17.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn betoog dat sprake zou zijn van zogenoemde woonplaatsopportunisme bij eiser en dat hiermee (voorwaardelijk) opzet is gegeven. Zo vermeldt eiser in een briefje aan [J1 BEDRIJF] dat de opstalverzekering met betrekking tot de woning [ADRES 6] op naam van [M] is gezet en dat dit is gedaan in verband met de fiscale woonplaats. Hieruit volgt niet dat eiser in strijd met de waarheid de schijn heeft willen wekken niet in Nederland te wonen. Eiser heeft aldus handelingen verricht waaruit volgt dat hij zich bewust is geweest van de relevantie van de fiscale woonplaatsbepalingen, doch hieruit volgt niet dat eiser zich ervan bewust is geweest dat zijn standpunt dat hij niet in Nederland woonde, onjuist was en willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardde dat zijn aangifte op dat punt onjuist was.
4.3.18.
Eiser heeft in officiële stukken doen voorkomen dat zijn woonplaats was gelegen op Curaçao, namelijk bij de aankoop van de onroerende zaak genaamd [ADRES 9] in Frankrijk in 1997 en in de leveringsakte van 21 juli 1995 waarbij eiser een appartement in appartementsgebouw [ADRES 11] te Curaçao heeft gekocht. Dit brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel en is niet relevant bij de beoordeling van de vraag of eiser zich ervan bewust was dat zijn fiscale woonplaats zich in Nederland bevond in de jaren 2003 en 2004.
4.3.19.
Uitgaande van buitenlandse belastingplicht stelt verweerder zich op het standpunt dat een viertal correctieposten overeind blijft, namelijk loon [W BEDRIJF] , afkoop sweet equity, inkomsten in verband met afpersing en resultaat uit terbeschikkingstelling van [ADRES 7] . Bij buitenlandse belastingplicht vervallen volgens verweerder dus de overige correctieposten, namelijk die met betrekking tot het gebruikelijk loon [C BEDRIJF] , privégebruik auto’s, de rente op de vordering op [Q BEDRIJF] BV, de rente op de vordering op [J BEDRIJF] BV, de uitdeling ter zake van de overname door eiser van de vordering op [J BEDRIJF] BV van [N3 BEDRIJF] NV voor € 1, de overige inkomsten in box II en inkomen uit sparen en beleggen in box III. Kennelijk gaat verweerder ervan uit dat in geval van buitenlandse belastingplicht het niet mogelijk is op grond van het bepaalde in hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001 over deze inkomensbestanddelen te heffen. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen en verbindt hieraan de conclusie dat kwade trouw in zoverre ontbreekt nu eiser in redelijkheid mocht menen buitenlandse belastingplichtige te zijn en hiervan uitgaande deze inkomstenposten niet behoefde aan te geven.
4.3.20.
De rechtbank is van oordeel dat alleen met betrekking tot genoemde vier correctieposten nog dient te worden beoordeeld of eiser te kwader trouw is geweest door deze niet aan te geven in de door hem ingediende aangiftebiljetten. Indien en voor zover sprake is van kwade trouw, is navordering mogelijk en blijven de correcties overeind. Voor zover kwade trouw ontbreekt, ontbreekt ook de navorderingsbevoegdheid en dienen de correcties te vervallen (vgl. HR 2 mei 2014, nr. 13/04891, ECLI:NL:HR:2014:1034, BNB 2014/152, HR 21 december 2012, nr. 11/00180, ECLI:NL:HR:2012:BY6905, BNB 2013/116 en HR 29 maart 2000, nr. 35146, ECLI:NL:HR:2000:AA5294, BNB 2000/355).
4.3.21.
Hierna in onderdeel 4.5 (4.5.2 loon [W BEDRIJF] , 4.5.3 afkoop sweet equity, 4.5.5 betalingen [R2] en 4.5.7 verhuur [ADRES 7] ) zal bij de beoordeling van de afzonderlijke inkomenscorrecties met betrekking tot de in de navorderingsaanslagen ib/pvv 2003 en 2004 resterende vier correctieposten – zo nodig – afzonderlijk worden beoordeeld of eiser dienaangaande te kwader trouw (kwade trouw II) is geweest bij het doen van zijn aangiften ib/pvv.
4.4.
Navorderingsaanslagen ib/pvv 2001 en 2002
4.4.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen ib/pvv 2001 en 2002 is gesteld noch gebleken dat een nieuw feit ontbreekt, zodat verweerder in zoverre zonder meer bevoegd is tot navordering.
4.5.
Beoordeling (resterende) inkomenscorrecties; kwade trouw (II)
4.5.
De rechtbank zal ten aanzien van de door verweerder voorgestelde inkomenscorrecties beoordelen of (en in hoeverre) sprake is geweest van belastbare inkomsten en – zo nodig – daarbij voormelde vraag naar kwade trouw ten aanzien van de vier genoemde correctieposten in de navorderingsaanslagen ib/pvv 2003 en 2004 beantwoorden.
4.5.1.
Gebruikelijk loon (2001, 2002 en 2005)
4.5.1.1. Ingevolge artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) wordt - voor zover hier van belang - ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld op het in artikel 72, tweede lid, (voor 2001 en 2002) respectievelijk artikel 8, elfde lid, (voor 2005) van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen bedoelde bedrag aan premie-inkomen dat ten hoogste in aanmerking wordt genomen (in de onderhavige jaren € 38.118) dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat – indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn – het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers. Ingeval aannemelijk is dat het loon, gelet op wat gebruikelijk is in het economische verkeer waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, op een lager bedrag behoort te worden gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers wordt het, in afwijking in zoverre van de vorige volzin, op een zodanig bedrag gesteld dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Het loon wordt nimmer op een lager bedrag gesteld dan het bedrag ingevolge de eerste volzin.
4.5.1.2. Uit de verklaringen van [D2] en [K] (zie onderdeel 2.3) en de overige feiten en omstandigheden vermeld in onderdeel 2.3.5, is de rechtbank van oordeel dat eiser de feitelijke leiding had over de vennootschappen in de [C BEDRIJF] en ook van de overige vennootschappen waarvan hij de aandelen bezat. Deze vaststellingen worden ook bevestigd in de bewezenverklaring en bewijsoverwegingen in het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 2012, waarbij eiser onder meer is veroordeeld voor - kort gezegd - het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangifte omzetbelasting door BV’s waarvan hij de aandelen bezat in de periode 2000-2007, meermalen gepleegd (zie onderdeel 2.11.9). Eiser hield zich bezig met de grote lijnen en belangrijke beslissingen of aankopen boven een bepaald bedrag werden aan hem voorgelegd. Ook bij verkoop van een pand of indien bij aankoop van een pand extra geld nodig was naast de bankfinanciering, werd eiser op de hoogte gebracht en nam hij de beslissing.
4.5.1.3. Eiser was niet formeel de bestuurder van zijn vennootschappen. Ingevolge artikel 4, onderdeel d, van de Wet LB 1964 juncto artikel 2h van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt evenwel als dienstbetrekking mede beschouwd de arbeidsverhouding van degene die arbeid verricht ten behoeve van de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Eiser dient aldus te worden beschouwd als werknemer van genoemde vennootschappen, nu niet in geschil dat eiser direct dan wel indirect aanmerkelijk belanghouder is van de vennootschappen.
4.5.1.4. Nu eiser geen loon heeft ontvangen van zijn vennootschappen, dient gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet LB 1964 in aanmerking te worden genomen.
4.5.2.
Loon [W BEDRIJF] (2002, 2003)
4.5.2.1. Eiser was commissaris van (een vennootschap van ) [W BEDRIJF] NV. Verweerder stelt dat eiser ook bestuurder was van (een vennootschap van ) [W BEDRIJF] NV en een dienstbetrekking had als manager. Dit volgt ook uit de ‘Confidential Supplement to Memorandum of Understanding’ d.d. 26 juni 2002 (onderdeel 2.4.2), zo stelt verweerder.
4.5.2.2. Eiser betwist dat sprake is van een dienstbetrekking en stelt dat de vergoeding van € 300.000 per jaar overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, onderdeel b van de ‘Confidential Supplement to Memorandum of Understanding’ door [E BEDRIJF] BV is ontvangen en als onderdeel van de belastbare winst is verantwoord.
4.5.2.3. De rechtbank is op grond van de ‘Confidential Supplement to Memorandum of Understanding’ van oordeel dat eiser een dienstbetrekking had als manager bij (een vennootschap van ) [W BEDRIJF] NV. Eiser heeft zijn stelling dat dit niet zo is, niet onderbouwd. Dat de management fee aan [E BEDRIJF] BV is betaald, laat onverlet dat sprake is van door eiser genoten loon uit dienstbetrekking.
4.5.2.4. Ook als buitenlandse belastingplichtige was eiser gehouden aangifte te doen van dit loon van [W BEDRIJF] NV. Deze inkomsten zouden gelet op artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 hoe dan ook zijn belast bij eiser, ook als buitenlandse belastingplichtige. Op dit punt ontbreekt een pleitbaar standpunt en is de rechtbank van oordeel dat eiser zich bewust is geweest van het bestaan van deze inkomsten (vgl. HR 21 december 2012, nr. 11/00180, ECLI:NL:HR:2012:BY6905, BNB 2013/116). Aannemelijk is dat eiser door in het C-biljet geen inkomsten in te vullen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangifte op dit punt onjuist zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat eiser te kwader trouw is geweest door deze inkomsten niet aan te geven in het aan hem toegezonden C-biljet. De correctie in de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 blijft in zoverre overeind.
4.5.3.
Afkoop sweet equity (tweede navorderingsaanslag 2004)
4.5.3.1. Verweerder neemt het standpunt in dat (primair) een bedrag van € 3,75 miljoen dan wel (subsidiair) een bedrag van € 1,25 miljoen als resultaat uit overige werkzaamheden in de (tweede) navorderingsaanslag 2004 van eiser begrepen dient te worden in verband met de betaling die is gedaan op basis van de ‘settlement agreement’. Verweerder heeft daartoe het volgende (op de tweede zitting) betoogd: eiser heeft het bedrag van € 3,75 miljoen in privé genoten, want hij is als persoon, wegens zijn persoonlijke kwaliteiten gevraagd bepaalde activiteiten te verrichten. Bij aanvang van de werkzaamheden is in de hiertoe gesloten overeenkomst overeengekomen dat een vennootschap de te betalen vergoeding voor deze werkzaamheden zal ontvangen. Eiser is persoonlijk benaderd, niet een of andere vennootschap. Eiser is als persoon ingehuurd, hij schuift er echter vennootschappen tussen. Eiser werkt niet voor deze vennootschappen. Deze vennootschappen zijn speciaal voor deze constructie opgericht en hebben ook overigens geen personeel. Eiser is bij geen enkele [E5 BEDRIJF] in loondienst. Hetgeen civielrechtelijk contractueel is vastgelegd, wordt niet door mij betwist, echter dit dient fiscaal anders te worden geduid omdat ofwel eiser aanspreekbaar is voor zijn werkzaamheden, ofwel de vennootschappen ten opzichte van eiser niet at arm’s length hebben gehandeld nu eiser geen enkele vergoeding in welke vorm dan ook van de vennootschappen heeft bedongen. In dit kader dient er een fiscale herkwalificatie van de feiten plaats te vinden. De afkoop van de managementovereenkomst kan niet los worden gezien van het geheel. Het gaat ook hierbij om de persoon van eiser. Eiser heeft het geld verdiend, en niet een vennootschap. Eiser heeft fiscaal gezien deze inkomsten genoten. De gesloten overeenkomst vloeit voort uit door eiser in persoon verrichte werkzaamheden, eiser trad in zoverre niet als belegger op. Een beloning welke hiermee verband houdt, hoort zakelijk niet thuis in een vennootschap. Het feitelijke werk is immers gedaan door eiser. Er is hier niet sprake van een uitdeling door een vennootschap aan eiser, maar van inkomsten uit hoofde van verrichte werkzaamheden door eiser. Eiser geniet de inkomsten niet als loon maar als resultaat uit overige werkzaamheden.
4.5.3.2. De rechtbank verwerpt het betoog van verweerder dat erop neerkomt dat eiser onzakelijk heeft gehandeld doordat hij zichzelf een voordeel heeft laten ontgaan door [M3 BEDRIJF] BV / [M3 BEDRIJF] SARL als rechthebbende op de sweet equity vergoeding te noemen. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gekozen structuur van vennootschappen en de participatie daarin van Homburg via [N3 BEDRIJF] NV, reële betekenis missen. Verweerder heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de feiten anders moeten worden gekwalificeerd dan contractueel is vastgelegd. De enkele omstandigheid dat eiser wegens zijn persoonlijke kwaliteiten is benaderd om de activiteiten te verrichten, brengt hierin geen verandering. Eiser is contractueel bezien persoonlijk nimmer rechthebbende geweest op een winstrecht verhoogd met een sweet equity vergoeding. Dat eiser bij de latere ‘settlement agreement’ partij was, doet aan het voorgaande niet af. Het ging daarbij immers om meer dan alleen de overdracht van de aandelen en om het maken van afspraken hoe om te gaan met de winstrechten (naast de sweet equity vergoeding betrof het ook afspraken over een zogenaamde ‘promote’). In de settlement agreement is niet opgenomen dat eiser voor zichzelf (alsnog) een afkoopsom in verband met sweet equity heeft bedongen.
4.5.3.3.Deze correctie dient dan ook te vervallen.
4.5.4.
Privégebruik auto’s (2002 en 2005)
In beroep wordt door verweerder enkel nog privégebruik van de [AUTOMERK 10] gesteld. De rechtbank acht aannemelijk dat de [AUTOMERK 10] door [B BEDRIJF] BV in 2002 en 2005 aan eiser ter beschikking was gesteld. Er is geen reden om aan te nemen dat de auto uitsluitend voor zakelijke doeleinden werd gebruikt en dat de feitelijke beschikkingsmacht over de auto bij [B BEDRIJF] BV is blijven berusten (HR 29 mei 2015, nr.13/04993, ECLI:NL:HR:2015:1360). Dat de auto ter beschikking was gesteld met chauffeur en na werktijd bij de chauffeur thuis stond, doet daar niet aan af. Wanneer een auto ter beschikking is gesteld, geldt het wettelijk vermoeden dat die auto ook voor privédoeleinden ter beschikking stond. Dit vermoeden houdt stand tenzij de belastingplichtige doet blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is aangewend (vgl. HR 13 augustus 2010, nr. 08/03782, ECLI:NL:HR:2010:BN3831). Nu met betrekking tot deze auto geen rittenregistratie is bijgehouden en ook anderszins niet is gebleken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, dient op de voet van het bepaalde in artikel 3.145 van de Wet IB 2001 op jaarbasis een bijtelling plaats te vinden van 25% (2002) en 22% (2005) van de waarde (catalogusprijs) van de auto.
4.5.5.
Betalingen [R2] (2002-2004)
4.5.5.1. Niet in geschil is dat eiser een tiental betalingen, tot een totaalbedrag van € 17.068.165, heeft ontvangen op zijn rekeningen of rekeningen van zijn bedrijven en dat deze betalingen afkomstig zijn van wijlen [R2] . In geschil is of eiser deze betalingen heeft genoten als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001.
4.5.5.2. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser bovengenoemde bedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad en dat het betalingen betreft die zijn verricht in het kader van de afpersing van [R2] door [U] . De rechtbank wijst in dit verband in het bijzonder op de verklaringen van [R2] in 2003 tegenover medewerkers van de Criminele Inlichtingen Eenheid, de ten overstaan van notaris [J3] op 10 april 2003 door [R2] afgelegde verklaring, de dagboekaantekeningen van [R2] en diverse getuigenverklaringen, zoals de verklaring van [N3] op 19 mei 2004 , [P3] op 26 mei 2004 en 9 april 2010 en van [Q] van 10 en 12 juni 2004, 2 maart 2009 en 9 april 2010. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de conclusie van de strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam dat eiser willens en wetens door [R2] betaalde geldbedragen die door [U] ten behoeve van zichzelf waren afgedwongen, heeft verworven en voorhanden heeft gehad en dat aldus gezegd kan worden dat hij dit verwerven en voorhanden hebben tezamen en in vereniging met [U] heeft gedaan.
4.5.5.3. Dat eiser voor de verwerving en het voorhanden krijgen van de gelden zelf de nodige werkzaamheden heeft verricht, volgt naar het oordeel van de rechtbank ook uit de volgende vaststaande feiten:
- de betalingen van de gelden op bankrekeningen van eiser dan wel op bankrekeningen van door hem beheerste vennootschappen;
- de verklaring van [R2] bij de notaris op 10 april 2003 dat eiser (onder dwang) aan de verpanding en/of afpersing meewerkte en dat eiser zijn aandelen in [R3 BEDRIJF] NV (hierna : [R3 BEDRIJF] ) aan [R2] heeft overgedragen en dat [R2] gedwongen was deze NV terug over te dragen aan eiser om niet;
- de dagboekaantekeningen van [R2] waaruit volgt dat [R3 BEDRIJF] door eiser is teruggenomen en dat [R2] gedwongen is geld over te maken op een bankrekening van [NAAM 19] , zijnde een rekening van eiser;
- [P3] heeft [R2] horen zeggen dat hij extra betalingen aan eiser moest blijven doen omdat hij werd afgeperst, dat [U] daarachter zat, dat hij met [Q] overleg had over de vraag op welke wijze de extra betalingen in de boekhouding afgedekt moesten worden en dat de betalingen aan [R3 BEDRIJF] dienden te worden geplaatst in het kader van de afpersing van [R2] door [U] ;
- de verklaringen van [Q] waaruit volgt dat mede op initiatief en in opdracht van eiser titels zijn gefingeerd om betalingen van [R2] aan eiser te kunnen verantwoorden, en
- de verklaringen van eiser ter terechtzitting in de strafzaak bij de rechtbank van 6 en 8 april 2010 dat hij aan [R2] heeft gevraagd om een verklaring op te laten maken dat hij geen aandeelhouder van [J4 BEDRIJF] ( [J4 BEDRIJF] International Holdings Ltd.; hierna [J4 BEDRIJF] ) en [B4 BEDRIJF] ( [B4 BEDRIJF] International Holdings Ltd.; hierna : [B4 BEDRIJF] ) is geweest en dat hij omtrent de tien betalingen met [R2] heeft besproken wat hij over zou maken.
De werkzaamheden van de adviseur [Q] kunnen in dit verband aan eiser worden toegerekend.
4.5.5.4. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de betalingen van [R2] voor eiser kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. De omstandigheid dat eiser is veroordeeld voor gewoontewitwassen en niet voor afpersing, staat niet in de weg aan dat oordeel. De vraag of sprake is van belastbare inkomsten van eiser dient op zijn eigen fiscale merites te worden beoordeeld en is niet afhankelijk van de strafrechtelijke kwalificatie van de bewezenverklaarde gedragingen. De stelling van eiser dat voor de strafrechtelijke bewezenverklaring ter zake van witwassen niet vereist is dat de strafrechter identificeert uit welk misdrijf het geld dat eiser heeft verkregen en voorhanden heeft gehad afkomstig is, brengt geen verandering in het oordeel van de rechtbank nu de vaststaande feiten wel voldoende duidelijkheid verschaffen over de werkelijke redenen voor de betalingen door [R2] aan (vennootschappen van) eiser.
4.5.5.5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de tien betalingen een zakelijke grondslag hebben en niet als resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden belast bij eiser. Deze tien betalingen hebben volgens eiser betrekking op de overdracht van een 50%-belang in [A3 BEDRIJF] BV (hierna : [A3 BEDRIJF] ) door [R3 BEDRIJF] aan [R2] tegen een winstrecht, op de afbetaling van een achtergestelde lening van [R3 BEDRIJF] aan [A3 BEDRIJF] en op verkoop aan [R2] van een via de vennootschap [B4 BEDRIJF] en [C5 BEDRIJF] BV gehouden participatie in de vennootschap onder firma (vof ) [D5 BEDRIJF] .
4.5.5.6. Eiser stelt kort samengevat dat de betalingen zijn verricht ter afronding van de zakelijke ontvlechting tussen hem en [R2] . Het gaat volgens eiser om drie betalingstitels:
1. terugbetaling van een vordering van [R3 BEDRIJF] (vennootschap in handen van eiser) op [A3 BEDRIJF] ,
2. een betaling voor winstrechten in [A3 BEDRIJF] , en
3. een vergoeding voor overdracht van het belang van eiser in vennootschap onder firma [D5 BEDRIJF] (middellijk gehouden via [B4 BEDRIJF] en [C5 BEDRIJF] BV).
4.5.5.7. Op 31 december 1999 heeft eiser de aandelen in [A3 BEDRIJF] , met daarin ondergebracht de jachthaven [T3 BEDRIJF] te IJmuiden, voor f 1 verkocht aan [K4 BEDRIJF] Amsterdam BV (hierna : [K4 BEDRIJF] ), een tussenhoudster van wijlen [R2] . Verweerder stelt dat toen ook zijn verkocht en op 2 mei 2000 overgedragen de aandelen in [J4 BEDRIJF] (en daarmee ook het belang in haar dochtermaatschappij [R3 BEDRIJF] ) aan [R2] en dat zulks om niet is gebeurd . [R3 BEDRIJF] had een aanzienlijke vordering op [A3 BEDRIJF] , maar deze diende op nihil te worden gewaardeerd, omdat [A3 BEDRIJF] in normale verhoudingen niet, of hooguit na zeer lange tijd zou kunnen aflossen, zo stelt verweerder. In het kader van de afpersing zijn [J4 BEDRIJF] en [R3 BEDRIJF] door [R2] op 15 oktober 2002 teruggegeven aan eiser. De afgeperste gelden dienden aldus te worden verantwoord als aflossing op de (waardeloze) vordering van [R3 BEDRIJF] op [A3 BEDRIJF] , zo stelt verweerder. Daarnaast zijn de afgeperste gelden in strijd met de werkelijkheid verantwoord als afkoop van een winstrecht van [R3 BEDRIJF] op jachthaven [T3 BEDRIJF] dat zou zijn bedongen bij de verkoop van de aandelen in [A3 BEDRIJF] , aldus het betoog van verweerder. Ook stelt verweerder dat [R2] in het kader van de afpersing gedwongen was de aandelen [B4 BEDRIJF] af te geven aan eiser teneinde deze opnieuw over te kunnen dragen en zodoende een titel te creëren voor de betaling van de afpersingsgelden door [R2] aan eiser.
4.5.5.8. Eiser heeft in zijn pleitnota met behulp van balansen van [A3 BEDRIJF] uiteengezet dat bij waardering van de leningen van [R3 BEDRIJF] en [K4 BEDRIJF] op nihil , [A3 BEDRIJF] een positief eigen vermogen zou hebben. Kennelijk bedoelt eiser hiermee te betogen dat ervan uit moet worden gegaan dat gedeeltelijke aflossing mogelijk was en de vordering van [R3 BEDRIJF] op [A3 BEDRIJF] en de aandelen [A3 BEDRIJF] – ondanks het negatieve vermogen van [A3 BEDRIJF] – nog een aanzienlijke waarde hadden. De betalingen van [R2] aan [R3 BEDRIJF] zouden uit dien hoofde (gedeeltelijk) kunnen worden verklaard. De rechtbank kan eiser echter niet volgen in zijn betoog. De balansen van [R3 BEDRIJF] ultimo 1999, 2000 en 2001 vermelden geen vordering op [A3 BEDRIJF] . Voor zover het vermogen van [A3 BEDRIJF] – ondanks een negatief eigen vermogen ten bedrage van f 8.626.741 ultimo 1999 en rekening houdend met nog te verwachten financieringslasten – nog aflossingen toeliet, staat vast dat de vordering van [R3 BEDRIJF] op [A3 BEDRIJF] achtergesteld was ten opzichte van een vordering van de Rabobank op [A3 BEDRIJF] ten bedrage van f 8.725.000. Het is derhalve niet aannemelijk dat [A3 BEDRIJF] nog in staat was de achtergestelde lening van [R3 BEDRIJF] terug te betalen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [R3 BEDRIJF] op [A3 BEDRIJF] waardeloos was en dat de aflossingen hierop zijn gefingeerd om de werkelijke aanleiding voor de betalingen van [R2] aan [R3 BEDRIJF] (afpersing) te verhullen.
4.5.5.9. Ook is niet aannemelijk dat de vennootschap [A3 BEDRIJF] een winstpotentie had en dat met het bedingen van een winstrecht hierop werd geanticipeerd . [A3 BEDRIJF] heeft afgezien van een incidentele winst in 2000 van f 780.000, in haar bestaan alleen maar verliezen geleden. Per ultimo 2001 waren deze verliezen gezamenlijk opgelopen tot f 12.500.000. Uit onderzoek is ook gebleken dat in 1999-2002 geen bebouwing mogelijk was in en rondom de jachthaven in IJmuiden en dat dit in de toekomst ook niet te verwachten viel. De stelling van eiser dat bij verkoop van [A3 BEDRIJF] ten behoeve van [R3 BEDRIJF] winstrechten zijn bedongen, vindt dan ook geen enkele steun in de gedingstukken. Het tegendeel blijkt uit de bij de verkoop van de aandelen [A3 BEDRIJF] verleden akte van notaris mr . [A5] . Daarin verklaren comparanten dat aan niemand enig recht op winstuitkering is toegekend. Verder is bepaald dat verkoopster ( [R3 BEDRIJF] ) en/of derden geen enkele aanspraak jegens de verkochte vennootschap kunnen doen gelden op uitkering van dividend of reserves. De rechtbank verwerpt ook dit betoog van eiser.
4.5.5.10. Eiser betwist ook dat de aandelen [J4 BEDRIJF] / [R3 BEDRIJF] in 1999/2000 reeds zijn verkocht/overgedragen aan [R2] . Onder verwijzing naar de aangiften vennootschapsbelasting 1999 en 2000 stelt eiser dat het belang in [J4 BEDRIJF] / [R3 BEDRIJF] niet is overgedragen aan [R2] , zodat van een terugdraaien van de transactie in 2002 ook geen sprake kan zijn geweest.
Uit de stukken volgt evenwel dat de aandelen [J4 BEDRIJF] / [R3 BEDRIJF] reeds in 2000 zijn overgedragen aan [R2] . Volgens een proces-verbaal van de politie van 5 april 2006 zijn tijdens doorzoekingen op de trustkantoren te Curaçao stukken aangetroffen waaruit blijkt dat de aandelen van [J4 BEDRIJF] op 2 mei 2000 zijn overgedragen aan [R2] . Tot de gedingstukken behoort een fax van 4 mei 2000 van [S3 BEDRIJF] BV aan [K1 BEDRIJF ] NV (op dat moment onderdeel van [H4 BEDRIJF] ) waarin staat vermeld dat eiser zijn aandelen in [B4 BEDRIJF] Ltd. / [J4 BEDRIJF] Ltd. / [I4 BEDRIJF] Ltd. heeft overgedragen per 2 mei 2000. Als bijlage bij deze fax zijn gevoegd drie op schrift gestelde en door eiser ondertekende verklaringen, gedateerd 4 mei 2000, waarin eiser verklaart dat hij het aandeel [J4 BEDRIJF] Ltd. per 2 mei 2000 overdraagt aan [R2] . Deze gang van zaken vindt ook steun in de verklaringen van [R2] waaruit volgt dat de aandelen in [R3 BEDRIJF] aanvankelijk aan hem zijn overgedragen en dat de transactie in 2002 is teruggedraaid. Hetgeen eiser hiertegen heeft ingebracht, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. Het is volstrekt onaannemelijk dat [R2] de aandelen uit vrije wil zou hebben teruggegeven aan eiser. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze transactie is teruggedraaid vanwege het achterwege blijven van betalingen door [R2] of een andere zakelijke achtergrond had. De rechtbank verwerpt ook in zoverre het betoog van eiser.
4.5.5.11. Op 2 mei 2000 zijn de aandelen [B4 BEDRIJF] verkocht aan [R2] . [B4 BEDRIJF] had een 100%-belang in [C5 BEDRIJF] BV en [C5 BEDRIJF] BV een 30%-belang in de vennootschap onder firma (vof ) [D5 BEDRIJF] . Op 15 oktober 2002 verklaart [R2] in een door hem getekende brief dat hij nooit eigenaar van [B4 BEDRIJF] is geweest. Door het terugdraaien van de transactie in 2002 ontstond - zo is de rechtbank aannemelijk geworden - de mogelijkheid [B4 BEDRIJF] nogmaals te verkopen; dat is gebeurd bij overeenkomst van 28 januari 2004 naar - zo begrijpt de rechtbank - de toestand van de balans van [B4 BEDRIJF] per 1 januari 2002 voor een bedrag van f 10.000.000 (€ 4.085.338) aan [Z3 BEDRIJF] BV (een vennootschap van [R2] ). Het terugdraaien en opnieuw verkopen van de aandelen [B4 BEDRIJF] diende om betaling van de afgeperste gelden te verhullen, zo is de rechtbank met verweerder van oordeel.
4.5.5.12. Voor zover eiser betwist dat [B4 BEDRIJF] in 2000 is overgedragen volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog. Uit de stukken volgt dat de vennootschap in 2000 is overgedragen en dat [R2] in 2002 over de verkoopopbrengst van het onroerend goed van [D5 BEDRIJF] (in maart 2002 verkocht [D5 BEDRIJF] haar onroerend goed) heeft beschikt. Voor zover eiser met zijn stellingen bedoelt te betogen dat de betalingen in 2002-2004 zien op de overdracht van [B4 BEDRIJF] in 2000, kan de rechtbank eiser evenmin volgen. Niet aannemelijk is dat de koopprijs vanaf 2000 verschuldigd is gebleven. Daarvan is niets vastgelegd. Van een vordering van eiser op [R2] uit dien hoofde blijkt niet uit de stukken, ook niet uit de door eiser overgelegde vermogensoverzichten van [H1 BEDRIJF] en van [U2 BEDRIJF ] . De rechtbank kan eiser, zonder nadere onderbouwing (die niet is gegeven), niet volgen in zijn betoog dat ten aanzien van deze transactie geen vordering van eiser zou bestaan maar een vordering van [C5 BEDRIJF] BV op [R2] . Op basis van de gedingstukken stelt de rechtbank vast dat de aandelen [B4 BEDRIJF] tweemaal zijn overgedragen aan [R2] . Deze gang van zaken waarbij sprake is van het (onvrijwillig) terugdraaien van de verkoop van de aandelen [B4 BEDRIJF] en deze opnieuw worden verkocht, volgt ook uit de verklaringen van [R2] . Niet aannemelijk is geworden dat de betalingen in 2002-2004 ter zake van de overdracht van de aandelen [B4 BEDRIJF] heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht aannemelijk dat de werkelijke reden voor de betalingen is gelegen in de afpersing van [R2] .
4.5.5.13. De slotsom is dat de stellingen van eiser dat zakelijke motieven aan de betalingen ten grondslag hebben gelegen, niet aannemelijk zijn geworden. Deze lezing is ook in tegenspraak met de verklaringen van [R2] en staat op gespannen voet met de getuigenverklaringen, in het bijzonder die van [Q] en [P3] waaruit volgt dat sprake is geweest van gefingeerde titels voor de betalingen. De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat er een zakelijke grondslag is voor de tien betalingen en acht aannemelijk dat de betalingen verband hielden met de afpersing van [R2] .
4.5.5.14. De omstandigheid dat de betalingen zijn gedaan aan de vennootschappen van eiser, staat niet in de weg aan het in aanmerking nemen van de betalingen als resultaat uit overige werkzaamheden bij eiser. De rechtbank is van oordeel dat de inkomsten afkomstig zijn uit strafbare feiten die (mede) door eiser zijn begaan; deze inkomsten hebben een persoonlijk karakter en kunnen niet aan de vennootschappen van eiser worden toegerekend. Uit de vaststaande feiten volgt bovendien dat het niet uitmaakte welke vennootschap van eiser het geld van [R2] kreeg. Eiser besliste in overleg met zijn adviseur [Q] welke vennootschap het geld ontving en onder welke gefingeerde titel dit moest gebeuren. Aldus heeft hij over de gelden beschikt. Fiscaal dienen de feiten aldus te worden geherkwalificeerd dat eiser moet worden geacht de inkomsten in privé te hebben genoten en dat hij de bedragen vervolgens in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de betrokken vennootschappen als kapitaalstorting aan deze vennootschappen heeft doen toekomen.
4.5.5.15. Door het niet aangeven van deze inkomsten heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat invulling van een belastbaar inkomen van nihil op het ingediende C-biljet ontoereikend was, ook indien ervan uit wordt gegaan dat eiser mocht menen buitenlandse belastingplichtige te zijn. Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 behoort immers tot het inkomen uit werk en woning het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland. Aannemelijk is dat eiser de werkzaamheden in het kader van de verwerving en het voorhanden krijgen van de gelden in Nederland heeft verricht. De rechtbank is van oordeel dat eiser ter zake van het niet aangeven hiervan te kwader trouw is geweest, zodat deze correctie ook in de navorderingsaanslagen ib/pvv 2003 en 2004 dient te worden gehandhaafd.
4.5.5.16. Artikel 14 van het Verdrag staat niet in de weg aan heffing over deze inkomsten. Genoemd verdragsartikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat voordelen uit zelfstandige arbeid in beginsel in de woonstaat worden belast, tenzij belastingplichtige in de andere staat voor het verrichten van zijn werkzaamheden geregeld over een vast middelpunt beschikt. Eiser heeft zijn verdragswoonplaats in Nederland zodat reeds om die reden de heffing over dit inkomensbestanddeel aan Nederland is toegewezen.
4.5.5.17. Ook indien ervan uit wordt gegaan dat het pleitbaar standpunt van eiser zo ver gaat dat hij ervan uit mocht gaan ook voor toepassing van het Verdrag in het VK te wonen, is kwade trouw nog steeds aannemelijk. De toedeling van heffingsrechten op grond van het Verdrag aan het VK neemt niet weg dat eiser als buitenlandse belastingplichtige gehouden was op grond van de nationale bepalingen (hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001) zijn Nederlandse inkomen aan te geven. Eiser had zich dan onder verwijzing naar het Verdrag afzonderlijk hebben moeten beroepen op voorkoming van dubbele belasting. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige inkomsten aan een vast middelpunt in Nederland moeten worden toegerekend, namelijk het kasteel [ADRES 7] en dat eiser in redelijkheid niet anders heeft kunnen betogen. De administratie en dagelijkse leiding van de [C BEDRIJF] en andere vennootschappen van eiser worden vanuit het pand aan de [ADRES 7] gevoerd. Op het kasteel werden de persoonlijke holdings beheerd en werden privéaangelegenheden van eiser verzorgd door hemzelf en door [K2] . Ook [M] werkte op het kasteel. Zoals eiser ter zitting ook heeft aangegeven, lag het zwaartepunt van de zakelijke activiteiten van eiser in Nederland en vonden zijn werkzaamheden doordeweeks in dan wel vanuit Nederland plaats. De rechtbank is van oordeel dat ook de illegale activiteiten van eiser, waarvan vaststaat dat deze in Nederland hebben plaatsgevonden, kunnen worden geacht in of vanuit deze locatie te hebben plaatsgevonden. De stelling van eiser dat hij een werkkamer in Londen huurde, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht aannemelijk dat [ADRES 7] in dezen als vast middelpunt heeft te gelden. De heffing over de als resultaat uit overige werkzaamheden gekwalificeerde betalingen die eiser van [R2] heeft ontvangen zou op grond van het Verdrag hoe dan ook aan Nederland zijn toegewezen. Eiser kan in redelijkheid niet anders hebben gemeend.
4.5.5.18. De slotsom is dat de correctie ter zake van de betalingen door [R2] overeind blijft. De rechtbank komt niet toe aan behandeling van het subsidiaire standpunt van verweerder, namelijk dat – zo de rechtbank zou oordelen dat geen sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden en de betalingen door [R2] het gevolg zijn van normale zakelijke transacties – sprake is van inkomen uit aanmerkelijk belang.
4.5.6.
Vordering [Q BEDRIJF] BV (2001, 2002 en 2005)
4.5.6.1. Vaststaat dat eiser vermogen ter beschikking heeft gesteld aan [Q BEDRIJF] BV en dat eiser een aanmerkelijk belang heeft in deze vennootschap. Op grond van artikel 3.90 in verbinding met artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, dient de in rekening gebrachte rente als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking te worden genomen. Voor zover eiser stelt dat hierop in mindering dienen te worden gebracht met de werkzaamheid verbonden kosten, kan de rechtbank hem niet volgen nu dergelijke kosten niet aannemelijk zijn geworden.
4.5.7.
Verhuur [ADRES 7] (2001-2005)
4.5.7.1. Niet in geschil is dat op grond van artikel 10.9 van de Wet IB 2001 juncto artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001, voor de heffing van ib/pvv de werkzaamheden, rechten en verplichtingen van [ADRES 7] BV worden beschouwd als werkzaamheden, rechten en verplichtingen van eiser. Voorts is niet in geschil dat [ADRES 7] gedeeltelijk ter beschikking is gesteld aan vennootschappen van eiser en dat hij in die vennootschappen een (indirect) aanmerkelijk belang heeft. Dit betekent dat [ADRES 7] voor een gedeelte ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 en dat in zoverre sprake is van het rendabel maken van een vermogensbestanddeel dat wordt aangemerkt als een werkzaamheid. Partijen zijn verdeeld over de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dienaangaande een voordeel (resultaat uit overige werkzaamheden) in aanmerking genomen moet worden. Eiser concludeert tot een negatief resultaat en verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een positief resultaat van jaarlijks tussen de € 100.000 en € 200.000.
4.5.7.2. In artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, is – voor zover hier van belang – bepaald dat onder een werkzaamheid mede wordt verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige (of een met hem verbonden persoon) een aanmerkelijk belang heeft. Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid (artikel 3.94 van de Wet IB 2001). Bij de bepaling van het resultaat zijn enkele winstartikelen van overeenkomstige toepassing alsof de werkzaamheid een onderneming vormt (artikel 3.95 van de Wet IB 2001).
4.5.7.3. Verweerder heeft de verhouding tussen het privégebruik en het zakelijke gebruik van [ADRES 7] gesteld op 75/25. Gelet op de tot de gedingstukken behorende huurcontracten (zie onderdelen 2.9.4 en 2.9.5), de door eiser ingenomen stellingen over het gebruik van [ADRES 7] , de verklaringen van [K] van 9 mei 2006 (onderdeel 2.3.4) en [D2] van 19 mei 2006 (onderdeel 2.2.12) omtrent het gebruik en de indeling van [ADRES 7] en gelet op de inhoud van de presentatie op 28 september 2001 aan de lokale monumentencommissie door [W] (verantwoordelijk voor de inrichting van [ADRES 7] ; zie nader onderdeel 2.2.8), acht de rechtbank aannemelijk dat ten minste 25% van het object ter beschikking is gesteld aan de vennootschappen van eiser. De rechtbank volgt verweerder derhalve in zijn uitgangspunt waarbij de verhouding zakelijk/privé 25/75 bedraagt. Bij dit oordeel laat de rechtbank uitdrukkelijk buiten beschouwing de waarnemingen van bezoeken van controlemedewerkers aan [ADRES 7] in 2013/2014, nu deze niet zien op de onderhavige jaren en dienaangaande geen stukken zijn ingebracht noch nadere onderbouwingen zijn gegeven, terwijl eiser zich tegen inbreng van deze informatie heeft verzet.
4.5.7.4. Eiser stelt zich op het standpunt dat rekening houdende met de kosten het resultaat uit overige werkzaamheden ter zake van de verhuur van [ADRES 7] negatief is. Eiser heeft daartoe overzichten overgelegd en daarin een opsomming gegeven van de hiermee gemoeide posten (bijlage 14 bij het beroepschrift), namelijk : [NAAM BANK 12] , [NAAM BANK 7] , afschrijving [ADRES 7] , afschrijving verbouwing, afschrijving inventaris, afschrijving auto, renovatie tuin en ‘overige kosten TBS’. Volgens deze overzichten bedragen de kosten een veelvoud van de inkomsten van het ter beschikking stellen van [ADRES 7] . In dit verband heeft eiser aangevoerd dat [ADRES 7] alles behalve een normaal bedrijfspand is. Het gaat om een rijksmonument dat vermoedelijk in de 14e eeuw is gebouwd. Een dergelijk oud gebouw is, zo meent eiser te kunnen aannemen als feit van algemene bekendheid, een grote kostenpost, voornamelijk vanwege het onderhoud. Dergelijke panden worden niet aangekocht vanwege de goede investering, zoals nieuwe onderhoudsvrije kantoorpanden, maar uit liefde voor het pand en de historie, zo stelt eiser. De onderhoudskosten geheel doorberekenen aan huurders zou dan ook leiden tot veel te hoge huren (en daarmee tot onverhuurbaarheid). De door eiser in rekening gebrachte huren zijn dan ook zakelijk. Overigens wordt de zakelijkheid van de huurinkomsten niet betwist.
4.5.7.5. De rechtbank volgt de door eiser overgelegde kostenoverzichten niet nu de hierin opgenomen kostenposten niet nader zijn onderbouwd, terwijl zulks gelet op de betwisting hiervan door verweerder, op de weg van eiser lag. Bovendien dient het resultaat uit de terbeschikkingstelling at arm’s length te worden bepaald en blijven de uitgaven van onrendabele investeringen die slechts zijn gedaan vanwege de persoonlijke voorkeur en smaak van eiser voor de bepaling van het fiscale resultaat buiten beschouwing. Het resultaat uit een werkzaamheid omvat immers voordelen 'die, onder welke naam en in welke vorm ook' worden behaald met een werkzaamheid. Evenals het totaalwinstbegrip in artikel 3.8 van de Wet IB 2001, dient het totaalresultaatbegrip ruim te worden opgevat, zo leidt de rechtbank af uit de met artikel 3.8 vergelijkbare bewoordingen in artikel 3.94 van de Wet IB 2001.
4.5.7.6. Uit de overzichten van eiser en de door verweerder overgelegde grootboekkaarten (zie onderdeel 2.9), volgt dat de door eiser genoemde kosten omvangrijke investeringen betreffen in kunst, inboedel en stoffering. Hiervoor heeft eveneens te gelden dat uitgaven van onrendabele investeringen die slechts zijn gedaan vanwege de persoonlijke voorkeur en smaak van eiser voor de bepaling van het fiscale resultaat buiten beschouwing blijven. Uit de huurovereenkomsten volgt bovendien dat geen roerende zaken ter beschikking zijn gesteld aan de vennootschappen van eiser en dienaangaande heeft verweerder ook geen resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. De correctie ziet op het rendabel maken van de onroerende zaak [ADRES 7] en niet op andere vermogensbestanddelen. De huurcontracten met de vennootschappen van eiser zien op kantoor-, vergader-, en presentatieruimten, zodat ervan uit moet worden gegaan dat de afgesproken huurprijzen geen vergoeding behelzen voor andere vermogensbestanddelen. Er is in dit verband dan ook geen reden rekening te houden met kosten van andere vermogensbestanddelen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stellingen dat hiermee verband houdende kosten in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van het resultaat verhuur [ADRES 7] .
4.5.7.7. Verweerder heeft de netto-huurinkomsten ter zake van [ADRES 7] op twee manieren at arm’s length berekend:
1) In de eerste plaats heeft verweerder de netto-huurinkomsten berekend op basis van de kostprijs van [ADRES 7] van circa € 8,8 miljoen en een structureel nettorendement van jaarlijks 5%. Verweerder acht een netto rendement van 5% niet te hoog voor bewerkelijk vastgoed, gelet op rentestanden in de periode 2001-2005. Hij legt daartoe een bijlage met een overzicht van die rentestanden over. Aldus bedragen de jaarlijkse netto-huurinkomsten 5% maal 25% maal € 8,8 miljoen is € 110.000.
2) In de tweede plaats berekent verweerder het resultaat op basis van de afgesproken huurprijzen (bruto-rendement) en de vuistregel dat 2-4% van het bruto-rendement nodig is voor kostendekking door de verhuurder. Voorzichtigheidshalve en in het voordeel van eiser gaat hij uit van 4%. Uitgaande van het nettorendement van 5% en van de werkelijke huuropbrengsten bedragen de netto huurinkomsten 5/9 van de huuropbrengsten:
Belastingjaar netto huurinkomsten
2001 5/9 maal € 226.890 = € 126.050
2002 5/9 maal € 240.000 = € 133.333
2003 5/9 maal € 330.000 = € 183.333
2004 5/9 maal € 330.000 = € 183.333
2005 5/9 maal € 330.000 = € 183.333
4.5.7.8. De rechtbank acht met deze berekeningen, gelet op de daarbij gehanteerde uitgangspunten, de gerealiseerde bruto-huuropbrengsten ter zake van [ADRES 7] en de terughoudendheid die is betracht bij de berekening van het nettorendement, aannemelijk gemaakt dat de netto-huurinkomsten voor een zakelijk handelende verhuurder jaarlijks minstens € 110.000 zouden hebben bedragen. Deze inkomsten dienen gelet op het bepaalde in artikel 10.9 van de Wet IB 2001 aan eiser te worden toegerekend.
4.5.7.9. De rechtbank is van oordeel dat eiser zich bewust is geweest van het bestaan van deze inkomsten (vgl. HR 21 december 2012, nr. 11/00180, ECLI:NL:HR:2012:BY6905, BNB 2013/116) en dat hij door in het C-biljet dienaangaande geen inkomsten in te vullen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangifte op dit punt onjuist zou zijn. Hierbij acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat de correctie ziet op een in Nederland gelegen onroerende zaak met een aanzienlijke waarde en waarbij aanzienlijke bruto-huuropbrengsten worden genoten. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser bekend moet worden verondersteld met het bepaalde in artikel 10.9 van de Wet IB 2001 dat specifiek ziet op rechtspersonen met natuurschoongoederen en dat hij heeft geweten dat [ADRES 7] BV in dit verband transparant is. De kennis en wetenschap van de fiscale adviseurs van eiser dient in dit verband voor de toepassing van artikel 16 van de AWR aan eiser te worden toegerekend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser te kwader trouw is geweest door deze inkomsten niet aan te geven in het aan hem toegezonden C-biljet.
4.5.7.10. Voor zover eiser meent dat sprake is van een pleitbaar standpunt, volgt de rechtbank hem niet. Ook als buitenlandse belastingplichtige was eiser namelijk gehouden aangifte te doen van het resultaat uit de terbeschikkingstelling van [ADRES 7] . Op grond van de artikelen 7.1 en 7.2, leden 1 en 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 behoort tot het belastbare inkomen van de buitenlandse belastingplichtige het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland en wordt dit inkomen berekend overeenkomstig de regels van hoofdstuk 3 van de Wet IB 2001. Het resultaat wordt derhalve voor de buitenlandse belastingplichtige eveneens bepaald op de voet van artikel 3.91, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Nu het gaat om terbeschikkingstelling van een in Nederland gelegen onroerende zaak dient ervan uit te worden gegaan dat de werkzaamheden in Nederland hebben plaatsgevonden. Deze vaststelling vindt ook bevestiging in de opmerking ter zitting van de gemachtigde van eiser, namelijk dat het zwaartepunt van de zakelijke activiteiten van eiser in Nederland was gelegen en dat zijn werkzaamheden in dan wel vanuit Nederland plaatsvonden. De stellingen die erop neerkomen dat het resultaat negatief dient te zijn, vormen naar het oordeel van de rechtbank evenmin een pleitbaar standpunt.
4.5.7.11. Als eiser zich met een beroep op het Verdrag op het standpunt meende te hebben kunnen stellen dat Nederland niet bevoegd is over de inkomsten belasting te heffen, dan had hij zulks uitdrukkelijk moeten aangeven in zijn aangifte. Ook indien eiser in redelijkheid heeft mogen menen dat het Verdrag in voor hem gunstige zin zou kunnen worden uitgelegd, heeft hij door te handelen zoals hij heeft gedaan op de koop toegenomen dat de aangifte onjuist was met betrekking tot de inkomsten van [ADRES 7] en is in zoverre sprake van kwade trouw.
4.5.7.12. Eiser heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat de correctie ter zake van de verhuur van [ADRES 7] te laat is ingebracht en derhalve buiten beschouwing dient te blijven. De rechtbank ziet geen reden de correcties buiten beschouwing te laten. Volgens vaste jurisprudentie is een beroep op interne compensatie ook in de beroepsfase toegestaan, mits zulks niet in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie onder meer HR 24 januari 2003, nr. 36247, ECLI:NL:HR:2003:AD9713, BNB 2003/172). Van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, ook niet gelet op het feit dat dit nieuwe gezichtspunt ruim acht jaren na de aanslagregeling naar voren is gebracht. De omstandigheid dat deze correctie mede ten grondslag is gelegd aan het oordeel dat sprake is van kwade trouw en omkering van de bewijslast (zie hierna), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel nu het hier gaat om de (navorderings)aanslagen en niet om de opgelegde boetes.
4.5.7.13. Van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde is in dezen evenmin sprake. Eiser heeft nadat verweerder de correctie [ADRES 7] bij nader stuk van 12 november 2014 heeft ingebracht, voldoende gelegenheid gehad op de in dit verband ingenomen stellingen te reageren. Het alsnog in aanmerking nemen van deze correctie door middel van interne compensatie is dan ook niet in strijd met de goede procesorde.
4.5.8.
Overige inkomsten box II (2001, 2002 en 2005)
4.5.8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vennootschappen waarvan eiser aandeelhouder is, uitgaven voor privédoeleinden van eiser voor hun rekening hebben genomen (onder meer kosten van verbouwingen van onroerend goed, vliegkosten en advocatenkosten) die als winstuitdeling in aanmerking moeten worden genomen.
4.5.8.2. Een winstuitdeling is aanwezig indien sprake is van een bevoordeling van een aandeelhouder als zodanig die kan plaatsvinden uit winst of winstreserves dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn van de bevoordeling (hierna ook te noemen: eis van dubbele bewustheid) en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen (vgl. onder meer HR 24 oktober 2003, nr. 37856, ECLI:NL:HR:2003:AI0411 en HR 8 juli 1997, nr. 32050, ECLI:NL:HR:1997:AA2193).
4.5.8.3. De stellingen van eiser dat hij zich niet van de uitdelingen bewust is geweest en dat [K] en [D2] ten onrechte boekingen in rekening courant achterwege hebben gelaten en eiser daarvan geen wetenschap had, acht de rechtbank niet aannemelijk (laat staan overtuigend aangetoond), gelet op de verklaringen die [K] heeft gegeven over de bemoeienis van eiser met de financiën van de betrokken vennootschappen. In dit verband wijst de rechtbank ook op de bewezenverklaring en bewijsoverwegingen in het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 mei 2012, waarbij eiser is veroordeeld voor onder meer het feitelijk leiding geven aan het opzettelijk doen van onjuiste aangiften omzetbelasting door vennootschappen waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, meermalen gepleegd in de periode 2000-2007 (zie onderdeel 2.11.9). Hieruit volgt ook dat eiser zich bewust moet zijn geweest van de bevoordelingen van hemzelf in zijn hoedanigheid van aandeelhouder. Aan het vereiste van dubbele bewustheid (bij eiser en zijn vennootschappen) is voldaan.
4.5.8.4. Hierna in 4.5.8.5 en verder zullen de onderscheiden winstuitdelingen worden beoordeeld.
4.5.8.5 . [ADRES 6] (2001 en 2002)
De woning [ADRES 6] was vanaf april 1993 tot mei 2003 in gebruik bij eiser en zijn vriendin [M] . De woning is in eigendom van [N BEDRIJF] NV. In de rekening courant van eiser met deze vennootschap is in 2001 en 2002 een administratieve huur van € 8.168 per jaar verwerkt. De woning is per 1 januari 2001 getaxeerd op € 2.250.000. De huur bedraagt aldus minder dan 0,5% van de getaxeerde waarde. Aannemelijk is dat voor de woning te weinig huur is betaald . [N BEDRIJF] NV is kennelijk bereid geweest met deze onzakelijk lage huuropbrengst genoegen te nemen omdat eiser middellijk aandeelhouder is van de vennootschap. Eiser is aldus in zijn hoedanigheid van middellijk aandeelhouder van [N BEDRIJF] NV bevoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een winstuitdeling.
4.5.8.6 . [ADRES 17] (2002)
4.5.8.6.1. De woning [ADRES 17] was vanaf medio 2002 in gebruik bij eiser, zijn vriendin [H] en haar twee zonen. De woning was in eigendom van [O BEDRIJF] BV. Er is geen vergoeding in rekening gebracht aan eiser en/of zijn vriendin . [O BEDRIJF] BV is kennelijk bereid de woning om niet ter beschikking te stellen omdat eiser middellijk aandeelhouder is van de vennootschap. Eiser is aldus in zijn hoedanigheid van middellijk aandeelhouder van [O BEDRIJF] BV bevoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een winstuitdeling.
4.5.8.6.2. Uit de vaststaande feiten maakt de rechtbank op dat [K BEDRIJF] BV kosten van de verbouwing van [ADRES 17] op zich heeft genomen, terwijl deze vennootschap niet de eigendom heeft van de woning. De vennootschap is kennelijk bereid geweest de verbouwingskosten voor haar rekening te nemen omdat eiser uiteindelijk aandeelhouder van de vennootschap is. Eiser is aldus in zijn hoedanigheid van middellijk aandeelhouder bevoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een winstuitdeling.
4.5.8.7 . [ADRES 34] (2001 en 2002)
4.5.8.7.1. Uit correspondentie blijkt dat genoemde [A2] en [O1] behoren tot de persoonlijke vriendenkring van eiser. Dit blijkt onder meer uit het feit dat op 16 december 2002, toen [A2] en [O1] te gast waren op het Chateau St. Gerlach (een hotel in Valkenburg), door [M] en eiser een attentie voor hun kamer wordt besteld. Als tekst op de bestelde fles champagne moet staan ‘ Lieve [O1] , wij toasten thuis op je, maar nogmaals Van Harte gefeliciteerd en nog heel veel gelukkige jaren met ons! Liefs [X] en [M] ’ . [O1] staat ook vermeld als degene die als eerste moet worden gebeld op de lijst ‘In case of emergency’ achter de naam van eiser.
4.5.8.7.2. Uit de hierboven (in 2.11.3.4) vermelde brief van [O1] is op te maken dat er, sinds de aanschaf in 1999 door eiser, sprake is van een ingrijpende verbouwing van het pand [ADRES 34] en dat één en ander geheel naar de wensen van [O1] wordt uitgevoerd . [O1] heeft daarover contact met eiser in privé. Ook verwijst hij naar mogelijke bewoning later door [J] .
4.5.8.7.3. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser de kosten van verbouwing van het pand [ADRES 34] voor rekening van zijn tot de [C BEDRIJF] behorende vennootschap [F BEDRIJF] BV ( voorheen [G BEDRIJF] BV) heeft laten komen en dat hij dit heeft gedaan ter bevoordeling van zijn vriend [Q1] en diens vriend [A2] . De vennootschap is kennelijk bereid geweest de verbouwingskosten voor haar rekening te nemen omdat eiser aandeelhouder is van de vennootschap. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een winstuitdeling.
4.5.8.8 . [ADRES 35] (2001 en 2002)
4.5.8.8.1 . [G1] is een kennis van eiser, zo volgt uit de hierboven weergegeven brief van [G1] aan eiser (2.11.4). Met de aankoop van het huis [ADRES 35] door [Q BEDRIJF] BV, is tegemoetgekomen aan de wens van [G1] . De huur van het woonhuis bedroeg vanaf 1999 f 50.000 per jaar. De jaarstukken van [Q BEDRIJF] BV vermelden een kostprijs van f 2.358.574. Ter zake van de verbouwing van het huis is in de administratie van [F BEDRIJF] BV een investering verantwoord van in totaal f. 1.487.500.
4.5.8.8.2. Tegenover de kosten van deze aankoop en de verbouwing staat een onzakelijk lage huuropbrengst . [Q BEDRIJF] BV is kennelijk bereid geweest met deze onzakelijk lage huuropbrengst genoegen te nemen omdat eiser aandeelhouder is van de vennootschap.
Eiser is aldus in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van [Q BEDRIJF] BV bevoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat dit een in box II te belasten winstuitdeling betreft.
4.5.8.9 . [ADRES 37] (2001)
4.5.8.9.1 . [J4] is een goede vriend van eiser. Uit de brief van [J4] (2.11.5.3) blijkt dat kosten van de verbouwing van het pand [ADRES 37] zijn betaald door eiser persoonlijk. Voor zover deze kosten ten laste van [G BEDRIJF] BV als verbouwingskosten zijn geactiveerd, is sprake van een onttrekking die ten goede is gekomen aan eiser in privé. De vennootschap is kennelijk bereid geweest die verbouwingskosten voor haar rekening te nemen omdat eiser aandeelhouder is van de vennootschap.
4.5.8.9.2. Terugbetaling of schuldigerkenning door [J4] aan eiser doet er niet aan af dat die kosten zijn onttrokken aan de vennootschap van eiser en dat eiser voor het hiermee gemoeide bedrag een winstuitdeling heeft genoten. Niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een terugbetaling(sverplichting) van [J4] aan [G BEDRIJF] BV.
4.5.8.10 . [ADRES 38] (2001)
De zoon van eiser was van 15 februari 2001 tot 27 februari 2002 eigenaar van het pand [ADRES 38] . De in 2001 met de verbouwing van dit pand gemoeide bedragen zijn betaald door [G BEDRIJF] BV / [F BEDRIJF] BV en [ADRES 7] BV en ten goede gekomen aan de zoon van eiser in privé. Deze vennootschappen zijn kennelijk bereid geweest deze verbouwingskosten voor hun rekening te nemen omdat eiser aandeelhouder van deze vennootschappen is. Dit betreft een bevoordeling van eiser in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van deze vennootschappen en dus een winstuitdeling.
4.5.8.11 . [NAAM VERHUURDER] (2001 en 2002)
[E BEDRIJF] BV heeft in 2001 en 2002 door [NAAM VERHUURDER] in rekening gebrachte vliegkosten betaald. In aanmerking genomen dat eiser geen officiële functie vervult binnen [E BEDRIJF] BV, de vliegreizen veelal gemaakt werden naar de omgeving waar eiser over vakantiewoningen beschikt(e) en eiser in 95% van de gevallen met vrouwelijk gezelschap vloog, acht de rechtbank aannemelijk dat dit uitgaven betreffen ten behoeve van privédoeleinden van eiser. De vennootschap is kennelijk bereid geweest die uitgaven voor haar rekening te nemen omdat eiser middellijk aandeelhouder is. Er is derhalve sprake van een bevoordeling van eiser in zijn hoedanigheid van middellijk aandeelhouder van [E BEDRIJF] BV en dus van een winstuitdeling.
4.5.8.12. Honorarium strafrechtadvocaat ( 2005)
[E BEDRIJF] BV heeft in 2005 het honorarium betaald van de advocaat die eiser heeft ingeschakeld in verband met de verdenking dat hij zich aan strafbare feiten schuldig zou hebben gemaakt. Niet in geschil is dat dit uitgaven betreft ten behoeve van privédoeleinden van eiser. De vennootschap is kennelijk bereid geweest die uitgaven voor haar rekening te nemen omdat eiser middellijk aandeelhouder is. Er is derhalve sprake van een bevoordeling van eiser in zijn hoedanigheid van middellijk aandeelhouder van [E BEDRIJF] BV en dus van een winstuitdeling.
4.5.9.
Inkomen box III (2001, 2002 en 2005)
4.5.9.1. Eiser heeft geen inkomen uit sparen en beleggen aangegeven in zijn aangiften ib/pvv. Als binnenlandse belastingplichtige dienen alle bezittingen (minus schulden) te worden belast en zal hij zich in voorkomend geval moeten beroepen op voorkoming van dubbele belasting.
4.5.9.2. Uit de opstelling van [H1 BEDRIJF] volgt dat eiser in 2003 in privé over liquide middelen en (in Nederland gelegen) onroerende zaken beschikte. Verweerder heeft in dit verband naar voren gebracht dat de basis van het privévermogen van eiser moet zijn gelegd met de verkoop van [A BEDRIJF] aan (uiteindelijk) een derde in 2000, waarbij een verkoopopbrengst is gerealiseerd ten bedrage van f 313.950.000 (ruim € 142 miljoen). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser in de onderhavige jaren over een (aanzienlijk) vermogen moet hebben beschikt. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt wat er met dit geld is gebeurd. De vraag of en in hoeverre bezittingen bij eiser in privé in aanmerking moeten worden genomen (en moeten worden gerekend tot de rendementsgrondslag in box III) zal hierna in onderdeel 4.6 worden besproken.
4.6.
Omkering bewijslast en redelijke schatting
4.6.1.
Verweerder stelt zich voor alle in geding zijnde jaren op het standpunt dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat het inkomen (deels) met omkering van de bewijslast en met behulp van een redelijke schatting moet worden vastgesteld.
4.6.2.
Voor de inkomstenbelasting geldt, evenals voor de loon- en omzetbelasting, dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Indien sprake is van een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, is in dit verband het gezamenlijke bedrag van de verschuldigde belasting en premie bepalend. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden hierbij slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, BNB 2010/47).
4.6.3.
De rechtbank acht aannemelijk dat eiser - ook al had hij een pleitbaar standpunt bij het doen van aangifte als buitenlandse belastingplichtige - een aanzienlijk inkomen niet heeft aangegeven en dat hij dit ten tijde van het doen van aangifte wist. Eiser heeft aldus inkomsten als (feitelijk) bestuurder/ commissaris [W BEDRIJF] (2002, 2003) en resultaat uit overige werkzaamheden wegens terbeschikkingstelling van [ADRES 7] aan zijn vennootschappen (2001-2005) ten onrechte niet aangegeven. Met betrekking tot [ADRES 7] acht de rechtbank gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd, aannemelijk dat minstens een bedrag van € 110.000 per jaar niet is aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden. Voorts is het loon [W BEDRIJF] niet aangegeven ten bedrage van € 75.000 (2002) en € 275.000 (2003). De volgens de aangifte verschuldigde belasting - die nihil bedroeg - was hierdoor verhoudingsgewijs aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de omvang van de niet aangegeven inkomsten dienen te worden afgezet tegen het wereldinkomen van eiser. Ook op zichzelf bezien gaat het om aanzienlijk bedragen die niet zijn aangegeven.
4.6.4.
Het voorgaande betekent dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan in de jaren 2001 tot en met 2005. Eiser moet overtuigend aantonen dat de correcties ten onrechte zijn vastgesteld dan wel te hoog zijn na de uitspraak op bezwaar. Wel dienen de correcties te berusten op een redelijke schatting. Voor zover nog relevant zullen de resterende correcties vanuit deze optiek worden besproken hieronder (4.6.4.1 en verder).
4.6.4.1. Gebruikelijk loon (2001, 2002 en 2005)
4.6.4.1.1. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser een (indirect) aanmerkelijk belang heeft in circa 90 Nederlandse vennootschappen. Gelet op het voorgaande is vast komen te staan dat eiser in dienstbetrekking stond tot deze vennootschappen. Hiervan uitgaande bedraagt het gebruikelijke loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet LB 1964 voor de jaren 2001, 2002 en 2005 minstens 90 maal € 38.118 = ca. € 3,4 miljoen per jaar. Verweerder heeft het gebruikelijk loon evenwel op een lager bedrag gesteld. Uit de vaststaande feiten volgt dat eiser op 26 juli 2002 een overeenkomst heeft gesloten met [X1 BEDRIJF ] waarbij onder meer is bepaald dat hij een management services contract zou sluiten met [W BEDRIJF] NV (zie onderdeel 2.4.2). Vanwege zijn deskundigheid op het gebied van vastgoed is hem daarbij een beloning in het vooruitzicht gesteld van € 300.000 per jaar. Verweerder heeft het gebruikelijk loon afgeleid uit dit contract en bepaald op € 300.000 per jaar.
4.6.4.1.2. Verweerder heeft de juistheid van deze correctie aannemelijk gemaakt. In dit oordeel ligt besloten dat eiser het tegendeel niet heeft bewezen en dat het vastgestelde belastbare inkomen reeds om die reden berust op een redelijke schatting. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het salaris van [K] hier als uitgangspunt dient te worden genomen.
4.6.4.2. Loon [W BEDRIJF] (2002 en 2003)
4.6.4.2.1. Eiser was vanaf oktober 2002 tot en met november 2003 in dienstbetrekking bij (een vennootschap van ) [W BEDRIJF] NV. Ingevolge de ‘Confidential Supplement to Memorandum of Understanding’ van 26 juni 2002 ontving eiser een management fee van € 300.000 per jaar (€ 25.000 per maand). Verweerder heeft het loon [W BEDRIJF] voor 2002 gesteld op 3 x € 25.000 = € 75.000 en voor 2003 op 11 x € 25.000 = € 275.000. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een redelijke schatting. Eiser heeft de hoogte van deze correcties niet betwist, laat staan aannemelijk gemaakt of overtuigend aangetoond dat deze onjuist zijn.
4.6.4.3. Privégebruik auto (2002 en 2005)
4.6.4.3.1. De correctie privégebruik auto’s is beperkt tot de [AUTOMERK 10] . De cataloguswaarde van die auto bedraagt € 173.070. Vaststaat dat het kenteken deel I voor deze auto is afgegeven op 10 december 2002 en dat de auto vanaf dat moment eigendom is van [B BEDRIJF] BV.
4.6.4.3.2. Verweerder heeft voor 2002 de bijtelling berekend op € 1.893 (25% x 0,5/12 x € 173.070) en voor 2005 op € 43.267 (25% x € 173.070). Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat deze correcties onjuist zijn en heeft ter zitting van 14 januari 2015 verklaard dat de hoogte van de bijtellingen niet wordt betwist. De rechtbank is van oordeel dat de bijtelling voor het jaar 2002 op een redelijke schatting berust. Het bedrag komt wel iets hoger uit dan de uitkomst van de door verweerder in het verweerschrift vermelde berekening (“25% x 0,5/12 x € 173.070” = € 1.802). De rechtbank ziet niettemin geen aanleiding dit bedrag lager vast te stellen, aangezien de auto al vanaf 10 december 2002 ter beschikking stond, hetgeen een hoger bedrag rechtvaardigt dan het door verweerder in aanmerking genomen bedrag (25% x 21/366 x € 173.070 = € 2.482). Wat betreft de bijtelling voor het jaar 2005 heeft verweerder een tarief toegepast van 25% in plaats van 22%. De rechtbank zal de bijtelling voor 2005 daarom verminderen tot € 38.075.
4.6.4.4. Betalingen [R2] (2002-2004)
4.6.4.4.1. Eiser heeft zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen en heeft in de onderhavige jaren aanzienlijke geldbedragen verworven en voorhanden gehad.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat een veroordeling voor gewoontewitwassen wegens het voorhanden hebben van gelden afkomstig uit misdrijf niet betekent dat deze gelden zonder meer moeten worden aangemerkt als belastbare inkomsten. Zoals verweerder ter zitting ook heeft erkend zou het economisch gezien reëler zijn bij de berekening van de inkomsten aan te sluiten bij het delict van gewoontewitwassen waarvoor eiser is veroordeeld en voor een dergelijke werkzaamheid inkomsten bij eiser in aanmerking te nemen. In de gegeven omstandigheden is de rechtbank evenwel van oordeel dat het op de weg van eiser ligt overtuigend aan te tonen dat hij (een deel van) de gelden slechts voorhanden heeft gehad en niet kan worden geacht te hebben genoten. De blote stellingen van eiser (in het nadere stuk van 14 april 2015) dat in dezen rekening moet worden gehouden met een schuld aan [U] en dat de gelden aan [U] toebehoorden, acht de rechtbank hiertoe onvoldoende. Eiser heeft - hoewel zulks op zijn weg lag - geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat bedragen zijn doorbetaald of dat dienaangaande doorbetalingverplichtingen hebben bestaan voor eiser dan wel dat hij voornemens was deze bedragen door te betalen. De door eiser ter zitting naar voren gebrachte omstandigheid dat in verband met de ontnemingszaak van [U] op het vermogen van eiser derdenbeslag rust, acht de rechtbank niet voldoende voor een ander oordeel. Gelet op dit een en ander dient het ervoor te worden gehouden dat eiser de bedragen die hij voorhanden heeft gehad ook heeft genoten in het kader van zijn werkzaamheden. De correcties berusten tot dusverre dan ook op een redelijke schatting.
4.6.4.4.2. De correcties in box I in verband met het resultaat uit overige werkzaamheden zijn door verweerder berekend op de volgende bedragen:
2002: € 3.176.461
2003: € 12.311.341
2004: € 1.583.531
€ 17.071.333
4.6.4.4.3. Verweerder gaat uit van de betalingen zoals die zijn genoemd in de bewezenverklaring in meergenoemd arrest van het Gerechtshof Amsterdam in de strafzaak tegen eiser. De rechtbank acht het redelijk om bij de schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden hierbij aan te sluiten, zij het dat zij – in tegenstelling tot verweerder – in voorkomende gevallen de betalingen naar beneden afrondt op hele euro’s. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat het bij hem ter zake van de betalingen van [R2] in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden te hoog is vastgesteld. Zijn standpunt dat een voorziening mag worden gevormd vanwege de ontnemingsvordering tegen hem heeft eiser ter zitting van 14 januari 2015 ingetrokken.
Uitgaande van de bedragen genoemd in de bewezenverklaring komt de rechtbank op jaarbasis tot de volgende correcties:
2002: € 3.176.461
2003: € 12.311.330
2004: € 1.580.373
4.6.4.5. Vordering [Q BEDRIJF] BV (2001, 2002 en 2005)
Verweerder heeft het in aanmerking te nemen resultaat uit overige werkzaamheden berekend op de door [Q BEDRIJF] BV in rekening gebrachte rente. In 2001 en 2002 bedraagt de lening € 5.700.000 tegen een rente van 6% per jaar. De rente op deze vordering bedraagt derhalve € 342.000 in 2001 en 2002. Voor 2005 heeft verweerder aansluiting gezocht bij het bedrag aan rente dat [Q BEDRIJF] BV ten laste van haar resultaat heeft gebracht, namelijk € 291.753. De rechtbank is van oordeel dat dit door verweerder in aanmerking genomen resultaat uit overige werkzaamheden berust op een redelijke schatting. Eiser heeft de hoogte van deze correcties niet betwist.
4.6.4.6. Verhuur [ADRES 7] (2001-2005)
Vaststaat dat minstens een bedrag van € 110.000 als resultaat uit overige werkzaamheden is genoten wegens de terbeschikkingstelling van [ADRES 7] . De rechtbank is van oordeel dat de berekening van het jaarlijkse resultaat op de hogere bedragen zoals weergegeven in onderdeel 4.5.7.7, berusten op een redelijke schatting.
4.6.4.7. Overige inkomsten box II (2001, 2002, 2005)
4.6.4.7.1. De bevoordeling ter zake van het woongenot van [ADRES 6] heeft verweerder berekend door uit te gaan van een rendement op de investering van 5%. Voor 2001 is uitgegaan van 90% van de vastgestelde waarde per 1 januari 2001, zijnde € 2.025.000. Voor 2002 is uitgegaan van 100%, zijnde € 2.250.000.
De waarde van de onttrekking aan de vennootschap uit hoofde van het vrij wonen in de woonboerderij is berekend op € 101.250 respectievelijk € 112.500 op jaarbasis. De bevoordeling bedraagt over 2001 een bedrag van € 93.082 (€ 101.250 minus € 8.168) en over 2002 € 104.332 (€ 112.500 minus € 8.168).
4.6.4.7.2. De bevoordeling ter zake van het woongenot van [ADRES 17] heeft verweerder berekend door uit te gaan van een rendement op de investering van 5%. De investering in de woning bedraagt € 556.500, zodat de onttrekking op jaarbasis is berekend op € 27.825. De in box II te belasten bevoordeling is voor 2002 berekend op 0,5 x € 27.825 = (afgerond) € 13.912.
4.6.4.7.3. De correctie uit hoofde van de verbouwing van [ADRES 17] heeft verweerder voor het jaar 2002 gesteld op € 148.750.
4.6.4.7.4. De correctie uit hoofde van de verbouwing van het pand [ADRES 34] heeft verweerder berekend op:
2001 2002
Aannemer [Q4 BEDRIJF] € 404.998 € 132 .342
[M BEDRIJF] BV € 23.117
Totaal € 404.998 € 155.459
4.6.4.7.5. De uitdeling in verband met de te lage huur voor het huis [ADRES 35] heeft verweerder als volgt berekend:
De totale investering bedraagt f 2.358.574 (aankoop) + f 1.487.500 (verbouwing) = f 3.846.074. Uitgaande van een rendement van 5% zou de opbrengst bedragen f 192.303 (€ 87.263). De ontvangen huur bedraagt f 50.000 per jaar (€ 22.689) voor de woning en voor de loods (laatst bekende huur uit 2000) f 61.875 (€ 28.078), zodat de uitdeling 2001 is berekend op f 80.428 (€ 36.496).
Vanaf 2002 heeft [G1] geen huur meer betaald en is hij de huur schuldig gebleven. Voor dat jaar heeft verweerder de winstuitdeling gesteld op € 59.185 (€ 87.263 minus € 28.078). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het in normale zakelijke verhoudingen niet voorkomt dat de huur voor een woning schuldig mag worden gebleven. Nu ook niet duidelijk is geworden dat deze huur alsnog is betaald, heeft verweerder in redelijkheid de schuldig gebleven jaarhuur niet in mindering hoeven brengen.
4.6.4.7.6. De correctie uit hoofde van de verbouwing van het pand [ADRES 37] is door verweerder voor het jaar 2001 gesteld op het bedrag van de totale verbouwingskosten, zijnde € 119.636. Nu van die kosten een bedrag van € 115.601 is geactiveerd bij [G BEDRIJF] BV, acht de rechtbank het niet redelijk om de winstuitdeling op een hoger bedrag dan € 115.601 te stellen.
4.6.4.7.7. De correctie uit hoofde van de verbouwing van het pand [ADRES 38] heeft verweerder voor 2001 berekend op € 20.163. Een deel van dit bedrag (€ 11.413) is niet in aanmerking genomen bij het opleggen van de navorderingsaanslag ib/pvv 2001, omdat pas nadien nog meer facturen naar voren zijn gekomen die betrekking hebben op [ADRES 38] . Verweerder heeft zich evenwel beroepen op interne compensatie. Nu de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 met een aanzienlijk bedrag zal worden verminderd, kan deze correctie alsnog voor het juiste bedrag in aanmerking worden genomen.
4.6.4.7.8. De correctie ter zake van het door [E BEDRIJF] BV betaalde honorarium van de door eiser ingeschakelde strafrechtadvocaat heeft verweerder voor het jaar 2005 gesteld op € 16.159.
4.6.4.7.9. De berekening van de winstuitdeling aan eiser door [E BEDRIJF] BV betreffende in 2001 en 2002 betaalde vliegkosten, is berekend op basis van de door [NAAM VERHUURDER] in rekening gebrachte vliegkosten. Verweerder heeft zich in beroep nader op het standpunt gesteld dat deze uitdeling pondspondsgewijs naar beneden moet worden bijgesteld met een bedrag van € 178.808, zodat de uitdeling voor 2001 € 219.866 (€ 330.000 minus € 110.134) bedraagt en voor 2002 € 137.094 (€ 205.768 minus € 68.674). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel en volgt verweerder in deze vermindering.
4.6.4.7.10. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 2001 en 2002 en de aanslag ib/pvv 2005 met betrekking tot de berekende winstuitdelingen ten onrechte dan wel te hoog zijn vastgesteld. Voor zover eiser de winstuitdelingen betwist met het betoog dat in latere jaren de kosten in rekening-courant met de betreffende vennootschap zijn verrekend, volgt de rechtbank hem niet, aangezien een verrekening in een later jaar niet afdoet aan de winstuitdeling in het jaar dat de betreffende vennootschap die kosten voor haar rekening heeft genomen. De rechtbank is voorts van oordeel dat hierbij sprake is van een redelijke schatting van de bevoordelingen; in het bijzonder is de rechtbank van oordeel dat een rendement van 5% op de investeringen een redelijk uitgangspunt is.
4.6.4.7.11. Samengevat dienen de volgende bedragen als overige winstuitdelingen in box II in aanmerking te worden genomen (in €):
Omschrijving Vennootschap 2001 2002 2005
[ADRES 6] [N BEDRIJF] NV 93.082 104 .332
[ADRES 17] [O BEDRIJF] BV 13. 912
[K BEDRIJF] BV 148 .750
[ADRES 34] [F BEDRIJF] BV 404.998 155 .459
[ADRES 35] [Q BEDRIJF] BV 36.496 59 .185
[ADRES 37] [G BEDRIJF] BV 115 . 601
[ADRES 38] [G BEDRIJF] BV 20 .163
[ADRES 38]
[NAAM VERHUURDER] [E BEDRIJF] BV 219.866 137.094
Honorarium advocaat [E BEDRIJF] BV 16.159
Totaal 890.206 618.732 16.159
4.6.4.8. Inkomen uit sparen en beleggen (2001, 2002 en 2005)
4.6.4.8.1. Op basis van het dossier stelt verweerder dat het vermogen van eiser als volgt is samengesteld:
- Vermogen in de vorm van rechtstreekse onroerende-zaakbezittingen in binnen- en buitenland en daarop betrekking hebbende schulden;
- -
Vermogen in de vorm van (negatieve) banksaldi/kredieten bij banken in binnen- en buitenland op eigen naam;
- -
Vermogen in de vorm van (middellijke) belangen in aandelenvennootschappen welke belangen kwalificeren als ‘aanmerkelijk belang’;
- Vermogen in de vorm van vorderingen op aanmerkelijk belangvennootschappen;
- Vermogen in de vorm van luxe gebruiksvoorwerpen ( inboedel [ADRES 7] ) en kunst.
Het box 3- relevante vermogen beperkt zich volgens verweerder tot directe vastgoedbezittingen en daarmee samenhangende schulden, alsmede persoonlijke vorderingen en banktegoeden (positief dan wel negatief).
4.6.4.8.2. Verweerder heeft de rendementsgrondslag bepaald op basis van het tot de gedingstukken behorende overzicht van [H1 BEDRIJF] van 9 september 2003 betreffende ‘Private equity and company structure of Mr . [X] ’, bladzijde 1 alsmede de door eiser overgelegde specificaties van zijn vermogen ‘als ware hij binnenlandse belastingplichtige’, opgesteld door de voormalige gemachtigde van eiser , [U2 BEDRIJF ] .
4.6.4.8.3. Eiser heeft niet overtuigend aangetoond dat de rendementsgrondslag te hoog is vastgesteld. Eiser verwijst naar de specificaties van zijn vermogen van [U2 BEDRIJF ] . Onduidelijk is de herkomst van de gegevens in dit stuk. De verschillen met de opstelling van [H1 BEDRIJF] zijn bovendien niet verklaard of inzichtelijk gemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat deze specificaties niet volledig zijn. De stelling van eiser dat de opstelling van [H1 BEDRIJF] voor financieringsdoeleinden is opgesteld brengt geen verandering in het oordeel van de rechtbank. Het feit dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, ontslaat verweerder echter niet van het maken van een redelijke schatting van het aanmerking te nemen vermogen voor de berekening van de rendementsgrondslagen in de voorliggende jaren. De rechtbank zal hierna nader ingaan op de berekening van het in aanmerking genomen vermogen.
4.6.4.8.4. Op het overzicht van [H1 BEDRIJF] staat een bedrag vermeld aan ‘cash’ van in totaal € 37.610.000. Het overzicht van [U2 BEDRIJF ] maakt geen melding van positieve banksaldi/vorderingen ter grootte van € 37.610.000. Wel wordt daarin een specificatie gegeven van de aard en de waarde van het binnenlandse en het buitenlandse vastgoed van eiser. Voorts is daarin onder de rubriek Bankrekeningen opgenomen een schuld aan [NAAM BANK 2] van ruim € 7 miljoen, hetgeen correspondeert met de in het overzicht van [H1 BEDRIJF] opgenomen post Private Loans.
4.6.4.8.5. Genoemd bedrag van € 37.610.000 is voor alle jaren in aanmerking genomen als gemiddeld vermogen van eiser. Verondersteld is dat dit vermogen ook in de jaren vóór 2003 (en vanaf transactie [A BEDRIJF] 2000 ) ten minste op (buitenlandse) bankrekeningen beschikbaar moet zijn geweest. Voorts is verweerder ervan uitgegaan dat dit vermogen na september 2003 niet is opgesoupeerd. Op het aldus vastgestelde vermogen is telkenjare in mindering gebracht het gemiddelde (negatieve) vermogen zoals dat volgt uit de door eiser overgelegde specificaties van [U2 BEDRIJF ] . Verweerder is voorts op basis van de specificaties van [U2 BEDRIJF ] ervan uitgegaan dat het Nederlandse vastgoed nagenoeg volledig bezwaard is (waarde vastgoed = waarde samenhangende schulden). Gelet op het feit dat eiser volgens opgaaf van [U2 BEDRIJF ] ook overigens aanzienlijke schulden heeft zonder duidelijke achtergrond, is verweerder ervan uitgegaan dat de omvang van de met het buitenlandse vastgoed samenhangende schuldenlast tenminste gelijk is aan de opgegeven waarde van dit vastgoed.
4.6.4.8.6. De rechtbank is van oordeel dat de berekening van het vermogen van eiser berust op een redelijke schatting en dat verweerder bij gebrek aan andere informatie over het vermogen van eiser genoemde overzichten van [H1 BEDRIJF] en [U2 BEDRIJF ] - nu deze van eiser zelf afkomstig zijn - in redelijkheid als uitgangspunt heeft kunnen nemen bij het bepalen van de rendementsgrondslag in de voorliggende jaren. Het is niet willekeurig of onredelijk dat verweerder hierbij de in de specificaties van [U2 BEDRIJF ] vermelde schulden volledig heeft toegerekend aan de genoemde onroerende zaken, zodat per saldo de grondslag voor de vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting nihil bedraagt. Verweerder heeft aldus in redelijkheid ervan mogen uitgaan dat de vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting voor de in het buitenland gelegen onroerende zaken nihil is.
4.6.4.8.7. Voor het jaar 2005 is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen berekend op basis van een gemiddelde rendementsgrondslag van € 28.299.087. Verweerder heeft in zijn nadere stuk van 4 maart 2015, uitgaande van binnenlandse belastingplicht, de gemiddelde rendementsgrondslag voor 2005 bepaald op € 36.652.317. Omdat het in het nader stuk ingenomen standpunt in het nadeel werkt van eiser en verweerder in dat stuk heeft aangekondigd dat de daarin opgenomen nadere standpunten strekken ten voordele van eiser, zal de rechtbank verweerder in zoverre niet volgen en gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder in zoverre niet met een beroep op interne compensatie een hoger vermogen heeft willen vaststellen. De rechtbank gaat derhalve uit van de in de aanslag ib/pvv 2005 genoemde gemiddelde rendementsgrondslag. Het aldus in aanmerking genomen bedrag is naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog en berust op een redelijke schatting. Eiser heeft in zoverre evenmin overtuigend aangetoond dat de aanslag en de uitspraak op bezwaar onjuist of te hoog zijn geweest.
4.6.4.8.8. De rechtbank is van oordeel dat rekening dient te worden gehouden met eenmaal het heffingvrije vermogen. Gesteld noch gebleken is dat het heffingvrije vermogen van de echtgenote van eiser op de voet van artikel 5.5, tweede lid, van de Wet IB 2001, dient te worden overgedragen. Het heffingsvrije vermogen bedraagt aldus voor de nog van belang zijnde jaren:
2001 € 17.600
2002 € 18.146
2005 € 19.522.
4.7.
Slotsom (navorderings)aanslagen
4.7.1.
De (navorderings)aanslagen dienen op de volgende belastbare inkomens te worden vastgesteld. De vermindering van de (navorderings)aanslagen is steeds dermate hoog dat het beroep op interne compensatie ter zake van de inkomsten in verband met verhuur/ terbeschikkingstelling [ADRES 7] , slaagt.
4.7.2.
Navorderingsaanslag ib/pvv 2001
Box I
Gebruikelijk loon [C BEDRIJF] € 300.000
Resultaat overige werkzaamheden ( rente [Q BEDRIJF] BV) € 342.000
Verhuur [ADRES 7] € 126.050
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 768.050
Box II
Overige inkomsten Box II (winstuitdeling) € 890.206
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang € 890.206
Box III
4% van gemiddeld vermogen ad € 33.842.718 € 1.353.708
Heffingvrij vermogen € 17.600
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 1.336.108
4.7.3.
Navorderingsaanslag ib/pvv 2002
Box I
Resultaat uit overige werkzaamheden ( betalingen [R2] ) € 3.176.461
Gebruikelijk loon [C BEDRIJF] € 300.000
Loon [W BEDRIJF] NV € 75.000
Privégebruik auto’s € 1.893
Resultaat overige werkzaamheden ( rente [Q BEDRIJF] BV) € 342.000
Verhuur [ADRES 7] € 133.333
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 4.028.687
Box II
Overige inkomsten Box II (winstuitdeling) € 618.732
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang € 618.732
Box III
4% van gemiddeld vermogen ad € 33.167.460 € 1.326.698
Heffingvrij vermogen € 18.146
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 1.308.552
4.7.4.
Navorderingsaanslag ib/pvv 2003
De aanslag ib/pvv 2003 met aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 1] en dagtekening 11 oktober 2006 is geconverteerd in een navorderingsaanslag en bedraagt:
Box I
Resultaat uit overige werkzaamheden ( betalingen [R2] ) € 12.311.330
Loon [W BEDRIJF] NV € 275.000
Verhuur [ADRES 7] € 183.333
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 12.769.663
Box II
-
Box III
-
4.7.5.
Eerste navorderingsaanslag ib/pvv 2004
De aanslag ib/pvv 2004 met aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 2] en dagtekening 11 oktober 2006 is geconverteerd in een navorderingsaanslag en bedraagt:
Box I
Resultaat uit overige werkzaamheden ( betalingen [R2] ) € 1.580.373
Verhuur [ADRES 7] € 183.333
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 1.763.706
Box II
-
Box III
-
4.7.6.
Tweede navorderingsaanslag ib/pvv 2004
De navorderingsaanslag ib/pvv 2004 met aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 7] en dagtekening 24 december 2009 dient gelet op het voorgaande te worden verminderd tot nihil en zal worden vernietigd.
4.7.7.
Aanslag ib/pvv 2005
Box I
Gebruikelijk loon [C BEDRIJF] € 300.000
Privégebruik auto’s € 38.075
Resultaat overige werkzaamheden ( rente [Q BEDRIJF] BV) € 291.753
Verhuur [ADRES 7] € 183.333
Belastbaar inkomen uit werk en woning € 813.161
Box II
Overige inkomsten box II (winstuitdeling) € 16.159
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang € 16.159
Box III
4% van een gemiddeld vermogen van € 28.299.087 € 1.131.963
Heffingvrij vermogen € 19.522
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 1.112.441
4.8.
Boetes (2001-2004)
4.8.1.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 resteren na het voorgaande de volgende boetes:
a. a) een boete van 25% over de correctie ter zake van het gebruikelijk loon ten bedrage van € 300.000;
b) een boete van 50% over de correcties ter zake van het resultaat ten bedrage van € 342.000 op de vordering op [Q BEDRIJF] , en
c) een boete van 50% over de correctie ter zake van de overige inkomsten in box II (winstuitdeling) ten bedrage van € 890.206.
4.8.2.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 resteren na het voorgaande de volgende boetes:
a. a) een boete van 25% over de correctie ter zake van het gebruikelijk loon ten bedrage van € 300.000;
b) een boete van 50% over de correctie ter zake van de betalingen van [R2] ten bedrage van € 3.176.461;
c) een boete van 50% over de correctie ter zake van loon [W BEDRIJF] NV ten bedrage van € 75.000;
d) een boete van 50% over de correctie ter zake van privégebruik auto’s ten bedrage van € 1.893;
e) een boete van 50% over de correcties ter zake van het resultaat ten bedrage van € 342.000 op de vordering op [Q BEDRIJF] , en
f) een boete van 50% over de correctie ter zake van de overige inkomsten in box II (winstuitdeling) ten bedrage van € 618.732.
4.8.3.
Met betrekking tot de in een navorderingsaanslag geconverteerde primitieve aanslag ib/pvv 2003 resteren na het voorgaande de volgende boetes:
a. a) een boete van 50% over de correctie ter zake van de betalingen van [R2] ten bedrage van € 12.311.330, en
b) een boete van 50% over de correctie ter zake van loon [W BEDRIJF] NV ten bedrage van € 275.000.
4.8.4.
Met betrekking tot de in een navorderingsaanslag geconverteerde primitieve aanslag (de eerste navorderingsaanslag) ib/pvv 2004 resteert na het voorgaande een boete van 50% over de correctie ter zake van de betalingen van [R2] ten bedrage van € 1.580.373.
4.8.5.
De tweede navorderingsaanslag ib/pvv 2004 en bijbehorende boete zullen worden vernietigd. Met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2005 is geen boete opgelegd.
4.8.6.
Kern van het verwijt dat verweerder eiser maakt, is dat eiser ten onrechte heeft doen voorkomen in het VK te wonen en zijn bezittingen en inkomsten buiten beeld van de Nederlandse fiscus heeft gehouden. Nu eiser in redelijkheid heeft mogen menen aangifte te doen als buitenlandse belastingplichtige, vervallen de boetes voor zover inkomsten niet belastbaar zouden zijn ingeval van buitenlandse belastingplicht. Aldus resteren vier correctieposten, namelijk loon [W BEDRIJF] , afkoop sweet equity, inkomsten in verband met de betalingen van [R2] en resultaat uit terbeschikkingstelling van [ADRES 7] (zie hierboven onderdeel 4.3). De correctiepost afkoop sweet equity vervalt zodat de boete in zoverre ook vervalt en ter zake van de terbeschikkingstelling [ADRES 7] is geen boete opgelegd en is afgezien van een beroep op interne compensatie.
4.8.7.
Gelet op dit een en ander resteren ter beoordeling de boetes van 50% over de correcties ter zake van de betalingen van [R2] (2002, 2003 en 2004) en de boetes van 50% die verband houden met de correctie loon [W BEDRIJF] (2002 en 2003). De rechtbank acht in zoverre opzet bewezen. Het is aan (voorwaardelijk) opzet van eiser (persoonlijk) te wijten dat deze inkomsten niet zijn aangegeven. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen hierboven is geoordeeld inzake kwade trouw II (onderdeel 4.5). De omstandigheid dat eiser zijn aangiften heeft laten voorbereiden door een vaste, te goeder naam en faam bekende belastingadviseur, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hoewel op die grond het vermoeden gewettigd is dat eiser beoogde verweerder de juiste inlichtingen te verschaffen, geldt dit niet voor de onderhavige inkomsten. Eiser heeft gelet op zijn carrière en maatschappelijke positie de nodige financiële kennis; van hem mag zonder meer worden verwacht dat hij ervan op de hoogte was dat deze inkomsten, die persoonlijk op hem betrekking hebben, fiscaal dienden te worden verantwoord, ook indien hij ervan uit ging dat hij buitenlandse belastingplichtige was. Aannemelijk is dat het aan voorwaardelijk opzet van eiser is te wijten dat genoemde inkomsten niet zijn aangegeven in het C-biljet.
4.8.8.
De omstandigheid dat de primitieve aanslagen ib/pvv 2003 en 2004 zijn geconverteerd in navorderingsaanslagen staat niet in de weg aan handhaving in zoverre van de boetes nu het aan eiser gemaakte verwijt en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden dezelfde zijn. Er is op dit punt geen sprake van oneigenlijke uitbreiding van de bevoegdheid tot het opleggen van boetes of van strijd met enige andere rechtsregel.
4.8.9.
Van een dubbele bestraffing of ongeoorloofde samenloop van de fiscale boetes en de strafrechtelijke veroordeling (zie punt 108 inhoudelijke pleitnota eiser op de zitting van 14 januari 2015), is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Gewoontewitwassen is een ander delict dan het opzettelijk niet aangeven van de betalingen van [R2] als inkomsten uit overige werkzaamheden.
4.8.10.
Bij de beoordeling of de boetes passend en geboden zijn, dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met toepassing van de omkering van de bewijslast (vgl. HR 18 januari 2008, nr. 41832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, BNB 2008/165). De correcties ter zake van de betalingen van [R2] zijn qua omvang met omkering van de bewijslast vastgesteld. Hoewel zulks in rechte niet is komen vast te staan, is de rechtbank van oordeel dat voor het bepalen van de grondslag van de boetes rekening moet worden gehouden de mogelijkheid dat met betrekking tot de betalingen van [R2] voor eiser een doorbetalingsverplichting heeft bestaan of doorbetalingen hebben plaatsgevonden. In dit verband weegt de rechtbank mee dat eiser is veroordeeld voor gewoontewitwassen en niet voor afpersing en dat - zoals verweerder ook ter zitting heeft erkend - het economisch gezien reëler zou zijn bij de berekening van de inkomsten aan te sluiten bij het delict van gewoontewitwassen waarvoor eiser is veroordeeld en voor een dergelijke werkzaamheid inkomsten bij eiser in aanmerking te nemen. De omstandigheid dat eiser hierover - om hem moverende redenen - geen nadere feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Gelet op dit een en ander is de rechtbank van oordeel dat de boetes ter zake van de betalingen van [R2] dienen te worden gematigd tot 25%.
4.8.11.
De rechtbank ziet geen aanleiding de boetes in verband met de correcties loon [W BEDRIJF] te matigen nu de juistheid en de hoogte van deze correcties ook zonder omkering van de bewijslast kan worden vastgesteld.
4.8.12.
De rechtbank acht de boetes zoals die na vermindering luiden (zie hieronder), passend en geboden en ziet geen aanleiding voor verdere matiging. Het feit dat de resterende boetes aanzienlijk meer bedragen dan de maximale strafrechtelijke boete van € 810.000 (hoogste categorie) en dan de maximale boete voor valsheid in geschrift van € 81.000 (vijfde categorie), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.8.13.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de boetes tot de volgende bedragen te worden verminderd.
4.8.13.1. De boete bij de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 bedraagt nihil en zal worden vernietigd.
4.8.13.2. De boete bij de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 bedraagt:
correctie betalingen [R2] : 25% x 52% x € 3.176.461 = € 412.939
correctie loon [W BEDRIJF] : 50% x 52% x € 75.000 = € 19.500
€ 432.439
4.8.13.3. De boete bij de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 bedraagt:
correctie betalingen [R2] : 25% x 52% x € 12.311.330 = € 1.600.472
correctie loon [W BEDRIJF] : 50% x 52% x € 275.000 = € 71.500
€ 1.671.972
4.8.13.4. De boete bij de (eerste) navorderingsaanslag ib/pvv 2004 bedraagt:
correctie betalingen [R2] : 25% x 52% x € 1.580.373 = € 205.448
4.8.13.5. Verweerder heeft in zijn nader stuk (zie onderdeel 3.3.3) toegezegd dat bij de berekening van de boetes rekening dient te worden gehouden met lagere belastingtarieven welke van toepassing zijn tot een inkomen van circa € 50.000 en met het effect van heffingskortingen. Volgens verweerder zullen de effectieve boetebedragen daardoor iets lager uitkomen dan is berekend. De rechtbank volgt verweerder in deze toezegging en zal - ruimschoots in het voordeel van eiser - op grond hiervan en uit praktische overwegingen de berekende boetebedragen naar beneden afronden op:
2002 € 430.000
2003 € 1.670.000
2004 € 200.000
4.9.
Redelijke termijn
4.9.1.
Eiser heeft het verzoek om (immateriële)schadevergoeding ter zitting van 14 januari 2015 ingetrokken. Ten aanzien van de boetes dient nog wel te worden beoordeeld of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
4.9.2.
Op grond van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37984 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006), heeft voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
4.9.3.
De redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met ontvangst door eiser op 6 september 2006 van een afschrift van het verzoekschrift inzake conservatoir beslag dat de Rijksadvocaat op 29 augustus 2006 namens de Ontvanger heeft ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. In dat verzoekschrift is aangekondigd dat aanslagen ib/pvv en boetes over de jaren 2000 tot en met 2004 zullen worden opgelegd nadat het onderzoek van de inspecteur geheel is afgerond. Deze termijn is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank. De totale behandelingsduur bedraagt dus ruim 9 jaar. Uitgaande van een toegestane behandelingsduur in de bezwaar- en beroepsfase van in totaal 2 jaren, is de redelijke termijn overschreden met 7 jaren.
4.9.4.
Op grond van voormeld arrest kan evenwel sprake zijn van bijzondere omstandigheden die een langere termijn van behandeling dan twee jaar rechtvaardigen.
Hierbij kan worden gedacht aan de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
4.9.5.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in voormeld arrest. Allereerst wijst de rechtbank op de ingewikkeldheid van de zaak, waaronder in het bijzonder de aard en de omvang van de fiscale problematiek, de vele correctieposten die in geschil zijn, de omvang van het verrichte onderzoek en de samenhang met de strafzaak. In dit verband verdient opmerking dat de strafrechtelijke veroordeling van eiser onherroepelijk is geworden met het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2014. Voorts dient naar het oordeel van de rechtbank rekening te worden gehouden met de aanzienlijke vertraging als gevolg van uitstelverzoeken bij de rechtbank en in de bezwaarfase. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de eerste beroepschriften dateren van begin 2010 en partijen sindsdien veelvuldig hebben verzocht om uitstel van de behandeling van deze zaken in afwachting van de behandeling van de strafzaak en met het oog op onderhandelingen om tot een compromis te komen. Uiteindelijk heeft eiser bij brief van 27 mei 2013 te kennen gegeven dat de schikkingspoging niet heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst en heeft hij verzocht “tot herplaatsing op de rol van (de) zaken”. Ook de bezwaarfase heeft lang geduurd in verband met de ingewikkeldheid van de zaken, de samenhang met de lopende strafzaak en onderhandelingen over een compromis. Partijen hebben zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.9.6.
De rechtbank ziet in voormelde bijzondere omstandigheden aanleiding de overschrijding van de redelijke termijn te halveren tot 3,5 jaar. Voor de aan de overschrijding verbonden consequenties hanteert de rechtbank de uitgangspunten van Hof Amsterdam zoals neergelegd in de uitspraak van 2 juli 2009, 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298. Bij een overschrijding van de redelijke termijn van 2 jaren en meer hanteert de rechtbank een vermindering van de boete met 20%, met als maximum een bedrag van € 20.000.
4.9.7.
De boete met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 bedraagt aldus € 410.000 (€ 430.000 minus € 20.000), de boete met betrekking tot de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 € 1.650.000 (€ 1.670.000 minus € 20.000) en de boete met betrekking tot de (eerste) navorderingsaanslag ib/pvv 2004 € 180.000 (€ 200.000 minus € 20.000).
4.10.
Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
5.1.
Eiser verzoekt om vergoeding van de werkelijk gemaakte (proces)kosten voor juridische bijstand in bezwaar en beroep. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) kan op grond van bijzondere omstandigheden van de hiervoor gegeven berekening van de te vergoeden proceskosten worden afgeweken. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (zie Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260). Ook in andere gevallen kan aanleiding bestaan om, alle (bijzondere) omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit, bijvoorbeeld omdat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. Hoge Raad, 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
5.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder een beschikking of uitspraak heeft gegeven respectievelijk gedaan of in rechte heeft gehandhaafd, terwijl op dat moment duidelijk was dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zou houden. Uit een objectieve lezing van de stukken had volgens eiser meteen duidelijk kunnen zijn dat voor de belastingheffing over de correctie afkoop sweet equity en de correctie ter zake van de vordering op [J BEDRIJF] BV geen plaats is. Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat verweerder onvoldoende heeft opengestaan voor ontlastende gegevens.
5.3.
De rechtbank verwerpt het verzoek om een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder genoemde besluiten tegen beter weten in heeft genomen of gehandhaafd in de uitspraken op bezwaar. Er zijn onvoldoende objectieve aanknopingspunten om aan te nemen dat verweerder reeds eerder tot andere conclusies had moeten komen en tegemoet had moeten komen aan eiser. Evenmin kan worden gezegd dat verweerder ten aanzien van eiser onvoldoende heeft opengestaan voor ontlastende gegevens. Ook anderszins is geen sprake van bijzondere omstandigheden in voormelde zin.
5.4.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Blijkens de motivering van de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2010 betreffende de navorderingsaanslagen 2001 en 2002 en de aanslagen 2003 en 2004 is een kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase. Volgens de conceptuitspraak betreffende het bezwaar van 14 oktober 2009 bedraagt de kostenvergoeding 2,5 (bezwaarschrift en hoorzittingen) maal 2 (gewicht van de zaak) maal 1,5 (meer dan drie samenhangende zaken) maal € 161 = € 1.207,50. In de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de tweede navorderingsaanslag ib/pvv 2004 is een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van 2 maal € 218. In de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag ib/pvv 2005 is geen proceskostenvergoeding toegekend. Nu de uitspraken op bezwaar zullen worden vernietigd, dienen de te vergoeden proceskosten voor de bezwaarfase opnieuw te worden vastgesteld naar de huidige maatstaven en dienen de reeds toegekende en uitbetaalde kostenvergoedingen hiermee te worden verrekend.
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat het gewicht van de zaken kwalificeert als zeer zwaar en zal om die reden bij de vaststelling van de proceskosten uitgaan van een wegingsfactor 2 wegens het gewicht van de zaken.
5.6.
Per 1 januari 2015 (Besluit van 27 oktober 2014, Staatsblad 2014, 411) is de samenhangregeling van artikel 3, tweede lid, van het Besluit gewijzigd; samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat de zaken betreffende de navorderingsaanslagen 2001 en 2002 alsmede de zaken betreffende de navorderingsaanslag 2003 en de eerste navorderingsaanslag 2004 tezamen als samenhangende zaken in de zin van voormelde bepaling dienen te worden opgevat. In dit verband hebben vier (nadere) hoorgesprekken plaatsgevonden. Nu deze reeks aanslagen vier samenhangende zaken betreft, zal voor die zaken bij de vaststelling van de proceskosten een wegingsfactor 1,5 worden gehanteerd.
5.8.
De zaken betreffende de tweede navorderingsaanslag 2004 en de aanslag 2005 dienen als afzonderlijke, onderling samenhangende zaken te worden gezien. Deze zaken betreffen mede omvangrijke correctieposten die niet spelen in bovengenoemde reeks aanslagen (sweet equity en overdracht van de vordering op [J BEDRIJF] BV voor € 1). Bovendien heeft in dat verband één afzonderlijk hoorgesprek plaatsgevonden en zijn de bezwaarschriften van die zaken nagenoeg gelijktijdig en in een later stadium afgedaan dan de bezwaarschriften van eerstgenoemde reeks aanslagen.
5.9.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de proceskosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de eerste reeks samenhangende zaken vast op € 6.972 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 2,5 punten voor het verschijnen ter (nadere) hoorzittingen met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen en 0,5 punt voor een nadere zitting met een waarde per punt van € 490, een wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1,5 voor de samenhang).
5.10.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de proceskosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de tweede reeks samenhangende zaken vast op € 3.916 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 244, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen en 0,5 punt voor een nadere zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 2 voor het gewicht van de zaken).
5.11.
In totaal bedragen de te vergoeden proceskosten dus € 10.888 (€ 6.972 + € 3.916). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 768.050, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 890.206 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.336.108, vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig en vernietigt de boete;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2002 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.028.687, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 618.732 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.308.552, vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de boete tot een bedrag van € 410.000;
- vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2003 met aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 1] en dagtekening 11 oktober 2006, tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.769.663, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de boete tot een bedrag van € 1.650.000;
- vermindert de (eerste) navorderingsaanslag ib/pvv 2004 met aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 2] en dagtekening 11 oktober 2006, tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.763.706, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig en vermindert de boete tot een bedrag van € 180.000;
- vernietigt de (tweede) navorderingsaanslag ib/pvv 2004 met aanslagnummer [AANSLAGNUMMER 7] en dagtekening 24 december 2009, vernietigt de beschikking heffingsrente en vernietigt de boete;
- vermindert de aanslag ib/pvv 2005 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 813.161, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 16.159 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.112.441 en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 10.888;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 82 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. S.K.A. Efstratiades, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.