HR, 04-04-2014, nr. 13/05138
13/05138
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-2014
- Zaaknummer
13/05138
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:783, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑2014; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑04‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/17.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/190
NTFR 2014/1148 met annotatie van mr. E.C.G. Okhuizen
Uitspraak 04‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Formeel belastingrecht; verzet. Gemachtigde van partij kan als getuige worden gehoord.
Partij(en)
4 april 2014
nr. 13/05138
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 september 2013, nr. AWB 12/7311, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 maart 2013 wegens overschrijding van de beroepstermijn het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft bij de in cassatie bestreden uitspraak het verzet ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
De bestreden uitspraak op bezwaar is gedagtekend 30 oktober 2012.
3.1.2.
De Rechtbank heeft bij brief van 28 december 2012 belanghebbende bericht dat haar beroepschrift op 18 december 2012 en dus na afloop van de beroepstermijn bij de Rechtbank is ingekomen, en zij binnen twee weken schriftelijk kan laten weten waarom het beroepschrift na afloop van de beroepstermijn is ingediend.
3.1.3.
Bij brief van 31 december 2012 heeft belanghebbendes gemachtigde de Rechtbank geschreven:
“Op vrijdag 7 december 2012 om 16.26 uur heb ik voormeld pro-forma beroepschrift opgesteld, uitgeprint, ondertekend, in een envelop gedaan, gefrankeerd (met mijn datumstempel en adres) en om ongeveer 17.30 uur ter post bezorgd in de postbus van PostNL (...). Deze postbus wordt na 18.00 uur geleegd.
Volgens PostNL had het poststuk u zaterdag 8 december 2012, derhalve binnen de beroepstermijn, moeten bereiken.
Ik heb er geen verklaring voor waarom het beroepschrift in casu zo lang onder weg is geweest. Het zou de kerstdrukte kunnen zijn.
Ik verzoek u dan ook vriendelijk verder te gaan met de inhoudelijke behandeling en mij nog enige tijd te gunnen voor de motivering van het bezwaarschrift.”
3.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beroepschrift uiterlijk op 11 december 2012 en daarmee binnen de beroepstermijn ter post is aangeboden en heeft het verzet tegen de uitspraak waarbij belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Rechtbank ervan afgezien in te gaan op het aanbod van de gemachtigde van belanghebbende tot het afleggen van een verklaring onder ede omtrent de terpostbezorging. De Rechtbank heeft in dat verband overwogen dat zij de gemachtigde ter zitting heeft voorgehouden dat de belastingprocedure geen mogelijkheid biedt voor een partijverklaring onder ede en dat de gemachtigde niet heeft volhard in zijn aanbod.
3.3.
Het tweede en - naar de Hoge Raad begrijpt - het derde middel klagen erover dat de Rechtbank ervan heeft afgezien de gemachtigde onder ede te laten verklaren.
3.4.
De middelen slagen. Het aanbod van de gemachtigde om ter zitting onder ede een verklaring af te leggen moet worden aangemerkt als een aanbod tot het leveren van bewijs door middel van een getuige. De Rechtbank heeft met hetgeen zij de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft voorgehouden klaarblijkelijk bedoeld tot uitdrukking te brengen dat niet alleen een partij, maar ook de gemachtigde van die partij niet als getuige kan worden gehoord. Daarmee is de Rechtbank evenwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 11 december 1991, nr. 27100, BNB 1992/63, en HR 23 juni 1999, nr. 32639, ECLI:NL:HR:1999:AA2796, BNB 1999/328). Derhalve heeft de Rechtbank belanghebbende ten onrechte niet tot het leveren van het aangeboden bewijs toegelaten.
3.5.
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De overige middelen behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Daarbij zij aangetekend dat, anders dan het vijfde middel betoogt, de rechter in belastingzaken gehouden is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep ambtshalve onderzoek te doen naar de aannemelijkheid van feiten die door de partij die het beroep heeft ingesteld in dat verband worden aangevoerd (zie HR 13 mei 2011, nr. 10/03845, ECLI:NL:HR:2011:BQ4291, BNB 2011/218).
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verwijst het geding naar de Rechtbank Den Haag ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 974 voor beroepsmatig verleende bijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2014.
Beroepschrift 04‑04‑2014
Edelhoogachtbare heren,
Hierbij heeft [A], namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] BV, gevestigd te [Q], de eer namens [X], wonende [Z], België (bijlage 1) in beroep in cassatie te komen tegen de uitspraak op verzet van 13 september 2013 (bijlage 2).
Voorafgaand aan de klachten kunnen onder meer (uw) hierna opgenomen beslissingen eventueel van belang zijn.
1.
Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, LJN AA1892, BNB 1996/282).
2.
De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, UN AT7649, BNB 2005/305).
3.
Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Dit uitgangspunt sluit aan bij de rechtspraak van andere hoogste bestuursrechters.
4.
Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd.
5.
ECLI:NL:HR:2005:AT7649: ‘De tegen dat oordeel gerichte klacht slaagt. De omstandigheid dat de afstempeling door TPG Post heeft plaatsgevonden op 27 mei 2002 sluit niet uit dat het beroepschrift niet later dan op vrijdagavond 24 mei 2002 — derhalve vóór het einde van de termijn — ter post is bezorgd, 's Hofs oordeel is derhalve onbegrijpelijk. Uit het hiervoor in … overwogene volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.’
6.
ECLI:NL:HR:2005:AT8946: ‘De stukken van het geding wijzen uit dat de Inspecteur bij de behandeling van het verzet niet in het geding is betrokken. Door niettemin omtrent het tijdstip van de terpostbezorging van het verzetschrift een bewijsoordeel te vellen, heeft het Hof miskend dat daarvoor geen plaats zou zijn indien het zou gaan om een stelling die geen bewijs behoeft, bijvoorbeeld wanneer de Inspecteur zou erkennen, althans niet zou betwisten dat het verzetschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 31087, BNB 1996/283, en HR 7 november 2003, nr. 38365, BNB 2004/32). In zoverre slagen de klachten, 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. Verwijzing moet volgen.’
7.
ECLI:NL:HR:2008:BC6556: ‘Indien juist is de — door de Rechtbank onbesproken gelaten — stelling van belanghebbende dat hij het beroepschrift op 30 juli 2006 ter post heeft bezorgd, heeft deze terpostbezorging ruim voor het einde van de beroepstermijn, welke termijn verstreek op 8 augustus 2006, plaatsgevonden. Bij een zodanige terpostbezorging kan het feit dat het beroepschrift later dan een week na afloop van die termijn door de griffie van de Rechtbank is ontvangen, zijn te wijten aan een in de sfeer van A gelegen omstandigheid van zodanig abnormale aard dat deze niet aan belanghebbend kan worden toegerekend (vgl. HR 16 oktober 1991, nr. 26787, BNB 1991/343). Uit het vorenstaande volgt dat het hiervoor vermelde oordeel van de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en dat de Rechtbank de stelling van belanghebbende dat hij het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd, niet onbesproken had mogen laten. De klacht slaagt. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan het verzet afdoen. Het beroep is niet kennelijk niet-ontvankelijk. Het verzet dient derhalve gegrond te worden verklaard.’
8.
ECLI:NL:HR:2013:196: ‘Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof het aanbod gedaan om zelf onder ede een verklaring af te leggen. Het Hof heeft dit aanbod gepasseerd op de grond dat in de belastingprocedure voor een partijverklaring onder ede geen plaats is. Voor zover de klachten dit oordeel van het Hof bestrijden, falen zij aangezien 's Hofs oordeel juist is. De Algemene wet bestuursrecht noch de Algemene wet inzake rijksbelastingen geeft een voorziening die het horen van een van de partijen als getuige mogelijk maakt. Er bestaat geen aanleiding om zonder daartoe strekkende wettelijke bepaling aan te nemen dat een partij in belastingzaken als getuige kan worden gehoord (vgl. HR 17 juni 1992, nr. 27048, BNB 1992/295, en HR 21 maart 2001, nr. 35680, ECLI:NL:HR:2001:AB0632, BNB 2001/178).’
Aan het beroep in cassatie ligt (liggen) de navolgende cassatiemiddel(en) ten grondslag.
1.
In de uitspraak op verzet wordt onder 2. ‘Feiten en gronden van het verzet’ niet opgenomen dat er d.d. 30 augustus 2013 om 11.05 uur (aanvangstijd uiteindelijk na 11.35 uur) op de Rechtbank een hoorzitting heeft plaatsgevonden en gemachtigde van belanghebbende een mondelinge toelichting op het verzetschrift tegen de uitspraak heeft gegeven. Gemachtigde heeft daar, behoudens de uitspraak, letterlijk het volgende verklaard:
‘Edelachtbare,
Volgens de brief van uw Rechtbank d.d. 3 juli 2013 heeft u alle stukken gelezen en zal ik mij beperken tot het volgende, dat ik naar eer en geweten kan verklaren.
Mij was en is bekend dat in casu de beroepstermijn verliep op dinsdag 11 december 2012.
Daarom heb ik op vrijdag 7 december 2012 om ongeveer 16.00 uur een pro-forma beroepschrift opgesteld en dat om 16:26 uur geprint en opgeslagen in mijn computer. Een afschrift van het bestand uit mijn computer, waaruit dat mogen blijken, zit als bijlage 2 bij het verzetschrift.
Vervolgens heb ik de enveloppe gefrankeerd, van datum en adres voorzien en rond 17.30 uur ter post bezorgd in de PostNL-brievenbus aan de.[A.STR] [B.STR.] hoek in [Q].
ik heb er geen verklaring voor waarom het pro-forma beroepschrift eerst op 18 december 2013 (datum poststempel; zondag 16 december 2012), overigens niet later dan een week na afloop van de beroepstermijn, door u is ontvangen.
Wel weet ik dat het destijds niet allemaal zo lekker liep bij PostNL, waar veel oude gerenommeerde postbodes zijn vervangen door onervaren arbeidskrachten.
Bijlage 3 bij het verzetschrift is een voorbeeld van hetgeen in deze alleen al allemaal fout gaat. Op 21 januari 2013 zond ik u de ontbrekende bescheiden inzake het lopende beroepschrift. Deze envelop met inhoud, geheel juist geadresseerd, krijg ik, nota bene opengemaakt, terug onder de vermelding: ‘geen/volle brievenbus’. Hoe kan dat worden verklaard?
Wellicht ten overvloede zou Ik willen verwijzen naar een recente uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, d.d. 16 april 2013, nr. ECLI:NLGHARL:2013:BZ8841, voorheen UN 8Z8841, gepubliceerd op 26 april 2013, derhalve na het indienen van onderhavig verzetschrift. In deze uitspraak overweegt het Hof:
‘Gelet op deze regels, heeft te dezen — nu sprake is van een duidelijk leesbare poststempel op de enveloppe (zondag 19 augustus 2012) — als bewijsrechtelijk uitgangspunt te gelden dat het hogerberoepschrift op zondag 19 augustus 2012 door belanghebbende ter post is bezorgd.
Belanghebbende heeft in de gedingstukken echter gesteld — onder overlegging van een afschrift van een bestand uit zijn computer — dat hij het hogerberoepschrift op vrijdag 17 augustus 2012 om 22.07 heeft geprint, om 22.09 uur heeft opgeslagen in zijn computer en vervolgens omstreeks 23.00 uur in de postbus aan de a-straat in Q heeft gedeponeerd. Ter zitting heeft belanghebbende zulks herhaald en — desgevraagd — eraan toegevoegd dat hij ervan op de hoogte was dat de hogerberoepstermijn op 17 augustus 2012 zou verstrijken. Het Hof acht het relaas van belanghebbende aannemelijk. Dit betekent dat het onderwerpelijke hogerberoepschrift voor het einde van de hogerberoepstermijn ter post is bezorgd, zodat belanghebbende op de voet van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb ontvankelijk is in zijn hoger beroep.’
Met het oog op deze, naar mijn mening, wat betreft het onderhavige geschilpunt, vergelijkbare zaak, verzoek ik u het onderhavige beroepschrift alsnog ontvankelijk te verklaren en Inhoudelijk in behandeling te nemen.
Gemachtigde,
[A]’
Het betreffende A4-tje waarop dit was vastgelegd werd ook aan de griffier overhandigd.
De eerste klacht van belanghebbende tegen de uitspraak richt zich er op dat de feiten en gronden onder 2. van het verzet onvolledig zijn. Onder 2.4 van de uitspraak wordt alleen verwezen naar het verzetschrift. Er wordt door de Rechtbank naar mening van belanghebbende ten onrechte niet verwezen naar het bovenstaande dat op de hoorzitting aan de orde is gekomen. Naar mening van belanghebbende had Rechtbank ook deze feiten, bijvoorbeeld aanvullend onder punt 2.4 of onder punt 2.5, in de uitspraak moeten vermelden.
2.
De Rechtbank motiveert het onder punt 3.5 vermelde naar mening van belanghebbende onvoldoende.
Ter zitting heeft de Rechtbank er, volgens uw zienswijze tot op heden, op gewezen dat de belastingprocedure geen mogelijkheid biedt voor een partijverklaring onder ede. Vervolgens trekt de Rechtbank daaruit zo maar de conclusie dat gemachtigde van belanghebbende niet heeft volhard in zijn aanbod en de Rechtbank daarom heeft afgezien van het horen onder ede van gemachtigde.
De Rechtbank heeft gemachtigde van belanghebbende niet gewezen op de kenbare toch bestaande mogelijkheid om desondanks toch een verklaring onder ede af te leggen? Belanghebbende begrijpt dan ook niet hoe de Rechtbank tot de conclusie kan zijn gekomen dat gemachtigde van belanghebbende niet heeft volhard in zijn aanbod. Nu er volgens eerdere uitlating van de Rechtbank, krachtens uw uitspraken, daarvan geen sprake kan zijn. Waarom moet worden volhard in een verzoek dat kenbaar toch niet zal worden gehonoreerd.
Gemachtigde van belanghebbende, die ook beëdigd rentmeester is, heeft geen verklaring onder ede af kunnen leggen, maar heeft wel een verklaring naar eer en geweten afgelegd.
4.
De Rechtbank gaat ten onrechte voorbij aan het feit dat het in casu niet gaat om een aanbod van belanghebbende zelf maar haar gemachtigde. Alhoewel in zijn algemeenheid een gemachtigde op een lijn moet worden gesteld met een belanghebbende is dat niet hetzelfde.
In uw uitspraak ECLl:NL:HR:2013:196 gaat het om een aanbod van belanghebbende zelf om een verklaring onder ede af te leggen. In casu gaat het om een verklaring van gemachtigde van belanghebbende. Het afleggen van een getuigenis (artikel 8:33 Awb) of het horen van getuigen artikel 8:63 Awb) is immers als voorziening in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen. Belanghebbende begrijpt niet waarom haar gemachtigde niet als (partij)getuige in deze belastingprocedure zou kunnen worden gehoord.
Ook in civiele- en in strafzaken kunnen partijen onder ede worden gehoord. Belanghebbende is van mening dat het in belastingzaken niet onder ede kunnen getuigen niet strookt met de algemene rechtsbeginselen.
En zonder daar juridisch onderzoek naar te hebben gedaan vraagt belanghebbende zich af of het niet opnemen van voormelde mogelijkheid in de Algemene wet bestuursrecht of in de Algemene wet inzake rijksbelastingen niet in strijd is met de Grondwet en/of het recht van de Europese Unie. Belanghebbende verzoekt u het ontbreken van een dergelijke bepaling de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen te toetsen aan de Grondwet en/of het Europese recht en daarmede uw visie in ECLI:NL:HR:2013:196 in heroverweging te nemen.
4.
De Rechtbank motiveert het onder punt 3.6 vermelde naar mening van belanghebbende onvoldoende. De Rechtbank overweegt: ‘De enkele stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat hij het beroepschrift op 7 december 2012 heeft gepost, acht de Rechtbank onvoldoende tegenover het poststempel.’
Belanghebbende begrijpt niet hoe de Rechtbank tot dit oordeel heeft kunnen komen.
Naar mening van belanghebbende gaat in casu de Rechtbank heen om het feit dat het hier niet gaat om een enkele stelling, maar een duidelijke verklaring met een door de Rechtbank afgewezen aanbod de verklaring onder ede af te leggen. De wel afgelegde verklaring, weliswaar niet onder ede, werd onderbouwd met een afschrift van een bestand uit de computer van gemachtigde van belanghebbende. Naar mening van belanghebbende gaat het in casu om een geadstrueerde verklaring en niet om een enkele stelling.
5.
Schending van te recht omdat de Rechtbank de Inspecteur bij de behandeling van het verzet niet in het geding heeft betrokken. Zoals u uit de stukken van het geding kunt afleiden heeft de Rechtbank de Inspecteur bij de behandeling van het verzet niet in het geding betrokken. Dit terwijl de Inspecteur zich, voor het verzet, bij de eerdere behandeling van het beroepschrift (bijlage 3) wel heeft uitgelaten over de verzending (bijlage 4).
In zijn brief van 21 januari 2012 heeft de Inspecteur niet betwist dat het verzetschrift vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd (bijlage 4). Ook in de uitspraak van 22 maart 2013 gaat de Rechtbank niet in op deze brief (bijlage 3).
De stukken van het geding wijzen uit dat de Inspecteur bij de behandeling van het verzet niet in het geding is betrokken. Door niettemin omtrent het tijdstip van de terpostbezorging van het verzetschrift een bewijsoordeel te vellen, heeft de Rechtbank, naar mening van belanghebbende, miskend dat daarvoor geen plaats zou zijn indien het zou gaan om een stelling die geen bewijs behoeft, bijvoorbeeld wanneer de Inspecteur zou erkennen, althans niet zou betwisten dat het verzetschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (vgl.ECLI:NL:HR:2005:AT8946, HR 29 mei 1996, nr. 31087, BNB 1996/283, en HR 7 november 2003, nr. 38365, BNB 2004/32).
Het geheel overziend geeft de Rechtbank naar mening van belanghebbende blijk van miskenning van het recht en de door u geformuleerde regels.
Proceskosten
Belanghebbende verzoekt u de Staatsecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie, waaronder het griffierecht en de kosten van gemachtigde van belanghebbende voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Conclusie
Op grond van het voorgaande moge ik uw Raad in overweging geven, de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarvan beroep in cassatie
- 1a.
Te vernietigen en te verstaan te geven dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan, vervalt en dat de Rechtbank het onderzoek voortzet in de stand waarin het zich bevond, of
- 1b.
Te vernietigen en te verwijzen naar een van de andere rechtbanken, ter verdere behandeling met inachtneming van het door u te wijzen arrest;
- 2.
Uitspraak te doen over het ontbreken van een wettelijke bepaling in de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen die het mogelijk maakt partijen onder ede te horen en het ontbreken van een dergelijke wettelijke bepaling te toetsen aan de Grondwet en/of het Europese recht en daarmede uw visie in ECLI:NL:HR:2013:196 in heroverweging te nemen.
En in indien belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld verzoekt belanghebbende een veroordeling van de Staatsecretaris van Financiën in de kosten van het geding.