HR, 29-03-2000, nr. 35 146
ECLI:NL:HR:2000:AA5294
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-03-2000
- Zaaknummer
35 146
- LJN
AA5294
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5294, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑03‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2000/355 met annotatie van CH.J. LANGEREIS
WFR 2000/545
V-N 2000/17.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/484 met annotatie van Jhr. mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer
Uitspraak 29‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35146
29 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 januari 1999 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 416.876,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de aanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. Voor het Hof was tussen partijen - voorzover in cassatie van belang - in geschil of is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een navorderings-aanslag, zodat de aanslag kan worden geconverteerd in een navorderingsaanslag voor het niet in de aangifte begrepen bedrag aan verzwegen winst.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat er geen feiten zijn gesteld of gebleken die grond bieden aan de opvatting dat belanghebbende door zijn gedrag te kwader trouw heeft veroorzaakt dat de primitieve aanslag niet tijdig door de Inspecteur is opgelegd.
Het middel keert zich tegen dit oordeel met het betoog dat het Hof had moeten onderzoeken of belanghebbende te kwader trouw is ten aanzien van de verzwegen inkomsten door dienaangaande de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen te onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen te verstrekken. Vooropgesteld moet worden dat voor de beoordeling of de inspecteur te weinig geheven belasting kan navorderen, van betekenis is of de belastingplichtige te kwader trouw is ter zake van het feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Derhalve gaat het hier om de vraag of belanghebbende te kwader trouw is ter zake van het in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 opgeven van minder winst uit onderneming dan door hem was genoten.
De in onderdeel 2.9 van ’s Hofs uitspraak weergegeven bekentenis van belanghebbende, waarvan uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat belanghebbende deze heeft herroepen, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende met betrekking tot de door hem genoten winst uit onderneming de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Evenvermelde vraag moet derhalve bevestigend worden beantwoord. Het middel slaagt mitsdien.
3.3. Gezien het hiervóór in 3.2 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is op 29 maart 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.