HR, 21-12-2012, nr. 11/00180
ECLI:NL:HR:2012:BY6905
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2012
- Zaaknummer
11/00180
- LJN
BY6905
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2012
ECLI:NL:HR:2012:BY6905, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑12‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO7635, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2013/3.10 met annotatie van Redactie
FED 2013/33 met annotatie van E.B. PECHLER
BNB 2013/116 met annotatie van G.J.M.E. DE BONT
NTFR 2013/82 met annotatie van mr. A.H.W. Steijn
Beroepschrift 21‑12‑2012
Mijnheer de President, Edelhoogachtbaar College,
Tot mij heeft zich gewend met het verzoek om rechtsbijstand, [X] te [Z](hierna: belanghebbende). Aan dat verzoek heb ik gehoor gegeven.
Op 7 januari 2011 is namens belanghebbende beroep in cassatie ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 30 november 2010, welke uitspraak op dezelfde dag in afschrift is verzonden aan de partijen. Kopie van deze uitspraak was aan het beroepschrift gehecht.
Laatstelijk heeft uw Raad belanghebbende in de gelegenheid gesteld tot motivering van dit beroep tot en met 23 februari 2011. Van die gelegenheid maakt belanghebbende gaarne gebruik.
Ter motivering van het ingestelde cassatieberoep stelt belanghebbende de volgende cassatiemiddelen voor:
Uitspraak op bezwaar is geen uitspraak op bezwaar
Middel I
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, bestaande uit schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, doordat het Hof heeft beslist dat de uitspraak van Rechtbank Arnhem d.d. 23 juni 2009 juist is voor wat betreft de vraag of de ‘uitspraak op bezwaar’ d.d. 28 mei 2008 in werkelijkheid een uitspraak op bezwaar is, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu die beslissing uitsluitend is gebaseerd op formele en uiterlijke kenmerken van een uitspraak op bezwaar, terwijl de daaraan materieel te stellen voorwaarden — waaronder het rechtszekerheidsbeginsel — buiten beschouwing zijn gelaten.
Toelichting
In eerste aanleg en hoger beroep heeft belanghebbende gemotiveerd gesteld dat de ‘uitspraak op bezwaar’ d.d. 28 mei 2008 in werkelijkheid geen uitspraak op bezwaar is, althans niet voldoet aan de eisen die aan een uitspraak op bezwaar gesteld worden, en om die reden niet in stand kan blijven.
Een essentieel kenmerk van een overheidsbesluit is dat een burger daar (rechts)zekerheid aan moet kunnen ontlenen. Het rechtszekerheidsbeginsel eist dat dergelijke besluiten duidelijk moeten zijn geformuleerd en dat de betekenis ervan niet afhankelijk mag zijn van een uitleg door een ander. Een belanghebbende moet weten waar hij aan toe is. De uitspraak op bezwaar moet duidelijkheid en zekerheid bieden over de rechtspositie van de belanghebbende.
De ‘uitspraak’ van 28 mei 2008 voldoet hier niet aan. De Inspecteur geeft drie (subsidiaire) standpunten, waarbij onduidelijk is wanneer welk standpunt heersend is. Bovendien lopen de standpunten fiscaaltechnisch gezien zowel qua belastingplicht als bron van inkomen sterk uiteen. In het ene geval is belanghebbende binnenlands belastingplichtige en in het andere geval buitenlands. Bovendien neemt de Inspecteur ook nog eens een standpunt in dat fiscaaltechnisch onmogelijk is. Kortom: de zogenaamde uitspraak laat volledig in het ongewisse wat nu de (fiscale) rechtspositie van belanghebbende is.
Door bij de beoordeling of de uitspraken van 28 mei 2008 wel daadwerkelijk als uitspraken op bezwaar zijn aan te merken, slechts te toetsen aan de wijze waarop de uitspraak tot stand is gekomen en de uiterlijke kenmerken, heeft het Hof het rechtszekerheidsbeginsel geschonden.
Middel II
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht in het bijzonder artikel 8: 77 lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.1 heeft beslist dat er geen aanleiding is belanghebbende te volgen in zijn stelling dat uitspraken van de Inspecteur van 28 mei 2008 niet als uitspraken op de bezwaarschriften in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt en dat gelet op de wijze van totstandkoming van de uitspraken van 28 mei 2008 en de vorm waarin zij zijn gedaan, het oordeel van de Rechtbank juist is, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij onbegrijpelijk heeft gemotiveerd nu uit 's Hofe uitspraak niet blijkt waarom belanghebbendes gemotiveerde beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het verdedigingsbeginsel er kennelijk niet toe doet.
Toelichting
Belanghebbende heeft in hoger beroep gemotiveerd gesteld dat de ‘uitspraken op bezwaar’ van 28 mei 2008 geen uitspraken op bezwaar zijn als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht, omdat een essentieel kenmerk van een overheidsbesluit is dat een burger daar (rechts)zekerheid aan moet kunnen ontlenen. Verder heeft belanghebbende gesteld dat het rechtszekerheidsbeginsel eist dat dergelijke besluiten duidelijk moeten zijn geformuleerd en dat de betekenis ervan niet afhankelijk mag zijn van een uitleg door een ander. Een belanghebbende moet weten waar hij aan toe is. De uitspraak op bezwaar moet duidelijkheid en zekerheid bieden over de rechtspositie van de belanghebbende. Belanghebbende heeft gesteld dat de ‘uitspraken op bezwaar’ hieraan niet voldoen.
Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het Hof ingegaan is op deze gemotiveerde stelling van belanghebbende. Het Hof heeft slechts geoordeeld dat er geen aanleiding is om belanghebbende te volgen in zijn stelling dat de uitspraken op bezwaar niet als uitspraken op bezwaar in de zin van de Awb kunnen worden aangemerkt. Het Hof heeft niet gemotiveerd waarom. Het oordeel van het Hof is op dit punt onbegrijpelijk en kan daarom niet in stand blijven.
Vestigingsplaats Tempo Point Ltd
Middel III
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, in het bijzonder de artikelen 1 Wet IB 1964, 1.1 Wet IB 2001,1 Wet Vpb, 2, lid 1, onderdeel a Wet Vpb en 3, onderdeel a Wet Vpb alsmede de beginselen van een goede procesorde, waaronder het verdedigingsbeginsel en het recht op een behoorlijk proces, doordat het Hof heeft beslist over de feitelijke vestigingsplaats van het lichaam, [C] Ltd, zulks ten onrechte omdat dit lichaam geen partij was in onderhavige procedure, zich niet als belanghebbende heeft kunnen verweren en de onderhavige procedure bovendien de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 2000, 2001 en 2002 onderwerp van geschil zijn en niet de aan [C] Ltd opgelegde aanslagen Vennootschapsbelasting 2000,2001 en 2002.
Toelichting
Belanghebbende meent dat de discussie omtrent de vestigingsplaats van [C] Ltd niet gevoerd kan en mag worden in onderhavige procedure. In onderhavige procedure zijn de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV 2000,2001 en 2002 in geschil. Volgens de artikelen 1 Wet IB 1964 respectievelijk 1.1 Wet IB 2001 wordt onder de naam inkomstenbelasting een belasting geheven van natuurlijke personen, en derhalve niet van lichamen. [C] Ltd is en kan derhalve geen belanghebbende in onderhavige procedure zijn. Zij heeft zich in deze procedure dan ook niet als zodanig kunnen verweren.
Dit is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het verdedigingsbeginsel en het recht op een behoorlijk proces. Temeer nu Hof noch Rechtbank aan [C] Ltd de gelegenheid heeft geboden om in deze procedure haar visie te geven en de vestigingsplaats van [C] Ltd bovendien nog altijd in geschil is in het kader van de aan haar opgelegde aanslagen Vennootschapsbelasting, welke, zoals uit de gedingstukken blijkt, door de Inspecteur destijds ter behoud van rechten en ter onderbouwing van een subsidiair standpunt van de Inspecteur in onderhavige procedure zijn opgelegd en welke thans nog altijd in bezwaar zijn. Daarnaast is de vestigingsplaats van een lichaam allesbepalend voor de omvang van de vennootschapsbelastingplicht. Afhankelijk van de vestigingsplaats is een lichaam immers onbeperkt, beperkt of helemaal niet vennootschapsbelastingplichtig.
Middel IV
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8:77, lid 1, letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in haar beslissing voorbij is gegaan aan de stelling van belanghebbende dat de discussie over de vestigingsplaats van [C] Ltd geen onderwerp kan zijn van onderhavige procedure, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en het oordeel geen steun vindt in de stukken van het geding.
Toelichting
Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende in bezwaar het standpunt heeft ingenomen dat de discussie omtrent de vestigingsplaats van [C] Ltd niet onderwerp van geschil kan en mag zijn in onderhavige procedure, aangezien [C] Ltd geen belanghebbende is in deze procedure en zij zich dus niet als zodanig kan verweren hetgeen strijd oplevert met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder het verdedigingsbeginsel en het recht op een behoorlijk proces. Bovendien heeft belanghebbende daarbij opgemerkt dat de uitkomst van een discussie over de vestigingsplaats onlosmakelijk is verbonden met een eventuele belastingplicht voor de Vennootschapsbelasting en dat een dergelijk essentiële discussie niet kan worden beslecht in een procedure over een eventuele belastingplicht voor de Inkomstenbelasting.
Uit de gedingstukken volgt niet dat belanghebbende deze stelling heeft prijsgegeven, al dan niet uitdrukkelijk. Belanghebbende meent dat het hier om een voor de zaak essentiële stelling gaat. Immers, de stelling houdt in dat de discussie over de vestigingsplaats van [C] Ltd niet in de onderhavige inkomstenbelastingprocedure gevoerd had moeten worden, maar in het kader van de bezwaren van [C] Ltd tegen de aan haar opgelegde aanslagen Vennootschapsbelasting. In die procedure had nader onderzoek plaats kunnen en moeten vinden en had [C] Ltd zich als belanghebbende kunnen verweren. Zoals ook Rechtbank Arnhem in haar uitspraak van 4 april 2008, pagina 3 (opgenomen als productie 11 in de procedure in eerste aanleg).
Nu het Hof aan deze stelling voorbij is gegaan, zijn de beginselen van een goede procesorde geschonden, waaronder het verdedigingsbeginsel en het recht op een behoorlijk proces alsook het beginsel van een hoor en wederhoor.
Middel V
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof bij de beoordeling van de vestigingsplaats van [C] Ltd is uitgegaan van een onjuiste verdeling van de bewijslast, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en het oordeel geen steun vindt in de stukken van het geding.
Toelichting
In r.o. 4.25 overweegt het Hof dat:
- •
onvoldoende is komen vast te staan waar belanghebbende zich bevond indien door hem ‘telefonisch leiding op afstand’ werd gegeven;
- •
onvoldoende is gebleken dat belanghebbende in Spanje werkelijk leiding gaf aan werkzaamheden van [C] Ltd of anderszins, en waar dat werkelijk leiding geven dan uit bestond.
Hieruit volgt dat het Hof kennelijk van mening is dat de stelplicht en bewijslast voor de vestigingsplaats van [C] Ltd (de plaats van waaruit feitelijk leiding wordt gegeven) op belanghebbende rust.
In het algemeen ligt het op de weg van de Inspecteur om de feiten te bewijzen waarop de aanslag steunt. Niet valt in te zien waarom dat in onderhavig geval anders zou zijn. Er is sprake van een naar Engels recht opgericht lichaam, statutair gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, waarvan de bestuurder woonachtig is in Spanje, zoals het Hof zelf vaststelt.
Onder die omstandigheden is het aan de Inspecteur te stellen waarom en te bewijzen dat de vestigingsplaats van dat lichaam in Nederland zou zijn en niet in het Verenigd Koninkrijk of Spanje. Dat de ondernemingsactiviteiten van dat lichaam voornamelijk worden uitgeoefend in Nederland, doet hieraan niets af.
Door de bewijslast op belanghebbende te leggen, kan niet gezegd worden dat het Hof de bewijslast in deze redelijk heeft verdeeld. De Inspecteur heeft bovendien geen bijzondere omstandigheden gesteld die een andere verdeling van de bewijslast rechtvaardigen.
Tot slot meent belanghebbende dat de Inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Voor zover het oordeel van het Hof anders zou zijn, is dat in strijd met hetgeen het Hof zelf in r.o. 4.13 heeft geoordeeld, te weten dat de Inspecteur de ten name van belanghebbende gestelde aangiftebiljetten IB/PVV heeft verzonden, enkel op grond van het vermoeden dat de feitelijke leiding van [C] in Nederland werd uitgeoefend.
Middel VI
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, in het bijzonder de artikelen 4 AWR, de artikelen 1 jo. 2, lid 1, onderdeel a Wet Vpb alsmede artikel 49, lid 1, onderdeel b Wet IB 1964 respectievelijk artikel 7.5, lid 1, onderdeel b Wet IB 2001, doordat het Hof heeft beslist dat [C] in Nederland is gevestigd terwijl het Hof daarbij geheel althans nagenoeg geheel is uitgegaan van de plaats waar de bedrijfsactiviteiten althans de dagelijkse activiteiten van dit lichaam plaatshadden en niet van de plaats waar de leiding van het lichaam haar dagelijkse werkzaamheden uitoefent, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en het oordeel geen steun vindt in de stukken van het geding.
Toelichting
Waar een lichaam is gevestigd, wordt volgens artikel 4, lid 1 AWR beoordeeld naar de omstandigheden. Het gaat hierbij om een beoordeling van de feitelijke omstandigheden, dat wil zeggen de objectieve omstandigheden. De materiële werkelijkheid is beslissend.
Voor de bepaling van de vestigingsplaats van een lichaam, is van belang waar de feitelijke of werkelijke leiding wordt uitgeoefend. Dat wil zeggen, de plaats waar de leiding van het lichaam haar dagelijkse werkzaamheden uitoefent.
Uw Raad heeft in 1993 (BNB 1993/93) geoordeeld dat de werkelijke leiding in beginsel berust bij het bestuur van het lichaam en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar het bestuur van het lichaam haar hoofdleiding heeft. Dit kan anders zijn als een ander dan het bestuur de feitelijke leiding uitoefent.
Voor de vestigingsplaats is dus bepalend de plaats van de feitelijke leiding. Van belang is dat het hierbij gaat om de ‘hoofdleiding’ en niet om de dagelijkse leiding. Het gaat om de kernbeslissingen met betrekking tot investeringen en financieringen alsook om eindverantwoordelijkheid etcetera. Niet bepalend is de plaats waar de bedrijfsactiviteiten of de dagelijkse leiding van een lichaam plaatsvindt.
Voor de bepaling waar de feitelijke leiding van het lichaam plaatsvindt, is bepalend de plaats waar de leiding van het lichaam haar dagelijkse werkzaamheden werkelijk uitoefent
Uit rechtsoverweging 4.25 van 's Hofs uitspraak volgt dat het Hof bij de beoordeling van de vestigingsplaats van [C] Ltd voor het overgrote deel is uitgegaan van de plaats waar de ‘feitelijke werkzaamheden’ (lees: bedrijfsactiviteiten en/of de dagelijkse leiding van die activiteiten) hebben plaatsgevonden. Zo heeft het Hof in r.o. 4.25 geoordeeld dat:
- •
de feitelijke werkzaamheden van [C] Ltd voornamelijk geconcentreerd waren in Nederland en dat het overgrote deel van haar economische resultaat werd gerealiseerd in Nederland;
- •
al het personeel van [C] Ltd in Nederland werd ‘uitgezet’;
- •
[C] Ltd in Engeland geen personeel werkzaam had voor de acquisitie van opdrachten;
- •
nagenoeg alle werkzaamheden door het Engelse servicebureau werden ‘doorgesluisd’ naar Nederland en dat nagenoeg alle telefonische vragen werden doorgeschakeld naar Nederland;
- •
de door [i] verrichte bemiddelingsdiensten op provisiebasis werden betaald door [c] Ltd.
- •
belanghebbende in Nederland aanwezig was om uitvoerende werkzaamheden voor [c] Ltd uit te voeren en controle uit te oefenen op de werkzaamheden van anderen die in Nederland waren uitgevoerd;
- •
belanghebbenden in Nederland contante betalingen deed en overige loonbetalingen accordeerde, de werkstaten controleerde, de facturering controleerde en verzorgde en, indien nodig, arbeidscontracten in Nederland beëindigde.
Zoals het Hof in r.o. 2.2 als vaststaand feit heeft aangenomen, bestaan de activiteiten van [c] Ltd uit het detacheren van haar personeel naar Nederland, voornamelijk ten behoeve van de bouw. De door het Hof genoemde omstandigheden in r.o. 4.25, zoals hiervoor opgesomd, hebben alle betrekking op die activiteiten. Het gaat derhalve om de onderneming van [c] Ltd (de bedrijfsactiviteiten) en niet om de feitelijke leiding. Volgens belanghebbende heeft het Hof voor haar oordeel over de vestigingsplaats ten onrechte van doorslaggevend geacht de plaats waar de bedrijfsactiviteiten van [c] Ltd plaatsvonden en niet de plaats waar feitelijk leiding werd gegeven. Dit valt bovendien niet te rijmen met het oordeel van het Hof dat belanghebbende voor dit geding geacht wordt inwoner van Spanje te zijn. Wanneer een directeur en 100% aandeelhouder in het buitenland woont, zal de vennootschap daar in de meeste gevallen ook gevestigd zijn, omdat van daaruit de feitelijke leiding wordt uitgeoefend. Het ligt dan ook voor de hand, zeker gezien de aard en omvang van (de activiteiten van) [c] Ltd, voor de plaats van de feitelijke leiding uit te gaan van de woonplaats van de enig bestuurder van die Ltd, te weten Spanje.
Voor zover het Hof in r.o. 4.25 omstandigheden betrekt die wel zien op die feitelijke leiding, acht belanghebbende die gezien de door het Hof vastgestelde feiten onbegrijpelijk.
Belanghebbende gaat daar in middel VIII op in.
Middel VII
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8:77, lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof voor de beoordeling van de vestigingsplaats van [c] Ltd uitsluitend is uitgegaan van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belastingen tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en het oordeel geen steun vindt in de stukken van het geding.
Toelichting
Uit 's Hofs uitspraak volgt dat het Hof voor de beoordeling van de vestigingsplaats naast artikel 4 AWR uitsluitend het Verdrag ter voorkoming van dubbele belastingen tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk (hierna: Verdrag VK) van belang heeft geacht.
In r.o. 4.25 oordeelt het Hof echter dat uit de afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat met betrekking tot [C] Ltd slechts één persoon de werkelijke leiding had en dat dit belanghebbende was. In r.o. 4.10 oordeelt het Hof dat belanghebbende voor onderhavig geding geacht kan worden inwoner van Spanje te zijn.
Op grond van het voorstaande valt niet in te zien waarom het Hof in haar beoordeling van de vestigingsplaats van [C] Ltd uitsluitend is uitgegaan van het Verdrag VK, nu het bepaalde in artikel 4, lid 1 en 4 van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belastingen tussen Nederland en Spanje (hierna: Verdrag Spanje) omtrent de vestigingsplaats van een ander dan een natuurlijk persoon vergelijkbaar is met het bepaalde in artikel 4, lid 1 en 3 van het Verdrag VK en daarom evenzeer van belang is voor de beoordeling van de vestigingsplaats van [C] Ltd en overigens vergelijkbaar is met het bepaalde in artikel 4, lid 1 en 3 van het Verdrag VK. Temeer nu het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de baas van [C] Ltd was en in Spanje woonde. Uitgaande van de hoofdregel dat de werkelijke leiding in beginsel berust bij het bestuur van het lichaam en dat de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar het bestuur van het lichaam haar hoofdleiding heeft, had het Verdrag Spanje evenzeer in de beoordeling betrokken moeten worden.
Belanghebbende meent dat het Hof in ieder geval onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de vestigingsplaats van [C] Ltd en dat de uitspraak van het Hof daarom niet in stand kan blijven.
Middel VIII
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8:77, lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft beslist dat de vestigingsplaats van [C] Ltd voor de toepassing van artikel 4 AWR en voor de toepassing van het Verdrag tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk in Nederland is gelegen, zulks ten onrechte omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en het oordeel geen steun vindt in de stukken van het geding.
Toelichting
Het Hof geeft in r.o. 4.25 blijk van diverse oordelen die geen steun vinden in de gedingstukken dan wel in door het Hof vastgestelde feiten althans onbegrijpelijk zijn voor wat betreft 's Hofs oordeel over de vestigingsplaats van [C] Ltd. Volgens r.o. 4.25 baseert het Hof zich hierbij op de afgelegde verklaringen. Belanghebbende gaat er vanuit dat het Hof hier doelt op de in r.o. 2.17 tot en met 2.20 opgenomen verklaringen, aangezien het Hof in deze rechtsoverwegingen de vaststaande feiten omtrent de vestigingsplaats en de leiding van [C] weergeeft. De volgende oordelen van het Hof zijn in dat kader — en overigens ook gezien de gedingstukken — onbegrijpelijk:
1.
Hij [belanghebbende] accordeerde in Nederland de overige loonbetalingen, controleerde de werkstaten en controleerde en verzorgde de facturering.
Uit belanghebbendes verklaring, opgenomen in r.o. 2.17, blijkt dat belanghebbende als volgt heeft verklaard:
‘De urenlijsten werden door [A] aan mij gafaxt in Spanje. (…) Ik beoordeelde de urenlijsten en als deze goedgekeurd waren door mij gaf ik door wat er aan de mensen betaald moest worden.’
Uit de verklaring van [A], opgenomen in r.o. 2.18, blijkt dat [A] als volgt heeft verklaard:
‘De urenlijsten gingen via post dan wel mail en fax naar engeland naar de accountant, of naar [X]. Ook als [X] in Spanje zat werden de urenlijsten aan hem gemailed. [X] maakte de facturen op. Hij had daarvoor een programmaatje bij zich.’
En uit de verklaring van [A], afgelegd tijdens de zitting van het Hof en opgenomen in r.o. 2.10, blijkt het volgende:
‘[X] was altijd telefonisch bereikbaar en relatief eenvoudige zaken konden telefonisch met hem worden afgehandeld; het was allemaal niet zo gecompliceerd.’
Uit voorgaande verklaringen valt niet af te leiden dat belanghebbende in Nederland de overige loonbetalingen accordeerde, de werkstaten controleerde en de facturering controleerde en verzorgde. Uit voorgaande verklaringen kan juist worden geconcludeerd dat belanghebbende deze werkzaamheden in Spanje verrichte. Het oordeel van het Hof is dan ook strijdig met de volgens het Hof vaststaande feiten, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Daarnaast meent belanghebbende dat deze omstandigheden niets zeggen over de vraag waar het bestuur — de feitelijke leiding — van [C] Ltd werd uitgeoefend, maar uitsluitend over de bedrijfsactiviteiten van [C] Ltd. Bedrijfsactiviteiten zijn niet beslissend voor de beoordeling van de vestigingsplaats van een lichaam.
2.
[Belanghebbende] was veelvuldig in Nederland voor opnamen in contanten voor loon- en andere betalingen en beëindigde, indien nodig arbeidscontracten in Nederland.
Belanghebbende merkt op dat hij inderdaad in Nederland opnamen in contanten heeft gedaan voor loon- en andere betalingen. Maar belanghebbende acht dit voor de bepaling van de vestigingsplaats (de plaats van feitelijke leiding) van [C] Ltd niet van belang althans niet van doorslaggevend belang. Het zegt slechts iets over de plaats waar de bedrijfsactiviteiten van [C] Ltd plaatsvonden, waarvan al meermalen is betoogd dat die omstandigheid niet doorslaggevend is voor de bepaling van de vestigingsplaats van een lichaam.
Hetzelfde geldt voor's Hofs oordeel dat belanghebbende indien nodig arbeidscontracten beëindigde in Nederland. Belanghebbende voegt daaraan toe dat uit de verklaringen niet blijkt dat belanghebbende dat ook daadwerkelijk in Nederland deed. [A] heeft hier over verklaard, zoals vastgesteld door het Hof in r.o. 2.18:
‘Als u praat over daadwerkelijk ontslag, dan zou [X] dat moeten doen.’
[A] heeft niet verklaard waar dit dan feitelijk gebeurde. Het oordeel van het Hof is op dit punt dan ook niet in overeenstemming met de door het Hof vastgestelde feiten, althans dit oordeel volgt niet uit de gedingstukken en is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.
Slechts een deel van de werkzaamheden van belanghebbende konden door hem telefonisch worden uitgevoerd.
Niet valt in te zien hoe het Hof op grond van r.o. 2.17 tot en met r.o. 2.20 heeft geconcludeerd dat belanghebbende slechts een deel van zijn werkzaamheden telefonisch kon uitvoeren. Uit de in die rechtsoverwegingen opgenomen verklaringen volgt juist dat belanghebbende veel werkzaamheden wel degelijk telefonisch uitvoerde. Het andersluidende oordeel van het Hof is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Daarnaast merkt belanghebbende op dat bovendien niet duidelijk is op welke werkzaamheden het Hof doelt. Doelt het Hof op de bedrijfsactiviteiten van [C] Ltd of doelt het Hof op de werkzaamheden die belanghebbenden als bestuurder voor [C] Ltd verrichtte? Nu het Hof dit niet heeft gemotiveerd, althans dit in het midden laat, is het oordeel van het Hof op dit punt onbegrijpelijk, zeker in het kader van de beoordeling van de vestigingsplaats van [C] Ltd.
4.
Onvoldoende is komen vast te staan waar belanghebbende zich bevond indien door hem ‘telefonisch leiding op afstand’ werd gegeven.
Belanghebbende meent allereerst dat het Hof hier uitgaat van een onjuiste —althans onredelijke — verdeling van de bewijslast en verwijst hierbij naar middel V.
Ten tweede meent belanghebbende dat het oordeel van het Hof strijdig is met de door het Hof vastgestelde feiten, althans niet volgt uit de gedingstukken, en acht dit oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Zo volgt uit de in r.o. 2.17 opgenomen verklaring van belanghebbende dat hij heeft verklaard:
‘Als de twee mensen problemen hadden (…) belden ze naar [[A]; die] overlegde dan met mij omdat ik de leidinggevende persoon was. [[A]] belde dan naar mij. Dat was meestal in Spanje.’
Hieruit volgt juist dat er leiding werd gegeven vanuit Spanje, althans meestal.
5.
Dat belanghebbende in Spanje werkelijk leiding gaf aan werkzaamheden van [C] of anderszins, en waar dat werkelijk leiding geven dan uit bestond, is onvoldoende gebleken.
Belanghebbende meent allereerst dat het Hof hier uitgaat van een onjuiste —althans onredelijke — verdeling van de bewijslast en verwijst hierbij naar middel V.
Verder meent belanghebbende dat het oordeel van het Hof in strijd is met de door het Hof als vaststaand aangenomen feiten, althans dat dit oordeel geen steun vindt in de gedingstukken.
Vaststaat dat belanghebbende enig aandeelhouder en directeur is van [C] Ltd, die statutair gevestigd is in [S] Dit volgt ook uit de afgelegde verklaringen. Zo wijst belanghebbende op de verklaring van belanghebbende zelf, zoals opgenomen in r.o. 2.17 van 's Hofs uitspraak:
‘Ik was de kop en de staart en [[A]] en zijn personeel was de romp’.
‘Als de twee mensen problemen hadden (…) belden ze naar [[A]; die] overlegde dan met mij omdat ik de leidinggevende persoon was.’
Belanghebbende verwijst tevens naar de verklaring van [A], opgenomen in r.o. 2.18:
‘Hij neemt alle beslissingen. (…) Eén ding is duidelijk, er gebeurt niets [zonder] zijn toestemming en zonder zijn medeweten.’
Verder wijst belanghebbende op de n r.o. 2.19 opgenomen verklaring van [L]
‘Met [X]. Dat is de baas. (…)’
Overigens heeft het Hof zelf ook uit de afgelegde verklaringen afgeleid dat slechts één persoon de werkelijke leiding had, namelijk belanghebbende. Verwezen wordt naar r.o. 4.25.
Het is dan ook onbegrijpelijk, te meer nu het Hof dit niet nader motiveert, dat het Hof oordeelt dat onvoldoende gebleken is waar dat werkelijk leiding geven dan uit bestond.
6.
Uit de verklaringen van belanghebbende en [A] kan worden afgeleid dat [A], bij afwezigheid van belanghebbende, leiding gaf aan [C] en daar aan belanghebbende verantwoording voor aflegde.
Belanghebbende gaat er vanuit dat het Hof hier doelt op het leiding geven aan de bedrijfsactiviteiten van [C] Ltd. Een andere uitleg is, gezien de verklaringen, ligt immers niet voor de hand en is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Belanghebbende verwijst naar de hiervoor onder punt 6 opgenomen citaten.
Middel IX
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8:77, lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft beslist dat de vestigingsplaats van [C] Ltd in Nederland is gelegen, zulks ten onrechte omdat het Hof onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de omstandigheden die daarvoor van belang zijn en daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en het oordeel geen steun vindt in de stukken van het geding.
Toelichting
Uit de uitspraak van het Hof noch uit het proces-verbaal ter zitting noch uit de overige gedingstukken volgt dat het Hof enig onderzoek heeft verricht naar de vestigingsplaats van [C] Ltd. Zo daar in deze Inkomstenbelastingprocedure al plaats voor zou zijn gezien de uitspraak van Rechtbank Arnhem van 4 april 2008 (productie 11, procedure in eerste aanleg). [C] Ltd is hier niet over gehoord, laat staan belanghebbende. Het Hof heeft zich uitsluitend gebaseerd op oude verklaringen van belanghebbende, [A] en [L], terwijl deze verklaringen niet specifiek gericht waren op de vaststelling van die vestigingsplaats. Het had op de weg van het Hof gelegen, als hoogste feitelijke belastingrechter, om een dergelijk essentieel vraagstuk te onderzoeken. Belanghebbende meent dat de uitspraak van het Hof daarom onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende feitelijke grondslag heeft en daarom niet in stand kan blijven.
Bovendien meent belanghebbende, dat juist uit de verklaringen, waarvan ook het Hof is uitgegaan, volgt dat de vestigingsplaats niet in Nederland is gelegen maar in Spanje. Door hierover anders te oordelen, zonder belanghebbende — dan wel [C] Ltd — daartoe in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten, is belanghebbende overvallen.
Belanghebbende acht dit in strijd met het de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het verdedigingsbeginsel en het beginsel van hoor en wederhoor. Ook om die redenen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Aanmerkelijk belang wel in geschil
Middel X
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8:77, lid 1 letter b Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.27 heeft overwogen dat niet in geschil is dat belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in [C] Ltd, zulks ten onrechte omdat het Hof aldus is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en het oordeel geen steun vindt in de stukken van het geding.
Toelichting
Uit de gedingstukken blijkt dat belanghebbende altijd het standpunt heeft ingenomen dat hij niet woonachtig is in Nederland en [C] Ltd niet gevestigd is in Nederland en dat er geen sprake is van een Nederlandse bron van inkomen. Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat hij niet onderworpen was aan de Nederlandse Inkomstenbelasting.
Uit deze standpunten kan moeilijk worden afgeleid dat niet in geschil zou zijn dat belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt in [C]. In de pleitnota heeft belanghebbende een standpunt ingenomen met betrekking tot het meer subsidiaire standpunt van de Inspecteur (‘stelling d’), maar dat geldt uitsluitend ten aanzien van die stelling van de Inspecteur. Het is ene subsidiair standpunt van belanghebbende, gevoerd als verweer tegen een meer subsidiaire stelling van de Inspecteur. Dit wil bepaald niet zeggen dat daardoor niet meer in geschil zou zijn dat belanghebbende een aanmerkelijk belang zou houden in [C] Ltd.
Het andersluidende oordeel van het Hof vindt dan ook geen steun in de gedingstukken en is overigens zonder nadere motivering onbegrijpelijk. De uitspraak van het Hof kan op dit punt niet in stand blijven.
Kwade trouw
Middel XI
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 16, lid 1, laatste volzin AWR, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in r.o. 4.35 heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot het jaar 2000 kwade trouw kan worden verweten, zulks ten onrechte omdat het Hof aldus is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd en het oordeel geen steun vindt in de stukken van het geding.
Toelichting
In r.o. 4.35 overweegt het Hof dat de Rechtbank, met betrekking tot 2000, heeft geoordeeld dat — gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden — belanghebbende kwade trouw kan worden verweten omdat hij de Inspecteur opzettelijk informatie heeft onthouden omtrent zijn in Nederland belastbare inkomen. Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank.
Volgens het Hof wist belanghebbende dat [C]) Ltd haar werkzaamheden voornamelijk in Nederland uitoefende, dat hij daaraan leiding gaf en dat hij in Nederland grote bedragen aan [C] Ltd had onttrokken, bedragen die ook in zijn visie als verkapte dividenduitkeringen moeten worden aangemerkt. Dat belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet kan worden verweten de vereiste aangifte niet te hebben gedaan (van belang voor de bewijslastverdeling) neemt niet weg dat hij de toegezonden aangiftebiljetten had kunnen en moeten opvatten als verzoeken om informatie van de Inspecteur. Wetende van de voormelde dividenduitkeringen heeft belanghebbende, door de Inspecteur daarvan niet op de hoogte te stellen, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat er te weinig belasting van hem zou worden geheven. Aan de vereisten voor het opleggen van een navorderingsaanslag is naar het oordeel van het Hof voldaan.
Belanghebbende meent dat het Hof hierbij uitgaat van een onuiste rechtsopvatting ten aanzien van de kwade trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, laatste volzin AWR. Voor kwade trouw is vereist dat het aan opzet van de belastingplichtige is toe te rekenen dat het desbetreffende feit niet eerder aan de Inspecteur bekend was. Van kwade trouw is pas sprake als de belastingplichtige aan de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dan wel opzettelijk juiste inlichtingen heeft onthouden. De opzet moet daarbij zijn gericht op het al dan niet verstrekken van de gegevens én op de onjuistheid ervan. En dit allemaal ten tijde van het doen van aangifte of een verzoek om inlichtingen, voordat de primitieve aanslag is vastgesteld. Het Hof gaat echter uit van de kennis van de wetenschap van belanghebbende achteraf, tijdens de procedure. Die is niet bepalend voor de kwade trouw als bedoeld in artikel 16, lid 1, laatste volzin AWR.
De verklaringen waarop het Hof zich kennelijk baseert geven geen inzicht in de bewustheid of opzet van belanghebbende op het moment van het verondersteld ten onrechte niet invullen en retourneren van het aangiftebiljet IB/PVV 2000 en het volstaan met de mededelingen dat hij niet in Nederland woonde en daar geen inkomen genoot. Het zegt hooguit iets over de bewustheid van belanghebbende op het moment van de verklaring tegenover de FIOD, ruim drie jaar na de reactie op het aangiftebiljet IB/PVV 2000. En dan bovendien hooguit over een eventuele Spaanse belastbaarheid van de contante opnamen. Het zegt niets over een bewustheid van een eventuele Nederlandse belastbaarheid, laat staan een Nederlandse woonplaats. Daarentegen dient uit de processen-verbaal van verhoor te worden afgeleid dat belanghebbende er van overtuigd was dat hij in Spanje woonde, al zo'n 11 jaar. Hij heeft dit in al zijn verhoren verklaard. Hetgeen gestaafd wordt door verklaringen van [A] [GG] en [L] van [i], alle behorende tot de gedingstukken, en later bevestigd door het Hof.
Verder blijkt uit de gedingstukken niet dat het Hof onderzocht heeft of belanghebbende zich op het moment van het verondersteld ten onrechte niet invullen en retourneren van het aangiftebiljet IB/PVV 2000 er van bewust was dat hij daarmee onjuiste inlichtingen verstrekte dan wel juiste inlichtingen onthield.
Kortom: volgens belanghebbende is niet vastgesteld dat er sprake was van (voorwaardelijk) opzet bij belanghebbende en dat die gericht was op de onjuistheid van de verstrekte informatie (of de veronderstelde onvolledigheid daarvan) én op het opzettelijk verstrekken of niet verstrekken van die informatie.
Verder meent belanghebbende dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat er geen sprake was van kwade trouw omdat hij een pleitbaar standpunt had ten aanzien van zijn woonplaats (Spanje) en het ontbreken van Nederlands belastbaar inkomen in verband met de volgens belanghebbende niet in Nederland gevestigde [C] Ltd. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat hij redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij fiscaal gezien in Spanje woonde, dat de Ltd niet in Nederland gevestigd was en hij geen Nederlands belastbaar inkomen genoot. Daarom kon en mocht belanghebbende in alle redelijkheid ook menen dat [C] Ltd feitelijk vanuit zijn Spaanse woonplaats werd geleid. De contante geldopnamen van de rekening(en) van [C] Ltd leiden in dat geval niet tot een Nederlandse belastingplicht. Opzet is dan ook niet aan de orde. Het Hof heeft deze stelling ten onrechte onbesproken gelaten. Nu deze stelling essentieel is voor de vraag of er al dan niet sprake was van kwade trouw, kan de uitspraak van het Hof op dit punt niet in stand blijven.
's Hofs oordeel dat belanghebbende de opgenomen bedragen ook in zijn visie als verkapte dividenduitkeringen aangemerkt, is onbegrijpelijk. Dit standpunt is pas in hoger beroep ingenomen, ten verwere van een meer subsidiaire stelling van de Inspecteur en bovendien afkomstig van belanghebbendes gemachtigde. Uit geen van de gedingstukken of door het Hof als vaststaand aangenomen feiten blijkt dat dit belanghebbendes visie was op het moment van het verondersteld ten onrechte niet invullen en retourneren van het aangiftebiljet IB/PVV 2000. Het oordeel van het Hof, inhoudende dat belanghebbende wist van de voormelde dividenduitkeringen en dat hij zich, door de Inspecteur daarvan niet op de hoogte te stellen, willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting van hem zou worden geheven, vindt dan ook geen steun in de gedingstukken en is overigens ook onbegrijpelijk.
Tot slot staat het oordeel van het Hof dat belanghebbende de toegezonden aangiftebiljetten had kunnen en moeten opvatten als verzoeken om informatie van de Inspecteur, haaks op het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet kan worden verweten de vereiste aangifte niet te hebben gedaan, omdat die aangiftebiljetten zonder enige toelichting door de Inspecteur waren uitgereikt. Het kan niet zo zijn dat een aangiftebiljet voor wat betreft het oordeel over een aangifteplicht niet hoeft te worden ingevuld en geretourneerd, terwijl ditzelfde zonder enige toelichting toegezonden aangiftebiljet voor wat betreft een oordeel over de kwade trouw door diezelfde belanghebbende onder diezelfde omstandigheden wel als een verzoek om informatie had moeten worden opgevat. Voor zover een dergelijk en onder die omstandigheden uitgereikt aangiftebiljet al kan kwalificeren als een verzoek om informatie, meent belanghebbende dat hij dan met eenzelfde reactie had kunnen volstaan met als gevolg dat er aan de Inspecteur geen informatie was verstrekt. Het oordeel van het Hof op dit punt is onbegrijpelijk en kan niet in stand blijven.
Hoogte van de aanslagen
Middel XII
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft beslist dat van zakelijke uitgaven op geen enkele wijze is gebleken. Volgens het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de als dividend aangemerkte onttrekkingen lager zijn dan de vastgestelde bedragen door het Hof.
Toelichting
Door belanghebbende is op meerdere plaatsen in de gedingstukken gesteld dat de opnames van de SNS-rekening deels voor kosten zijn aangewend. Terecht stelt het Hof dat belanghebbende heeft betoogd dat hij contant lonen betaalde aan werknemers (r.o. 4.31). In r.o. 4.25 oordeelt het Hof dat contante loonbetalingen, voor zover ze voorkwamen, werden gedaan door belanghebbende in Nederland.
Als het Hof vaststelt dat belanghebbende contanten opnam van de SNS-rekening en die deels aanwendde voor loonbetalingen aan werknemers is het onbegrijpelijk dat het Hof enige overwegingen later concludeert dat het niet aannemelijk is geworden dat contanten zijn aangewend voor zakelijke kosten van [C] Ltd. De vastgestelde loonbetalingen zijn niet anders te kwalificeren dan zakelijke kosten voor de [C] Ltd. De uitspraak moet wegens een motiveringsgebrek worden vernietigd.
Daarenboven had het Hof aan belanghebbende de gelegenheid moeten geven om op de vaststelling dat de [C] Ltd in Nederland was gevestigd en dat aan hem alle contante opnames als dividend worden toegerekend te reageren. Belanghebbende heeft immers altijd betoogd dat in deze inkomstenbelastingprocedure geen ruimte is om over de vestigingsplaats van de [C] Ltd te spreken. Belanghebbende heeft dienaangaande geen verweer gevoerd. Daar had het Hof hem wel de gelegenheid toe moeten bieden.
Kostenvergoeding
Middel XIII
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 8:75 Awb, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof heeft beslist dat zich geen situatie voordoet die rechtvaardigt een hogere vergoeding dan de forfaitaire bedragen van het Besluit Proceskosten Bestuursrecht.
Ten onrechte heeft het Hof niet geoordeeld dat belanghebbende in aanmerking komt voor een integrale vergoeding.
Toelichting
In het pleidooi voor het Hof heeft belanghebbende het volgende gesteld
‘Aan belanghebbende zijn tot op heden declaraties uitgereikt tot een bedrag van € 30.480,20, exclusief btw (inclusief € 36.271,44). Bijgevoegd is een overzicht van die kosten van rechtsbijstand. Aan belanghebbende moet nog een declaratie worden opgepakt voor de nog reeds geboekte uren tot gisteren van € 34.430,=, exclusief kantoorkosten en btw. Een overzicht daarvan is eveneens bijgevoegd. Daarnaast moet voor de werkzaamheden van afgelopen week de urenstaat nog gevuld worden voor de uren van [HH]. Die bestede uren bedragen ongeveer 40 uren. Dat leidt tot een kostenpost van € 11.037,25 (35 uur * € 250,=, plus 6% kantoorkosten en 19% btw). Voor de behandeling van vandaag zal naar alle waarschijnlijkheid (10 uren maal € 250,=, plus 6% kantoorkosten en 19% btw) € 3.153,30 in rekening worden gebracht. Totaal bedraagt de last voor belanghebbende in deze kwestie voor hem € 93.890,99 (€ 36.271,44 + € 43.430,00 + € 11.037,25 + € 3.153,30) voor een kwestie die al zes jaar loopt en waarmee een belang was gemoeid van bijna € 350.000,=.
Belanghebbende herhaalt hier niet waarom hij van oordeel is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale vergoeding rechtvaardigen. Dat zal uw Hof inmiddels wel duidelijk zijn. Dat deze kwestie geen doorsnee is blijkt tevens uit de mededeling van de Inspecteur dat een factor 2 toepasselijk is, als u niet oordeelt tot integrale kostenvergoeding.’
De verwijzing in de laatste alinea van het onderdeel kosten ziet op hetgeen is opgemerkt in de motivering van het beroep van 24 september 2009:
‘Belanghebbende maakt aanspraak op een vergoeding van gemaakte kosten van rechtsbijstand. Op grond van artikel 2, lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) verzoekt belanghebbende om een integrale kostenvergoeding toe te kennen, gelijk aan de werkelijke kosten van rechtsbijstand. Belanghebbende is van mening dat in onderhavig geval sprake is van bijzondere omstandigheden om van het forfaitaire tarief af te wijken. De bijzondere omstandigheden zijn als volgt.
Ten eerste zijn de bestreden aanslagen in maart 2004 opgelegd, terwijl de Inspecteur pas eind 2006 enig inzicht heeft gegeven in de reden van de aanslagen. Ondanks het opleggen van de forse aanslagen heeft de Inspecteur het bovendien kennelijk niet noodzakelijk geacht om een uitspraak te doen op het bezwaarschrift van 19 april 2004. Pas na de uitspraak van de Rechtbank van 4 april 2008 voelde de Inspecteur zich daartoe geroepen.
Ten tweede is er in onderhavige zaak sprake van een uitspraak op bezwaar die in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, ondeugdelijk is gemotiveerd en inhoudelijk in strijd is met artikel 104 Grondwet. Bovendien kan er op zijn minst getwijfeld worden aan het feit of er wel een serieuze heroverweging heeft plaatsgevonden. Deze twijfels kunnen in ieder geval ontleend worden aan de vastberadenheid van de Inspecteur om op 28 mei 2008 uitspraak te willen doen. Nog geen 24 uur na de hoorzitting en overigens twee dagen voor de uiterlijke termijn van de Rechtbank.
Ten derde is slechts de navordering IB/PVV 2000 aangekondigd. Over de aanslagen IB/PVV 2001 en 2002 is met geen enkel woord gegrept. Een navordering IB/PVV 2000 bovendien, waarvan slechts is opgemerkt dat ‘naar aanleiding van een lopend strafrechtelijk onderzoek van de F.I.O.D./E.C.D. bvestiging […] is gebleken’ dat belanghebbende over het jaar 2000 te weinig inkomsten heeft aangegeven. Aanslagen waarvan niet anders geconcludeerd kan worden dan dat zij destijds kennelijk zonder enige grond of gegevens zijn opgelegd Anders valt niet in te zien waarom de Inspecteur pas in december 2006 in staat was om enig inzicht te geven. Dit terwijl de Inspecteur volgens de uitspraak op bezwaar in begin 2004 al voldoende informatie beschikbaar was om tot een aanslagen te komen.
Ten vierde zijn de bijzondere omstandigheden bovendien gebleken in het feit dat belanghebbende uitgebreid en gemotiveerd heeft betwist dat zijn fiscale woonplaats in Nederland zou zijn gelegen en daartoe een aanzienlijke hoeveelheid bewijs heeft geleverd. Standpunten en bewijs waarop de Inspecteur niet of namelijks heeft gereageerd en kennelijk zonder nader onderzoek terzijde heeft geschoven. Belanghebbende meent dat de Inspecteur zijn argumenten niet serieus heeft meegewogen. Van een heroverweging is in ieder geval geen sprake.
Ten vierde is er voor wat betreft de navordering IB/PVV 2000 geen sprake van een nieuw feit en is kwade trouw onvoldoende gesteld laat staan bewezen. Door het desondanks opleggen van de navordering, heeft de Inspecteur naar belanghebbendes overtuiging willens en wetens volhard in een kenbaar onterechte navordering.
Ten zesde mag van een Inspecteur worden verwacht dat hij zijn taak op een behoorlijke en zorgvuldige manier uitoefent Zeker indien er over drie jaren volgens de Inspecteur voor in totaal zo' n € 350.000,-- aan belasting zou zijn verschuldigd De werkwijze van de Inspecteur in onderhavige kwestie, zoals hiervoor weergegeven, is hiermee niet in .overeenstemming
Belanghebbende verwijst naar Hof's Gravenhage, LJN AS 7575, alwaar een vergoeding van € 72.002,59 werd toegekend.
Gezien deze bijzondere omstandigheden meent belanghebbende dat er termen aanwezig zijn om af te wijken van het bepaalde in artikel 2, lid 1 Besluit proceskosten bestuursrecht en om over te gaan tot integrale proceskosten. Belanghebbende zal bij de modeling behandeling inzicht geven in de gemaakte kosten.’
In uw arrest van 4 februari 2011, zaaknummer 09/02123, LJN BP 2975, heeft u geoordeeld dat een bijzondere omstandigheden, als bedoeld in art. 8: 75 Awb jo art. 2 lid 3 Besluit proceskosten bestuursrecht ook aanwezigheid kan zijn als de Inspecteur in vergaanademate onzorgvuldig heeft gehandeld. Bij de motivering van het beroep heeft belanghebbende meerdere gronden (zes) aangoverd waarom er sprake is van een bijzondere omstandigheden.
Die gronden, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld in de zin van het eerder anngehaalde arrest van uw Rrad.
Door het oordeel van het Hof wordt dat miskent. Tevens geeft het Hof geen motivering van haar oordeel dat er geen sprake is van een bijzondere omstandigheden. Het Hof volstaan met de enkele mededeling dat ‘van een dergelijke situatie is, …, in dit geval geen sprake’.
Daarmee heeft het Hof hagar oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Uit de gedingstukken blijkt dat de uitgereikte aangiftebiljetten zijn gebaseerd enkel op het vermoeden van de Inspecteur dat de feitelijke leiding van [C] Ltd in Nederland werd uitgeoefend (r.o. 4.13 uitspraak Hof), de aanslagen versneld en terstond tot het volle bedrag invorderbaar zijn verklaard, de Inspecteur onvoldoende voortvarend te werk is gegaan om de aanslagen te onderbouwen en/of de bezwaren af te doen, de procedure voor het Hof niet gevoerd had hoeven worden als de Inspecteur voor het opleggen van de aanslagen met belanghebbende in overleg was gegaan over zijn woonplaats en de Inspecteur heeft zich nimmer de moeite getroost om bij belanghebbende de indruk weg te nemen dat de Inspecteur oneigenlijk handelde.
Door te handelen zoals de Inspecteur heeft gehandeld, heeft de Inspecteur de aanmerkelijke kans op zich genomen dat hij onzorgvuldig handelt dan wel tegen beter weten in heeft gehandela. Door in de uitspraak op bezwaar een ‘keuzemenu’ (meerdere subsidiaire standpunten in te nemen, waarvan één zelfs fiscaaltechnisch onjuist is) te presteren aan belanghebbende, wist de Inspecteur dat hij tegen beter weten in handelde danwel in vergaande mate onzorgvuldig handelde.
De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd voor wat betreft de kostenvergoeding en verwijzing dient plaats te vinden om met in achtneming van uw oordeel opnieuw te beslissen op het verzoek om een integrale kostenvergoeding.
Conclusie
Op bovenstaande grond, dan wel ambtshalve, concludeer ik namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van Hof Arnhem, althans voor zover het betreft de grond, die het Hof daartoe heeft gebruikt.
Namens belanghebbende verzoek ik Uw Hoge Brad te bepalen, dat de Minister gelast zal worden het griffierecht voor het beroep in cassatie aan belanghebbende te vergoeden, alles met verzoek de wederpartij te veroordelen in de kosten als volgens de wet, die belanghebbende heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de Hoge Brad.
Uitspraak 21‑12‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 4 AWR. Belastingverdrag Nederland Spanje. Dubbele woonplaats. Aangiftebiljet voor binnenlandse belastingplichtige oningevuld geretourneerd; kwade trouw?
Partij(en)
21 december 2012
Nr. 11/00180
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 30 november 2010, nrs. 09/00271, 09/00272 en 09/00273, betreffende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd en zijn voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke (navorderings)aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 08/3144, AWB 08/3145 en AWB 08/3146) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard voor zover zij zijn gericht tegen de uitspraak met betrekking tot het jaar 2000, die uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd. De Rechtbank heeft de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de (navorderings)aanslagen verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij stond sedert 1982 niet meer ingeschreven op een adres in Nederland in de zin van [thans] de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
3.1.2.
Belanghebbende is enig aandeelhouder en directeur van C Ltd (hierna: C), die statutair is gevestigd in S, Engeland. De activiteiten van C bestaan in het detacheren van haar personeel naar Nederland.
3.1.3.
In reactie op de aan hem uitgereikte aangiftebiljetten inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (bestemd voor binnenlandse belastingplichtigen) voor de jaren 2000 en 2001 heeft belanghebbende bij brief van 3 februari 2003 de Inspecteur als volgt bericht:
"(...) Bij deze bevestig ik u te hebben ontvangen: een aangiftebiljet inkomstenbelasting. Zoals u reeds bekend zou moeten zijn ben ik niet woonachtig in Nederland en geniet geen inkomsten in Nederland."
3.1.4.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij in Spanje aangifte van inkomen heeft gedaan.
3.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland woonde en zo dit niet het geval is of hij als buitenlandse belastingplichtige inkomsten genoot uit bronnen waarvan belastingheffing aan Nederland is toegewezen.
3.3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat ingevolge het bepaalde in artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de woonplaats van belanghebbende naar de omstandigheden dient te worden beoordeeld, dat belanghebbende een voldoende sterke band had met Nederland en hij derhalve in Nederland woonde. Het Hof heeft tevens aannemelijk geacht dat belanghebbende in Spanje daadwerkelijk in de belastingheffing is betrokken en op grond daarvan geoordeeld dat belanghebbende op grond van de Spaanse wetgeving als inwoner aldaar aan belastingheffing is onderworpen.
3.3.2.
Het Hof heeft vervolgens aannemelijk geacht dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Spanje een duurzaam tehuis tot zijn beschikking had in de zin van artikel 4, lid 3, aanhef en letter a, eerste volzin, van het Belastingverdrag Nederland-Spanje van 16 juni 1974 (hierna: het Verdrag met Spanje) en dat de Inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren in Nederland een zodanig duurzaam tehuis tot zijn beschikking had. Gelet hierop kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof voor dit geding geacht worden inwoner te zijn van Spanje.
3.3.3.
Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende niet worden verweten dat hij nalatig is gebleven aangifte te doen, aangezien met de brieven van de adviseur van belanghebbende en van belanghebbende zelf voldoende uitdrukkelijk en gemotiveerd is aangegeven waarom belanghebbende meende in Nederland geen aangifte te hoeven doen. Derhalve kan
evenmin worden geconcludeerd dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
3.3.4.
Naar het oordeel van het Hof moet op grond van alle feiten en omstandigheden, waar nodig in hun onderlinge verband bezien, worden geoordeeld dat de werkelijke leiding van C in Nederland lag. Op grond daarvan is het Hof van oordeel dat C, zowel voor de toepassing van artikel 4 van de AWR als voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-Verenigd Koninkrijk van 7 november 1980 in de onderhavige jaren in Nederland was gevestigd.
3.3.5.
Naar het oordeel van het Hof moeten de voordelen die belanghebbende heeft genoten uit de contante opnamen ten laste van C, worden aangemerkt als winst onderscheidenlijk belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van hoofdstuk III van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) onderscheidenlijk hoofdstuk 7 van de Wet IB 2001. Voor de toepassing van het Verdrag met Spanje moeten de bedragen die belanghebbende aan C heeft onttrokken als dividend worden aangemerkt. Op grond van artikel 10 van het Verdrag met Spanje mag het dividend, nu belanghebbende voor de toepassing van dat verdrag inwoner is van Spanje, in Spanje worden belast doch mag Nederland, als Staat waarin C is gevestigd, belasting heffen tot een bedrag van maximaal 15 percent van het bruto bedrag van de dividenden, aldus het Hof.
3.3.6.
Het Hof heeft onderschreven het met betrekking tot het jaar 2000 door de Rechtbank gegeven oordeel dat, gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden, belanghebbende kwade trouw kan worden verweten omdat hij de Inspecteur opzettelijk informatie heeft onthouden omtrent zijn in Nederland belastbare inkomen. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende wist dat C haar werkzaamheden voornamelijk in Nederland uitoefende, dat hij daaraan leiding gaf en dat hij in Nederland grote bedragen aan C had onttrokken, bedragen die ook in zijn visie als verkapte dividenduitkeringen moeten worden aangemerkt. Dat belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet kan worden verweten de vereiste aangifte niet te hebben gedaan, neemt niet weg dat hij de toegezonden aangiftebiljetten had kunnen en moeten opvatten als verzoeken om informatie van de Inspecteur. Wetende van voormelde dividenduitkeringen heeft belanghebbende, door de Inspecteur daarvan niet op de hoogte te stellen, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting van hem zou worden geheven. Aan de vereisten voor het opleggen van een navorderingsaanslag is naar het oordeel van het Hof daarom voldaan.
4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
4.1.1.
Voor zover middel XI is gericht tegen het hiervoor in 3.3.6 weergegeven oordeel van het Hof faalt het. Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank overgenomen dat - gelet op de vaststaande feiten en omstandigheden - belanghebbende voor het jaar 2000 kwade trouw kan worden verweten omdat hij de Inspecteur opzettelijk informatie heeft onthouden omtrent zijn in Nederland belastbare inkomen. Het Hof heeft hierbij kennelijk het oog gehad op de retournering van de oningevulde aangiftebiljetten onder de vermelding dat belanghebbende niet in Nederland woont en geen inkomen in Nederland geniet. Het Hof heeft voorts geoordeeld, welke oordelen zoals hierna zal blijken in cassatie stand houden, dat belanghebbende wist dat C haar werkzaamheden voornamelijk in Nederland uitoefende, dat hij daaraan leiding gaf en dat hij grote bedragen aan C had onttrokken, bedragen die ook in zijn visie als verkapte dividenduitkeringen moeten worden aangemerkt. Dit laatste oordeel moet aldus worden verstaan dat belanghebbende met betrekking tot zijn stelling dat hij ter zake van het niet in Nederland onderworpen zijn aan de belastingheffing over bedoelde onttrekkingen geen pleitbaar standpunt had. Het Hof heeft aan het een en ander de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende, wetende van de voormelde dividenduitkeringen, door de Inspecteur daarvan niet op de hoogte te stellen, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting van hem zou worden geheven. Deze oordelen en deze gevolgtrekking geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ze zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4.1.2.
Opmerking verdient nog het volgende. Zoals hiervoor in 3.3.1 is weergegeven heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende, beoordeeld naar de maatstaf van artikel 4 van de AWR, in de onderhavige jaren in Nederland woonde. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 1964 onderscheidenlijk artikel 2.1, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 was belanghebbende in de onderhavige jaren derhalve een binnenlandse belastingplichtige in de zin van deze wetten. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals het Hof heeft geoordeeld, ingevolge de wetgeving van Spanje tevens inwoner van Spanje was en, door het ter beschikking hebben van een duurzaam tehuis in Spanje, voor de toepassing van het Verdrag met Spanje als inwoner van Spanje had te gelden, leidt weliswaar ertoe dat belanghebbendes in Nederland belastbare inkomensbestanddelen door dat Verdrag worden beperkt, maar houdt niet in dat zoals het Hof heeft geoordeeld belanghebbende 'voor dit geding' geacht kan worden inwoner van Spanje te zijn. Dientengevolge heeft de Inspecteur aan belanghebbende terecht aangiftebiljetten bestemd voor binnenlandse belastingplichtigen uitgereikt.
4.2.
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
5.1.
Het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat niet kan worden geconcludeerd dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en heeft blijkens de toelichting op het middel betrekking op de beantwoording van de vraag waar belanghebbende zijn woonplaats heeft. Het betoogt dat het oordeel van het Hof inzake de onderworpenheid aan de Spaanse belastingheffing anders had kunnen uitvallen indien de bewijslast zou zijn omgekeerd.
5.2.
Het middel faalt. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende in Spanje als inwoner daadwerkelijk in de belastingheffing is betrokken. Belanghebbende heeft derhalve voldaan aan de al op hem rustende bewijslast.
6. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.