HR, 15-11-2013, nr. 13/04245
ECLI:NL:HR:2013:1260, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-11-2013
- Zaaknummer
13/04245
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1260, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1226, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1226, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1260, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2013
- Wetingang
art. 48 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
NJ 2014/524 met annotatie van J. Legemaate
JVggz 2014/5 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 15‑11‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek machtiging voortgezet verblijf; art. 15 Wet Bopz. Termijn voor beslissing rechtbank nadat op verzoek van betrokkene ingewonnen deskundigenbericht ter griffie is ingekomen; art. 5 lid 1 onder e EVRM. Niet-ontvankelijkheid cassatieberoep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding waartegen hoger beroep openstond; art. 35 Wet Bopz. Nieuwe beroepstermijn vangt aan daags na uitspraak in cassatie; art. 340, 358 lid 1 Rv [(HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590)].
Partij(en)
15 november 2013
Eerste Kamer
nr. 13/04245
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT OOST-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de Officier van Justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikkingen in de zaak C/06/136621/ FA RK 13/307 van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen van 12 maart 2013 en van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 mei 2013.
De beschikking van de rechtbank van 30 mei 2013 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank van 30 mei 2013 heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Officier van Justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding, en overigens tot verwerping van het beroep.
De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 18 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene verbleef tot en met 11 maart 2013 in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van een machtiging tot voortgezet verblijf die de rechtbank in 2012 had verleend.
(ii) Op 22 februari 2013 is bij de rechtbank het verzoek van de Officier van Justitie ingekomen om opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen.
(iii) Het verzoek is op 12 maart 2013 door een enkelvoudige kamer van de rechtbank mondeling behandeld in aanwezigheid van betrokkene, zijn advocaat en de behandelend psychiater. Op verzoek van de advocaat heeft de rechtbank bij beschikking van dezelfde datum nader onderzoek naar de stoornis van de geestvermogens van betrokkene en het eventueel daaruit voortvloeiende gevaar gelast en daartoe een psychiater als deskundige benoemd.
(iv) Het deskundigenbericht is op 11 april 2013 ingekomen ter griffie van de rechtbank.
(v) Op 16 mei 2013 is de mondelinge behandeling ten overstaan van een meervoudige kamer van de rechtbank voortgezet. Namens betrokkene is onder meer aangevoerd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in het verzoek omdat daarop niet binnen het in art. 5 lid 4 EVRM bedoelde tijdsbestek is beslist, en is schadevergoeding verzocht.
3.2
Bij beschikking van 30 mei 2013 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de periode tot en met 12 maart 2014 en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft het ontvankelijkheidsverweer verworpen en daartoe overwogen:
"Gelet op de datum van de tussenbeschikking (12 maart 2013), het deskundigenbericht van 10 april 2013, welk bericht bij de rechtbank is ingekomen op 11 april 2013 en de datum waarop de zitting is voortgezet, 16 mei 2013, is de beslissing van 30 mei 2013 – geen vier weken na de eerste zitting, maar wel twee weken na de tweede zitting – naar het oordeel van de rechtbank met voldoende voortvarendheid genomen. Dit te meer nu de beslissing op verzoek van betrokkene voor nader onderzoek is aangehouden."
3.3.1
Onderdeel I van het middel komt op tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Het onderdeel klaagt onder meer dat het tijdsverloop van 97 dagen tussen het verzoek van de Officier van Justitie en de bestreden beslissing gezien de Wet Bopz en art. 5 lid 4 EVRM niet acceptabel is, en de beslissing had moeten volgen binnen vier weken na ontvangst van het deskundigenbericht.
3.3.2
Op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf dient de rechtbank volgens art. 17 lid 2 Wet Bopz te beslissen binnen een termijn van vier weken nadat het verzoekschrift is ingediend. Aan overschrijding van deze termijn verbindt art. 48 lid 1 Wet Bopz het gevolg dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent.
Indien op verzoek van betrokkene een deskundige wordt benoemd, dient de rechtbank haar beslissing op het verzoek van de officier van justitie aan te houden totdat het deskundigenbericht is ingekomen. De Wet Bopz bepaalt evenwel niet binnen welke termijn de rechtbank beslist nadat het deskundigenbericht is ingekomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4). Niettemin is de rechter ook in een dergelijk geval gehouden, mede gezien art. 5 lid 4 EVRM, te bevorderen dat op korte termijn wordt beslist, teneinde het uit een oogpunt van rechtsbescherming onaanvaardbare gevolg te voorkomen dat (zeer) geruime tijd verstrijkt voordat wordt geoordeeld over het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf (vgl. HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1040). Daarbij is van belang dat art. 48 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur betrokkene op diens verzoek geen ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis verleent, indien de rechter de beschikking niet binnen de gestelde termijn heeft gegeven ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van betrokkene.
Op grond van het vorenstaande heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat de rechtbank op het verzoek van de officier van justitie dient te beslissen binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen.
3.3.3
Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel slaagt voor zover het erover klaagt dat de rechtbank niet op het verzoek van de Officier van Justitie heeft beslist binnen vier weken nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen. De overige klachten van het onderdeel behoeven geen behandeling.
3.4
Onderdeel II van het middel bestrijdt de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding. Aangezien tegen die beslissing hoger beroep openstond op grond van art. 358 lid 1 Rv, is betrokkene in zoverre niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Op grond van art. 340 Rv kan betrokkene alsnog hoger beroep instellen tegen de genoemde beslissing. De termijn van hoger beroep bedraagt ingevolge art. 358 lid 1 Rv drie maanden en vangt aan daags na de uitspraak in cassatie (zie HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn beroep voor zover het is gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 30 mei 2013 voor zover de verzochte machtiging is verleend voor de periode tot en met 12 maart 2014;
verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren M.A. Loth, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 15 november 2013.
Conclusie 04‑10‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Verzoek machtiging voortgezet verblijf; art. 15 Wet Bopz. Termijn voor beslissing rechtbank nadat op verzoek van betrokkene ingewonnen deskundigenbericht ter griffie is ingekomen; art. 5 lid 1 onder e EVRM. Niet-ontvankelijkheid cassatieberoep tegen afwijzing verzoek om schadevergoeding waartegen hoger beroep openstond; art. 35 Wet Bopz. Nieuwe beroepstermijn vangt aan daags na uitspraak in cassatie; art. 340, 358 lid 1 Rv [(HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590)].
Partij(en)
13/04245
Mr. F.F. Langemeijer
4 oktober 2013
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Oost-Nederland
In deze Bopz-zaak gaat het voornamelijk om de vraag of, na een contra-expertise, de beslissing op het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf tijdig genomen is.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Bij beschikking van 11 december 2012 heeft de rechtbank te Zutphen een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis1.. De machtiging werd verleend voor het tijdvak tot en met 11 maart 2013.
1.2.
Bij verzoekschrift − bij de rechtbank ingekomen op 22 februari 2013, dus nog vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging − heeft de officier van justitie aan de toenmalige rechtbank Oost-Nederland verzocht opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen. Bij het verzoekschrift was, onder meer, een door de (wnd.) geneesheer-directeur afgegeven verklaring d.d. 19 februari 2013 gevoegd.
1.3.
De rechtbank (enkelvoudige kamer) heeft het verzoek mondeling behandeld op 12 maart 2013 in aanwezigheid van betrokkene en zijn advocaat en van de behandelend psychiater. Op verzoek van de advocaat heeft de rechtbank, bij beschikking van diezelfde datum, nader onderzoek naar de stoornis van de geestvermogens van betrokkene en het eventueel daaruit voortvloeiende gevaar gelast. De rechtbank heeft een psychiater aangewezen als deskundige.
1.4.
Het deskundigenbericht is ter griffie van de rechtbank ingekomen op 11 april 2013. Op 16 mei 2013 is de mondelinge behandeling hervat, ditmaal voor een meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland. Namens betrokkene is het verweer gevoerd dat de in art. 5 lid 4 EVRM bedoelde termijn (spoedig/speedily) is overschreden en dat de officier van justitie daarom in zijn verzoek niet ontvankelijk is. Subsidiair is afwijzing van het verzoek van de officier van justitie althans toewijzing voor een kortere termijn dan een jaar bepleit. Daarnaast heeft betrokkene vergoeding verzocht van immateriële schade als gevolg van de vrijheidsbeneming, tot een bedrag van € 85,- voor iedere dag boven de vier weken tot aan de dag van de beslissing.
1.5.
Bij beschikking van 30 mei 2013 heeft de rechtbank Gelderland dit ontvankelijkheidsverweer verworpen. Zij overwoog dat de beslissing met voldoende voortvarendheid is genomen, temeer nu op verzoek van betrokkene de beslissing is aangehouden voor een nader psychiatrisch onderzoek. Na andere verweren te hebben besproken − die in cassatie niet langer aan de orde zijn − heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 12 maart 2014 (“de datum waarop de machtiging zou zijn afgelopen indien deze op 12 maart 2013, de dag waarop de eerste zitting heeft plaatsgevonden, zou zijn verleend”). De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.6.
Namens betrokkene is − tijdig2.− beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I klaagt dat het oordeel dat de beslissing op 30 mei 2013 “voldoende voortvarend” is genomen in de zin van art. 5 lid 4 EVRM, rechtens onjuist is althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ter toelichting op deze klacht is samengevat aangevoerd dat de rechtbank ingevolge art. 17 lid 2 Wet Bopz binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift diende te beslissen. Weliswaar wordt de termijn gedurende welke betrokkene gedetineerd kan blijven ingevolge art. 48 lid 2 Wet Bopz verlengd wanneer op verzoek van de patiënt een nader deskundigenbericht wordt bevolen, maar in dat geval dient volgens het middel de termijn van vier weken te worden gerekend vanaf de datum van ontvangst van het nader deskundigenbericht. Zo opgevat, is de beslistermijn overschreden. Subsidiair wordt geklaagd dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank de mondelinge behandeling eerst heeft bepaald vijf weken nadat het deskundigenbericht was ontvangen en waarom de rechtbank twee weken nadien haar beslissing heeft gegeven hoewel een beroep was gedaan op art. 17 lid 2 Wet Bopz en art. 5 lid 4 EVRM.
2.2.
Ik bespreek eerst de vraag of de beslissing in strijd is met het Nederlandse recht. Voor de behandeling van een verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf geldt voor de rechtbank op grond van art. 17 lid 2 Wet Bopz een beslistermijn van vier weken, gerekend vanaf de dag waarop het verzoekschrift ter griffie is ontvangen. Een overschrijding van deze termijn is niet een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of waarbij zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm (art. 79 RO)3.. Dit wil niet zeggen dat een overschrijding van de wettelijke beslistermijn zonder consequenties blijft. Wordt het verzoek van de officier van justitie afgewezen of is de beslistermijn verstreken zonder dat de rechter het verzoek van de officier van justitie heeft ingewilligd, dan verleent de geneesheer-directeur aan de patiënt ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis tenzij voortzetting van het verblijf als een vrijwillig opgenomen patiënt gewenst is en de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid daartoe (art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz). Indien de geneesheer-directeur niet uit eigen beweging ontslag verleent, kan de betrokken patiënt op de voet van art. 49 Wet Bopz ontslag uit het ziekenhuis verzoeken. Daarenboven kan wegens een termijnoverschrijding een schadevergoeding worden toegekend.
2.3.
Op bovengenoemd rechtsgevolg van een overschrijding van de vier weken-termijn maakt de wet één uitzondering: het tweede lid van art. 48 bepaalt dat de geneesheer-directeur, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid onder b, geen ontslag verleent indien de rechter ten gevolge van het horen van een deskundige op verzoek van de betrokken patiënt de beschikking niet binnen de termijn heeft gegeven. De memorie van toelichting vermeldt dat uitzondering wordt gemaakt “voor de gevallen dat de termijn voor het geven van een beschikking door de rechter niet kon worden gehaald ten gevolge van een contra-expertise op verzoek van de betrokken patiënt”4.. Ik maak hieruit op dat de bepaling in het tweede lid niet slechts geldt wanneer ter zitting een deskundige wordt gehoord op verzoek van de patiënt, maar in alle gevallen waarin op verzoek van de patiënt een (nader) deskundigenonderzoek door de rechter wordt gelast5..
2.4.
Als de rechtbank eenmaal de termijn van vier weken heeft overschreden in verband met het horen van (doen rapporteren door) een deskundige op verzoek van de patiënt, geldt naar de tekst van de wet geen enkele beslistermijn meer: de wetgever heeft in die situatie het aan de rechtbank overgelaten, de spoedige afdoening te bevorderen die door art. 5 EVRM wordt vereist6.. Het cassatiemiddel verdedigt het standpunt dat de beslistermijn van vier weken na het horen van de deskundige, respectievelijk na de ontvangst van het rapport van de deskundige, opnieuw gaat lopen: in die zienswijze zou de geneesheer-directeur aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis moeten verlenen wanneer de rechtbank na het verstrijken van vier weken nadat het rapport door de deskundige ter griffie is ingeleverd nog steeds geen beslissing over het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft genomen7..
2.5.
De wetgever zou dit punt ter hand moeten nemen. Een voordeel van de in het middel verdedigde opvatting is dat zij de patiënt bescherming biedt tegen een willekeurige duur van de vrijheidsbeneming en aansluit bij de wel in de wet geregelde gevallen. Een praktisch nadeel van deze opvatting is dat nergens geregeld is hoe de geneesheer-directeur op de hoogte wordt gesteld van de dag (van ontvangst van het deskundigenrapport of van het verhoor van de deskundige) waarop een nieuwe termijn van vier weken begint te lopen8.. In een andere setting heb ik onlangs voorgesteld, het vereiste van een spoedige afdoening nader in te vullen door bij wege van analogie een termijn van vier weken te hanteren9.. Dat zou ook hier kunnen, maar zelfs als met de steller van het middel wordt aangenomen dat voor de rechtbank opnieuw een beslistermijn gold van vier weken, gerekend vanaf 11 april 2013, is daarmee nog niet gegeven dat een overschrijding van die termijn grond oplevert voor vernietiging van de bestreden beschikking.
2.6.
Art. 5 lid 4 Wet Bopz brengt mee dat op een verzoek tot invrijheidstelling zo spoedig mogelijk (‘speedily’’) moet worden beslist10.. De vraag wat nog als ‘speedily’ kan worden beschouwd, wordt door het EHRM beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval11.. Dit is in latere uitpraken herhaald12.. Op 25 oktober 1990 overwoog het EHRM13.:
“27. (…) According to the case-law on the scope of paras. 1 and 4 of Article 5, in order to satisfy the requirements of the Convention, such review must comply with both the substantive and procedural rules of the national legislation and moreover be conducted in conformity with the aim of Article 5: to protect the individual against arbitrariness, in particular with regard to the time taken to give a decision. (…)
In de desbetreffende zaak, waarin het verzoek tot verlenging van een tbr-maatregel bij het gerechtshof was binnengekomen op 17 mei 1984 en de beslissing werd gegeven op 21 september 1984, hoewel de wet een beslistermijn van drie maanden voorschreef, achtte het EHRM het vereiste van ‘speediness’ in art. 5 lid 4 EVRM geschonden.
2.7.
In een uitspraak van 28 maart 2000 waarin medisch onderzoek was gedaan, overwoog het EHRM14.:
“31. The Court accepts that the complexity of medical issues involved in an examination of an application for release can be a factor which may be taken into account when assessing the compliance with the requirement of ‘speediness’ laid down in Article 5 par. 4. It does not mean, however, that the complexity of a medical dossier − even exceptional − absolves the national authorities from their essential obligations under this provision (…).
32. In that context, the Court observes that it took the Lódz Regional Court some six weeks to obtain a report from a cardiologist and a further month to obtain evidence from a neurologist and a psychiatrist. Then the court needed yet another month to obtain other - unspecified - evidence (…). Those rather lengthy intervals between the respective decisions to take evidence do not appear to be consistent with ‘special diligence’ in the conduct of the proceedings (…). The Court is not, therefore, persuaded by the Government’s argument that the need to obtain medical evidence can explain the overall length of the proceedings. Accordingly, it finds that these proceedings were not conducted ‘speedily’, as required by Article 5, par. 4.”
2.8.
Uit de rechtspraak van het EHRM valt niet op te maken bij hoeveel dagen precies de grens ligt: evenals bij de toetsing van de ‘redelijke termijn’ in art. 6 lid 1 EVRM beoordeelt het hof de duur in zijn geheel en onderzoekt het hof daarnaast de afzonderlijke fasen van de procedure. In het onderhavige geval volgt uit de gedingstukken dat de eerste zitting is gehouden op 12 maart 2013, binnen drie weken na binnenkomst van het inleidend verzoek van de OvJ en één dag na de dag waarop de vorige machtiging was verstreken. Daarover is niet geklaagd. De aanhouding van de beslissing voor nader psychiatrisch onderzoek was het onvermijdelijke gevolg van het verzoek van betrokkene. Binnen één maand was het nader psychiatrisch onderzoek voltooid en was hierover gerapporteerd. Waarom het na ontvangst van dat rapport nog tot 16 mei 2013 heeft geduurd eer de mondelinge behandeling werd hervat, blijkt niet uit de bestreden beschikking, noch uit de overgelegde gedingstukken. Mogelijk hangt het tijdsverloop in deze fase samen met het feit dat de enkelvoudige kamer van de rechtbank de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer, zodat de zaak opnieuw geagendeerd moest worden. Ook het tijdverloop van veertien dagen tussen de mondelinge behandeling en de − relatief uitgebreid gemotiveerde − uitspraak is zo te verklaren. Dit kan betrokkene niet worden toegerekend. Hoe dan ook, de rechtbank heeft zelf onderkend dat de afwikkeling van de zaak nadat betrokkene een contra-expertise had verzocht (te) veel tijd in beslag heeft genomen: de rechtbank heeft in verband hiermee de geldigheidsduur van de machtiging bepaald als ware zij reeds op de eerste zittingsdag (12 maart 2013) verleend. Tegen de achtergrond hiervan is er geen grond meer tot vernietiging van de bestreden beschikking wegens strijd met art. 5 EVRM.
2.9.
Onderdeel II komt met een motiveringsklacht op tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Art. 5 lid 5 EVRM bepaalt dat degene die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, recht heeft op een schadeloosstelling. Mede in verband hiermee is in art. 35 Wet Bopz bepaald, kort gezegd, dat indien de patiënt nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een der bepalingen, vervat in dit hoofdstuk of in artikel 49, niet in acht heeft genomen, de rechtbank op verzoek van betrokkene een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekent ten laste van de Staat. Het verzoek kan worden gedaan in het kader van een ‘zelfstandig verzoek’ bij een verweerschrift als bedoeld in art. 282, vierde lid, Rv of − zoals in dit geval − bij een desbetreffend verzoekschrift ter gelegenheid van het verhoor van de betrokkene dan wel bij een afzonderlijk ingediend verzoekschrift. Indien het verzoek tot schadevergoeding wordt ingediend bij verzoekschrift ter gelegenheid van het verhoor van de betrokkene is artikel 282, vierde lid, Rv van overeenkomstige toepassing.
2.10.
Tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding stond hoger beroep open15.. Om die reden kan betrokkene niet in zijn cassatieberoep tegen dit gedeelte van de bestreden beschikking worden ontvangen16..
2.11.
Onderdeel III is subsidiair van aard en heeft betrekking op de geldigheidsduur van de verleende machtiging. Volgens de klacht is onbegrijpelijk waarom de rechtbank de machtiging heeft verleend voor het tijdvak tot en met 12 maart 2014: de voorgaande machtiging verstreek op 11 maart 2013; een aansluitende machtiging tot voortgezet verblijf voor de duur van één jaar zal dus verstrijken op 11 maart 2014, niet een dag later.
2.12.
Een machtiging tot voortgezet verblijf heeft een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49 (art. 17 lid 3 Wet Bopz). De rechtbank, die op 30 mei 2013 de machtiging verleende tot en met 12 maart 2014, heeft deze termijn niet overschreden. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank, in reactie op het verweer dat de behandeling in eerste aanleg te lang heeft geduurd, de geldigheidsduur bepaald alsof op 12 maart 2013 (de datum van de eerste mondelinge behandeling) terstond een machtiging tot voortgezet verblijf voor de duur van een jaar zou zijn verleend. Die redengeving is begrijpelijk voor de lezer, zodat de motiveringsklacht faalt.
2.13.
Ten overvloede − ik lees in het middelonderdeel geen rechtsklacht − merk ik op dat indien de officier van justitie het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft ingediend (weliswaar niet tijdens de zesde of vijfde week zoals art. 17 lid 1 voorschrijft, maar wel) vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de vorige machtiging − zoals in deze zaak het geval is − de rechtbank, indien zij dat verzoek toewijst nadat de geldigheidsduur van de vorige machtiging is verstreken, de ‘tussenliggende dagen’ in mindering kan brengen op de maximale geldigheidsduur van één jaar. De rechtbank is daartoe niet verplicht17..
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot toekenning van schadevergoeding, en overigens tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2013
Per faxcopie op 30 augustus 2013, op 3 september 2013 gevolgd door het ondertekende cassatieverzoekschrift.
Vgl. HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1589, NJ 1995/302 m.nt. JdB: “Overschrijding van de termijn van art. 17 lid 2 levert geen grond tot vernietiging op. De Rechtbank was niet gehouden zich over de termijnoverschrijding uit te laten.” Zie ook: HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0404, NJ 2012/215, JVggz 2012/13 m.nt. W. Dijkers.
Zie over deze bepaling ook: Wet Bopz, losbl., aantek. 7 bij art. 48 (W. Dijkers).
Vgl. HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2497, NJ 1996/618 m.nt. JdB; zie ook de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G Asser, alinea’s 2.6 - 2.10. Inmiddels geldt ook de norm van art. 20 Rv.
Een vergelijkbaar vraagstuk openbaart zich wanneer de zaak na cassatie en verwijzing opnieuw bij een rechtbank wordt aangebracht. De Boer heeft geopperd dat dan opnieuw een beslistermijn van vier weken gaat lopen op basis van overeenkomstige toepassing van art. 17 lid 2 (noot onder HR 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1589, NJ 1995/302). Echter, toen zich enige tijd later een dergelijk geval voordeed toetste de Hoge Raad rechtstreeks aan art. 5 EVRM (HR 6 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2225, NJ 1997/367).
Conclusie d.d. 30 augustus 2013 in de zaak nr. 13/02618.
Weliswaar gaat het in dit geval niet om een door de patiënt gedaan verzoek om invrijheidstelling, maar bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de detentie op initiatief van een overheidsorgaan wordt dezelfde maatstaf aangehouden: EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp/Nederland), NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkema, rov. 55.
EHRM 21 oktober 1986 (Sanchez Reisse/Zwitserland, appl.no. 9862/82), NJ 1988/555 m.nt. P. van Dijk, i.h.b. rov. 55; T & C Strafvordering, art. 5 EVRM, aant. 14 (Spronken en De Vocht).
EHRM 25 oktober 1990 (Koendjbiharie/Nederland), NJ 1991/626 m.nt. EAA.
EHRM 28 maart 2000 (appl. no. 28358/95, EHRC 2000/38 m.nt. Van der Velde.
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7590, NJ 2011/478, JVggz 2011/39. Zie ook: HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2497, NJ 1997/682 m.nt. J. de Boer en over de materiële aspecten van de schadevergoeding: Hof ’s-Gravenhage 12 januari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL9366, BJ 2010/9 m.nt. W. Dijkers.
Van een bijzondere connexiteit die maakt dat de behandeling van de wederzijdse verzoeken niet van elkaar zou kunnen worden gescheiden is in dit geval geen sprake. Ten overvloede: zie voor de appeltermijn: art. 340 in verbinding met art. 358 lid 2 Rv. De financiële drempel van art. 332 Rv geldt niet voor rekestzaken: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 1 op art. 332 Rv (A. Hammerstein); conclusie A-G Wesseling-van Gent voor HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490, NJ 2007/637 m.nt. H.J. Snijders.
HR 23 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2497, NJ 1996/618 m.nt. JdB (rov. 3.5.2).
Beroepschrift 30‑08‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoeker als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoeker ondertekent en indient en daartoe door verzoeker bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 30 mei 2013 onder zaakgegevens C/06/136621/FA RK 13/307 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen ,een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker verleend in de Van der Hoevenkliniek, locatie De Voorde te Amersfoort, dan wel enig ander psychiatrisch ziekenhuis in Nederland, tot en met 12 maart 2014 en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Die beschikking met het verzoek van de Officier van Justitie van 21 februari 2013, met de brief van 21 februari 2013 met geneeskundige verklaring, het behandelplan voor de periode februari 2013 en behandelverloop, de voorliggende beschikking van 11 december 2012, het proces-verbaal van 12 maart 2013, het deskundigenrapport van 10 april 2013, het behandelplan van 5 april 2013, alsmede het proces-verbaal met pleitnotities van verzoekers advocaat jhr.mr.E.A.C.Sandberg van 16 mei 2013 legt verzoeker hierbij over.
- 2)
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de Rechtbank Gelderland zittingsplaats Zutphen ten aanzien van het voortgezet verblijf heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende reden.
I
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank overwogen :
‘De raadsman van betrokkene heeft voorop gesteld dat weliswaar de termijn waarbinnen op het verzoek machtiging tot voortgezet verblijf dient te worden beslist door artikel 48 lid 2 Wet BOPZ voor onbepaalde tijd wordt verlengd, maar dat de beslissing niet speedily in de zin van artikel 5 lid 4 EVRM is genomen. De rechtbank verwerpt dat verweer. Gelet op de datum van de tussenbeschikking (12 maart 2013), het deskundigenbericht van 10 april 2013, welke bericht bij de rechtbank is ingekomen op 11 april 2013 en de datum waarop de zitting is voortgezet, 16 mei 2013, is de beslissing van 30 mei 2013 — geen vier weken na de eerste zitting, maar wel twee weken na de tweede zitting — naar het oordeel van de rechtbank met voldoende voortvarendheid genomen. Dit te meer nu de beslissing op verzoek van betrokkene voor nader onderzoek is aangehouden..’
Volgens artikel 17 lid 2 van de wet BOPZ beslist de rechter binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift. Op 12 maart 2013 is het verzoek behandeld en heeft de Rechtbank een tussenbeschikking genomen waarin een deskundige is benoemd, om onderzoek te doen naar de stoornis en het eventueel daaruit voortvloeiend gevaar, over te leggen uiterlijk 15 april 2013. Op 11 april 2013 ontvangt de Rechtbank het rapport van 10 april 2013. Op 16 mei 2013 wordt het verzoek weer behandeld en op 30 mei 2013 beslist de Rechtbank.
Artikel 48 lid 2 wet BOPZ ontslaat de geneesheer-directeur van de inrichting van de verplichting om de betrokkene te ontslaan als bedoeld in artikel 48 lid 1 sub 6 onder 2 van de wet BOPZ indien de beschikking niet binnen de gestelde termijn is gegeven tengevolge van het op verzoek van de betrokkene horen van een deskundige.
In casu is de deskundige niet gehoord, maar is er wel onderzoek door een deskundige gevraagd. Het rapport is bij de Rechtbank binnengekomen op 11 april 2013, maar desalniettemin heeft de Rechtbank gewacht tot 16 mei 2013 met een nieuwe behandeling van het verzoek.
Nu de wet voorschrijft dat beslist wordt binnen vier weken na de indiening van het verzoek, is het onbegrijpelijk dat de Rechtbank pas een behandeling bepaalt vijf weken nadat het deskundigenrapport bij de Rechtbank is binnen gekomen.
Evenmin is begrijpelijk dat de Rechtbank dan nog twee weken neemt om te beslissen, door welke gang van zaken er pas zeven weken nadat het deskundigenrapport is binnengekomen bij de Rechtbank door de Rechtbank een beslissing is genomen.
Nu de wet de Rechtbank een termijn geeft van vier weken na de indiening van het verzoekschrift om een beslissing te nemen, komt een termijn van 97 dagen — ook al is er intussen een rapport door een deskundige uitgebracht — niet als een termijn over die nog acceptabel is.
Volgens artikel 5 lid 1 aanhef en onder f EVRM mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de daarin genoemde gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorschrift en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure.
Zoals verzoekers advocaat uitdrukkelijk heeft aangevoerd heeft een ieder, van wie de vrijheid is ontnomen , het recht voorziening bij het gerecht te vragen opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van de vrijheidsberoving.
Wanneer de wet BOPZ in artikel 17 lid 2 voorschrijft dat binnen vier weken na de indiening van het verzoekschrift moet worden beslist, moet er toch van uitgegaan worden, dat wanneer er een deskundige gaat rapporteren die termijn van vier weken na de ontvangst van het deskundigenrapport de uiterste termijn is waarbinnen een Rechtbank nog kan beslissen.
Maar de Rechtbank in casu behandelt het verzoek niet eens binnen die vier weken, en neemt daarvoor vijf weken, en neemt dan ook nog twee weken om te beslissen ondanks het feit dat er een uitdrukkelijk beroep op artikel 17 lid 2 wet BOPZ en artikel 5 lid 4 EVRM is gedaan.
De overweging van de rechtbank met betrekking tot voortvarendheid is dan ook naar de mening van verzoeker onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
II
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de rechtbank voorts overwogen:
‘.. De raadsman van betrokkene heeft wegens gestelde termijnoverschrijdingen verzocht om betrokkene een vergoeding toe te kennen aan immateriële schade . Hij stelt dat de uitzichtloosheid en de voortdurende onzekerheid, in combinatie met de termijn overschrijdingen, maken dat aan betrokkene een schadevergoeding toekomt in de orde van grootte van € 85,00 per dag. Hij stelt dat het, ondanks het feit dat namens betrokkene zelf is verzocht om een deskundige in te schakelen, al met al te lang heeft geduurd. Betrokkene had een gerechtvaardigd belang om een deskundigenonderzoek te vragen nu blijkt dat er een andere diagnose wordt gesteld..’
De Rechtbank meent dat voldoende voortvarend is gehandeld en zal de duur van de machtiging beperken tot en met 12 maart 2014, zodat betrokkene in zoverre niet is benadeeld, volgens de Rechtbank.
Zoals hierboven reeds is uiteengezet meent verzoeker dat de Rechtbank niet voortvarend heeft gehandeld.
Als een termijn van vier weken wordt gesteld na de indiening van het verzoekschrift is volstrekt onbegrijpelijk waarom de rechtbank zeven weken neemt na de ontvangst van deskundigenrapport. De Rechtbank geeft daar ook geen verklaring voor.
Ingeval artikel 5 lid 4 EVRM is geschonden is er recht op schadeloosstelling als bedoeld in artikel 5 lid 5 EVRM.
Ook volgens artikel 35 wet BOPZ kan schadevergoeding worden gevraagd.
Verzoeker heeft doen aanvoeren dat de uitzichtloosheid en de voortdurende onzekerheid in combinatie met de termijnoverschrijding reden is voor schadevergoeding.
De Rechtbank meent een en ander goed te maken door de machtiging maar te verlenen tot en met 12 maart 2014. De Rechtbank heeft daarmede — zie hierna sub III — naar de mening van verzoeker een te lange machtiging verstrekt.
Dat de Rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen is naar de mening van verzoeker onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
III
Naar uit de bestreden beschikking blijkt heeft de Rechtbank de machtiging verleend tot en met 12 maart 2014.
Uit de achterliggende beslissing van 11 december 2012 blijkt dat de voorliggende machtiging in ging op 12 december 2012 en eindigde op 11 maart 2013.
De Officier van Justitie deed het verzoek op 22 februari 2013.
Volgens artikel 17 lid 3 wet BOPZ heeft de machtiging tot voortgezet verblijf , bedoeld in artikel 15 lid 1 wet BOPZ , een geldigheidsduur van ten hoogste een jaar na haar dagtekening. Verwezen wordt naar artikel 48 en 49 wet BOPZ. Artikel 48 lid 1 sub b spreekt over een aansluitende machtiging die is gevraagd en die reden is voor de geneesheer-directeur nog geen ontslag te verlenen als de termijn van de rechterlijke machtiging is verstreken.
Er wordt dus gesproken over een aansluitende rechterlijke machtiging.
De voorgaande machtiging eindigde op 11 maart 2013. Wanneer een aansluitende machtiging voor een maximale duur van één jaar wordt verleend , moet die aansluitende machtiging dus ook op 11 maart 2014 eindigen.
Anders wordt immers een aansluitende machtiging verleend voor één jaar en één dag.
Waarom de rechtbank voor één jaar en één dag heeft verleend heeft de rechtbank niet uitgelegd. De beschikking is op dit punt onjuist, althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker kopie van de toevoeging 3HU6374 van 26 juni 2013 hierbij overlegt ;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen , van 30 mei 2013 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens .
's‑Gravenhage, 30 augustus 2013
mr. G.E.M. Later
advocaat