Zie HR 19 januari 1996 NJ 1996 no. 604 m.n.JdB
HR, 14-10-2011, nr. 11/03158
ECLI:NL:HR:2011:BT7590
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-10-2011
- Zaaknummer
11/03158
- LJN
BT7590
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BT7590, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT7590
ECLI:NL:HR:2011:BT7590, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT7590
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
JVGGZ 2011/39 met annotatie van Red
RvdW 2011/1251
NJ 2011/478
NJB 2011/1889
JWB 2011/487
JVggz 2011/39 met annotatie van Redactie
Conclusie 14‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Bopz. Niet-ontvankelijkheid cassatieberoep. Tegen beslissing op verzoek om schadevergoeding als bedoeld in art. 35 Wet Bopz, staat alsnog hoger beroep open op grond van art. 358 lid 1 Rv. Nieuwe beroepstermijn vangt aan daags na uitspraak in cassatie; art. 340, 358 lid 1 Rv.
11/03158
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 2 september 2011
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Alkmaar
In deze Bopz-zaak is toekenning van schadevergoeding verzocht.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij vonnis van 30 maart 2010 heeft de rechtbank te Alkmaar op de voet van art. 37 Wetboek van Strafrecht (Sr) gelast dat verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) voor de duur van één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis wordt opgenomen. Het vonnis is op 1 april 2010 onherroepelijk geworden. Op 29 april 2010 is betrokkene vanuit het huis van bewaring opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis te Heiloo.
1.2. Bij verzoekschrift, ingekomen op 4 april 2011, heeft de officier van justitie aan de rechtbank te Alkmaar verzocht een machtiging te verlenen tot het voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis(1).
1.3. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 april 2011 heeft de rechtbank betrokkene, zijn raadsman en de behandelend psychiater gehoord. Bij die gelegenheid heeft de raadsman namens betrokkene verzocht om toekenning van schadevergoeding op de voet van art. 35 Wet Bopz, op de grond - samengevat - dat het verzoek te laat door de officier van justitie is ingediend en dat betrokkene van 1 tot 13 april 2011 onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis is gehouden zonder dat daarvoor een titel bestond(2).
1.4. Bij beschikking van 13 april 2011 heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend met een geldigheidsduur tot 1 april 2012. De rechtbank stelde vast dat de lopende verblijfstitel ex art. 37 Sr op 1 april 2011 was verstreken(3) en dat de officier van justitie het verzoek om een machtiging tot voortgezet verblijf eerst heeft gedaan op 4 april 2011. De rechtbank was van oordeel dat dit laatste niet in de weg staat aan het verlenen van de verzochte machtiging(4).
1.5. Het in alinea 1.3 bedoelde verzoek om schadevergoeding is door de rechtbank afgewezen op de volgende gronden:
"Het ontbreken van een sanctie als niet ontvankelijkheid van de officier van justitie betekent evenwel niet dat het te laat instellen van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf steeds zonder enkel gevolg dient te blijven. Ingevolge artikel 35 van de Wet Bopz kan in dergelijke gevallen een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding worden toegekend ten laste van de Staat. Voor toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 35 van de Wet Bopz is vereist dat de gestelde schade aannemelijk is en kan worden aangemerkt als een gevolg van de niet in acht genomen bepalingen van de Wet Bopz.
Hoewel de hier relevante bepalingen van de Wet Bopz in het geval van betrokkene niet in acht zijn genomen en er daardoor een termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank - gelet op de medische verklaring en het verhandelde ter zitting - aannemelijk dat de gedwongen opname van betrokkene in de periode tussen 1 april 2011 en 13 april 2011 feitelijk noodzakelijk en gerechtvaardigd was. Indien de juiste formaliteiten waren betracht, dan was betrokkene gezien de stoornis en het gevaar steeds gedwongen opgenomen geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat betrokkene materieel niet in een andere situatie is komen te verkeren dan wanneer de bedoelde bepalingen onverkort zouden zijn nageleefd. Voorts is namens betrokkene geen ander nadeel gesteld dan dat hij had gerekend op een tijdige beslissing en hij (zo de rechtbank begrijpt) daarin is teleurgesteld. Hoewel begrijpelijk, acht de rechtbank dit onvoldoende voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding."
1.6. Namens betrokkene is - tijdig(5) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1. De beide middelen van cassatie zijn uitsluitend gericht tegen de afwijzing van het hiervoor genoemde verzoek om schadevergoeding. De toewijzing van het verzoek van de officier van justitie is onherroepelijk geworden.
2.2. Onderdeel I klaagt dat de (tweede, in alinea 1.5 hiervoor aangehaalde) overweging van de rechtbank, inhoudend dat de opname tussen 1 en 13 april 2011 feitelijk noodzakelijk en gerechtvaardigd was en dat indien de juiste formaliteiten zouden zijn betracht betrokkene - gezien de stoornis en het gevaar - steeds gedwongen opgenomen zou zijn geweest, in strijd is met het bepaalde in de Wet Bopz en art. 5 (lid 1 en lid 5) EVRM, althans ontoereikend is gemotiveerd: indien de wettelijke bepalingen zouden zijn nageleefd, zou betrokkene niet zonder titel zijn vastgehouden. Onderdeel II is gericht tegen de daarop volgende overweging, dat het gestelde nadeel onvoldoende grond is voor toewijzing van een schadevergoeding. Volgens de klacht wordt immateriële schade verondersteld te zijn geleden indien aan iemand wederrechtelijk de vrijheid is ontnomen. Het middelonderdeel acht de redenering van de rechtbank in strijd met het bepaalde in de Wet Bopz en art. 5 EVRM.
2.3. De eisen die de rechtbank in de door onderdeel I bestreden overweging stelt aan het oorzakelijk verband tussen de schade en de verweten gedraging, lijken mij te zijn ontleend aan de rechtspraak van de bestuursrechter betreffende verzoeken om schadevergoeding wegens onrechtmatige overheidsdaad na vernietiging van het besluit van een bestuurorgaan. Die rechtspraak is op haar beurt geïnspireerd door de zgn. leer van Demogue en Besier(6). Aan de vraag of deze leer voor (overeenkomstige) toepassing in aanmerking komt indien de verzoeker stelt onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis te zijn gehouden zonder dat daarvoor een rechtsgrondslag bestond, kom ik echter niet toe om de navolgende reden.
2.4. Ten aanzien van de beslissing tot het verlenen van de machtiging tot voortgezet verblijf sluit art. 17 lid 2, in verbinding met art. 9 lid 5, Wet Bopz hoger beroep uit. Tegen die beslissing is rechtstreeks beroep in cassatie mogelijk op grond van art. 398 Rv. Met betrekking tot de beslissing op het verzoek om schadevergoeding daarentegen staat op de voet van art. 358 lid 1 Rv gewoon hoger beroep open(7).
2.5. In een klachtprocedure op de voet van art. 41a Wet Bopz, waar het cassatieberoep zowel was gericht tegen de ongegrondverklaring van de klacht over een bepaalde behandeling als tegen de uit die ongegrondverklaring voortvloeiende afwijzing van het verzoek om schadevergoeding ter zake van diezelfde behandeling, heb ik het standpunt verdedigd dat de connexiteit van beide beslissingen meebracht dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding kon worden 'meegenomen' in het cassatieberoep tegen de ongegrondverklaring van de klacht(8). In de huidige zaak is van connexiteit geen sprake: het cassatieberoep is uitsluitend gericht tegen de beslissing op het verzoek om schadevergoeding. Bovendien staat het gestelde onrechtmatige overheidshandelen (de detentie vóór 13 april 2011) los van de beslissing op het verzoek van de officier van justitie.
2.6. De slotsom is dat betrokkene in zijn cassatieberoep niet kan worden ontvangen: art. 78 lid 5 Wet RO. De beslissing van de rechtbank op het verzoek om schadevergoeding kan desgewenst in hoger beroep worden voorgelegd aan het gerechtshof te Amsterdam(9).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van betrokkene in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Zie art. 15 in verbinding met art. 51 lid 1 Wet Bopz.
2 Zie nader: de bestreden beschikking, blz. 2 onder b. De andere aangevoerde grond voor schadevergoeding, die betrekking heeft op een detentie in 2010, is in cassatie niet langer aan de orde.
3 Dit oordeel vindt steun in HR 25 mei 1990, NJ 1990/826 m.nt. ThWvV: niet het tijdstip waarop de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen bepaalt de aanvang van het tijdvak van één jaar als bedoeld in art. 37 lid 1 Sr, maar de dag waarop het vonnis van de strafrechter onherroepelijk is geworden.
4 Deze beslissing is in cassatie niet bestreden. De rechtbank heeft mogelijk het oog gehad op HR 19 januari 1996, NJ 1996/604 m.nt. JdB, maar in die zaak werd het verblijf in het ziekenhuis na het verstrijken van de eerdere machtiging geacht te zijn voortgezet op vrijwillige basis (rov. 3.3). Ik merk nog op dat indien het verzoekschrift tot verlening van een opvolgende machtiging vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging is ingediend, de voorgaande machtiging nog een zekere nawerking heeft omdat de geneesheer-directeur eerst op het in art. 48 lid 1 (juncto art. 51 lid 1) Wet Bopz genoemde tijdstip gehouden is de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis te verlenen.
5 Het cassatierekest is op 13 juli 2011 als faxcopie ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.
6 Over dit onderwerp is veel geschreven. Ik volsta op deze plaats met verwijzing naar H.D. van Wijk, Hoofdstukken van bestuursrecht, bewerkt door W. Konijnenbelt en R. van Male, 2008, blz. 759 - 767 met verdere vindplaatsen in de kantnoten. Zie voorts: Rb Arnhem 27 april 2009 (LJN: BI4997), BJ 2009/39 m.nt. H.E. Bröring, en de noot van W. Dijkers onder Rb Amsterdam 25 maart 2010 (LJN: BM7550), BJ 2010/52.
7 MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 239, nr. 3, blz. 9; Kamerstukken II 1990/91, 21 239, nr. 9, blz. 7; Tekst en Commentaar Gezondheidsrecht*, 2011, aant. 6 op art. 35 Wet Bopz (P. Vlaardingerbroek).
8 Conclusie voor HR 16 maart 2007 (LJN: AZ3539), NJ 2007/378, BJ 2007/14 m.nt. Bröring, alinea's 3.24 - 3.27, en de conclusie voor HR 29 januari 2010 (LJN: BK5992), BJ 2010/4, alinea 2.20.
9 Zie voor de appeltermijn: art. 340 in verbinding met art. 358 lid 2 Rv.
Uitspraak 14‑10‑2011
14 oktober 2011
Eerste Kamer
11/03158
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT ALKMAAR,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 128000 van de rechtbank Alkmaar van 13 april 2011.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van betrokkene in zijn cassatieberoep.
3. De ontvankelijkheid van het beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Ingevolge een op de voet van art. 37 Sv. door de rechtbank gegeven last is betrokkene op 29 april 2010 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. De duur waarvoor de genoemde last was gegeven was op 1 april 2011 verstreken. Betrokkene verbleef toen en daarna nog steeds in het psychiatrisch ziekenhuis.
3.2 Bij op 4 april 2011 ingekomen verzoekschrift heeft de officier van justitie op de voet van art. 15 in verbinding met art. 51 lid 1 Wet Bopz aan de rechtbank Alkmaar verzocht een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene te verlenen. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van dit verzoek op 13 april 2011 heeft betrokkene de rechtbank verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in art. 35 Wet Bopz. Daartoe voerde betrokkene als grond aan, kort gezegd, dat hij vanaf 1 april 2011 in het psychiatrisch ziekenhuis heeft verbleven terwijl daarvoor geen titel bestond en dat dit verblijf onvrijwillig was.
3.3 De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking het verzoek van de officier van justitie toegewezen, maar het verzoek van betrokkene tot toekenning van een schadevergoeding afgewezen.
3.4 De cassatiemiddelen bestrijden uitsluitend de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een schadevergoeding. Aangezien echter tegen die beslissing hoger beroep openstond op grond van art. 358 lid 1 Rv., is betrokkene niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart betrokkene niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheer F.B. Bakels, als voorzitter, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 14 oktober 2011.
Beroepschrift 13‑07‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], te dezer zake te 's‑Gravenhage woonplaats kiezende aan de Riouwstraat 131, ten kantore van de advocate bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. G.E.M. Later, die door verzoekster als zodanig wordt aangewezen om voor hem in dit rechtsgeding op te treden en die het verzoekschrift voor verzoekster ondertekent en indient en daartoe door verzoekster bepaaldelijk is gemachtigd;
- 1)
Bij beschikking van 13 april 2011 onder kenmerk 128000 heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar, een machtiging tot voortgezet verblijf in een in een psychiatrisch ziekenhuis verleend ingaande 13 april 2011 tot 1 april 2012 en het verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Die beschikking van 13 april 2011, het verzoek van de Officier van Justitie van 4 april 2011, de brief van 30 maart 2011 met geneeskundige verklaring van 23 maart 2011, het behandelplan met de staat van uitvoering en motivering aanvraag, de detentieverklaring van 1 juni 2010 met emailcorrespondentie, verzoek schadevergoeding ex artikel 35 BOPZ alsmede het proces-verbaal legt verzoeker hierbij over.
- 2)
Verzoeker kan zich met de onderhavige beschikking niet verenigen en stelt daarvan bij deze — derhalve tijdig — beroep in kassatie in onder aanvoering van het navolgende:
Middel van kassatie
Schending van het recht althans verzuim van vormen waarvan niet inachtneming nietigheid medebrengt, aangezien de arrondissementsrechtbank te Alkmaar ten aanzien van de machtiging tot voortgezet verblijf en het verzoek om schadevergoeding heeft overwogen, als in de beschikking staat vermeld en heeft beslist als in de beschikking staat omschreven, welke overwegingen en beslissingen als hier herhaald en overgenomen dienen te worden beschouwd, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
I.
Uit de bestreden beschikking blijkt dat de Rechtbank heeft overwogen:
‘…Hoewel de hier relevante bepalingen van de Wet Bopz in het geval van betrokkene niet in acht zijn genomen en er daardoor een termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank — gelet op de medische verklaring en het verhandelde ter zitting — aannemelijk dat de gedwongen opname van betrokkene in de periode tussen 1 april 2011 en 13 april 2011 feitelijk noodzakelijk en gerechtvaardigd was. Indien de juiste formaliteiten waren betracht, dan was betrokkene gezien de stoornis en het gevaar steeds gedwongen opgenomen geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat betrokkene materieel niet in een andere situatie is komen te verkeren dan wanneer de bedoelde bepalingen onverkort zouden zijn nageleefd. Voorts is namens betrokkene geen ander nadeel gesteld dan dat hij had gerekend op een tijdige beslissing en hij (zo de rechtbank begrijpt) daarin is teleurgesteld. Hoewel begrijpelijk, acht de rechtbank dit onvoldoende voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding…’.
Verzoeker verbleef tegen zijn wil in de inrichting vanwege een strafrechtelijk vonnis waarbij artikel 37 Wetboek van strafrecht was toegepast, welk vonnis op 1 april 2010 onherroepelijk is geworden. Volgens de Hoge Raad 25 mei 1990 NJ 1990 nr. 826 neemt de termijn van een jaar ex artikel 37 Wetboek van Strafrecht zijn aanvang op de dag dat het vonnis onherroepelijk is. In het geval van verzoeker was dat dus 1 april 2010. Dat leidde er toe dat de laatste dag van gedwongen opneming ex artikel 37 Wetboek van Strafrecht 31 maart 2011 was.
Pas op 4 april 2011 diende de Officier van Justitie een verzoek machtiging tot voortgezet verblijf in, welk verzoek op 13 april 2011 door de Rechtbank is behandeld.
Van 1 april 2011 tot de beslissing van de Rechtbank op 13 april 2011 werd verzoeker van zijn vrijheid beroofd zonder dat daar een titel voor was.
Ook al is uw Hoge Raad eerder er van uitgegaan dat gelet op artikel 15 lid 3 van de Wet Bopz de Officier van Justitie ook na het verlopen van de voorgaande machtiging een machtiging voortgezet verblijf kan verzoeken en een dergelijke machtiging kan worden toegewezen moet er van worden uitgegaan dat de betrokkene niet in de tussenliggende periode van zijn vrijheid beroofd mag worden. Immers, volgens artikel 48 lid 1 onder b van de Wet Bopz verleent de geneesheer-directeur ontslag, tenzij voor het einde van de termijn een verzoek is gedaan tot verlenen van een aansluitende machtiging. Voor het einde van de termijn was geen verzoek voor een aansluitende machtiging gedaan.
In beslissingen van uw Hoge Raad met betrekking tot een te laat ingediend verzoek van de Officier van Justitie wordt er van uitgegaan dat de betrokkene vrijwillig in het psychiatrische ziekenhuis verblijft.1.
Dat was echter in het geval van verzoeker niet aan de orde.
Zijn advocaat verklaarde blijkens het proces-verbaal van de zitting:
‘…Het verzoek is te laat gedaan. Mijn cliënt is nu 13 dagen hier zonder enige rechtsgrond. Hij heeft daar nadeel van ondervonden, het voelt niet goed en het is verwijtbaar. Mijn cliënt is gezegd dat hij hier op een rechtsgrond heeft verbleven. De afgelopen weken onderstreept hij dat hij in beperkingen heeft gezeten. Op grond hiervan doe ik een verzoek tot schadevergoeding.’
De Rechtbank heeft blijkens de beschikking ook vastgesteld dat verzoeker gedwongen opgenomen was.
Een dergelijke vrijheidsberoving zonder titel is niet alleen in strijd met de Wet Bopz, maar ook in strijd met artikel 5 lid 1 aanhef en onder e van het EVRM. Een ieder die slachtoffer is geweest van een dergelijke vrijheidsberoving in strijd met de bepalingen van voormeld artikel heeft recht op schadeloosstelling gelet op artikel 5 lid 5 van het EVRM.
De overweging van de Rechtbank dat gelet op de medische verklaring en het verhandelde ter zitting aannemelijk is dat gedwongen opname van verzoeker in de periode tussen 1 april 2011 en 13 april 2011 feitelijk noodzakelijk en gerechtvaardigd was en dat indien de juiste formaliteiten waren betracht betrokkene gezien de stoornis en het gevaar steeds gedwongen opgenomen was geweest, maakt naar de mening van verzoeker achteraf een vrijheidsberoving in strijd met de wet en in strijd met artikel 5 EVRM niet alsnog rechtmatig.
Het feit dat, als de regels niet waren overtreden, verzoeker nog steeds gedwongen opgenomen was geweest, betekent geen rechtvaardiging voor een vrijheidsberoving.
Als de bedoelde bepalingen onverkort zouden zijn nageleefd, was verzoeker niet wederrechterlijk van zijn vrijheid beroofd hetwelk thans wel het geval was.
Naar de mening van verzoeker kan een vrijheidsberoving in strijd met de wet en het EVRM nooit zonder meer feitelijk noodzakelijk en gerechtvaardigd worden geacht.
Vrijheidsberovingen zijn slechts geoorloofd in bepaalde gevallen en onder strikte voorwaarden.
De overwegingen van de Rechtbank terzake zijn dan ook in strijd met de wet en het EVRM althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
II
Zoals uit voormelde overwegingen in de beschikking van de Rechtbank te Alkmaar blijkt wordt er van uitgegaan dat de gedwongen opneming feitelijk noodzakelijk en geoorloofd was. Indien de juiste formaliteiten waren betracht — aldus de Rechtbank — , was betrokkene gezien de stoornis en het gevaar steeds gedwongen opgenomen geweest. Die juiste formaliteiten waren echter niet betracht. Verzoeker had door de geneesheer-directeur van de inrichting ontslagen moeten worden, nu hij niet vrijwillig wilde blijven. Maar dat gebeurde niet. Hij heeft blijkens de verklaring van zijn advocaat in die periode zelfs in beperkingen gezeten.
Wat er was gebeurd, indien de juiste formaliteiten waren nageleefd, is naar de mening van verzoeken niet relevant.
Het gaat om de feitelijk situatie zoals die zich heeft afgespeeld en die feitelijke situatie hield in dat hij van zijn vrijheid beroofd bleef en dat hij zelfs in beperkingen werd gehouden en niet ontslagen werd, zoals volgens de wet had moeten gebeuren.
Verzoeker werd dus van 1 tot 13 april 2011 van zijn vrijheid beroofd gehouden, terwijl dit in strijd met de wet BOPZ en het EVRM was.
De Rechtbank geeft aan als haar oordeel blijkens de beschikking, dat betrokkene materieel niet in een andere situatie is komen te verkeren dan wanneer de bedoelde bepalingen onverkort zouden zijn nageleefd en gaat er van uit dat namens betrokkene geen ander nadeel gesteld dan dat hij had gerekend op een tijdige beslissing en hij (zo de rechtbank begrijpt) daarin is teleurgesteld. Hoewel begrijpelijk, acht de rechtbank dit onvoldoende voor toewijzing van het verzoek tot schadevergoeding.
Immateriële schade wordt naar de mening van verzoeker voorondersteld indien iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroofd wordt gehouden. Verzoeker werd niet alleen van zijn vrijheid beroofd maar ook nog in beperkingen gehouden. Op zich is dat naar de mening van verzoeker nadeel genoeg.
In de jurisprudentie van het EHRM wordt met betrekking tot overschrijding van redelijke termijn spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade voorondersteld. In het geval van verzoeker is niet alleen gesteld dat hij had gerekend op een tijdige beslissing en daarin is teleurgesteld, maar is blijkens het proces-verbaal aan hem gezegd dat hij op een rechtsgrond in de inrichting heeft verbleven — in strijd met de waarheid — en heeft verzoeker naar de advocaat toe — de weken voor de zitting — zelfs onderstreept dat hij ook nog in beperkingen heeft gezeten.
Gelet op voormelde gegevens was er naar de mening van verzoeker gelet op artikel 35 lid 1 van de Wet Bopz jo. artikel 5 lid 5 van het EVRM recht op een schadevergoeding.
De redenering die de Rechtbank gebruikt om de schadevergoeding af te wijzen is naar de mening van verzoeker in strijd met de bepalingen van de Wet Bopz mede gelet op artikel 5 van het EVRM althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Dat verzoeker procedeert onder toevoeging, waarvan hij bewijs overlegt;
Weshalve
Het de Hoge Raad der Nederlanden moge behagen te vernietigen de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar d.d. 13 april 2011 met zodanige beschikking als Uw Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren.
's‑Gravenhage, 13 juli 2011
mr. G.E.M. Later
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑07‑2011