Ik ben op dat vereiste nader ingegaan in onder meer mijn conclusies vóór HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. Rozemond.
HR, 17-05-2022, nr. 20/00446
ECLI:NL:HR:2022:704
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-05-2022
- Zaaknummer
20/00446
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:704, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:263
ECLI:NL:PHR:2022:263, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:704
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Penstraatliquidatie in Curaçao. Medeplegen moord (art. 2:262 jo. 1:123 Sr) en medeplegen voorhanden hebben van vuurwapen (art. 3.1 jo. 11v Vuurwapenverordening). 1. Bevat bewezenverklaring moord een tegenstrijdigheid die onverenigbaar is met kwalificatie?2. Bewijsklacht t.a.v. ’s hofs oordeel dat het opzet van verdachte was gericht op de levensberoving. 3. Uitdrukkelijk onderbouwd stand punt m.b.t. onbetrouwbaarheid verklaringen medeverdachten. 4. Bewijsklacht medeplegen. Duiden feitelijke handelingen van verdachte veeleer op medeplichtigheid dan op medeplegen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 20/00788 C.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/00446 C
Datum 17 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 30 januari 2020, nummer H 206/2018, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien jaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeventien jaren en zes maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2022.
Conclusie 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Caribische zaak. Penstraatliquidatie op Curaçao in februari 2017. Medeplegen van moord (art. 2:262 j° art. 1:123 SrC) en medeplegen van voorhanden hebben van een vuurwapen (art. 3 Vuurwapenverordening 1930 j° art. 1:123 SrC). Geklaagd wordt over 1. de kwalificatie ‘(medeplegen van) moord’, nu in de bewezenverklaring is opgenomen “al dan niet” na kalm beraad en rustig overleg, 2. het bewijs van opzet op de levensberoving van het slachtoffer; 3. de verwerping door het Gemeenschappelijk Hof van het betoog van de verdediging dat de verklaringen van medeverdachten kennelijk leugenachtig en onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs gebruikt kunnen worden en 4. het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat sprake is van medeplegen en niet van medeplichtigheid. Volgens de AG treffen deze klachten geen doel. Wel adviseert de AG tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf (18 jaar) wegens overschrijding van de redelijke termijn. Samenhang met 20/00788.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00446 C
Zitting 22 maart 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij vonnis van 30 januari 2020 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het Hof) wegens 1. primair impliciet primair “medeplegen van moord” en 2. “Medeplegen van overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en in verband daarmee schadevergoedingsmaatregelen als bedoeld in art. 1:78 van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (verder: SrC) aan de verdachte opgelegd, een en ander zoals in het bestreden vonnis vermeld.
- 2.
Deze zaak is in de media bekend geworden onder de naam ‘[naam]’. Op 5 februari 2017 werd [slachtoffer] – bijgenaamd ‘ [slachtoffer] ’ – doodgeschoten terwijl hij in zijn woning op bed lag. Het ging om een afrekening in het criminele circuit. In verband met deze zaak zijn vier mannen veroordeeld: de opdrachtgever, de tussenpersoon en de twee uitvoerders van de liquidatie. De verdachte wordt gezien als de tussenpersoon.
- 3.
Er bestaat samenhang met de zaak 20/00788 ( [medeverdachte] ). Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
- 4.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, vier middelen van cassatie voorgesteld.
II. Bewezenverklaringen en bewijsoverwegingen
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
“FEIT 1:
PRIMAIR
dat hij op 5 februari 2017, in Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade,
[slachtoffer]
van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet en -al dan niet- na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen schoten gelost in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen heeft opgelopen en die [slachtoffer] aan de verwondingen is overleden;
FEIT 2:
dat hij op 5 februari 2017, in Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, voorhanden heeft gehad,
■ een vuurwapen
en munitie in de zin van de Vuurwapenverordening 1930.”
6. Deze bewezenverklaringen heeft het Hof doen steunen op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“3. De politie heeft camerabeelden verkregen die zijn opgenomen buiten de woning gelegen aan de [a-straat 1] op 5 februari 2017. Het Hof heeft ter terechtzitting op die beelden het volgende waargenomen:
"Omstreeks 15.11.51, komt een zwarte auto in beeld welke midden op straat voor de woning gelegen aan de [a-straat 1] stopt. Twee geheel in het blauw geklede en bewapende mannen stappen uit de auto en rennen de woning binnen. De mannen zijn ongeveer 14 seconden in de woning en vertrekken in voornoemde auto."
4. [betrokkene 1] heeft op 5 februari 2017 de volgende verklaring afgelegd:
"Vandaag 5 februari 2017 zat ik in mijn woonkamer televisie te kijken. Ik zag op dat moment een zwartgekleurd voertuig voor mijn woning stoppen en twee geheel in het blauw geklede mannen uit het voertuig stappen en zich naar mijn woning haasten. Hun gezichten waren bedekt met bivakmutsen. Eén van de mannen kwam op me af en zei 'Para ketu'. Hij hield mij onder dwang door een vuurwapen tegen mijn linkerslaap te zetten. De andere man liep direct naar de slaapkamer van mijn zoon. Ik hoorde hierna drie à vier schoten uit de slaapkamer van mijn zoon komen. Hierna namen zij de benen. Zij stapten in het zwartgekleurde voertuig en reden met gierende banden weg. Ik liep naar de slaapkamer van " [slachtoffer] " (opmerking verbalisant: met [slachtoffer] wordt bedoeld wijlen [slachtoffer] ). Hij lag op zijn bed en ik zag bloed aan zijn rechterzijde.”
5. De verdachte [betrokkene 2] heeft op 16 februari 2017 de volgende verklaring afgelegd:
"[betrokkene 3] (het Hof begrijpt: [betrokkene 3]) is degene die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. [betrokkene 3] en [verdachte] (het Hof begrijpt: de verdachte) hebben tegen mij gelogen. Er werd tegen mij gezegd dat wij naar de woning van [slachtoffer] zouden gaan om [slachtoffer] van drugs te beroven. Ik moest in de woonkamer blijven om de anderen die in de woning aanwezig waren onder controle te houden."
6. De verdachte [betrokkene 2] heeft op 16 februari 2017 de volgende nadere verklaring afgelegd:
"Ik heb de mensen die zich op 5 februari 2017 in de woning bevonden onder controle gehouden door hen met het vuurwapen, een revolver, dat ik in mijn hand had te bedreigen. Ik had een lichtblauw gekleurd ketelpak, zwarte schoenen en zwarte handschoenen aan en een donkergekleurde bivakmuts op mijn hoofd. [betrokkene 3] had een donkerblauw gekleurd ketelpak, zwarte handschoenen en sportschoenen aan en een zwartgekleurde bivakmuts op zijn hoofd. Hij had ook een revolver bij zich. Wij hebben op 5 februari 2017 de vuurwapens van [verdachte] gekregen. Ook de zwart gekleurde auto werd op die dag, dertig minuten voordat wij naar de woning van [slachtoffer] waren gegaan, door [verdachte] aan [betrokkene 3] en mij gegeven. [verdachte] had zijn stiefzoon naar de woning van [slachtoffer] gestuurd om een Playstationspel te lenen. Zo wisten wij dat [slachtoffer] zich thuis bevond. Hierna vertrokken wij meteen vanuit de woning van [verdachte] naar de woning van [slachtoffer] . [betrokkene 3] trad op als bestuurder van de auto. De auto heeft hij midden op straat tot stilstand gebracht. Wij renden toen naar binnen en in de woonkamer richtte ik mijn vuurwapen op de vader van [slachtoffer] . Ondertussen was [betrokkene 3] naar de slaapkamer van [slachtoffer] gerend. Hij opende de slaapkamerdeur en ging naar binnen. Meteen nadat hij naar binnen was gegaan, hoorde ik schoten. Nadat [betrokkene 3] uit de slaapkamer van [slachtoffer] kwam, renden wij naar de auto, stapten in en reden met hoge snelheid weg. In de buurt van de school op de [b-straat] heeft [betrokkene 3] de auto in brand gestoken met gasoline die [verdachte] vooraf in de auto had gezet. [betrokkene 3] heeft daarbij brandwonden opgelopen. De ketelpakken, bivakmutsen en handschoenen hebben wij iets verder uitgetrokken en weggegooid. De revolvers hebben wij teruggegeven aan [verdachte]. Hij stond ons in een auto op te wachten en wij reden naar de woning van een familielid van hem, waar [betrokkene 3] zich kon wassen. Hierna reden wij naar de woning van [verdachte], waar hij mijn lange haren had afgeknipt. Daarna stapte ik in mijn auto die voor de woning van [verdachte] stond geparkeerd en reed naar huis. [betrokkene 3] bleef achter bij de woning van [verdachte]. De volgende dag rond de middaguren werd ik door [betrokkene 3] gebeld met het verzoek hem thuis op te halen. Daar aangekomen zei hij dat [verdachte] hem US$ 8.000,00 had gegeven voor de moord op [slachtoffer] . US$ 4.000,00 voor [betrokkene 3] en US$ 4.000,00 voor mij. Gedurende de vlucht heb ik vragen aan [betrokkene 3] gesteld over het feit dat [slachtoffer] was doodgeschoten en niet beroofd. [betrokkene 3] zei dat ik me geen zorgen moest maken omdat er geld op het hoofd van [slachtoffer] stond. De revolver die ik bij me had, bevatte geen kogels.”
7. De verdachte [betrokkene 2] heeft op 21 februari 2017 de volgende verklaring afgelegd:
"De ketelpakken, bivakmutsen en handschoenen werden door [verdachte] aan [betrokkene 3] en mij gegeven op 5 februari 2017."
8. De verdachte heeft op 10 mei 2017 de volgende verklaring afgelegd:
"Op 5 februari 2017 waren [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (het Hof begrijpt: [betrokkene 2]) de woning van [slachtoffer] binnengevallen. [betrokkene 3] heeft [slachtoffer] doodgeschoten. [medeverdachte] (het Hof begrijpt: [medeverdachte] ) was de persoon die heeft betaald om de woning van [slachtoffer] binnen te vallen. [medeverdachte] had mij benaderd om de woning van [slachtoffer] binnen te vallen. Hij had aan mij gevraagd om twee mannen naar hem toe te sturen, zodat zij iets voor hem konden doen. [betrokkene 3] heeft [betrokkene 2] erbij gehaald om de opdracht van [medeverdachte] uit te kunnen voeren. Ik heb een vuurwapen uit handen van [medeverdachte] gekregen, dat ik aan [betrokkene 3] moest geven. [betrokkene 3] was degene die het verhaal over het stelen van drugs bij de woning heeft verzonnen. Ik was degene die aan [betrokkene 3] en [betrokkene 2] had verteld dat de slaapkamer van [slachtoffer] de laatste kamer aan de rechterkant was. Toen ik op 6 februari 2017 (het Hof begrijpt: 5 februari 2017) met [slachtoffer] had gesproken heeft hij tegen mij gezegd dat hij die dag nergens naartoe zou gaan en thuis zou blijven. Ik had die informatie aan [betrokkene 3] en [betrokkene 2] doorgegeven. [medeverdachte] heeft tegen mij gezegd dat hij geld aan de jongens moest geven nadat de daad had plaatsgevonden. Hij wilde weten waar hij de jongens kon vinden om het beloofde geld te kunnen overhandigen. Ik had tegen [medeverdachte] gezegd dat ik bij [A] zou gaan werken, dat ik om 12.00 uur 's middags pauze had en dat hij dan bij mij kon komen. Ik had tegen [medeverdachte] gezegd dat hij bij mijn werk moest komen om te betalen nadat zijn opdracht was uitgevoerd. Hij moest het geld aan mij geven. Er werd NAf 20.000,00 aan [betrokkene 3] beloofd voor de moord op [slachtoffer] . [betrokkene 3] heeft op 6 februari 2017 het geld in ontvangst genomen. [medeverdachte] was bij [A] gekomen om [betrokkene 3] te betalen."
9. Op 10 mei 2017 hebben de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een fotoconfrontatie met [verdachte] gehouden. Zij hebben het volgende gerelateerd:
"Er werd een meerkeuze fotoconfrontatie met [verdachte] gedaan. [verdachte] wees op fotosheet B de man afgebeeld onder nummer 6 aan, als de man bijgenaamd [medeverdachte], als de persoon die had betaald om [slachtoffer] te laten vermoorden. Op fotosheet B op foto nummer 6, staat [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1949 in [geboorteplaats], afgebeeld."
10. De verdachte [betrokkene 3] heeft op 11 februari 2017 het volgende verklaard:
"De volgende dag (het Hof begrijpt: 6 februari 2017) ging ik naar [A] en bleef daar op [verdachte] wachten. Hij had omstreeks 12.00 uur pauze. Hij had aan mij gezegd dat zo meteen iemand iets voor hem zou komen brengen. Kort daarna kwam er een oude man aanrijden. Hij trad op als bestuurder van een goudgekleurde SUV en hij gaf mij een lift. Onderweg had hij tegen mij gezegd dat ik een zak die in de auto lag moest pakken en dat de zak voor [verdachte] is. Toen ik uit de auto stapte en in de zak keek zag ik dat er geld in zat. Er zat US $ 12.000,00 in de zak. Op een papier in de zak stond 'Pa [verdachte]’ geschreven. [verdachte] had tegen mij gezegd dat ik het geld samen met [betrokkene 2] (het Hof begrijpt: [betrokkene 2]) moest delen en dat ik US$ 3.000,00 voor hem moest brengen.”
11. Op 2 april 2017 hebben de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] een fotoconfrontatie met [betrokkene 3] gehouden. Zij hebben het volgende gerelateerd:
"Er werd een meerkeuze fotoconfrontatie met [betrokkene 3] gedaan.
[betrokkene 3] wees op fotosheet A de man afgebeeld onder nummer 8 aan, als de persoon die hij bij [A] had ontmoet, van wie hij een lift had gekregen en hem een zak met geld voor [verdachte] had gegeven.
Op fotosheet A op foto nummer 8, staat [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum] 1949 in [geboorteplaats], afgebeeld."
12. De getuige [betrokkene 3] heeft ter terechtzitting van het Hof van 12 september 2019 een verklaring afgelegd. Hij heeft toen verklaard:
"Ik kan me niet zo goed herinneren hoe lang voor de schietpartij [verdachte] de opdracht heeft gegeven, maar wel dat het een paar dagen daarvoor was. Ik heb de opdracht rechtstreeks van [verdachte] gekregen."”
7. De bewijsoverwegingen van het Hof houden het volgende in:
“De raadslieden hebben betoogd dat van medeplegen geen sprake is en de verdachte heeft verklaard dat hij dacht dat het om een ripdeal ging. Het Hof overweegt in dat verband het navolgende.
Uit de bewijsmiddelen en het onderliggende dossier kan de volgende feitelijke gang van zaken worden afgeleid.
Buiten elke twijfel kan worden aangenomen dat [slachtoffer] het slachtoffer is geworden van een pure liquidatie. De opdracht daartoe kwam van de verdachte [medeverdachte] . Laatstgenoemde heeft de verdachte benaderd om twee mannen bereid te vinden deze klus te klaren. Voorts werd de verdachte door [medeverdachte] gevraagd een rol te spelen bij de betaling zodra het werk zou zijn gedaan. De verdachte heeft hieraan gehoor gegeven en de verdachte [betrokkene 3] benaderd. [betrokkene 3] heeft deze klus aanvaard en de verdachte [betrokkene 2] erbij betrokken. Tegen laatstgenoemde heeft [betrokkene 3] echter gezegd dat het om een ripdeal zou gaan. Pas tijdens de vlucht na de liquidatie heeft [betrokkene 3] [betrokkene 2] te kennen gegeven dat geld voor de dood van [slachtoffer] was aangeboden.
Dat ook tegen de verdachte zou zijn gezegd dat het om een ripdeal zou gaan, zoals de verdachte heeft verklaard, acht het Hof volstrekt ongeloofwaardig nu de verdachte degene is die met de opdrachtgever in contact stond. Hij was de tweede man, die de uitvoerders bij de klus moest zoeken en alles eromheen regelde. Bovendien heeft hij zelf verklaard dat [betrokkene 3] het drugsverhaal heeft verzonnen. Deze verklaring van de verdachte schuift het Hof dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
De verdachte heeft [betrokkene 3] en [betrokkene 2] vervolgens tot in detail in de gelegenheid gesteld het feit te kunnen plegen. Hij overhandigde een vuurwapen van [medeverdachte] aan [betrokkene 3] en verschafte ook een tweede vuurwapen. Voorts regelde hij de vluchtauto, de kleding, de brandstof om de vluchtauto naderhand in brand te steken en verschafte hij voorafgaand aan de liquidatie relevante informatie over waar de slaapkamer van het slachtoffer zich bevond in de woning. Vlak voor de liquidatie liet hij hen weten dat het slachtoffer thuis was. Hij had zijn stiefzoon vooruit gestuurd om dit na te gaan. Na afloop, en nadat zij op zijn instructie de vluchtauto hadden verbrand, haalde hij de beide mannen op, bracht hen naar een veilig onderkomen, alwaar hij ervoor zorgde dat [betrokkene 3] zich kon wassen, en knipte hij de haren van [betrokkene 2]. Tenslotte fungeerde hij de volgende dag als tussenpersoon bij de betaling aan [betrokkene 3] en ontving hij voor zijn aandeel ook een deel van het geld dat op het hoofd van [slachtoffer] stond.
Hieruit volgt zonder meer dat de verdachte als medepleger van de gepleegde moord (en het vuurwapenbezit) kan worden aangemerkt. Zijn aandeel is essentieel geweest voor het succesvol uitvoeren van de liquidatie. De verweren worden verworpen.”
III. Het eerste middel
8. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 1. primair impliciet primair een tegenstrijdigheid bevat die onverenigbaar is met de kwalificatie ‘(medeplegen van) moord’, doordat in de bewezenverklaring is opgenomen dat de verdachte en zijn mededagers “… met dat opzet en – al dan niet – na kalm beraad en rustig overleg…” met een vuurwapen schoten hebben gelost, waardoor de bewezenverklaring de niet met die kwalificatie verenigbare mogelijkheid omvat dat er niet na kalm beraad en rustig overleg werd gehandeld.
Het juridisch kader
9. Het onder 1 bewezenverklaarde is gekwalificeerd als ‘medeplegen van moord’, strafbaar gesteld in art. 2:262 j° art. 1:123 SrC. Deze bepalingen luiden, voor zover relevant, als volgt:
- Art. 2:262 SrC:
“Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste dertig jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
- Art. 1:123 SrC:
“1. Als daders van een strafbaar feit worden gestraft:
a. zij die het feit plegen of medeplegen
[…]”
10. Aangenomen kan worden dat aan de voorbedachte raad in de zin van art. 2:262 SrC eenzelfde betekenis toekomt als aan het daarmee gelijkluidend bestanddeel in art. 289 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Met betrekking tot de voorbedachte raad heeft de Hoge Raad in het arrest van 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen het volgende overwogen:
“3.3 Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
De bespreking van het middel
11. Op zichzelf klaagt het middel er terecht over dat de woorden “- al dan niet –” voorafgaand aan de zinsnede “na kalm beraad en rustig overleg” zich niet laat rijmen met de kwalificatie (medeplegen van) moord. Volgens de steller van het middel zit de tegenstrijdigheid er met name in dat het kwalificatieve deel van de bewezenverklaring is toegespitst op de kwalificatie ‘moord’, terwijl in de feitelijke uitwerking van hetgeen heeft plaatsgevonden de mogelijkheid uitdrukkelijk wordt opengelaten dat er sprake is van ‘doodslag’. Deze lezing volg ik echter niet.
12. Uit de eerste zin van de bewezenverklaring van feit 1. primair impliciet primair – inhoudend “dat hij […] opzettelijk en met voorbedachten rade” – en de bewijsoverwegingen van het Hof volgt onmiskenbaar dat het Hof bedoeld heeft de verdachte wegens moord te veroordelen. Het Hof stelt immers onder meer vast dat het om een “pure liquidatie” ging, dat de opdracht daarvoor van medeverdachte [medeverdachte] kwam en dat de verdachte twee mannen bereid had gevonden om “de klus te klaren”. Daarnaast heeft de verdachte zorg gedragen voor het tot in detail regelen van de uitvoering van de klus op de door het Hof aangegeven wijze, en ook verschafte hij voorafgaand aan de uitvoering van de opdracht informatie over de verblijfplaats van de verdachte. Voorts heeft de verdachte, nadat op zijn instructie de vluchtauto in brand was gestoken, de uitvoerders naar een veilig onderkomen gebracht, waar zij zich konden wassen en waar de haren van [betrokkene 2] door de verdachte werden geknipt. Tot slot heeft de verdachte gedeeld in het geld dat op ‘het hoofd van het slachtoffer stond’ en heeft hij ook nog als tussenpersoon opgetreden bij het regelen van de betaling aan [betrokkene 3]. Gelet op deze vaststellingen, die van feitelijke aard zijn en hun grondslag vinden in de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, kan uit de feitelijke uitwerking van hetgeen heeft plaatsgevonden zonder meer de conclusie worden getrokken dat het Hof de woorden “– al dan niet –” per abuis niet heeft gestreept uit de bewezenverklaring. Het vonnis leent zich in zoverre voor een verbeterde lezing, waardoor aan deze klacht de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
13. In de toelichting op het middel wordt in dit verband nog aangevoerd dat de verdachte de zogenoemde liquidatie niet heeft voorzien en dat uit de bewijsmiddelen niet naar voren komt dat het opzet van zijn handelen daarop was gericht. Dit punt laat ik hier rusten. Daarover kom ik in mijn beoordeling van het tweede middel te spreken.
14. Het middel faalt.
Het tweede middel
15. Het middel klaagt dat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden voor het oordeel dat het opzet van de verdachte was gericht op de levensberoving van [slachtoffer] , waardoor het oordeel van het Hof dat de verdachte de bewezenverklaarde moord heeft medegepleegd onjuist althans onbegrijpelijk is.
Het juridisch kader
16. Volgens vaste jurisprudentie is voor de kwalificatie van medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.1.Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict moet van voldoende gewicht zijn. In geval van medeplegen kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor de uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door een medeverdachte zijn toegepast. Niet vereist voor het aannemen van medeplegen is dat de verdachte bijvoorbeeld zelf het geweld tegen het slachtoffer heeft uitgeoefend. Wie binnen het samenwerkingsverband precies welke feitelijke handeling heeft verricht, is niet van wezenlijke betekenis.2.De variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen is betrekkelijk groot, en dat maakt dat de vraag wanneer sprake is van ‘medeplegen’ zich niet in algemene zin laat beantwoorden. Bij de beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval kunnen van belang zijn de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.3.
17. Voorts geldt voor medeplegen het vereiste van dubbel opzet.4.Zo moet er in de eerste plaats opzet zijn op de onderlinge samenwerking. Een nauwe en bewuste samenwerking veronderstelt immers bewustzijn van samenwerking. Dat hoeft niet altijd te betekenen dat er vooraf expliciet afspraken of plannen zijn gemaakt, dan wel tijdens de uitvoering ervan (kort) overleg is geweest. Onder omstandigheden kan de samenwerking voor een deel ook stilzwijgend plaatsvinden,5.bijvoorbeeld omdat men ter plekke van elkaar begrijpt wat de verdere bedoeling is of door het maken van een instemmende hoofdknik. Medeplegen impliceert bewuste samenwerking van een ieder van de medeplegers met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Dat betekent dat voor medeplegen niet alleen bewustheid wordt verlangd in het verband van de samenwerking, maar het opzet in de tweede plaats ook gericht moet zijn op het begaan van de grondfeiten zoals tenlastegelegd.6.
De bespreking van het middel
18. Aan het middel is ten grondslag gelegd de stelling dat de gedragingen van de verdachte niet tot de conclusie dwingen dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer. Op basis van het door de verdachte geven van de vuurwapens aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3], het ervoor zorgen dat zij konden beschikken over een auto, het voorzien van de kleding die zij op 5 februari 2017 droegen en het (achteraf) geven van een geldbedrag aan [betrokkene 3] zou het volgens de steller van het middel ook bij een bedreiging of een zogenoemde ripdeal kunnen zijn gebleven.
19. Het Hof heeft op grond van de in de bewijsvoering genoemde feiten en omstandigheden vastgesteld dat de verdachte [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bereid heeft gevonden om voor [medeverdachte] een liquidatie te plegen op [slachtoffer] en dat de verdachte die [betrokkene 3] en [betrokkene 2] tot in detail in de gelegenheid heeft gesteld om dit feit te kunnen plegen. Anders dan de steller van het middel meent, vindt het oordeel van het Hof dat de verdachte bij het benaderen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] wist wat de bedoeling van [medeverdachte] was en dat de verdachte derhalve willens en wetens (opzettelijk) meewerkte aan de liquidatie wel degelijk steun in de gebezigde bewijsmiddelen. Het Hof heeft immers onder meer een verklaring van de verdachte tot het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 8), die inhoudt dat [medeverdachte] degene was die betaald heeft om de woning van het slachtoffer binnen te vallen. De verdachte zou voor hem twee mannen sturen, zodat die “iets voor hem konden doen”. Hij kreeg daar een vuurwapen voor, uit handen van [medeverdachte]. [betrokkene 3] kreeg, zo heeft hij verklaard, de opdracht direct van de verdachte een paar dagen voor de schietpartij (bewijsmiddel 12). Voorts heeft de verdachte bij een fotoconfrontatie de man afgebeeld als nummer 6 aangewezen als [medeverdachte] en “als de persoon die had betaald om [slachtoffer] te laten vermoorden” (bewijsmiddel 9). Uit de verklaring van de verdachte blijkt verder dat het [betrokkene 3] was – en dus niet hijzelf – die het verhaal over stelen van de drugs bij de woning heeft verzonnen (bewijsmiddel 8).
20. Gelet op het voorgaande ligt in de bewijsvoering van het Hof voldoende besloten dat de verdachte niet alleen opzet had op de onderlinge samenwerking, maar ook op de moord waartoe de samenwerking leidde. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de reikwijdte van het bestanddeel opzet en is ook niet onbegrijpelijk.
21. Het middel faalt.
Het derde middel
22. Het middel klaagt dat het door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de verdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2] kennelijk leugenachtig en (derhalve) onbetrouwbaar zijn en daarom niet gebruikt kunnen worden voor het bewijs, door het Hof in strijd met het motiveringsvoorschrift van art. 402, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering van Curaçao (verder: SvC) – dat op straffe van nietigheid is voorgeschreven – niet is weersproken, terwijl het Hof van dit standpunt is afgeweken door de verklaringen van de verdachten [betrokkene 3] en [betrokkene 2] voor het bewijs te gebruiken.
23. In dat verband wordt gedoeld op hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 9 januari 2020 naar voren is gebracht. De steller van het middel wijst op de volgende passages uit de door de raadsvrouw in hoger beroep overgelegde en aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehechte pleitnota (hier met weglating van de voetnoten):
“1. Kennelijke leugenachtige verklaringen
Genoemd oordeel van het Gerecht is niet zonder meer begrijpelijk. Het uitgangspunt van het strafrechtelijke bewijsrecht is, dat alleen redengevend bewijsmateriaal ten grondslag mag worden gelegd aan de bewijsbeslissing.
[betrokkene 2], maar in het bijzonder [betrokkene 3] hebben van meet af aan inconsistente, onbetrouwbare en leugenachtige verklaringen gegeven met de opzet gericht op, en het oogmerk de waarheid te verhullen, zulks nadrukkelijk door het Openbare Ministerie erkent op pagina 35 van het requisitoir.
Het OM geeft daarin te kennen, dat de verklaring van [betrokkene 3] een kennelijke leugenachtige verklaring is, welke wordt weerlegd door bewijsmiddelen.
Voorts verklaart het OM, dat geen enkele aanwijzing voorligt het door [betrokkene 3] geschetste scenario aan te nemen.
Op pagina 26 van het requisitoir, stelt het OM, dat verklaringen die kennelijk leugenachtig zijn wel mogen worden gebruikt als bewijsvoering. Doch dat zodanig oordeel voldoende grondslag moet vinden in vastgestelde feiten en omstandigheden, vervat in een of meer andere voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Zoals voorts blijkt uit vaststaande jurisprudentie.
Wat totaal verbijsterend is, is dat geen acht is geslagen op het feit dat [betrokkene 3] een medeverdachte is welke op enig moment meerdere getuigenverklaringen aflegt jegens [verdachte] . Kennelijke leugenachtige getuigenverklaringen van een medeverdachte mogen niet worden gebezigd als bewijs.
Buiten het feit dat verklaringen van medeverdachte in het algemeen een verhogende kans op onbetrouwbaarheid kennen, is het zo dat aan een leugenachtige getuigenverklaring van een medeverdachte geen redengevende kracht mag en kan worden toegerekend.
Het bezigen van een leugenachtig aangemerkte getuigenverklaring voor het bewijs strookt niet met het wettelijk bewijsstelsel, waarin ervan wordt uitgegaan dat een getuigenverklaring door de rechter slechts tot het bewijs kan worden gebezigd, wanneer deze naar zijn oordeel betrouwbaar en overeenkomstig de waarheid afgelegd is.
Uit vaste jurisprudentie blijkt dat aan een leugenachtige verklaring van een getuige geen kracht kan worden toegekend, dat is niet anders indien die getuige een medeverdachte is.
Het Gerecht heeft ten onrechte de getuigenverklaringen niet expliciet verworpen en is totaal voorbij gegaan aan het feit dat de verklaringen van [betrokkene 3] leugenachtige verklaringen zijn, die omwille van voorgenoemde redenen geen onderdeel mogen uitmaken van de bewijsvoering.
Dit klemt te meer nu het Gerecht -op pagina 14 van het vonnis- stelt, dat de gedragingen van [verdachte] op zichzelf beschouwd wijzen op medeplichtigheid, doch leidt de opeenstapeling van die gedragingen tot een andere conclusie te weten, medeplegen. Noemenswaardig is, dat het Gerecht over een merendeel van deze gedragingen slechts tot een bewezenverklaring komt op grond van de leugenachtige getuigenverklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Indien deze niet waren gebruikt, had men nimmer tot het oordeel medeplegen gekomen.
[…]
Het staat onomstotelijk vast dat [verdachte] ten tijde van de moord niet op het locus delict aanwezig was, noch dat hij zich op dat moment in de zwarte auto bevond. Derhalve moet geconcludeerd worden dat het Gerecht de taak heeft uiterst nauwkeurig en nadrukkelijk te motiveren waarom het tot de conclusie is gekomen, dat in onderhavige zaak sprake is van medeplegen.
Het is derhalve des te onbegrijpelijker dat het Gerecht -om het tot een bewezenverklaring te kunnen komen betreffende het medeplegen- kennelijk leugenachtige getuigenverklaringen van de medeverdachten heeft gebruikt.
Dit klemt temeer, nu:
1. [verdachte] nimmer [medeverdachte] , [betrokkene 3] en [betrokkene 2] in contact met elkander heeft gebracht;
2. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zelf voor de kleding hebben gezorgd;
3. [betrokkene 3] en [betrokkene 2] tevens zelf de vluchtauto hebben geregeld;
4. Geen sprake is van enigerlei voorverkenning door [verdachte] ;
5. Geen sprake is geweest van enigerlei instructies van de zijde van [verdachte] ;
6. [betrokkene 3] de haren van [betrokkene 2] heeft geknipt;
7. [verdachte] nimmer zijn huis ter beschikking heeft gesteld voor [betrokkene 3] en [betrokkene 2] om zich te verkleden;
8. [verdachte] niet in de buit heeft gedeeld;
9. [verdachte] op een manipulatieve, slinkse wijze in dit moordplan betrokken werd door de daadwerkelijke opdrachtgever middels zijn opdrachtnemers. Alle zulke nader geadstrueerd in onderstaande uiteenzetting.
[…]
Dat de blaam [verdachte] thans schijnbaar moet treffen is niet zo merkwaardig, nu [betrokkene 3] meermaals te kennen heeft gegeven bedreigd te worden door [medeverdachte] .
Brein en leider is [medeverdachte] , die [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zeer listig en sluw weet te manipuleren door [verdachte] telkenmale te willen laten betrekken in alles wat zij doen.
In zijn verhoor op pagina 117 PV einddossier en bij zijn verhoor bij de RC geeft [betrokkene 3] te kennen dat een medegedetineerde hem heeft benaderd. [betrokkene 3] moest iedere verklaring tegen [medeverdachte] in trekken, anders zou hij wel zien wat met hem zou gebeuren. Resulterend in het feit dat [betrokkene 3] zijn verklaringen tegen [medeverdachte] heeft ingetrokken op 7 maart 2017. Vide pagina 120 PV einddossier.
Op pagina 22 van het requisitoir geeft het OM te kennen dat [betrokkene 3] ons wil laten geloven dat [medeverdachte] er niks mee te maken heeft, dat hij nimmer geld van [medeverdachte] in ontvangst heeft genomen en dat hij [medeverdachte] nimmer heeft gezien. Alles zou zogenaamd zijn geregeld door [verdachte] . Ook blijkt uit het onderzoek van het OM dat [betrokkene 3] opeens verklaart “toch” niet bedreigd te zijn door [medeverdachte] , maar dat de mensen van [verdachte] dit zouden hebben gedaan. Wie die mensen dan zouden zijn, wordt voorts niet duidelijk en is ook niet verder onderzocht door het Openbaar Ministerie.
Zelfs in de laatste zitting van 12 september 2019 heeft [betrokkene 3] geen andere naam willen noemen dan “ [verdachte] ”, terwijl hij daarmee stelselmatig in strijd met de waarheid verklaarde.
Het is zeer frappant te merken, dat [betrokkene 3] kosten wat kost, zich in bochten wringt om kenbaar te maken dat hij [medeverdachte] niet kent. Tijdens de zitting bij de Eerste Rechter heeft [betrokkene 3] ook meermaals zijn excuses aangeboden aan [medeverdachte] , omdat hij zogenaamd zou hebben gelogen.
Het is onbegrijpelijk dat deze feiten, nadrukkelijk aangekaart door het OM, niet in overweging zijn genomen door het Gerecht. Het Gerecht gaat slechts uit van de leugenachtige verklaringen van [betrokkene 3] met betrekking tot het in contact brengen van de opdrachtgever met de uitvoerders. Uit geen enkel ander bewijsmiddel blijkt dat het gegaan is, zoals [betrokkene 3] verklaard. Daar komt bij, dat noch [medeverdachte] , noch [betrokkene 2], noch [verdachte] zulks verklaard. Hoe heeft het Gerecht dan redelijkerwijs tot deze conclusie kunnen komen?
[…]
Het is onbegrijpelijk dat het Gerecht keer op keer verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bezigt als bewijs, terwijl uit bovenstaande uiteenzetting toch echt blijkt dat sprake is van inconsistente verklaringen die bomvol leugens staan.
Zo verklaart [betrokkene 3] tot op de dag van vandaag, dat hij [slachtoffer] niet heeft doodgeschoten, dat er drie personen in de Toyota Yaris zaten en dat hij achter op de bank lag. Wie die derde persoon dan wel mag wezen weet niemand. Volgens [betrokkene 3] is het een lange onbekende Venezolaan; die zou alles gedaan hebben.
[betrokkene 3] en [betrokkene 2] hebben gelogen over de vluchtauto, over de daadwerkelijke opdrachtgever, over de kleding; alles zoals uit objectieve bewijsmiddelen mag blijken.
En toch besluit het Gerecht de duidelijk kenbaar leugenachtige verklaringen te bezigen als bewijs, hetgeen geheel onbegrijpelijk is. De ochtend van 6 februari droegen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] beiden een korte broek en een witte hemd dan wel shirt. Toen [verdachte] beide heren ophaalde bij […] droegen beiden heren dezelfde kleren.
Daarmee hebben de daders van de liquidatie het feit zelf én het feit dat zij zich daartoe van te voren over hun normale kleding verkleed hadden met ketelpakken en daarna weer in hun gewone kleding waren verder gegaan voor [verdachte] verborgen gehouden.”
Het juridisch kader
24. Het is vaste rechtspraak dat de feitenrechter – binnen de door de wet getrokken grenzen – vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Over de keuzes die de feitenrechter daarin maakt hoeft hij in beginsel geen verantwoording af te leggen. Ook de motiveringsplicht van de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv doet niet af aan het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Wil het ingenomen standpunt de verplichting tot beantwoording scheppen, dan dient het duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te worden gebracht.7.Is sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt en wijkt de rechter in zijn vonnis of arrest van dit standpunt af, dan is hij gehouden in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de aard van hetgeen aan de orde is gesteld en de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.8.
25. Ingevolge de Landsverordening van 18 oktober 2012 (i.w.tr. 19 oktober 2012) is aan art. 402, tweede lid, SvC een zinsnede toegevoegd met als inhoud: “Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte dan wel door de officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid”. Het bepaalde in art. 402, tweede lid, SvC komt sindsdien dus overeen met het bepaalde in art. 359, tweede lid tweede volzin, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering. De rechtspraak van de Hoge Raad, die ik hiervoor heb weergegeven, is naar het mij voorkomt dan ook evenzeer van toepassing op het Curaçaose strafprocesrecht.
De bespreking van het middel
26. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat hetgeen de raadsvrouw in verband met de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] naar voren heeft gebracht, geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert (waarop het Hof op grond van het bepaalde in art. 402, tweede lid, SvC had dienen te responderen). Dat oordeel acht ik gelet op de inhoud van het aangevoerde, zoals hierboven in randnummer 23 weergegeven, niet onjuist. Het Hof behoefde zijn keuze om de bedoelde verklaringen tot het bewijs te bezigen niet nader te motiveren.
27. Het middel faalt.
Het vierde middel
28. Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de verdachte de moord op [slachtoffer] heeft medegepleegd blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat de bewijsmiddelen onvoldoende inhouden voor het oordeel dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de drie andere verdachten, en de feitelijke handelingen van de verdachte veeleer op medeplichtigheid dan op medeplegen duiden.
29. De steller van het middel wijst in dat verband op hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, waarvan een gedeelte reeds bij de bespreking van het derde middel is aangehaald. In de kern luidt het verweer dat de verdachte niet bij de moord aanwezig is geweest en zich ook niet in de auto heeft bevonden waarin [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zich naar het huis van het slachtoffer hebben begeven.
Het juridisch kader
30. In randnummer 16 passeerden de algemene beschouwingen van de Hoge Raad over het medeplegen de revue en is in dat verband geattendeerd op zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis, 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718NJ 2015/395, m.nt. Mevis en 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond. Zoals daar reeds opgemerkt is voor de kwalificatie medeplegen een nauwe en bewuste samenwerking vereist en dient de – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht te zijn. Met name in gevallen waarin het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), dient de rechter in het geval hij toch tot een bewezenverklaring van medeplegen komt, in de bewijsvoering dat medeplegen nauwkeurig te motiveren.9.
31. In de regel zal de bijdrage van de medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar noodzakelijk is dat niet. De bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Vooral in dergelijke andere, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Niet wordt verlangd dat de medepleger zelf de gehele delictsomschrijving vervult; het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling(en) heeft verricht. De verdachte kan ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door de medeverdachten zijn verricht. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen uitvoeringshandeling(en) heeft verricht, behoeft aan het bewijs van medeplegen niet in de weg te staan. Het achterwege blijven van een fysieke uitvoeringshandeling op de plaats van het delict kan worden gecompenseerd door andere factoren, zoals de rol van de verdachte in het kader van het beramen en voorbereiden van het feit. Uit de meest recente rechtspraak van de Hoge Raad over medeplegen lijkt te kunnen worden afgeleid dat het bestaan van een voor alle deelnemers duidelijk plan een relevant aandachtspunt kan zijn voor de beoordeling of sprake is van medeplegen.10.Het gezamenlijk optrekken met het oog op het realiseren van een gezamenlijk plan kan medeplegen opleveren, ook al zouden de gedragingen van de verdachte op zichzelf beschouwd niet als een bijdrage van voldoende gewicht aan het tenlastegelegde feit kunnen worden aangemerkt.11.
De bespreking van het middel
32. Volgens de steller van het middel heeft het Hof weliswaar de gedragingen van de verdachte opgesomd die naar zijn oordeel hebben bijgedragen aan de moord op [slachtoffer] , maar heeft het Hof nagelaten te motiveren waarom die gedragingen in dit geval op medeplegen duiden en niet op medeplichtigheid.
33. Het namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat geen sprake is van medeplegen heeft het Hof weerlegd op de wijze als weergegeven in randnummer 7. Ik herhaal hier nog eens12.kort hetgeen het Hof aan de bewezenverklaring van het medeplegen ten grondslag heeft gelegd. Dit is in de eerste plaats dat de verdachte voorafgaand aan de moord i) op verzoek van [medeverdachte] in het kader van de opdracht om [slachtoffer] te laten liquideren [betrokkene 3] heeft benaderd, ii) een vuurwapen van [medeverdachte] aan [betrokkene 3] heeft geleverd en ook een tweede vuurwapen heeft verschaft, iii) voor [betrokkene 3] en [betrokkene 2] de vluchtauto, kleding en brandstof om de vluchtauto in brand te steken heeft geregeld, en iv) [betrokkene 3] en [betrokkene 2] heeft geïnformeerd dat het beoogde slachtoffer thuis was en waar die zich bevond. In de tweede plaats heeft de verdachte direct na de liquidatie a) instructies gegeven over het in brand steken van de vluchtauto, b) [betrokkene 3] en [betrokkene 2] opgehaald en naar een veilig onderkomen gebracht alwaar [betrokkene 3] zich kon wassen en waar de verdachte [betrokkene 2]’ haren heeft geknipt. En in de derde plaats heeft de verdachte de volgende dag (wederom) als tussenpersoon gefungeerd bij de betaling namens [medeverdachte] aan [betrokkene 3], terwijl de verdachte toen ook zelf geld ontving voor zijn aandeel.
34. De omstandigheid dat de verdachte niet aanwezig was bij de daadwerkelijke feitelijke uitvoering van de moord staat in deze zaak niet in de weg aan het ten laste van hem bewezen verklaren van medeplegen. In een geval als het onderhavige, waarin het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, kan de nadere motivering van het oordeel dat (niettemin) sprake is van medeplegen tot uitdrukking worden gebracht in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging. Voor zover aan het middel ten grondslag wordt gelegd dat het Hof louter heeft volstaan met een opsomming van de gedragingen van de verdachte, geeft het middel blijk van een onjuiste lezing van de overwegingen van het Hof. Op basis van de door het Hof in acht genomen feiten en omstandigheden is het Hof tot het oordeel gekomen dat de rol van de verdachte essentieel is geweest voor het verwezenlijken van de liquidatie en dat uit de door het Hof in aanmerking genomen gedragingen van de verdachte zonder meer volgt dat hij als medepleger van de hem tenlastegelegde feiten kan worden aangemerkt. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik, gelet op de aard van de voornoemde gedragingen van de verdachte, die gemaakt hebben dat [betrokkene 3] en [betrokkene 2] als feitelijke uitvoerders van de moord tot in detail in staat gesteld zijn om de liquidatie uit te voeren en bovendien van de plaats van het delict konden wegkomen en sporen konden uitwissen, niet onbegrijpelijk.
35. Het middel faalt.
Ambtshalve overweging
36. Ambtshalve merk ik op dat namens de verdachte cassatie is ingesteld op 3 februari 2020. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM geschonden. Dit dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.13.
Slotsom
37. De vier middelen falen en kunnen alle met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
38. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
39. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2022
Vgl. o.m. HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30, m.nt. Reijntjes (Enschedese voogdijmoord).
Zie: HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond; HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. Rozemond; en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30 (Enschedese voogdijmoord).
Zie daarover Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 47, aant. 24 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 17 juli 2017) en J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2021, p. 428-431 en p. 442-450. Zie voorts (onder meer) mijn conclusies vóór HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. Rozemond.
Vgl. HR 15 maart 1937, ECLI:NL:HR:1937:116, NJ 1937/846. Zie ook De Hullu, a.w., p. 442-444.
HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246, NJ 2007/455 en HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9412.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.7.1).
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.8.4), HR 21 mei 2019, ECLI:NL:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. Reijntjes en HR 14 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:646. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 195.
Recentelijk herhaald in HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:72.
Zie daarover uitgebreider de conclusies van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140, m.nt. Vellinga en HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:544 (randnummer 15), alsook de conclusies van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1162 (randnummer 10) en HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:893 (randnummer 36). Onlangs wees de Hoge Raad de stelling van de hand dat de enkele omstandigheid dat de verdachte niet de uitvoeringshandelingen heeft verricht die hij volgens het tevoren gemaakte plan zou plegen, met zich brengt dat geen sprake meer kan zijn van de voor de kwalificatie medeplegen vereiste bijdrage van voldoende gewicht aan een delict; zie HR 19 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1564.
In dat verband kan worden gewezen op HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:187, NJ 2020/140, m.nt. Vellinga. Zie ook de noot van Rozemond onder HR 20 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, en tot slot W. Albers, T. Beekhuis & R. ter Haar, ‘Medeplegen: van wezenlijke bijdrage naar planverwezenlijking?’, DD 2020/23.
Zie ook randnummer 12.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.