Zie onder meer HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, rov. 2.4.1, onder verwijzing naar HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952.
HR, 12-04-2022, nr. 21/00633
ECLI:NL:HR:2022:567
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2022
- Zaaknummer
21/00633
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:567, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑04‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:205
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:168
ECLI:NL:PHR:2022:168, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑02‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:567
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑06‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0086
JIN 2022/74 met annotatie van Oort, C. van
NJ 2022/239 met annotatie van W.H. Vellinga
EeR 2022, afl. 4, p. 141
Uitspraak 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak t.z.v. rijden onder invloed van cannabis en cocaïne, art. 8.5 WVW 1994. Bloedonderzoek, strikte waarborgen. 1. Is voor vraag of art. 13, 15 en 16 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer strikte waarborgen zijn, van belang of bloed ‘buiten rechtssfeer van Nederlandse staat’ wordt gebracht? 2. Moeten voorschriften van (a) art. 13.1.d, (b) art. 15.a en (c) art. 16.1 Besluit (nog steeds) worden gerekend tot strikte waarborgen rond bloedonderzoek, gelet op nieuwe werkwijze politie m.b.t. bewaren en transporteren van bloed? Ad 1. In ’s hofs overwegingen komt als oordeel tot uitdrukking dat het voor beantwoording van vraag of sprake is van ‘onderzoek’ a.b.i. art. 8.5 WVW 1994, mede van belang is of het voor onderzoek afgenomen bloed naar het buitenland is vervoerd om daar in laboratorium te worden onderzocht. Dat oordeel getuigt gelet op art. 14.2.b Besluit van een onjuiste rechtsopvatting. Ad 2(a). De nieuwe werkwijze van politie, inhoudende dat m.i.v. 1-1-2019 bloed direct na afname door politie wordt bewaard in vriezer bij -20 °C en m.i.v. 1-3-2019 vanaf politie naar laboratorium wordt getransporteerd in vriezer bij -20 °C, brengt niet mee dat voorschrift van art. 13.1.d Besluit, inhoudende dat na bloedafname buisje met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium a.b.i. art. 14.2 Besluit wordt gezonden, niet langer moet worden gerekend tot strikte waarborgen. Er bestaan (vooralsnog) geen wettelijke voorschriften m.b.t. wijze van opslag van bloedmonster op politiebureau direct na afname van bloed en verzending naar laboratorium. De wijze waarop bloedmonster direct na afname van bloed en tijdens transport naar laboratorium wordt bewaard en consequenties van die bewaarwijze voor frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij beantwoording van vraag of verzending van buisje bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het voorschrift dat na bloedafname het buisje met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt gezonden, strekt immers ertoe dat risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na bloedafname wordt geminimaliseerd. Als rechter (aan de hand van inhoud van strafdossier of verhandelde ttz.) vaststelt dat dit risico zo goed als afwezig is gelet op wijze van bewaren op politiebureau en van vervoer naar laboratorium, staat de enkele omstandigheid dat bloedmonster niet direct na bloedafname is vervoerd naar laboratorium, niet in de weg aan oordeel dat verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Ad 2(b). Art. 15.a Besluit schrijft voor dat laboratorium waaraan onderzoeker a.b.i. art. 14.1 Besluit is verbonden, de datum van ontvangst van buisje met bloed door laboratorium in een bestand vastlegt. Dit voorschrift vormt niet een strikte waarborg voor betrouwbaarheid van resultaten van bloedonderzoek. Het vastleggen van datum van ontvangst door laboratorium is van belang om onduidelijkheid over verblijfplaats van bloed te voorkomen en als waarborg voor beschikbaarheid van bloed en daarbij behorende gegevens voor aanvullend bloedonderzoek of tegenonderzoek. Ad 2(c). In art. 16.1 Besluit neergelegd voorschrift dat bloedonderzoek binnen 2 weken na ontvangst van buisje met bloed wordt verricht, behoort niet tot strikte waarborgen. Toelichting bij Besluit wijst er immers niet op dat dit voorschrift in verband staat met betrouwbaarheid van resultaten van bloedonderzoek. Ook uit stelsel van Besluit volgt dat na deze termijn van 2 weken nog bloedonderzoek kan worden verricht. Zo kunnen aanvullend bloedonderzoek a.b.i. art. 18 Besluit en tegenonderzoek a.b.i. art. 19 Besluit ook na verstrijken van de in art. 16.1 Besluit genoemde termijn nog worden verricht. Als voorschriften van art. 15.a Besluit en/of art. 16.1 Besluit niet worden nageleefd, heeft dat dus op zichzelf geen gevolgen voor bewijs van het in art. 8.5 WVW 1994 voorkomende bestanddeel ‘onderzoek’. Art. 359a Sv vormt dan toetsingskader voor beantwoording van vraag of aan verzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00633
Datum 12 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 5 februari 2021, nummer 22-001828-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het tenlastegelegde, aan artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) ontleende, bestanddeel ‘onderzoek’ niet kan worden bewezenverklaard.
Tenlastelegging en motivering van de vrijspraak
2.2.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 12 april 2019 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van een of meer in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis en cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stoffen vermelde meetbare stoffen 3.4 microgram THC per liter bloed en 22 microgram cocaïne per liter bloed bedroeg, in elk geval (telkens) zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stoffen afzonderlijk vermelde grenswaarde.”
2.2.2
Het hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken en heeft daartoe het volgende overwogen:
“Bewijsuitsluiting?
De raadsman betoogt dat in dit geval gehandeld is in strijd met het stelsel van strikte waarborgen als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), dan wel artikel 359a Sv, en dat dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Dit brengt vervolgens mee dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal betwist de stellingen van de raadsman gemotiveerd.
(...)
Relevante feiten
Het hof gaat, voor zover van belang, uit van de volgende vaststaande feiten:
De verbalisanten hebben de verdachte als bestuurder van een motorvoertuig op 12 april 2019 doen stilhouden. Om 8:15 uur is ter plaatse een speekseltest afgenomen. Op het politiebureau te Voorburg is om 9:50 uur bloed afgenomen. Op dezelfde dag is een aanvraag laboratoriumonderzoek gedaan. Het verdachte betreffende bloedblok is door het laboratorium te Mönchengladbach op 16 april 2019 (zoals volgt uit de vrachtbrief) of 23 april 2019 (zoals volgt uit het rapport opgemaakt door het laboratorium) ontvangen. Het rapport is op 8 mei 2019 opgemaakt. Deze uitslag is op 9 mei 2019 door de Eenheid Den Haag van de Nationale Politie ontvangen. Op 20 mei 2019 is de verdachte in kennis gesteld van de uitslag van het onderzoek en van het recht op een tegenonderzoek.
Oordeel hof
Naar vaste jurisprudentie leidt niet-naleving van een voorschrift dat behoort tot de strikte waarborgen waarmee een bloedonderzoek is omringd tot vrijspraak. In dat geval is geen sprake van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, WVW. Niet ieder voorschrift behoort tot dit stelsel van strikte waarborgen. "Daarnaast is het zo", in de woorden van advocaat-generaal Knigge, "dat de niet-naleving van een doorgaans als 'strikte waarborg' aan te merken voorschrift niet steeds dwingt tot de conclusie dat het bestanddeel 'onderzoek' niet kan worden bewezenverklaard. Indien, ondanks het niet-naleven van het desbetreffende voorschrift, toch verwezenlijkt is wat dat voorschrift bedoelt te waarborgen, vormt die niet-naleving geen beletsel voor een bewezenverklaring. Dit kan zich voordoen bij voorschriften die de betrouwbaarheid van het onderzoek indirect beogen te waarborgen" (conclusie bij HR 7.4.2020, NJ 2020/161).
(...)
Het hof neemt tot uitgangspunt dat op 12 april 2019 een laboratoriumonderzoek van het bloed is aangevraagd. Het hof begrijpt dat indertijd de buisjes bloed op een vaste temperatuur van -20 graden Celsius werden ingevroren en bewaard tot aan het vervoer. Het vervoer naar Mönchengladbach vond eens per week via een koerier plaats, terwijl de buisjes bloed tijdens het vervoer met koudijs waren omgeven. De buisjes bloed werden in het laboratorium van ontvangst voorafgaand en na afloop van het onderzoek bewaard op -20 graden Celsius. Indien de politieambtenaar de buisjes met de eerste op 12 april 2019 volgende zending heeft meegestuurd en de buisjes op 16 april 2019 zijn ontvangen, heeft deze ambtenaar de buisjes zo spoedig mogelijk doen bezorgen bij het laboratorium als bedoeld in artikel 13 van het Besluit. Indien deze buisjes een week later zijn verzonden, lijkt het erop dat deze verzending niet zo spoedig als mogelijk heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 15 van het Besluit is het de onderzoeker die de datum van ontvangst van de buisjes dient vast te leggen. Het rapport vermeldt als datum van ontvangst 23 april 2019. Indien deze opgave niet correct zou zijn gedaan en de buisjes een week eerder zijn afgeleverd, zoals blijkt uit de vrachtbrief van het koeriersbedrijf, is dit een schending van artikel 15 van het Besluit.
Indien de buisjes op 16 april 2019 zijn ontvangen, heeft het bloedonderzoek niet binnen twee weken na ontvangst plaatsgevonden en is door het laboratorium gehandeld in strijd met artikel 16 van het Besluit, doordat de gestelde termijn met een week overschreden is. Indien de buisjes bloed op 23 april 2019 zijn ontvangen, is de termijn van twee weken voor het verrichten van het bloedonderzoek precies gehaald (ervan uitgaande dat deze termijn aanvangt op de dag na ontvangst). Dat in dit geval de datum waarop het onderzoek aan het bloed is verricht afwijkt van de datum waarop het rapport is opgemaakt, blijkt niet.
Kern van het probleem is in dit geval de deugdelijkheid van de administratie van verzending vanuit Nederland, ontvangst van het bloed in Duitsland, de eventuele doorzending van het bloed vanuit Mönchengladbach naar een zusterlaboratorium in Dessau en daarmee, alles bijeengenomen, van de controle op door Nederland naar het buitenland verzonden bloed. Gegeven het feit dat het gaat om buisjes met bloed, humaan lichaamsmateriaal, dat niet op vrijwillige basis, maar op last van de wetgever wordt afgegeven ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, dient daarmee overeenkomstig het Besluit op zorgvuldige en (ook achteraf) controleerbare wijze te worden omgegaan. Dat is in dit geval in onvoldoende mate gebeurd zoals blijkt uit het hier bovenstaande.
Hoewel de deugdelijkheid van het laboratoriumonderzoek en de daardoor gegenereerde uitslag op zichzelf niet ter discussie staat en betoogd zou kunnen worden dat de geschonden voorschriften de betrouwbaarheid van het onderzoek slechts indirect beogen te waarborgen, miskent dit betoog in dit geval enerzijds het gedwongen karakter van de afgifte van bloed door een verdachte en anderzijds het gegeven dat dit bloed, humaan lichaamsmateriaal, buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat wordt gebracht en de algehele administratie van wat er wanneer waar met het te onderzoeken bloed gebeurt in dit geval niet sluitend blijkt te zijn. Minst genomen geldt dat wanneer buisjes bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat worden gebracht, de hiervoor besproken voorschriften behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarvan de niet naleving meebrengt dat het bestanddeel 'onderzoek' in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 niet is nageleefd. Gegeven hetgeen hierboven is besproken leidt dit tot de slotsom dat het onderzoek aan het op 12 april 2019 afgenomen bloed dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Vrijspraak
Gegeven het feit dat het bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW niet aan het bewijs kan meewerken, is alleen de bekennende verklaring van de verdachte als bewijsmiddel voorhanden. De verbalisanten hebben niets opvallends waargenomen aan het rijgedrag van de verdachte. Op alleen de verklaring van een verdachte kan iemand niet veroordeeld worden.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
Juridisch kader
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat bestanddeel heeft in die bepaling.
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- Artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit):
“In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
b. bloedonderzoek: een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, derde lid, onder b, of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, tweede lid, onder b, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, tweede lid, onder b, van de Spoorwegwet, artikel 41, tweede lid, onder b, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, derde lid, onder b, van de Wet luchtvaart dat betrekking heeft op het gebruik van alcohol of een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen”.
- Artikel 13 lid 1 Besluit:
“Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(...)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
- Artikel 14 leden 1 en 2 Besluit:
“1. De opsporingsambtenaar formuleert de opdracht voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht.
2. De onderzoeker is verbonden aan een laboratorium. Als laboratorium komt alleen in aanmerking:
a. een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse, dan wel
b. een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse.”
- Artikel 15, aanhef en onder a, Besluit:
“Het laboratorium waaraan de onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, is verbonden, legt na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed de volgende gegevens in een bestand vast:
a. de datum van ontvangst van de buisjes of het buisje”.
- Artikel 16 leden 1, 2 en 3 Besluit:
“1. De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
2. De onderzoeker stelt een in de Nederlandse taal gesteld schriftelijk verslag van het resultaat van het bloedonderzoek op en ondertekent dat verslag.
3. In afwijking van het tweede lid mag het verslag in de Engelse taal zijn gesteld, indien de onderzoeker die het verslag opstelt, verbonden is aan een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder b.”
- Artikel 18 leden 1 en 2 Besluit:
“1. In geval van een aanvullend bloedonderzoek stelt het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek heeft verricht, het voor dat onderzoek bestemde buisje met bloed ter beschikking aan de onderzoeker.
2. Op het aanvullend bloedonderzoek zijn de artikelen 12 tot en met 17 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat
a. de termijn waarbinnen het aanvullend bloedonderzoek dient te zijn verricht, vier weken na ontvangst van het buisje met bloed is, of zes weken indien zich bijzondere omstandigheden voordoen als gevolg waarvan de termijn van vier weken in redelijkheid niet haalbaar is, (...)”.
- Artikel 19 leden 1, 3 en 4 Besluit:
“1. In geval van een tegenonderzoek stelt het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek of het aanvullend bloedonderzoek heeft verricht, het voor dat onderzoek bestemde buisje met bloed ter beschikking aan het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht.
3. Tegenonderzoek geschiedt op initiatief van en voor rekening van de verdachte en wordt niet verricht dan nadat de verdachte het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het tegenonderzoek verricht, het daarvoor verschuldigde bedrag heeft betaald. (...)
4. Indien de verdachte de kosten van het tegenonderzoek niet binnen twee weken na de datum van dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in artikel 17, heeft betaald, vervalt het recht op dat onderzoek.”
- Artikel 7 lid 1 van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Regeling):
“De methode voor de uitvoering van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit voldoet aan de eisen, genoemd in bijlage 1 bij deze regeling.”
- Bijlage 1 horende bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde van het tenlastegelegde feit:
“De eisen aan de methode met behulp waarvan bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit wordt verricht:
• Zo spoedig mogelijk na ontvangst door het laboratorium worden de twee buisjes bloed bevroren bewaard of, als dat niet mogelijk is, in de koelkast. [voetnoot: Een bewaartemperatuur bij ongeveer -20°C heeft de voorkeur.] Het bloedblok wordt liggend op het grootste oppervlak in de vriezer geplaatst om de kans op breuk van de bloedbuizen te minimaliseren.
• In geval van een tegenonderzoek op alcohol wordt het buisje bloed gekoeld getransporteerd. In geval van een tegenonderzoek op andere stoffen, al dan niet in combinatie met tegenonderzoek op alcohol, wordt het buisje bloed op droogijs of in een vriezer van ongeveer -20°C getransporteerd.”
2.3.3
De nota van toelichting bij het Besluit, zoals weergegeven in Staatsblad 2016, 529, houdt onder meer het volgende in:
“Artikel 13
Net als in artikel 14 van het oude Besluit alcoholonderzoeken was bepaald, moet volgens artikel 13, eerste lid, van dit besluit een opsporingsambtenaar bij de bloedafname aanwezig zijn. Hij dient op grond van onderdeel a van dat artikellid de gang van zaken van de bloedafname in een proces-verbaal van bevindingen vast te leggen. Voordat het bloed naar het laboratorium wordt verzonden waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden, moet hij er voorts voor zorgen dat het afgenomen bloed administratief wordt gekoppeld aan de persoon van wie bloed is afgenomen en aan het proces-verbaal waarin de bloedafname wordt beschreven.
(...)
Artikel 14
In artikel 14, tweede lid, van dit besluit is een omschrijving gegeven van de laboratoria die bloedonderzoeken mogen verrichten. Hierdoor is het niet langer nodig de laboratoria afzonderlijk aan te wijzen, zoals artikel 19, eerste lid, van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken voorschreef. Ieder laboratorium dat aan de hierna vermelde kwaliteitseisen voldoet, kan een bloedonderzoek verrichten en vaststellen welke en hoeveel bewustzijnsbeïnvloedende stof of stoffen in het bloed van de verdachte voorkomen. (...) Door in dit besluit de mogelijkheid te behouden dat een laboratorium van een ander instituut dan het laboratorium van het NFI voor een bloedonderzoek wordt ingeschakeld, wordt de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek gewaarborgd. Redenen om naar een ander laboratorium uit te wijken kunnen de capaciteit van het NFI zijn of de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht. Mocht in de praktijk blijken dat het aantal bloedonderzoeken waartoe opdracht wordt gegeven, het aantal bloedonderzoeken overstijgt dat het NFI met het openbaar ministerie en de politie in het zogenaamde Service Level Agreement heeft afgesproken te zullen uitvoeren, dan biedt dit besluit de mogelijkheid om de bloedonderzoeken die het NFI niet kan verrichten, alsnog bij een ander laboratorium te laten uitvoeren. Een andere reden om een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI in te schakelen kan zijn dat het vanwege de met het transport gemoeide afstand en tijd onwenselijk is om het afgenomen bloed bij het NFI te laten onderzoeken. In dat geval biedt dit besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in artikel 14, tweede lid, van dit besluit gestelde eisen.
(...)
Artikel 15
Artikel 15 legt, overeenkomstig de huidige praktijk, het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, de verplichting op om na ontvangst van de buisjes met het afgenomen bloed de in dat artikel voorgeschreven gegevens in een bestand vast te leggen. (...) Het vastleggen van die gegevens is onder meer van belang om te voorkomen dat onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed kan ontstaan en te kunnen waarborgen dat het bloed en de daarbij behorende gegevens beschikbaar zijn op het moment dat zij nodig zijn voor een aanvullend bloedonderzoek of een tegenonderzoek.
(...)
Artikel 16
Artikel 16 bevat verplichtingen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften dienen mede ter uitwerking van artikel 51l van het Wetboek van Strafvordering waarin eisen aan het verslag van een deskundige zijn gesteld.
In artikel 16, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent. (...)
Het vierde lid bepaalt welke onderdelen het verslag in ieder geval dient te bevatten. De verplichting om deze informatie op te nemen, dient onder meer voor eenduidigheid te zorgen in de door de onderzoekers op te maken verslagen.”
Beoordeling van de cassatieklachten
2.4.1
Aan de vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde heeft het hof in de kern ten grondslag gelegd dat wanneer humaan lichaamsmateriaal (bloed) buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat wordt gebracht, de voorschriften van artikel 13, 15 en 16 Besluit als strikte waarborgen hebben te gelden, terwijl die waarborgen in deze zaak niet zijn nageleefd. Hierin komt als oordeel van het hof tot uitdrukking dat het voor de beantwoording van de vraag of sprake is van ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994, mede van belang is of het voor onderzoek afgenomen bloed naar het buitenland is vervoerd om daar in een laboratorium te worden onderzocht. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van artikel 14 lid 2, aanhef en onder b, Besluit kan het onderzoek immers ook – onder de in die bepaling genoemde voorwaarden met betrekking tot accreditering en deskundigheid – worden uitgevoerd door een onderzoeker die is verbonden aan een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd. Voor de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen van het Besluit maakt het dan ook geen verschil of het laboratorium waar het onderzoek plaatsvindt, in Nederland of daarbuiten is gevestigd.
2.4.2
Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Gelet op de beslissing die hierna onder 3 volgt, is bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig. De Hoge Raad ziet echter aanleiding nader in te gaan op de in de cassatieschriftuur aan de orde gestelde vragen of de voorschriften van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, artikel 15, aanhef en onder a, en artikel 16 lid 1 Besluit moeten worden gerekend tot de zogenoemde strikte waarborgen rond het bloedonderzoek.
Betreft artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit een strikte waarborg?
2.5.1
Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
2.5.2
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat tot deze waarborgen onder meer behoort het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden. (Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.)
2.6.1
In de cassatieschriftuur wordt naar voren gebracht dat, waar het gaat om het door de politie direct na de afname bewaren van het bloed en de verzending van het bloed, de werkwijze met ingang van 1 januari 2019 is veranderd en dat die werkwijze, zoals blijkt uit de vaststellingen van het hof, ook in deze zaak is gehanteerd. Sinds die datum wordt het afgenomen bloed tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20 °C. Ook het transport vanaf de politie naar het laboratorium vindt met ingang van 1 maart 2019 plaats in een vriezer bij -20 °C. Door deze nieuwe manier van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium doet zich, zo wordt naar voren gebracht, niet langer het risico van bederf voor en heeft een eventuele vertraging in de aflevering bij het laboratorium geen invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek.
2.6.2
In de cassatieschriftuur wordt de vraag gesteld of, gelet op wat is gesteld over de nieuwe praktijk van bewaren en transporteren, het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, nog steeds moet worden gerekend tot de strikte waarborgen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarvoor is van belang dat er (vooralsnog) geen wettelijke voorschriften bestaan met betrekking tot de wijze van opslag van een bloedmonster op het politiebureau direct na de afname van bloed en de verzending naar het laboratorium. Dat ligt overigens anders voor de opslag van een bloedmonster in het laboratorium en het transport in verband met tegenonderzoek. Daarvoor gelden de (strikte) waarborgen die zijn neergelegd in Bijlage 1 bij de Regeling.
2.6.3
De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van het buisje of de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd. Als de rechter – aan de hand van de inhoud van het strafdossier of het verhandelde ter terechtzitting – vaststelt dat dit risico zo goed als afwezig is gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium, staat de enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden.
Betreffen artikel 15, aanhef en onder a, en artikel 16 lid 1 Besluit strikte waarborgen?
2.7.1
Artikel 15, aanhef en onder a, Besluit schrijft voor dat het laboratorium waaraan de onderzoeker als bedoeld in artikel 14 lid 1 Besluit is verbonden, de datum van ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed door het laboratorium in een bestand vastlegt. Dit voorschrift vormt niet een strikte waarborg voor de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek, zoals bedoeld onder 2.5.1. Het vastleggen van de datum van ontvangst door het laboratorium is, zo volgt uit de onder 2.3.3 weergegeven toelichting bij het Besluit, van belang om onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed te voorkomen en als waarborg voor de beschikbaarheid van het bloed en de daarbij behorende gegevens voor aanvullend bloedonderzoek of tegenonderzoek.
2.7.2
Ook het in artikel 16 lid 1 Besluit neergelegde voorschrift dat het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed wordt verricht, behoort niet tot de in 2.5.1 bedoelde strikte waarborgen. De onder 2.3.3 weergegeven toelichting bij het Besluit wijst er immers niet op dat dit voorschrift in verband staat met de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek. Ook uit het stelsel van het Besluit volgt dat na deze termijn van twee weken nog bloedonderzoek kan worden verricht. Zo kunnen het aanvullend bloedonderzoek als bedoeld in artikel 18 Besluit en het tegenonderzoek als bedoeld in artikel 19 Besluit ook na het verstrijken van de in artikel 16 lid 1 Besluit genoemde termijn nog worden verricht.
2.7.3
Als de voorschriften van artikel 15, aanhef en onder a, Besluit en/of artikel 16 lid 1 Besluit niet worden nageleefd, heeft dat dus op zichzelf geen gevolgen voor het bewijs van het in artikel 8 lid 5 WVW 1994 voorkomende bestanddeel ‘onderzoek’. Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering vormt dan het toetsingskader voor de beantwoording van de vraag of aan het verzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2022.
Conclusie 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Onderzoek i.d.z.v. art. 8 WVW 1994. Middel klaagt o.m. over oordeel hof dat de voorschriften van art. 13 lid 1 sub d, art. 15 sub a en art. 16 lid 1 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer behoren tot het stelsel van strikte waarborgen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00633
Zitting 22 februari 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 5 februari 2021 door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, kort gezegd: het besturen van een personenauto onder invloed van cannabis en cocaïne.
2. Namens het openbaar ministerie heeft mr. N.M. Boersma, advocaat-generaal bij het ressortparket te Den Haag, cassatieberoep ingesteld en heeft mr. W. Bos, advocaat-generaal bij het ressortsparket te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het draait in deze zaak vooral om de vraag of de gewijzigde werkwijze van de politie bij het bewaren en vervoer van bloed ten behoeve van onderzoek maakt dat bepaalde voorschriften van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: BADG) niet (langer) dienen te worden aangemerkt als waarborg waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Met andere woorden: zijn in de situatie waarin het bloed vanaf het moment van afname met -20°C is gekoeld, die bepalingen (nog) van belang voor de beoordeling van de vraag of sprake is van “onderzoek” in de zin van art. 8, vijfde lid, WVW 1994?
2. Het middel
4. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de voorschriften van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, art. 15, aanhef en onder a, en art. 16, eerste lid, BADG in een geval als het onderhavige, waarin het bloedmonster vanaf de bloedafname tot aan de uitvoering van het feitelijke bloedonderzoek steeds onder geconditioneerde omstandigheden bij -20°C is bewaard en vervoerd, behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof is volgens de steller van het middel aldus uitgegaan van een verkeerde uitleg van de in de tenlastelegging opgenomen term "onderzoek" en heeft de verdachte derhalve vrijgesproken van iets anders dan hem was tenlastegelegd en de grondslag van de tenlastelegging verlaten. Verder klaagt het middel dat in elk geval het oordeel van het hof dat er geen sprake is geweest van een "onderzoek" in voormelde zin niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is, nu de deugdelijkheid van het laboratoriumonderzoek en de daardoor gegeneerde uitslag op zichzelf niet ter discussie staat.
5. Alvorens nader op de inhoud van het middel in te gaan, geef ik eerst de tenlastelegging en de motivering van de vrijspraak van de verdachte weer.
6. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 12 april 2019 te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van een of meer in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis en cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stoffen vermelde meetbare stoffen 3.4 microgram THC per liter bloed en 22 microgram cocaïne per liter bloed bedroeg, in elk geval (telkens) zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stoffen afzonderlijk vermelde grenswaarde.”
7. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Bewijsuitsluiting?
De raadsman betoogt dat in dit geval gehandeld is in strijd met het stelsel van strikte waarborgen als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), dan wel artikel 359a Sv, en dat dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Dit brengt vervolgens mee dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal betwist de stellingen van de raadsman gemotiveerd.
Wettelijk kader
[…]
Relevante feiten
Het hof gaat, voor zover van belang, uit van de volgende vaststaande feiten:
De verbalisanten hebben de verdachte als bestuurder van een motorvoertuig op 12 april 2019 doen stilhouden. Om 8:15 uur is ter plaatse een speekseltest afgenomen. Op het politiebureau te Voorburg is om 9:50 uur bloed afgenomen. Op dezelfde dag is een aanvraag, laboratoriumonderzoek gedaan. Het verdachte betreffende bloedblok is door het laboratorium te Mönchengladbach op 16 april 2019 (zoals volgt uit de vrachtbrief) of 23 april 2019 (zoals volgt uit het rapport opgemaakt door het laboratorium) ontvangen. Het rapport is op 8 mei 2019 opgemaakt. Deze uitslag is op 9 mei 2019 door de Eenheid Den Haag van de Nationale Politie ontvangen. Op 20 mei 2019 is de verdachte in kennis gesteld van de uitslag van het onderzoek en van het recht op een tegenonderzoek.
Oordeel hof
Naar vaste jurisprudentie leidt niet-naleving van een voorschrift dat behoort tot de strikte waarborgen waarmee een bloedonderzoek is omringd tot vrijspraak. In dat geval is geen sprake van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, WVW. Niet ieder voorschrift behoort tot dit stelsel van strikte waarborgen.
"Daarnaast is het zo", in de woorden van advocaat-generaal Knigge, "dat de niet-naleving van een doorgaans als ‘strikte waarborg’ aan te merken voorschrift niet steeds dwingt tot de conclusie dat het bestanddeel 'onderzoek' niet kan worden bewezenverklaard. Indien, ondanks het niet-naleven van het desbetreffende voorschrift, toch verwezenlijkt is wat dat voorschrift bedoelt te waarborgen, vormt die niet-naleving geen beletsel voor een bewezenverklaring. Dit kan zich voordoen bij voorschriften die de betrouwbaarheid van het onderzoek indirect beogen te waarborgen" (conclusie bij HR 7.4.2020, NJ 2020/161),
[…]
Het hof neemt tot uitgangspunt dat op 12 april 2019 een laboratoriumonderzoek van het bloed is aangevraagd. Het hof begrijpt dat indertijd de buisjes bloed op een vaste temperatuur van -20 graden Celsius werden ingevroren en bewaard tot aan het vervoer. Het vervoer naar Mönchengladbach vond eens per week via een koerier plaats, terwijl de buisjes bloed tijdens het vervoer met koudijs waren omgeven. De buisjes bloed werden in het laboratorium van ontvangst voorafgaand en na afloop van het onderzoek bewaard op -20 graden Celsius,
Indien de politieambtenaar de buisjes met de eerste op 12 april 2019 volgende zending heeft meegestuurd en de buisjes op 16 april 2019 zijn ontvangen, heeft deze ambtenaar de buisjes zo spoedig mogelijk doen bezorgen bij het laboratorium als bedoeld in artikel 13 van het Besluit, Indien deze buisjes een week later zijn verzonden, lijkt het erop dat deze verzending niet zo spoedig als mogelijk heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 15 van het Besluit is het de onderzoeker die de datum van ontvangst van de buisjes dient vast te leggen. Het rapport vermeldt als datum van ontvangst 23 april 2019. Indien deze opgave niet correct zou zijn gedaan en de buisjes een week eerder zijn afgeleverd, zoals blijkt uit de vrachtbrief van het koeriersbedrijf, is dit een schending van artikel 15 van het Besluit.
Indien de buisjes op 16 april 2019 zijn ontvangen, heeft het bloedonderzoek niet binnen twee weken na ontvangst plaatsgevonden en is door het laboratorium gehandeld in strijd met artikel 16 van het Besluit, doordat de gestelde termijn met een week overschreden is. Indien de buisjes bloed op 23 april 2019 zijn ontvangen, is de termijn van twee weken voor het verrichten van het bloedonderzoek precies gehaald (ervan uitgaande dat deze termijn aanvangt op de dag na ontvangst). Dat in dit geval de datum waarop het onderzoek aan het bloed is verricht afwijkt van de datum waarop het rapport is opgemaakt, blijkt niet.
Kern van het probleem is in dit geval de deugdelijkheid van de administratie van verzending vanuit Nederland, ontvangst van het bloed in Duitsland, de eventuele doorzending van het bloed vanuit Mönchengladbach naar een zusterlaboratorium in Dessau, en daarmee, alles bijeengenomen, van de controle op door Nederland naar het buitenland verzonden bloed. Gegeven het feit dat het gaat om buisjes met bloed, humaan lichaamsmateriaal, dat niet op vrijwillige basis, maar op last van de wetgever wordt afgegeven ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, dient daarmee overeenkomstig het Besluit op zorgvuldige en (ook achteraf) controleerbare wijze te worden omgegaan. Dat is in dit geval in onvoldoende mate gebeurd zoals blijkt uit het hier bovenstaande.
Hoewel de deugdelijkheid van het laboratoriumonderzoek en de daardoor gegenereerde uitslag op zichzelf niet ter discussie staat en betoogd zou kunnen worden dat de geschonden voorschriften de betrouwbaarheid van het onderzoek slechts indirect beogen te waarborgen, miskent dit betoog in dit geval enerzijds het gedwongen karakter van de afgifte van bloed door een verdachte en anderzijds het gegeven dat dit bloed, humaan lichaamsmateriaal, buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat wordt gebracht en de algehele administratie van wat er wanneer waar met het te onderzoeken bloed gebeurt in dit geval niet sluitend blijkt te zijn. Minst genomen geldt dat wanneer buisjes bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat worden gebracht, de hiervoor besproken voorschriften behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarvan de niet naleving meebrengt dat het bestanddeel 'onderzoek' in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 niet is nageleefd. Gegeven hetgeen hierboven is besproken leidt dit tot de slotsom dat het onderzoek aan het op 12 april 2019 afgenomen bloed dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Vrijspraak
Gegeven het feit dat het bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW niet aan het bewijs kan meewerken, is alleen de bekennende verklaring van de verdachte als bewijsmiddel voorhanden. De verbalisanten hebben niets opvallends waargenomen aan het rijgedrag van de verdachte. Op alleen de verklaring van een verdachte kan iemand niet veroordeeld worden.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.”
8. Deze zaak wordt gekenmerkt door de bijzondere situatie dat het hof als gevolg van tegengestelde informatie in de administratie met betrekking tot de datum van ontvangst van het bloed door het laboratorium heeft geoordeeld dat het niet kon vaststellen op welke datum de buisjes met bloed in het laboratorium zijn bezorgd. De vrachtbrief vermeldt dat dit op (dinsdag) 16 april 2019 is gebeurd nadat de buisjes op (maandag) 15 april 2019 waren opgehaald, terwijl het rapport van het laboratorium (dinsdag) 23 april 2019 als datum van ontvangst in Mönchengladbach vermeldt. In het verlengde daarvan kon het hof evenmin vaststellen of art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG, dan wel art. 15, aanhef en onder a, BADG en art. 16, eerste lid, BADG is/zijn nageleefd. Wel heeft het hof geoordeeld dat indien de buisjes met bloed op 16 april 2019 zouden zijn ontvangen door het laboratorium in Mönchengladbach (Duitsland) art. 15, aanhef en onder a, BADG en art. 16, eerste lid, BADG niet zouden zijn nageleefd en dat indien de buisjes met bloed op 23 april 2019 door dit laboratorium zouden zijn ontvangen, het erop lijkt dat art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG niet zou zijn nageleefd. Het hof heeft geoordeeld dat nu het onderzoek heeft plaatsgevonden in een laboratorium buiten Nederland, elk van de drie voorschriften behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarvan de niet-naleving meebrengt dat het bestanddeel 'onderzoek' in art. 8 WVW 1994 niet is nageleefd. Ongeacht welk van beide scenario’s van toepassing is, is volgens het hof dus minimaal sprake is van de niet naleving van een strikte waarborg. Dit leidt het hof tot de slotsom dat het onderzoek aan het bloed dient te worden uitgesloten van het bewijs.
9. Aan het middel is allereerst ten grondslag gelegd dat het hof feitelijk heeft vastgesteld dat de buisjes met bloed ten tijde van de tenlastegelegde gedraging op een vaste temperatuur van -20°C werden ingevroren en bewaard tot aan het vervoer en dat het vervoer naar het laboratorium in Mönchengladbach eens per week plaatsvond via een koerier, terwijl de buisjes bloed tijdens het vervoer met koudijs waren omgeven. Dit betekent volgens de steller van het middel dat zowel de opslag van het bloedblok door de politie als het transport naar het laboratorium heeft plaatsgevonden conform de eisen als die in bijlage 1 bij de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: RADG) worden gesteld aan de opslag van bloedmonsters door een laboratorium en aan het transport in geval van tegenonderzoek. Onder deze condities doet het risico van bederf zich niet voor en heeft een eventueel vertraagde aflevering bij het laboratorium geen invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek. De steller van het middel voert daarbij aan dat zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat in het onderhavige geval een periode van 11 dagen is verstreken tussen de bloedafname en de ontvangst door het laboratorium in Mönchengladbach, aan die omstandigheid – gelet op de door de politie gehanteerde wijze van opslag en transport van het bloedblok – niet de conclusie kan worden verbonden dat geen sprake is van een “onderzoek” als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994. Als al wordt aangenomen dat door het tijdsverloop van 11 dagen het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG inderdaad niet is nageleefd, is immers toch verwezenlijkt wat dat voorschrift beoogt te waarborgen, te weten het voorkomen van bederf van het bloedmonster. De niet-naleving van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG vormt in dit geval volgens de steller van het middel daarom geen beletsel voor een bewezenverklaring.
10. Verder is aan het middel ten grondslag gelegd dat het hof (eveneens) feitelijk heeft vastgesteld dat het laboratorium de buisjes met bloed van de verdachte voorafgaand en na afloop van het onderzoek heeft bewaard op -20°C, hetgeen conform de eisen van de bijlage bij de RADG is. Onder deze condities geldt dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat de in art. 16, eerste lid, BADG genoemde termijn van twee weken waarbinnen het bloedonderzoek dient te worden verricht, met acht dagen is overschreden, dit evenmin tot gevolg heeft dat er geen sprake is van een “onderzoek” als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 omdat de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek daardoor niet in het gedrang zijn gekomen. Art. 16, eerste lid, BADG kan onder deze omstandigheden dan ook niet gerekend worden tot het stelsel van strikte waarborgen.
11. Tot slot voert de steller van het middel aan dat ook indien ervan wordt uitgegaan dat art. 15 aanhef en onder a, BADG is geschonden omdat het rapport van het bloedonderzoek een onjuiste ontvangstdatum vermeldt, er geen reden is om de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde, omdat dit voorschrift niet rechtstreeks in verband staat met de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek en derhalve niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen.
12. Aan al het voorgaande doet volgens de steller van het middel niet af dat de buisjes met bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat zijn gebracht. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat het bij de buisjes met bloed gaat om humaan lichaamsmateriaal, dat niet op vrijwillige basis is afgegeven ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten.
3. De beoordeling van het middel
3.1. Juridisch kader
13. Voor de beoordeling van het middel stel ik voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd.1.Indien de rechter tot het oordeel komt dat een dergelijke waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd.2.
14. Verder zijn voor de beoordeling van het middel de volgende bepalingen van belang:
- art. 8, vijfde lid, WVW 1994, zoals dat luidde ten tijde van het tenlastegelegde:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- art. 1, aanhef en onder b, BADG:
“In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
[...]
b. bloedonderzoek: een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, derde lid, onder b, of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 [...]”
- art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG:
“Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
[…]
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
- art. 14, eerste en tweede lid, BADG:
"1. De opsporingsambtenaar formuleert de opdracht voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht.
2. De onderzoeker is verbonden aan een laboratorium. Als laboratorium komt alleen in aanmerking:
a. een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse, dan wel
b. een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse.”
- art.15 BADG:
“Het laboratorium waaraan de onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, is verbonden, legt na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed de volgende gegevens in een bestand vast:
a.de datum van ontvangst van de buisjes of het buisje,
b.de sporenidentificatienummers, bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a en c,
c.de naam, het geslacht, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de verdachte wiens het bloed het betreft, en
d.de naam van de opdrachtgever van het bloedonderzoek.”
art. 16 BADG:
“1. De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
2. De onderzoeker stelt een in de Nederlandse taal gesteld schriftelijk verslag van het resultaat van het bloedonderzoek op en ondertekent dat verslag.
3. In afwijking van het tweede lid mag het verslag in de Engelse taal zijn gesteld, indien de onderzoeker die het verslag opstelt, verbonden is aan een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, onder b.
4. Het verslag bevat in ieder geval:
a. de naam, het geslacht, de geboortedatum en het burgerservicenummer van de verdachte met behulp van wiens bloed het onderzoek is verricht,
b. het sporenidentificatienummer van het buisje met bloed met behulp waarvan het bloedonderzoek is verricht,
c. de methode met behulp waarvan het bloedonderzoek is verricht, en
d. het resultaat van het bloedonderzoek.
5. De onderzoeker stuurt het verslag zo spoedig mogelijk na het verrichten van het bloedonderzoek aan de opdrachtgever van het bloedonderzoek.”
- art. 7, eerste lid, RADG:
“De methode voor de uitvoering van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit voldoet aan de eisen, genoemd in bijlage 1 bij deze regeling.”
- bijlage 1 bij de RADG, zoals deze luidde ten tijde van het tenlastegelegde:3.
“De eisen aan de methode met behulp waarvan bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit wordt verricht:
• Zo spoedig mogelijk na ontvangst door het laboratorium worden de twee buisjes bloed bevroren bewaard of, als dat niet mogelijk is, in de koelkast.(1) Het bloedblok wordt liggend op het grootste oppervlak in de vriezer geplaatst om de kans op breuk van de bloedbuizen te minimaliseren.
• In geval van een tegenonderzoek op alcohol wordt het buisje bloed gekoeld getransporteerd. In geval van een tegenonderzoek op andere stoffen, al dan niet in combinatie met tegenonderzoek op alcohol, wordt het buisje bloed op droogijs of in een vriezer van ongeveer -20°C getransporteerd.
[…]
(1) Een bewaartemperatuur bij ongeveer -20°C heeft de voorkeur.
[…]”
15. De bepalingen uit het BADG zijn, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in de nota van toelichting bij het BADG als volgt toegelicht:4.
“Artikel 13
Net als in artikel 14 van het oude Besluit alcoholonderzoeken was bepaald, moet volgens artikel 13, eerste lid, van dit besluit een opsporingsambtenaar bij de bloedafname aanwezig zijn. Hij dient op grond van onderdeel a van dat artikellid de gang van zaken van de bloedafname in een proces-verbaal van bevindingen vast te leggen. Voordat het bloed naar het laboratorium wordt verzonden waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden, moet hij er voorts voor zorgen dat het afgenomen bloed administratief wordt gekoppeld aan de persoon van wie bloed is afgenomen en aan het proces-verbaal waarin de bloedafname wordt beschreven. In dat proces-verbaal moet hij daarom volgens artikel 13, eerste lid, onder a, de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland en het burgerservicenummer (BSN) van de verdachte van wie bloed is afgenomen, noteren, alsmede het sporenidentificatienummer (verder: SIN) met bijbehorende barcode zetten. Wanneer het SIN op het proces-verbaal ontbreekt, hoeft dat niet te betekenen dat het onderzoek gebrekkig is geweest, mits maar op enigerlei wijze aannemelijk kan worden gemaakt dat vergissing over de herkomst van het bloed uitgesloten is.
[…]
De opsporingsambtenaar zorgt er op grond van artikel 13, eerste lid, onder c, voor dat de buisjes met bloed worden verpakt in een speciale verpakking, het zogenaamde «bloedblok», en dat die buisjes naar een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, worden opgestuurd. Op of in deze verpakking brengt hij hetzelfde SIN aan dat hij op het proces-verbaal heeft geplaatst. Die handeling verricht hij ook ten aanzien van de twee buisjes met bloed dat de arts of verpleegkundige overeenkomstig artikel 12 van dit besluit heeft afgenomen. Op ieder buisje bloed brengt hij een SIN aan dat qua nummer opvolgend is aan het SIN op het proces-verbaal.
[…]
Artikel 14
In artikel 14, tweede lid, van dit besluit is een omschrijving gegeven van de laboratoria die bloedonderzoeken mogen verrichten. Hierdoor is het niet langer nodig de laboratoria afzonderlijk aan te wijzen, zoals artikel 19, eerste lid, van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken voorschreef. Ieder laboratorium dat aan de hierna vermelde kwaliteitseisen voldoet, kan een bloedonderzoek verrichten en vaststellen welke en hoeveel bewustzijnsbeïnvloedende stof of stoffen in het bloed van de verdachte voorkomen. Dat neemt niet weg dat, net zoals nu het geval is, het primaat van de bloedonderzoeken in de praktijk bij het NFI zal blijven liggen. Die stelling is gebaseerd op de pilot die in het najaar van 2009 tot eind 2011 op initiatief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft plaatsgevonden. Deze pilot had tot doel inzicht te verkrijgen in het effect van de inschakeling van particuliere instituten op de strafrechtsketen en op de kwaliteit, veiligheid en informatie en continuïteit van beschikbaarheid van forensisch onderzoek. Uit de pilot is gebleken dat slechts in een zeer klein aantal gevallen particuliere instituten toxicologisch onderzoek doen. Door in dit besluit de mogelijkheid te behouden dat een laboratorium van een ander instituut dan het laboratorium van het NFI voor een bloedonderzoek wordt ingeschakeld, wordt de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek gewaarborgd. Redenen om naar een ander laboratorium uit te wijken kunnen de capaciteit van het NFI zijn of de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht. Mocht in de praktijk blijken dat het aantal bloedonderzoeken waartoe opdracht wordt gegeven, het aantal bloedonderzoeken overstijgt dat het NFI met het openbaar ministerie en de politie in het zogenaamde Service Level Agreement heeft afgesproken te zullen uitvoeren, dan biedt dit besluit de mogelijkheid om de bloedonderzoeken die het NFI niet kan verrichten, alsnog bij een ander laboratorium te laten uitvoeren. Een andere reden om een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI in te schakelen kan zijn dat het vanwege de met het transport gemoeide afstand en tijd onwenselijk is om het afgenomen bloed bij het NFI te laten onderzoeken. In dat geval biedt dit besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in artikel 14, tweede lid, van dit besluit gestelde eisen.
Slechts die laboratoria komen in aanmerking voor het verrichten van een bloedonderzoek die volgens de NEN-EN ISO/IEC 17 025 of een daarmee vergelijkbare norm geaccrediteerd zijn, bijvoorbeeld de ISO 15189 die geldt voor de accreditatie van medische laboratoria, en deskundig zijn op het gebied van bio-analyse. Indien laboratoria aan deze eisen voldoen, hebben zij onderzoekers in dienst die voor het verrichten van het bloedonderzoek met succes de benodigde opleidingen hebben afgerond en het bloedonderzoek op een betrouwbare en zorgvuldige manier kunnen doen. Vergelijkbare kwaliteitseisen gelden in artikel 14, tweede lid, ook voor buitenlandse laboratoria.
[…]
Artikel 15
Artikel 15 legt, overeenkomstig de huidige praktijk, het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, de verplichting op om na ontvangst van de buisjes met het afgenomen bloed de in dat artikel voorgeschreven gegevens in een bestand vast te leggen. In vrijwel alle gevallen zal dat het laboratorium van het NFI zijn (zie ook de toelichting op artikel 14). Het vastleggen van die gegevens is onder meer van belang om te voorkomen dat onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed kan ontstaan en te kunnen waarborgen dat het bloed en de daarbij behorende gegevens beschikbaar zijn op het moment dat zij nodig zijn voor een aanvullend bloedonderzoek of een tegenonderzoek.
[…]
Artikel 16
Artikel 16 bevat verplichtingen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften dienen mede ter uitwerking van artikel 51l van het Wetboek van Strafvordering waarin eisen aan het verslag van een deskundige zijn gesteld.
In artikel 16, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent. Onder «ondertekenen» kan niet alleen een «natte handtekening», maar ook een elektronische handtekening worden begrepen. Een elektronische handtekening kan slechts worden gebruikt indien de authenticiteit en integriteit ervan voldoende is gewaarborgd.
Het vierde lid bepaalt welke onderdelen het verslag in ieder geval dient te bevatten. De verplichting om deze informatie op te nemen, dient onder meer voor eenduidigheid te zorgen in de door de onderzoekers op te maken verslagen. Het verslag dient in ieder geval de methode met behulp waarvan het onderzoek is verricht (onder c), en de uitslag van het onderzoek (onder d) te bevatten. Aan de methode zullen naar analogie van de regeling in artikel 19, tweede lid, van het ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken juncto artikel 8, eerste lid, van de ingetrokken Regeling bloed- en urineonderzoek eisen worden gesteld die bij ministeriële regeling zullen worden bepaald.”5.
3.2. Het Besluit van 15 februari 2022, houdende wijziging van het BADG
16. In verband met het hiervoor weergegeven juridisch kader merk ik op dat het (nog niet in werking getreden) Besluit van 15 februari 2022, houdende wijziging van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers en het Besluit rijden onder invloed BES in verband met onder meer het wijzigen van de onderzoekstermijn voor bloedonderzoeken voorziet in wijzigingen van onder meer art. 13, eerste lid, onder d, BADG en art. 16, eerste lid, BADG.6.Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
17. Het Besluit van 15 februari 2022 houdt onder meer in dat in art. 13, eerste lid, onder d, BADG “zo spoedig mogelijk” wordt vervangen door “binnen vier weken” en dat aan art. 13 BADG een derde lid wordt toegevoegd, luidende “Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de omstandigheden waaronder de buisjes of het buisje met bloed worden bewaard en vervoerd.” Verder wordt in de eerste zin van art. 16, eerste lid, BADG “twee weken” vervangen door “vier weken” en wordt in art. 16, vijfde lid, BADG “zo spoedig mogelijk na het verrichten van het bloedonderzoek” vervangen door “binnen de op grond van het eerste lid geldende termijn”. Over deze wijzigingen wordt in de nota van toelichting – voor zover hier van belang – het volgende opgemerkt:
“Onderdeel D
In artikel 13, eerste lid, onder d, is de zinsnede vervallen dat de buisjes met bloed «zo spoedig mogelijk» worden verstuurd naar een laboratorium. In plaats daarvan is – indachtig het advies van de Rvdr – een termijn van vier weken opgenomen. Met een snelle verzending van de bloedmonsters werd oorspronkelijk een minimale afbraak van de bloedwaarden nagestreefd. Als gevolg van een nieuwe wijze van bewaren en transporteren is dit voorschrift inmiddels achterhaald geraakt, terwijl er in de rechtspraak nog steeds vergaande conclusies worden getrokken als een verzending naar het oordeel van de rechter niet spoedig heeft plaatsgevonden.
Ten tijde van de introductie van het besluit werden de buisjes met bloed ongekoeld per post of per dienstvoertuig verstuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Vanaf eind 2017 worden ook andere laboratoria in binnen- en buitenland betrokken bij de uitvoering van bloedonderzoeken. Tot 1 januari 2019 werden de buisjes met bloed altijd eerst ongekoeld naar het NFI gestuurd en vervolgens door het NFI onder geconditioneerde omstandigheden (diepgevroren) doorgestuurd naar een ander laboratorium. Sinds 1 januari 2019 stuurt de politie de buisjes met bloed rechtstreeks naar een laboratorium, altijd onder geconditioneerde omstandigheden. Ook verzendingen naar het NFI vinden sinds die datum onder geconditioneerde omstandigheden plaats. De politie maakt bij de verzendingen gebruik van een gecontracteerde transporteur en vaste ophaalmomenten in de week. Ook tot het moment van transport worden de buisjes met bloed tegenwoordig onder geconditioneerde omstandigheden bewaard. Het NFI heeft aangegeven dat indien het bloed onder deze condities wordt bewaard en getransporteerd, er tot zes maanden nagenoeg geen verlaging van de bloedwaarden wordt vastgesteld. Het afbraakrisico van de bloedwaarden is daardoor na de bloedafname zo goed als afwezig. Toch worden er in de rechtspraak nog met enige regelmaat vergaande conclusies getrokken als een verzending naar het oordeel van de rechter niet spoedig heeft plaatsgevonden. In die gevallen oordeelt de rechter dat een (te) lange verzendtijd maakt dat er geen sprake is van een onderzoek in de zin van artikel 8, vijfde lid, WVW en volgt vrijspraak. Inmiddels heeft het loutere tijdsverloop als gezegd geen significante invloed op de betrouwbaarheid van de bloedmonsters en (dus) op de juistheid van het bloedonderzoek. Mede tegen deze achtergrond is ervoor gekozen om in plaats van het voorschrift om het bloed zo spoedig mogelijk te verzenden een verzendtermijn van vier weken te hanteren, hetgeen een voor de uitvoeringspraktijk meer realistische en niettemin tot enige voortvarendheid aanzettende termijn is.
Op advies van het OM is een nieuw derde lid toegevoegd, dat voorziet in een grondslag om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen over de in acht te nemen condities bij het bewaren en vervoeren van het onderzoeksmateriaal. De bestaande ministeriële regelingen bevatten reeds dergelijke regels voor de verwerking in het laboratorium, als onderdeel van de methode van onderzoek. De nieuwe delegatiegrondslag dekt ook de «voorfase». Met het vastleggen van de staande praktijk van bewaren en verzenden onder geconditioneerde omstandigheden kan uniformiteit in het volledige werkproces worden bereikt en wordt de betrouwbaarheid van het onderzoeksmateriaal blijvend geborgd. Een wijziging van de ministeriële regelingen op dit punt zal worden voorbereid, en de inwerkingtreding daarvan zal worden afgestemd op de inwerkingtreding van dit besluit.
Onderdelen E en F
Deze onderdelen voorzien in een verruiming van de termijnen waarbinnen het bloedonderzoek en het aanvullend bloedonderzoek dienen te geschieden.
Bij de introductie van het besluit is de termijn waarbinnen het bloedonderzoek dient te geschieden, op twee weken gesteld (artikel 16, eerste lid). Voor het aanvullend bloedonderzoek geldt een termijn van vier dan wel zes weken (artikel 18, tweede lid). Deze termijnen zijn in het leven geroepen omdat de concentratie van de werkzame stoffen in het bloed na verloop van tijd kan afnemen. Het is derhalve van belang dat de laboratoria de onderzoeken voortvarend uitvoeren. Bijkomend voordeel is dat de opsporing en de verdachte niet te lang hoeven te wachten op de uitslag van het onderzoek.
De termijnen behoeven echter om twee redenen verruiming. Allereerst blijkt sinds de inwerkingtreding van het besluit dat de termijnen in de praktijk niet haalbaar zijn voor de laboratoria. Het NFI heeft in 2018 gemonitord hoe lang een bloedonderzoek gemiddeld duurt. Daaruit kwam naar voren dat een bloedonderzoek gemiddeld drie tot vier weken in beslag neemt. Een aanvullend bloedonderzoek duurt nog langer, vanwege de grote hoeveelheid stoffen waarop moet worden getest en de toxicologische interpretatie die daarbij plaatsvindt. Een tweede reden voor de verruiming is dat er bij de totstandkoming van het besluit geen rekening werd gehouden met de reeds eerder besproken omstandigheid (zie de toelichting bij artikel I, onderdeel D) dat de bloedmonsters zouden worden ingevroren, ook tijdens het transport. Daardoor kunnen zij in principe een ruime(re) tijd worden bewaard zonder dat de concentratie van de in het bloed aanwezige werkzame stoffen noemenswaardig achteruit loopt.
Deze redenen maken dat de termijnen voor het verrichten van het bloedonderzoek en het aanvullend bloedonderzoek zijn verruimd naar vier respectievelijk acht weken. De wijzigingen maken dat de laboratoria nog steeds worden aangespoord het bloedonderzoek met gezwinde spoed te verrichten, zij het binnen een meer realistische termijn, terwijl het openbaar ministerie en de verdachte nog steeds binnen afzienbare tijd een uitslag zullen ontvangen.
[…]
Tot slot is op advies van het OM en in afstemming met het NFI en de laboratoria bepaald dat het verslag, houdende het resultaat van het bloedonderzoek, wordt uitgebracht binnen de geldende onderzoekstermijn (artikel 16, vijfde lid). Daardoor vormen het onderzoek en de verslaglegging meer een geheel en kan eenvoudiger aan de hand van het verslag worden nagegaan of het bloedonderzoek binnen de gestelde termijnen heeft plaatsgevonden.”7.
3.3. Onderzoek door een buitenlands laboratorium
18. Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof bij zijn oordeel dat het onderzoek aan het op 12 april 2019 afgenomen bloed dient te worden uitgesloten van het bewijs uitdrukkelijk in aanmerking genomen dat de buisjes met bloed buiten de Nederlandse rechtssfeer zijn gebracht. Meer in het bijzonder overwoog het hof in verband met art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, art. 15, aanhef en onder a, en art. 16, eerste lid, BADG dat “[m]inst genomen geldt dat wanneer buisjes bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat worden gebracht, de hiervoor besproken voorschriften behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarvan de niet naleving meebrengt dat het bestanddeel 'onderzoek' in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 niet is nageleefd”. Het voorgaande roept de vraag of de omstandigheid dat de buisjes met bloed naar een buitenlands laboratorium zijn verzonden en/of de omstandigheid dat het bloedonderzoek is verricht door een deskundige verbonden aan een buitenlands laboratorium van betekenis is/zijn voor de beantwoording van de vraag of de onderhavige voorschriften behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek zoals bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 heeft omringd.
19. In dat kader stel ik voorop dat de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht op grond van de eerste volzin van art. 14, tweede lid, BADG verbonden dient te zijn aan een laboratorium. Dat kan een laboratorium zijn dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd en deskundig is op het terrein van de bio-analyse, maar ook een in het buitenland gevestigd laboratorium dat door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd en dat deskundig is op het terrein van de bio-analyse. In het BADG is aldus uitdrukkelijk de mogelijkheid gecreëerd om het bloedonderzoek te laten verrichten door een deskundige die verbonden is aan een in het buitenland gevestigd laboratorium.
20. De inzet van een onderzoeker verbonden aan een in het buitenland gevestigd laboratorium wordt ook gefaciliteerd door art. 16, derde lid, BADG, dat inhoudt dat het verslag van het resultaat van het bloedonderzoek in de Engelse taal mag zijn gesteld indien de onderzoeker die het verslag opstelt, verbonden is aan een laboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid, onder b BADG. Voor het overige bevat het BADG noch de RADG afwijkende voorschriften voor het geval het bloedonderzoek wordt verricht door een deskundige verbonden aan een in het buitenland gevestigd laboratorium. Het BADG en de RADG en de daarbij behorende nota’s van toelichting bevatten geen enkele aanwijzing dat voorschriften uit het BADG en de RADG op een andere of strengere wijze dienen te worden toegepast indien het bloedonderzoek door een onderzoeker verbonden aan een in het buitenland gevestigd laboratorium wordt verricht. De omstandigheid dat het bloedonderzoek is verricht door een onderzoeker verbonden aan een in het buitenland gevestigd laboratorium dat voldoet aan de kwaliteitseisen gesteld in art. 14, tweede lid, aanhef en onder b, BADG is mijns inziens dan ook niet relevant voor de beoordeling of voorschriften hebben te gelden als strikte waarborgen.
21. In deze zaak staat niet ter discussie dat Labor Mönchengladbach, het laboratorium dat de buisjes met bloed van de politie heeft ontvangen, en Labor Dessau, het laboratorium dat blijkens het zich bij de stukken van het geding bevindende Rapport drugs in het verkeer feitelijk het bloedonderzoek heeft uitgevoerd, voldoen aan de kwaliteitseisen van art. 14, tweede lid, aanhef en onder b, BADG, zodat onderzoekers verbonden aan deze laboratoria het bloedonderzoek hebben kunnen verrichten.8.In het licht van het voorgaande meen ik – in lijn met het standpunt van de steller van het middel – dat de omstandigheid dat het hier gaat om in het buitenland gevestigde laboratoria voor de beantwoording van de vraag of de voorschriften van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG, art. 15, aanhef en onder a, BADG en art. 16, eerste lid, BADG behoren tot het stelsel van strikte waarborgen, geen enkele rol speelt.
3.4. Zo spoedig mogelijk bezorgen (art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG)
22. De steller van het middel klaagt allereerst dat het oordeel van het hof dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
23. Op grond van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG dient de bij de bloedafname aanwezige opsporingsambtenaar er voor te zorgen dat de bij de verdachte afgenomen buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk worden of wordt bezorgd bij het laboratorium. In zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, heeft mijn ambtgenoot Harteveld uitgebreid stilgestaan bij de strekking van dit voorschrift. Hij haalt onder meer de nota van toelichting bij het BADG9.aan en bespreekt de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad dat tot de strikte waarborgen onder meer behoort dat het afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast.10.Vervolgens schrijft Harteveld:
“Uit het voorgaande is gebleken dat de achterliggende strekking van het vereiste dat het bloedmonster door de opsporingsambtenaar “zo spoedig mogelijk” moet worden bezorgd bij het onderzoekslaboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid, Besluit, is gelegen in het voorkomen van bederf en verwisseling van het bloedmonster. Immers, bij het laboratorium kan (en moet) het bloedmonster volgens de geldende richtlijnen worden bewaard. Ook is gebleken dat bij de verzending van het bloedmonster door de opsporingsambtenaar verzending aan het NFI centraal staat, omdat het primaat van het onderzoek bij het NFI ligt. Wel biedt het Besluit de mogelijkheid voor het NFI om een ander geaccrediteerd laboratorium in te schakelen voor het onderzoek, zodat de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek wordt gewaarborgd. In de toelichting op art. 14 Besluit wordt een drietal redenen genoemd om naar een ander laboratorium uit te wijken: (i) de capaciteit van het NFI, (ii) de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht en (iii) de met het transport gemoeide afstand en tijd. In het laatste geval biedt het Besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in art. 14, tweede lid, Besluit gestelde eisen. Hieruit kan mijns inziens niet worden afgeleid dat in het geval het NFI besluit om het onderzoek uit te besteden aan een buitenlands geaccrediteerd laboratorium het niet zou zijn toegestaan om - zoals in het onderhavige geval - de bezorging van bloedmonsters aan een buitenlands laboratorium wekelijks te doen laten plaatsvinden. De in art. 13, eerste lid onder d, Besluit opgenomen “bezorgplicht” rust immers uitsluitend op de opsporingsambtenaar. Op een politiebureau is een bloedmonster sneller vatbaar voor verwisseling of bederf. Als het bloedmonster bij het NFI wordt bewaard (en bij uitwijking naar een ander laboratorium: wordt getransporteerd) op de wijze als bedoeld in Bijlage 1 van de Regeling wordt aan de strekking van art. 13, eerste lid onder d, Besluit geen geweld gedaan.”11.
24. In zijn arrest van 27 oktober 2020 heeft de Hoge Raad de vraag of het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG als strikte waarborg heeft te gelden, bevestigend beantwoord. De Hoge Raad overwoog:
“Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952). Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat ertoe strekt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden, en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek.”12.
25. In de schriftuur grijpt de steller van het middel het onderhavige cassatieberoep aan om de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen zich opnieuw uit te laten over (het karakter van) het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG. Aanleiding daarvoor is dat met ingang van 1 januari 2019 de werkwijze bij de politie is veranderd, aangezien sindsdien het bloedblok tot aan het moment van transport naar het laboratorium wordt opgeslagen in een vriezer bij -20ºC. Verder vindt met ingang van 1 maart 2019 ook het transport van de politie naar het laboratorium plaats in een vriezer bij -20ºC. Dit roept volgens de steller van het middel de vraag op of ook met de nieuwe werkwijze nog steeds geldt dat niet-naleving van het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG moet worden gekwalificeerd als de schending van een strikte waarborg. In de toelichting op het middel wijst de steller van het middel erop dat het hof feitelijk heeft vastgesteld dat de buisjes met bloed ten tijde van de tenlastegelegde gedraging op een vaste temperatuur van -20ºC werden ingevroren en bewaard tot aan het vervoer, dat het vervoer naar Mönchengladbach eens per week via een koerier plaatsvond, terwijl de buisjes bloed tijdens het vervoer met koudijs waren omgeven. Dit betekent volgens de steller van het middel dat zowel de opslag van het bloedblok door de politie als het transport naar het laboratorium heeft plaatsgehad conform dezelfde eisen als die in de bijlage 1 bij de RADG worden gesteld aan de opslag van bloedmonsters door een laboratorium en aan het transport in geval van tegenonderzoek, zodat een eventueel vertraagde aflevering bij het laboratorium geen invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek.
26. In dat kader wijs ik op een zich bij de stukken van het geding bevindende brief van het NFI d.d. 12 november 2019, afkomstig van dr. C.M. Boone, forensisch onderzoeker toxicologie NFI, welke brief, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende inhoudt:
“In het kader van de Wegenverkeerswet 1994 artikel 8 (WVW) en de Wet Middelenonderzoek bij Geweldplegers (WMG) wordt onderzoek verricht naar alcohol, drugs en medicijnen in het bloed van verdachten Het bloed moet zo spoedig mogelijk […] na afname worden bezorgd bij het laboratorium vanwege beperkte stabiliteit van alcohol, drugs en medicijnen bij niet-gekoelde opslag of transport. Dit betekent dat alcohol, drugs en medicijnen in de bloedbuis (gedeeltelijk) afgebroken kunnen worden. Ontleding kan bijvoorbeeld al binnen 24 uur optreden bij kamertemperatuur voor onder andere cocaïne en THC, dat resulteert in het meten van lagere concentraties in het bloed dan bij afname aanwezig waren.
Om afbraak tegen te gaan worden de bloedbuizen in de vriezer (bij circa -20°C) opgeslagen en getransporteerd.(2) Eventueel aanwezige alcohol, drugs en medicijnen in bloed blijven minimaal 6 maanden stabiel bij opslag in de vriezer. Onder die condities heeft een vertraagde aflevering bij het laboratorium geen invloed op de resultaten van het onderzoek.
[…]
(2) De opslag- en transportmomenten zijn hieronder weergegeven, met de verantwoordelijken voor de juiste condities
Verantwoordelijkheid | ||
1 | Opslag op het politiebureau | politie |
2 | Transport naar het laboratorium | politie en koerier |
3 | Opslag in het laboratorium | laboratorium |
4 | Eventueel transport tussen laboratoria | laboratorium en koerier” |
27. In mijn aanvullende conclusie van 21 december 2021, ECLI:NL:PHR:2021:1211, schreef ook ik dat, in het licht van de nieuwe werkwijze rondom opslag en transport van bloedmonsters door de politie, de vraag zich opdringt of het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG nog langer moet worden aangemerkt als strikte waarborg waarmee de wetgever het onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 heeft omringd en dus of de Hoge Raad aanleiding zou moeten zien om terug te komen op zijn arrest van 27 oktober 2020. Ik beantwoordde die vraag – anders dan de steller van het middel voorstaat – uiteindelijk negatief. Ik schreef daarover:
“19. Ten eerste merk ik in dit verband op dat geen van de hiervoor onder paragraaf 5 aangehaalde uitspraken van de gerechtshoven ervan uitgaat dat art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG niet langer zou zijn aan te merken als strikte waarborg. In ieder geval voor zover dit voorschrift er eveneens toe strekt verwisseling van bloedmonsters te voorkomen, staat het strikte karakter van het voorschrift dan ook nog steeds buiten kijf. Het komt de overzichtelijkheid niet ten goede als per wettelijk voorschrift nog een inhoudelijk onderscheid zou worden gemaakt als het gaat om de vraag of sprake is van een strikte waarborg.
20. Ten tweede gaat de vraagstelling uit van een belangrijke veronderstelling, te weten dat de gewijzigde werkwijze door de politie daadwerkelijk is toegepast. In dat verband merk ik op dat de werkwijze van de politie weliswaar – naar valt aan te nemen – zal zijn neergelegd in interne instructies, maar dat er geen wettelijke voorschriften zijn vastgesteld met betrekking tot de wijze van bewaren en vervolgens vervoeren van die buisjes na de bloedafname door de politie. Bij gebrek aan dergelijke wettelijke voorschriften wordt de betrouwbaarheid van het onderzoeksmateriaal in dit opzicht juridisch gezien slechts verzekerd door het voorschrift om de bloedmonsters zo spoedig mogelijk bij het laboratorium te laten bezorgen.
21. Als de rechter vervolgens – bij voorkeur overigens aan de hand van de inhoud van het strafdossier – kan vaststellen welke werkwijze door de politie is gevolgd, kan hij dit betrekken bij zijn beoordeling of de buisjes in het concrete geval “zo spoedig mogelijk” bij het laboratorium zijn bezorgd. “Zo spoedig mogelijk” biedt naar mijn oordeel voldoende ruimte om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Indien kan worden vastgesteld dat de buisjes met bloed volgens de gewijzigde werkwijze voldoende gekoeld zijn bewaard en vervoerd, rechtvaardigt dat mijns inziens de conclusie dat de bezorging van de buisjes bij het laboratorium relatief gezien veel minder spoed heeft dan het bezorgen van buisjes met bloed die in een koelkast zijn bewaard en niet gekoeld zijn vervoerd, zoals kennelijk tot 2019 de gebruikelijke werkwijze was. Tegen die achtergrond meen ik dan ook dat de omstandigheden waaronder de buisjes met bloed zijn bewaard en/of vervoerd relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de buisjes met bloed “zo spoedig mogelijk” zijn bezorgd bij het laboratorium en dat de politie als gevolg van de gewijzigde werkwijze meer tijd heeft om het onderzoeksmateriaal bij het laboratorium te laten bezorgen dan in de oude situatie.
22. Het voorgaande betekent dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG naar mijn mening thans nog altijd moet worden beschouwd als een van de waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 heeft omringd met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten van dat onderzoek. Indien de Hoge Raad dit standpunt volgt, zal er vooralsnog geen aanleiding zijn om terug te komen op voormeld arrest van 27 oktober 2020.”
28. In aanvulling op hetgeen ik eerder schreef, merk ik op dat in de toelichting op het middel de nieuwe werkwijze ten aanzien van de opslag en het transport van de buisjes met bloed wordt afgezet tegen de eisen die in bijlage 1 bij de RADG worden gesteld aan de opslag van bloedmonsters door een laboratorium en aan het transport in geval van tegenonderzoek. In dat kader wijs ik er op dat mijns inziens een niet onbelangrijk verschil bestaat in de wijze waarop in het BADG en de RADG thans invulling is gegeven aan enerzijds de verantwoordelijkheid van de politie voor de opslag van de buisjes met bloed op het politiebureau en het transport van deze buisjes naar het laboratorium en anderzijds de verantwoordelijkheid van de laboratoria voor de opslag van de buisjes met bloed in het laboratorium en het eventueel transport van deze buisjes tussen laboratoria. De verantwoordelijkheid van de laboratoria is met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek in de RADG namelijk nader ingevuld door middel van de voorschriften in bijlage 1 die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek. Deze voorschriften zijn door de Hoge Raad in het eerder vermelde arrest van 27 oktober 2020 aangemerkt als een strikte waarborg. Daar staat tegenover dat de verantwoordelijkheid van de politie voor de opslag van de buisjes met bloed op het politiebureau en het transport van deze buisjes naar het laboratorium juridisch gezien momenteel niet meer inhoudt dan dat de politie op grond van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG de buisjes met bloed met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek zo spoedig mogelijk dient te bezorgen bij het laboratorium. De politie is in feite, behoudens eventuele interne instructies, onder de huidige regelgeving niet gehouden de buisjes met bloed conform de nieuwe werkwijze op te slaan op het politiebureau en naar het laboratorium te vervoeren. Art. 6, derde lid, RADG bevat alleen een voorschrift voor de verpakking voor de verzending van bloedbuisjes.
29. Gelet op de huidige stand van de regelgeving stel ik mij ook thans – en dus anders dan de steller van het middel – op het standpunt dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG, ook als het bloed met -20ºC is bewaard en vervoerd, nog steeds moet worden beschouwd als een van de waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 heeft omringd met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten van dat onderzoek. Dit wordt uiteraard anders wanneer het hiervoor genoemde Besluit van 15 februari 2022, houdende wijziging van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, het Besluit middelenonderzoek bij geweldplegers en het Besluit rijden onder invloed BES in verband met onder meer het wijzigen van de onderzoekstermijn voor bloedonderzoeken in werking is getreden en in de RADG regels zijn gesteld over de omstandigheden waaronder de buisjes of het buisje met bloed door de politie worden bewaard en vervoerd. Die regels zullen dan in plaats van art. 13, eerste lid, onder d, BADG als strikte waarborg kunnen worden aangemerkt.
30. In zoverre geeft het oordeel van het hof dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd, naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre faalt het middel.
31. Gelet op het middel rijst vervolgens nog de vraag of het oordeel van het hof dat art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG in het onderhavige geval niet lijkt te zijn nageleefd als de buisjes met bloed eerst op 23 april 2019 door de politie bij het laboratorium zijn bezorgd, voldoende begrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
32. Het hof overweegt dat het begrijpt dat indertijd, waarmee het hof kennelijk doelt op 12 april 2019, de buisjes bloed op een vaste temperatuur van -20ºC werden ingevroren en bewaard tot aan het vervoer en dat het vervoer naar Mönchengladbach eens per week via een koerier plaatsvond terwijl de buisjes bloed tijdens het vervoer met koudijs waren omgeven. Daarbij baseert het hof zich kennelijk op informatie die door het openbaar ministerie (aanvullend) is verstrekt. Uit het proces-verbaal van de politie valt dit niet af te leiden.
33. Zoals ik al schreef in de onder randnummer 27 aangehaalde aanvullende conclusie, kan het hof bij de beoordeling van de vraag of de buisjes met bloed “zo spoedig mogelijk” door de politie bij het laboratorium zijn bezorgd, rekening houden met de omstandigheden van het geval. In de oude situatie, waarin het bloed niet direct werd ingevroren en voldoende gekoeld naar het laboratorium werd vervoerd, diende “zo spoedig mogelijk” in te houden dat het aantal dagen tussen het moment van bloedafname en het moment waarop het bloed door de politie bij het laboratorium werd bezorgd, zo kort mogelijk was en beperkt bleef tot slechts enkele dagen. Met de nieuwe werkwijze van de politie en de tussenkomst van een gecontracteerde transporteur die het bloed onder geconditioneerde omstandigheden kan vervoeren, ligt de situatie anders. Er wordt in die situatie gewerkt met vaste dagen waarop de transporteur de door de politie aangemelde bloedbuisjes ophaalt, hetgeen ten opzichte van de oude situatie enige vertraging kan meebrengen, zeker in de situatie dat deze bloedbuisjes slechts één maal per week worden opgehaald. Echter, als het bloed voldoende gekoeld door de politie wordt bewaard, doet deze vertraging geen afbreuk aan de juistheid en betrouwbaarheid van het latere onderzoek. Ook als tussen het moment van het ophalen van het bloed en de bezorging daarvan bij het laboratorium om enige reden enige vertraging optreedt, tast dit blijkens zich bij de stukken van het geding bevindende informatie van het NFI13.de juistheid en betrouwbaarheid van het latere onderzoek niet aan.
34. Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat het erop lijkt dat zich in deze zaak de situatie voordoet dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG niet is nageleefd, niet zonder meer begrijpelijk of toereikend gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel.
3.5. Vastlegging ontvangstdatum (art. 15, aanhef en onder a, BADG)
35. De steller van het middel klaagt daarnaast dat het oordeel van het hof dat het voorschrift van art. 15, aanhef en onder a, BADG behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd, eveneens getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
36. Op grond van art. 15, aanhef en onder a, BADG dient het laboratorium na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed onder meer de datum van ontvangst daarvan vast te leggen in een bestand. Deze verplichting, die nog niet voorkwam in eerdere regelgeving, is volgens de nota van toelichting bestaande praktijk en is onder meer van belang om te voorkomen dat onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed kan ontstaan en te kunnen waarborgen dat het bloed en de daarbij behorende gegevens beschikbaar zijn op het moment dat zij nodig zijn voor een aanvullend bloedonderzoek of een tegenonderzoek. Daaraan kan worden toegevoegd dat, zoals ook in de toelichting op het middel naar voren wordt gebracht, de vastlegging van de ontvangstdatum in het rapport een mogelijkheid biedt om achteraf na te gaan of de voorschriften van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG en art. 16, eerste lid, BADG in acht zijn genomen.14.Het is echter niet de vastlegging van de datum van ontvangst zelf die een waarborg voor de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek vormt.
37. Het voorgaande betekent dat het voorschrift van art. 15, aanhef en onder a, BADG mijns inziens niet behoort tot de strikte waarborgen waarmee de wetgever het bloedonderzoek als zodanig heeft omringd. Daarmee geeft het oordeel van het hof dat het voorschrift van art. 15, aanhef en onder a, BADG behoort tot het stelsel van strikte waarborgen naar mijn mening blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in zoverre is het middel terecht voorgesteld.
3.6. Onderzoek binnen veertien dagen (art. 16, eerste lid, BADG)
38. De steller van het middel klaagt voorts dat het oordeel van het hof dat het voorschrift van art. 16, eerste lid, BADG behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
39. In art. 16, eerste lid, BADG is vastgelegd dat het bloedonderzoek binnen twee weken na de ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed moet worden verricht. In mijn conclusie van 31 augustus 2021, ECLI:NL:PHR:2021:747, schreef ik over dit voorschrift:
“16. Uit het voorgaande is af te leiden dat wanneer het bloedmonster ‘zo spoedig mogelijk’ is bezorgd bij een laboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid, BADG en dit laboratorium vervolgens de voorschriften die zien op het bewaren en vervoeren van de bloedmonsters in acht neemt, de betrouwbaarheid en juistheid van de resultaten van het onderzoek aan het betreffende bloedmonster voldoende zijn gewaarborgd, ook wanneer dit onderzoek is verricht na afloop van de termijn in art. 16, eerste lid, BADG. Dat de Besluitgever daarvan is uitgegaan, vloeit ook voort uit de wetsartikelen die de mogelijkheid van een tegenonderzoek regelen.15.Voor het bloedonderzoek worden in beginsel twee buisjes bloed afgenomen bij de verdachte, waarvan één is bestemd voor een mogelijk tegenonderzoek. Dit buisje blijft bewaard tot een half jaar nadat verslag is opgemaakt van het oorspronkelijke bloedonderzoek, in welke periode het voor de verdachte kennelijk mogelijk blijft een tegenonderzoek te laten verrichten waarvan de resultaten even betrouwbaar zijn als die van het oorspronkelijke onderzoek.16.
17. De nota van toelichting bij het BADG bevat verder geen aanwijzingen dat de termijn van twee weken waarin het bloedonderzoek verricht moet worden is opgesteld met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek.17.De hieraan voorafgaande besluiten, te weten het Besluit alcoholonderzoeken en het Bloedproefbesluit alsmede de daaraan gekoppelde Regeling bloed- en urineonderzoek en Bloedproefbeschikking, kennen geen soortgelijke termijnstelling.18.Het lijkt daarom aannemelijk dat met de vaststelling van deze termijn door de Besluitgever (slechts) in die zin beoogd is tegemoet te komen aan de verdachte, dat hij door dit voorschrift voor een korte periode in het ongewisse blijft over de vraag of hij zal worden vervolgd voor een overtreding van art. 8 WVW 1994.19.
18. Het voorgaande leidt in mijn ogen tot de conclusie dat de termijn in art. 16, eerste lid, BADG niet in direct verband staat met de betrouwbaarheid en juistheid van de resultaten van het onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 en daarmee niet kan gelden als een van de waarborgen waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Een veronachtzaming van art. 16, eerste lid BADG valt daarom onder het toepassingsbereik van art. 359a Sv.”
40. Ik zie thans geen aanleiding om terug te komen op mijn standpunt dat de termijn in art. 16, eerste lid, BADG niet in direct verband staat met de betrouwbaarheid en juistheid van de resultaten van het onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 en daarmee niet kan gelden als een van de waarborgen waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Dat betekent dat het oordeel van het hof dat het voorschrift van art. 16, eerste lid, BADG behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd, naar mijn mening inderdaad blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre is het middel dus eveneens terecht voorgesteld.
4. Slotsom
41. Het middel slaagt.
42. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
43. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2022
Vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, VR 2013/25, rov. 2.3.3, en HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1721, VR 2013/26 m.nt. Simmelink, rov. 2.3.
Deze bijlage is op 1 januari 2021 gewijzigd bij de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 11 december 2020, nr. 3107314, tot wijziging van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en de Regeling middelenonderzoek bij geweldplegers, Stcrt. 2020, 64099, maar deze wijziging heeft geen betrekking op de geciteerde passage.
Met weglating van een voetnoot.
Stb. 2016, 529, p. 28-34.
Stb. 2022, 77.
Stb. 2022, 77, p. 9-11.
Ten overvloede merk ik op dat zich bij de stukken van het geding een brief bevindt van het Nederlands Forensisch Instituut gedateerd 9 juli 2019, afkomstig van dr. C.M. Boone, forensisch onderzoeker toxicologie NFI, met als onderwerp “Toelichting accreditaties van laboratoria en onderzoeksmethoden” waarin de accreditatie van door het NFI gecontracteerde laboratoria, waaronder Labor Mönchengladbach en Labor Dessau, de beoordeling door het NFI van de methoden en werkprocessen van deze laboratoria en de accreditatie van methoden wordt toegelicht.
Stb. 2016, 529.
Zie HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, rov. 2.3.2.
Conclusie AG Harteveld, ECLI:NL:PHR:2020:745, onder 3.12.
HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, rov. 2.4.1.
Zie randnummer 26.
Voor de controle op de naleving van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG valt op dat in het politiedossier de datum van ontvangst door het laboratorium uitsluitend blijkt uit het rapport van het laboratorium. Op het aanvraagformulier van toxicologisch onderzoek van bloed dat door de politie is gebruikt, is het vakje waarop de datum van ontvangst door het laboratorium kan worden ingevuld, blanco gebleven. Verder maakt de vrachtbrief die een datum van ontvangst vermeldt – maar waarin ik overigens geen directe link met de voorliggende zaak heb kunnen ontwaren – geen deel uit van het politiedossier. Deze is eerst in de fase van het hoger beroep door de advocaat-generaal overgelegd.
Hetzelfde kan gezegd worden over de mogelijkheid van aanvullend onderzoek naar andere dan bij art. 2 BADG aangewezen bewustzijnsbeïnvloedende stoffen. Dit aanvullende onderzoek dient op grond van art. 18, tweede lid sub a, BADG verricht te worden binnen vier weken, dan wel, wanneer dit redelijkerwijs niet haalbaar is, binnen zes weken na ontvangst van de bloedmonsters. Indien echter later tijdens het opsporingsonderzoek uit aanwijzingen is gebleken dat door de verdachte mogelijk nog niet eerder onderzochte stoffen zijn gebruikt, blijft aanvullend onderzoek mogelijk tot het moment waarop de bloedmonsters ingevolge art. 20 BADG worden vernietigd, zie Stb. 2016, 529, p. 35
Zie art. 12 en 20 BADG. De mogelijkheid tot een tegenonderzoek is immers in het leven geroepen om de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het oorspronkelijke onderzoek te controleren, zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee het bloedonderzoek werd ingevoerd, Kamerstukken II, 1968/69, 10 038, nr. 3, p. 9.
Zie Stb. 2016, 529, p. 34.
Zie Stb. 1987, 432 en Stct. 1987, 187, Stb. 1974, 596 en Stct. 1974, 208.
Daarvoor zal de uitslag van het onderzoek in de regel immers doorslaggevend zijn.
Beroepschrift 24‑06‑2021
CASSATIESCHRIFTUUR
Rolnummer: 22/001828-20
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 februari 2021, waarbij het Hof het vonnis van de politierechter in de Rechtbank Den Haag van 8 juli 2020 in de strafzaak tegen:
[rekwirant]
geboren te [geboorteland] op [geboortedatum] 1977
heeft vernietigd en de verdachte heeft vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom een middel van cassatie voor.
Inleidende opmerkingen
Met ingang van 1 juli 2017 is het Besluit alcoholonderzoeken ingetrokken en vervangen door het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit).1. In dit Besluit zijn enkele termijnvoorschriften opgenomen omtrent het bloedonderzoek. In vijf arresten van 20 april 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de 90-minutentermijn van art. 12, derde lid, van het Besluit niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek is omringd.2. In het onderhavige cassatieberoep staan twee andere termijnvoorschriften centraal, te weten art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, en art. 16, eerste lid, van het Besluit. Ingevolge het eerstgenoemde voorschrift dient de opsporingsambtenaar ervoor te zorgen dat de buisjes met bloed ‘zo spoedig mogelijk’ worden bezorgd bij het laboratorium. Het laatstgenoemde voorschrift schrijft voor dat het bloedonderzoek moet worden verricht ‘binnen twee weken’ nadat het laboratorium de buisjes met bloed heeft ontvangen.
In HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit behoort tot het stelsel van strikte waarborgen. Dit arrest had betrekking op een zaak met een pleegdatum in 2018. Rekwirant grijpt onderhavig cassatieberoep aan om de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen zich opnieuw uit te laten over (het karakter van) dit voorschrift. Aanleiding daarvoor is dat met ingang van 1 januari 2019 de werkwijze bij de politie is veranderd. Sindsdien wordt het bloedblok tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20°C. Met ingang van 1 maart 2019 vindt ook het transport van de politie naar het laboratorium plaats in een vriezer bij -20°C. Dit roept de vraag op of ook in de nieuwe werkwijze nog steeds geldt dat niet-naleving van het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit moet worden gekwalificeerd als de schending van een strikte waarborg, met als gevolg dat er geen sprake is geweest van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 en vrijspraak moet volgen.
Wat betreft het termijnvoorschrift van art. 16, eerste lid, van het Besluit bestaat er — voor zover rekwirant bekend — nog geen jurisprudentie van de Hoge Raad. Naar aanleiding van dit cassatieberoep kan de Hoge Raad tevens duidelijkheid verschaffen omtrent de vraag of dit voorschrift al dan niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen.
Tot slot komt in dit cassatieberoep ook de vraag aan de orde welke consequentie moet worden verbonden aan een schending van art. 15, aanhef en onder a, van het Besluit. Deze bepaling legt aan het met het onderzoek belaste laboratorium de verplichting op om de datum van ontvangst van de buisjes met bloed vast te leggen in een bestand.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, RO, meer in het bijzonder schending van art. 8, vijfde lid, WVW 1994 en art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, art. 14, tweede lid, aanhef en onder b, art. 15, aanhef en onder a, en art. 16, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangezien, zoals hierna nader zal worden toegelicht, 's Hofs oordeel dat de voorschriften van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, art. 15, aanhef en onder a, en art. 16, eerste lid, van voornoemd Besluit in een geval als het onderhavige, waarin het bloedmonster vanaf de bloedafname tot aan de uitvoering van het feitelijke bloedonderzoek steeds onder geconditioneerde omstandigheden bij -20°C is bewaard en vervoerd, behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheid dat de buisjes met het van de verdachte afgenomen bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat zijn gebracht, maakt dit niet anders. Het Hof is aldus uitgegaan van een verkeerde uitleg van de in de tenlastelegging opgenomen term ‘onderzoek’ en heeft de verdachte derhalve vrijgesproken van iets anders dan hem was tenlastegelegd. Het Hof heeft daarmee de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
In elk geval is 's Hofs oordeel dat er geen sprake is geweest van een ‘onderzoek’ in voormelde zin niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, nu — zoals het Hof tevens heeft vastgesteld — de deugdelijkheid van het laboratoriumonderzoek en de daardoor gegeneerde uitslag op zichzelf niet ter discussie staat.
Toelichting
1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij, op of omstreeks 12 april 2019 te Voorburg, gemeente Leidschendam- Voorburg een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van een of meer in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stoffen als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis en cocaïne, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94 het gehalte in zijn bloed bij iedere aangewezen stoffen vermelde meetbare stoffen 3.4 microgram THC per liter bloed en 22 microgram cocaïne per liter bloed bedroeg, in elk geval (telkens) zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stoffen afzonderlijk vermelde grenswaarde.’
2.
Bij het thans bestreden arrest van 5 februari 2021 heeft het Gerechtshof Den Haag de verdachte van het aldus tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Bewijsuitsluiting?
De raadsman betoogt dat in dit geval gehandeld is in strijd met het stelsel van strikte waarborgen als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), dan wel artikel 359a Sv, en dat dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Dit brengt vervolgens mee dat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal betwist de stellingen van de raadsman gemotiveerd.
(…)
Relevante feiten
Het hof gaat, voor zover van belang, uit van de volgende vaststaande feiten:
De verbalisanten hebben de verdachte als bestuurder van een motorvoertuig op 12 april 2019 doen stilhouden. Om 8:15 uur is ter plaatse een speekseltest afgenomen. Op het politiebureau te Voorburg is om 9:50 uur bloed afgenomen. Op dezelfde dag is een aanvraag laboratoriumonderzoek gedaan. Het verdachte betreffende bloedblok is door het laboratorium te Mönchengladbach op 16 april 2019 (zoals volgt uit de vrachtbrief) of 23 april 2019 (zoals volgt uit het rapport opgemaakt door het laboratorium) ontvangen. Het rapport is op 8 mei 2019 opgemaakt. Deze uitslag is op 9 mei 2019 door de Eenheid Den Haag van de Nationale Politie ontvangen. Op 20 mei 2019 is de verdachte in kennis gesteld van de uitslag van het onderzoek en van het recht op een tegenonderzoek.
Oordeel hof
Naar vaste jurisprudentie leidt niet-naleving van een voorschrift dat behoort tot de strikte waarborgen waarmee een bloedonderzoek is omringd tot vrijspraak. In dat geval is geen sprake van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, WVW. Niet ieder voorschrift behoort tot dit stelsel van strikte waarborgen.
‘Daarnaast is het zo’, in de woorden van advocaat-generaal Knigge, ‘dat de niet- naleving van een doorgaans als ‘strikte waarborg’ aan te merken voorschrift niet steeds dwingt tot de conclusie dat het bestanddeel ‘onderzoek’ niet kan worden bewezenverklaard. Indien, ondanks het niet-naleven van het desbetreffende voorschrift, toch verwezenlijkt is wat dat voorschrift bedoelt te waarborgen, vormt die niet-naleving geen beletsel voor een bewezenverklaring. Dit kan zich voordoen bij voorschriften die de betrouwbaarheid van het onderzoek indirect beogen te waarborgen’ (conclusie bij HR 7.4.2020, NJ 2020/161).
(…)
Het hof neemt tot uitgangspunt dat op 12 april 2019 een laboratoriumonderzoek van het bloed is aangevraagd. Het hof begrijpt dat indertijd de buisjes bloed op een vaste temperatuur van -20 graden Celsius werden ingevroren en bewaard tot aan het vervoer. Het vervoer naar Mönchengladbach vond eens per week via een koerier plaats, terwijl de buisjes bloed tijdens het vervoer met koudijs waren omgeven. De buisjes bloed werden in het laboratorium van ontvangst voorafgaand en na afloop van het onderzoek bewaard op -20 graden Celsius.
Indien de politieambtenaar de buisjes met de eerste op 12 april 2019 volgende zending heeft meegestuurd en de buisjes op 16 april 2019 zijn ontvangen, heeft deze ambtenaar de buisjes zo spoedig mogelijk doen bezorgen bij het laboratorium als bedoeld in artikel 13 van het Besluit. Indien deze buisjes een week later zijn verzonden, lijkt het erop dat deze verzending niet zo spoedig als mogelijk heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 15 van het Besluit is het de onderzoeker die de datum van ontvangst van de buisjes dient vast te leggen. Het rapport vermeldt als datum van ontvangst 23 april 2019. Indien deze opgave niet correct zou zijn gedaan en de buisjes een week eerder zijn afgeleverd, zoals blijkt uit de vrachtbrief van het koeriersbedrijf, is dit een schending van artikel 15 van het Besluit.
Indien de buisjes op 16 april 2019 zijn ontvangen, heeft het bloedonderzoek niet binnen twee weken na ontvangst plaatsgevonden en is door het laboratorium gehandeld in strijd met artikel 16 van het Besluit, doordat de gestelde termijn met een week overschreden is. Indien de buisjes bloed op 23 april 2019 zijn ontvangen, is de termijn van twee weken voor het verrichten van het bloedonderzoek precies gehaald (ervan uitgaande dat deze termijn aanvangt op de dag na ontvangst). Dat in dit geval de datum waarop het onderzoek aan het bloed is verricht afwijkt van de datum waarop het rapport is opgemaakt, blijkt niet.
Kern van het probleem is in dit geval de deugdelijkheid van de administratie van verzending vanuit Nederland, ontvangst van het bloed in Duitsland, de eventuele doorzending van het bloed vanuit Mönchengladbach naar een zusterlaboratorium in Dessau en daarmee, alles bijeengenomen, van de controle op door Nederland naar het buitenland verzonden bloed. Gegeven het feit dat het gaat om buisjes met bloed, humaan lichaamsmateriaal, dat niet op vrijwillige basis, maar op last van de wetgever wordt afgegeven ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten, dient daarmee overeenkomstig het Besluit op zorgvuldige en (ook achteraf) controleerbare wijze te worden omgegaan. Dat is in dit geval in onvoldoende mate gebeurd zoals blijkt uit het hier bovenstaande.
Hoewel de deugdelijkheid van het laboratoriumonderzoek en de daardoor gegenereerde uitslag op zichzelf niet ter discussie staat en betoogd zou kunnen worden dat de geschonden voorschriften de betrouwbaarheid van het onderzoek slechts indirect beogen te waarborgen, miskent dit betoog in dit geval enerzijds het gedwongen karakter van de afgifte van bloed door een verdachte en anderzijds het gegeven dat dit bloed, humaan lichaamsmateriaal, buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat wordt gebracht en de algehele administratie van wat er wanneer waar met het te onderzoeken bloed gebeurt in dit geval niet sluitend blijkt te zijn. Minst genomen geldt dat wanneer buisjes bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat worden gebracht, de hiervoor besproken voorschriften behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarvan de niet naleving meebrengt dat het bestanddeel ‘onderzoek’ in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 niet is nageleefd. Gegeven hetgeen hierboven is besproken leidt dit tot de slotsom dat het onderzoek aan het op 12 april 2019 afgenomen bloed dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Vrijspraak
Gegeven het feit dat het bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW niet aan het bewijs kan meewerken, is alleen de bekennende verklaring van de verdachte als bewijsmiddel voorhanden. De verbalisanten hebben niets opvallends waargenomen aan het rijgedrag van de verdachte. Op alleen de verklaring van een verdachte kan iemand niet veroordeeld worden.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.’
3.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 8, vijfde lid, WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
4.
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen — zoals deze luidden ten tijde van de tenlastegelegde gedraging — van belang:
- (i)
WVW 1994
- —
art. 8, vijfde lid, WVW 1994:
‘Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.’
- (ii)
- —
art. 1, aanhef en onder b, Besluit:
‘In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- b.
bloedonderzoek: een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, derde lid, onder b, of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (…) dat betrekking heeft op het gebruik van alcohol of een of meer van de in artikel 2 aangewezen stoffen;’
- —
art. 2 Besluit:
‘Als stoffen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 worden aangewezen: amfetamine, methamfetamine, cocaïne, MDMA, MDEA, MDA, cannabis, heroïne, morfine, GHB, gamma butyrolacton en 1,4-butaandiol.’
- —
art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, Besluit:
‘Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
- a.
van de bloedafname een proces-verbaal opmaakt dat hij voorziet van een sporenidentificatienummer en de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland en het burgerservicenummer van de verdachte van wie het bloed is afgenomen (…),
- b.
(…),
- c.
ervoor zorgt dat ieder buisje met bloed voorzien is van een sporenidentificatienummer, en
- d.
ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.'
- —
art. 14, eerste en tweede lid, Besluit:
- ‘1.
De opsporingsambtenaar formuleert de opdracht voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht.
- 2.
De onderzoeker is verbonden aan een laboratorium. Als laboratorium komt alleen in aanmerking:
- a.
een laboratorium dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de algemene criteria voor het functioneren van beproevingslaboratoria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of van criteria die daarmee vergelijkbaar zijn, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse, dan wel
- b.
een laboratorium dat in het buitenland is gevestigd en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie is geaccrediteerd aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria, genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025, en deskundig is op het terrein van de bio-analyse.’
- —
art. 15, aanhef en onder a, Besluit:
‘Het laboratorium waaraan de onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, is verbonden, legt na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed de volgende gegevens in een bestand vast:
- a.
de datum van ontvangst van de buisjes of het buisje,’
- —
art. 16, eerste en tweede lid, Besluit:
- ‘1.
De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.
- 2.
De onderzoeker stelt een in de Nederlandse taal gesteld schriftelijk verslag van het resultaat van het bloedonderzoek op en ondertekent dat verslag.’
- (iii)
Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Regeling)
- —
art. 7, eerste lid, Regeling:
‘De methode voor de uitvoering van een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit voldoet aan de eisen, genoemd in bijlage 1 bij deze regeling.'
- —
Bijlage 1 horende bij de Regeling:
‘De eisen aan de methode met behulp waarvan bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit wordt verricht:
- •
Zo spoedig mogelijk na ontvangst door het laboratorium worden de twee buisjes bloed bevroren bewaard of, als dat niet mogelijk is, in de koelkast, [voetnoot: Een bewaartemperatuur bij ongeveer -20°C heeft de voorkeur.] Het bloedblok wordt liggend op het grootste oppervlak in de vriezer geplaatst om de kans op breuk van de bloedhuizen te minimaliseren.
- •
(…) In geval van een tegenonderzoek op andere stoffen, al dan niet in combinatie met tegenonderzoek op alcohol, wordt het buisje bloed op droogijs of in een vriezer van ongeveer -20°C getransporteerd. (…).’
5.
De nota van toelichting bij het Besluit, zoals weergegeven in Staatsblad 2016, 529, houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘Artikel 13
Net als in artikel 14 van het oude Besluit alcoholonderzoeken was bepaald, moet volgens artikel 13, eerste lid, van dit besluit een opsporingsambtenaar bij de bloedafname aanwezig zijn. Hij dient op grond van onderdeel a van dat artikellid de gang van zaken van de bloedafname in een proces-verbaal van bevindingen vast te leggen. Voordat het bloed naar het laboratorium wordt verzonden waar het bloedonderzoek zal plaatsvinden, moet hij er voorts voor zorgen dat het afgenomen bloed administratief wordt gekoppeld aan de persoon van wie bloed is afgenomen en aan het proces-verbaal waarin de bloedafname wordt beschreven. In dat proces-verbaal moet hij daarom volgens artikel 13, eerste lid, onder a, de naam, het geslacht, de geboortedatum en -plaats en het geboorteland en het burgerservicenummer (BSN) van de verdachte van wie bloed is afgenomen, noteren, alsmede het sporenidentificatienummer (verder: SIN) met bijbehorende barcode zetten. Wanneer het SIN op het proces-verbaal ontbreekt, hoeft dat niet te betekenen dat het onderzoek gebrekkig is geweest, mits maar op enigerlei wijze aannemelijk kan worden gemaakt dat vergissing over de herkomst van het bloed uitgesloten is.
(…)
De opsporingsambtenaar zorgt er op grond van artikel 13, eerste lid, onder c [rekwirant begrijpt: onder d], voor dat de buisjes met bloed worden verpakt in een speciale verpakking, het zogenaamde «bloedblok», en dat die buisjes naar een laboratorium als bedoeld in artikel 14, tweede lid, worden opgestuurd. Op of in deze verpakking brengt hij hetzelfde SIN aan dat hij op het proces-verbaal heeft geplaatst. Die handeling verricht hij ook ten aanzien van de twee buisjes met bloed dat de arts of verpleegkundige overeenkomstig artikel 12 van dit besluit heeft afgenomen. Op ieder buisje bloed brengt hij een SIN aan dat qua nummer opvolgend is aan het SIN op het proces-verbaal.
(…)
Artikel 14
In artikel 14, tweede lid, van dit besluit is een omschrijving gegeven van de laboratoria die bloedonderzoeken mogen verrichten. Hierdoor is het niet langer nodig de laboratoria afzonderlijk aan te wijzen, zoals artikel 19, eerste lid, van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken voorschreef. Ieder laboratorium dat aan de hierna vermelde kwaliteitseisen voldoet, kan een bloedonderzoek verrichten en vaststellen welke en hoeveel bewustzijnsbeïnvloedende stof of stoffen in het bloed van de verdachte voorkomen. Dat neemt niet weg dat, net zoals nu het geval is, het primaat van de bloedonderzoeken in de praktijk bij het NFI zal blijven liggen. Die stelling is gebaseerd op de pilot die in het najaar van 2009 tot eind 2011 op initiatief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft plaatsgevonden. Deze pilot had tot doel inzicht te verkrijgen in het effect van de inschakeling van particuliere instituten op de strafrechtsketen en op de kwaliteit, veiligheid en informatie en continuïteit van beschikbaarheid van forensisch onderzoek. Uit de pilot is gebleken dat slechts in een zeer klein aantal gevallen particuliere instituten toxicologisch onderzoek doen. Door in dit besluit de mogelijkheid te behouden dat een laboratorium van een ander instituut dan het laboratorium van het NFI voor een bloedonderzoek wordt ingeschakeld, wordt de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek gewaarborgd. Redenen om naar een ander laboratorium uit te wijken kunnen de capaciteit van het NFI zijn of de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht. Mocht in de praktijk blijken dat het aantal bloedonderzoeken waartoe opdracht wordt gegeven, het aantal bloedonderzoeken overstijgt dat het NFI met het openbaar ministerie en de politie in het zogenaamde Service Level Agreement heeft afgesproken te zullen uitvoeren, dan biedt dit besluit de mogelijkheid om de bloedonderzoeken die het NFI niet kan verrichten, alsnog bij een ander laboratorium te laten uitvoeren. Een andere reden om een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI in te schakelen kan zijn dat het vanwege de met het transport gemoeide afstand en tijd onwenselijk is om het afgenomen bloed bij het NFI te laten onderzoeken. In dat geval biedt dit besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in artikel 14, tweede lid, van dit besluit gestelde eisen.
Slechts die laboratoria komen in aanmerking voor het verrichten van een bloedonderzoek die volgens de NEN-EN ISO/IEC 17 025 of een daarmee vergelijkbare norm geaccrediteerd zijn, bijvoorbeeld de ISO 15189 die geldt voor de accreditatie van medische laboratoria, en deskundig zijn op het gebied van bio-analyse. Indien laboratoria aan deze eisen voldoen, hebben zij onderzoekers in dienst die voor het verrichten van het bloedonderzoek met succes de benodigde opleidingen hebben afgerond en het bloedonderzoek op een betrouwbare en zorgvuldige manier kunnen doen. Vergelijkbare kwaliteitseisen gelden in artikel 14, tweede lid, ook voor buitenlandse laboratoria.
(…)
Artikel 15
Artikel 15 legt, overeenkomstig de huidige praktijk, het laboratorium waaraan de onderzoeker is verbonden die het bloedonderzoek verricht, de verplichting op om na ontvangst van de buisjes met het afgenomen bloed de in dat artikel voorgeschreven gegevens in een bestand vast te leggen. In vrijwel alle gevallen zal dat het laboratorium van het NFI zijn (zie ook de toelichting op artikel 14). Het vastleggen van die gegevens is onder meer van belang om te voorkomen dat onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed kan ontstaan en te kunnen waarborgen dat het bloed en de daarbij behorende gegevens beschikbaar zijn op het moment dat zij nodig zijn voor een aanvullend bloedonderzoek of een tegenonderzoek.
(…)
Artikel 16
Artikel 16 bevat verplichtingen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften dienen mede ter uitwerking van artikel 511 van het Wetboek van Strafvordering waarin eisen aan het verslag van een deskundige zijn gesteld.
In artikel 16, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent. Onder «ondertekenen» kan niet alleen een «natte handtekening», maar ook een elektronische handtekening worden begrepen. Een elektronische handtekening kan slechts worden gebruikt indien de authenticiteit en integriteit ervan voldoende is gewaarborgd.’
6.
In het thans bestreden arrest heeft het Hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde overtreding van art. 8, vijfde lid, WVW 1994. Volgens het Hof is er geen sprake geweest van een ‘onderzoek’ als bedoeld in deze bepaling, omdat hetzij het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d (‘zo spoedig mogelijke bezorging’), van het Besluit (mogelijk) niet is nageleefd, hetzij de voorschriften van art. 15, aanhef en onder a (‘vastlegging ontvangstdatum bloedblok door laboratorium’), en art. 16, eerste lid (‘onderzoek binnen twee weken na ontvangst bloedblok’), van het Besluit niet zijn nageleefd. Deze voorschriften behoren naar het oordeel van het Hof tot het stelsel van strikte waarborgen, in welk kader het Hof in het bijzonder betekenis heeft toegekend aan het feit dat de buisjes met het van de verdachte afgenomen bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat zijn gebracht. Naar de mening van rekwirant heeft het Hof met dit oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is 's Hofs oordeel dat er geen sprake is geweest van een ‘onderzoek’ in voormelde zin niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Rekwirant licht dit als volgt toe.
7.
Volgens vaste jurisprudentie is van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art 8, vijfde lid, WVW 1994 slechts sprake, indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd.3. In dit cassatieberoep is de vraag aan de orde of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de in het vorige punt genoemde voorschriften van het Besluit tot deze waarborgen moeten worden gerekend.
8.
Het Hof heeft vastgesteld dat op 12 april 2019 bloed is afgenomen van de verdachte. Het Hof heeft echter niet duidelijk vastgesteld op welke datum het bloedblok is ontvangen door het laboratorium te Mönchengladbach.4. Dit kan zijn geweest op 16 april 2019 (uitgaande van de vrachtbrief) of op 23 april 2019 (uitgaande van de ontvangstdatum die in het rapport van het laboratorium is vermeld). Het Hof heeft wel vastgesteld dat het rapport van het laboratorium is gedateerd op 8 mei 2019.
Nu het Hof in het midden heeft gelaten of het bloedblok op 16 april 2019 of op 23 april 2019 is ontvangen door het laboratorium te Mönchengladbach, doen zich twee scenario's voor:
- (i)
Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het bloedblok is ontvangen op 16 april 2019. zijn er tot aan de rapportdatum op 8 mei 2019 22 dagen verstreken. Nu het Hof niet heeft vastgesteld op welke datum het feitelijke onderzoek van het bloed van de verdachte heeft plaatsgevonden, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat het onderzoek op z'n laatst is uitgevoerd op de rapportdatum.5. Dit betekent dat in dit scenario de onderzoekstermijn van art. 16, eerste lid, van het Besluit met 8 dagen is overschreden. Ook is in dit scenario het voorschrift van art. 15, aanhef en onder a, van het Besluit niet nageleefd, aangezien het rapport van het laboratorium als ontvangstdatum van het bloedblok 23 april 2019 vermeldt.
- (ii)
Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het bloedblok is ontvangen op 23 april 2019. zijn er tussen de bloedafname op 12 april 2019 en de ontvangst van het bloedblok door het laboratorium 11 dagen verstreken. Ten aanzien van dit scenario heeft het Hof overwogen dat ‘het erop lijkt’ dat de bezorging van het bloedblok in dat geval niet ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden als bedoeld in art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit.
In het navolgende zal rekwirant voor elk van beide scenario's nagaan of de overwegingen van het Hof de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is geweest van de schending van een strikte waarborg, te beginnen met het scenario waarin het bloedblok is ontvangen op 23 april 2019 (de onder (ii) vermelde situatie).
9.
Art. 13, eerste lid, van het Besluit bevat enkele voorschriften inzake de identificatie, de verpakking (inclusief verzegeling) en de verzending van afgenomen bloedmonsters. Wat betreft de verzending bepaalt art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit dat de opsporingsambtenaar ervoor zorgt dat de buisjes met bloed ‘zo spoedig mogelijk’ worden bezorgd bij het laboratorium.6. De achterliggende strekking van de voorschriften van het eerste lid van art. 13 van het Besluit is gelegen in het voorkomen van bederf en verwisseling van het bloedmonster.7. Daarbij is wel een onderscheid te maken tussen de verschillende voorschriften. Zo draagt het voorschrift dat een sporenidentificatienummer (SIN) moet worden aangebracht op het proces-verbaal van de bloedafname (sub a) alsmede op ieder buisje met bloed (sub c) met name bij aan het voorkomen van verwisseling, terwijl het voorschrift dat de buisjes met bloed ‘zo spoedig mogelijk’ moeten worden bezorgd bij het laboratorium (sub d) naar de mening van rekwirant vooral in het teken staat van het voorkomen van bederf.8.
In HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 heeft de Hoge Raad overwogen dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit, dat ertoe strekt dat na de bloedafname de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid, van het Besluit worden gezonden, behoort tot het stelsel van strikte waarborgen. Hierbij is van belang dat de pleegdatum in die zaak lag in 2018. Zoals in de inleidende opmerkingen van deze schriftuur is aangegeven, is met ingang van 1 januari 2019 de werkwijze bij de politie echter veranderd. Sindsdien wordt het bloedblok tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20°C. Met ingang van 1 maart 2019 vindt ook het transport van de politie naar het laboratorium plaats in een vriezer bij -20°C.9.
In de onderhavige zaak ligt de tenlastegelegde pleegdatum op 12 april 2019, dat wil zeggen na de invoering van de nieuwe werkwijze. Dit komt ook naar voren uit de overwegingen van het Hof. Het Hof heeft immers feitelijk vastgesteld dat de buisjes met bloed ten tijde van de tenlastegelegde gedraging op een vaste temperatuur van -20°C werden ingevroren en bewaard tot aan het vervoer. Tevens heeft het Hof vastgesteld dat het vervoer naar het laboratorium in Mönchengladbach eens per week plaatsvond via een koerier, terwijl de buisjes bloed tijdens het vervoer met koudijs waren omgeven. Dit betekent dat zowel de opslag van het bloedblok door de politie als het transport naar het laboratorium heeft plaatsgehad conform dezelfde eisen als die in de bijlage bij de Regeling (zie punt 4, onder (iii), hiervoor) worden gesteld aan de opslag van bloedmonsters door een laboratorium en aan het transport in geval van tegenonderzoek. Onder deze condities doet het risico van bederf zich niet voor en heeft een eventueel vertraagde aflevering bij het laboratorium géén invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek.
Indien ervan wordt uitgegaan dat het bloedblok (pas) op 23 april 2019 is ontvangen door het laboratorium te Mönchengladbach, is er een periode van 11 dagen verstreken sinds de bloedafname. Het Hof heeft ten aanzien van dit scenario overwogen dat ‘het erop lijkt’ dat in dat geval de bezorging niet ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande kan aan die omstandigheid evenwel niet de conclusie worden verbonden dat er geen sprake is geweest van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994.10. Al aangenomen dat door het tijdsverloop van 11 dagen het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit inderdaad niet is nageleefd11., is immers toch verwezenlijkt wat dat voorschrift beoogt te waarborgen, te weten het voorkomen van bederf van het bloedmonster. Die niet-naleving vormt in dit geval derhalve geen beletsel voor een bewezenverklaring.12.
10.
Ingevolge art. 16, eerste lid, van het Besluit dient het bloedonderzoek te worden verricht binnen twee weken nadat het laboratorium de buisjes met bloed heeft ontvangen. Indien ervan wordt uitgegaan dat het laboratorium te Mönchengladbach het bloedblok heeft ontvangen op 16 april 2019 (de hiervoor onder (i) vermelde situatie), is deze termijn in het onderhavige geval met 8 dagen overschreden. Naar de mening van rekwirant heeft dit evenwel niet tot gevolg dat er geen sprake is geweest van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat het laboratorium de buisjes met bloed van de verdachte voorafgaand en na afloop van het onderzoek heeft bewaard op -20°C. Dit betekent dat het bloedmonster is bewaard conform de eisen in de bijlage bij de Regeling (zie punt 4, onder (iii), hiervoor). Onder deze condities leidt een overschrijding van de voorgeschreven termijn van twee weken er niet toe dat de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek in het gedrang komen. Deze uitkomst zou ook moeilijk te rijmen zijn met het feit dat het bloedmonster dat bestemd is voor het tegenonderzoek vanaf de datum van dagtekening van het rapport van het bloedonderzoek nog een half jaar moet worden bewaard (vgl. art. 20, eerste lid, van het Besluit).13. Naar de mening van rekwirant kan het termijnvoorschrift van art. 16, eerste lid, van het Besluit onder deze omstandigheden dan ook niet gerekend worden tot het stelsel van strikte waarborgen.14. Dit termijnvoorschrift houdt veeleer verband met de voortgang van het onderzoek, zodat het in de rede ligt dat de consequenties van een termijnoverschrijding worden beoordeeld in het kader van art. 359a Sv.
Op grond van art. 15, aanhef en onder a, van het Besluit dient het laboratorium de datum van ontvangst van de buisjes met bloed vast te leggen in een bestand. In het scenario dat het laboratorium te Mönchengladbach het bloedblok heeft ontvangen op 16 april 2019, is ook dit voorschrift geschonden. Het rapport van het bloedonderzoek vermeldt als ontvangstdatum immers 23 april 2019. Blijkens de nota van toelichting bij het Besluit (zie punt 5 hiervoor) is het vastleggen van de ontvangstdatum van het bloedblok onder meer van belang om te voorkomen dat onduidelijkheid over de verblijfplaats van het bloed kan ontstaan en te kunnen waarborgen dat het bloed en de daarbij behorende gegevens beschikbaar zijn op het moment dat zij nodig zijn voor een tegenonderzoek. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat door vastlegging van de ontvangstdatum, achteraf kan worden nagegaan of de hiervoor besproken voorschriften van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d (‘zo spoedig mogelijke bezorging’) en art. 16, eerste lid (‘onderzoek binnen twee weken na ontvangst bloedblok’), van het Besluit in acht zijn genomen. Uit deze strekking volgt dat het voorschrift van art. 15, aanhef en onder a, van het Besluit niet rechtstreeks in verband staat met de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek. Naar de mening van rekwirant behoort ook dit voorschrift derhalve niet tot het stelsel van strikte waarborgen.
Het Hof heeft in meer algemene zin overwogen dat de kern van het probleem in dit geval zit in de deugdelijkheid van de administratie en van de controle op door Nederland naar het buitenland verzonden bloed. Het Hof heeft in dit kader overwogen dat ‘de algehele administratie van wat er wanneer waar met het te onderzoeken bloed gebeurt, in dit geval niet sluitend blijkt te zijn’. Daar staat echter tegenover dat uit de vaststellingen van het Hof volgt dat het bloedmonster vanaf de bloedafname tot aan de uitvoering van het feitelijke bloedonderzoek steeds onder geconditioneerde omstandigheden bij -20°C is bewaard en vervoerd. Er is zogezegd sprake van een ‘gesloten keten’. Zoals het Hof zelf ook heeft overwogen, staat de deugdelijkheid van het laboratoriumonderzoek en de daardoor gegenereerde uitslag op zichzelf niet ter discussie. Naar de mening van rekwirant is het in deze omstandigheden van ondergeschikt belang of het bloedblok nu op 16 april 2019 of op 23 april 2019 is aangekomen bij het laboratorium in Mönchengladbach. In elk geval levert de onduidelijkheid die daaromtrent bestaat geen reden op om de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde.
11.
Zoals uit het voorgaande volgt, is er noch in het ene scenario noch in het andere scenario sprake van de schending van een strikte waarborg. Dit wordt naar de mening van rekwirant niet anders door de door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheid dat de buisjes met het van de verdachte afgenomen bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat zijn gebracht. Art. 14, tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit maakt het immers uitdrukkelijk mogelijk dat het bloedonderzoek wordt verricht door een buitenlands laboratorium. Dit buitenlandse laboratorium moet zijn geaccrediteerd door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie aan de hand van criteria die vergelijkbaar zijn met de criteria die gelden voor Nederlandse laboratoria. Tevens moet het buitenlandse laboratorium, net als Nederlandse laboratoria, deskundig zijn op het terrein van de bio-analyse. Hieruit volgt dat een buitenlands laboratorium is gebonden aan dezelfde, althans vergelijkbare kwaliteitseisen als Nederlandse laboratoria. Er bestaat dan ook geen enkele grond om in zaken als de onderhavige onderscheid te maken tussen Nederlandse en buitenlandse laboratoria. Het enkele feit dat in dit geval het bloedonderzoek is verricht door een Duits laboratorium, brengt in de visie van rekwirant dan ook niet mee dat de hiervoor besproken voorschriften van het Besluit ineens ‘van kleur verschieten’ en in deze zaak plots wel gerekend moeten worden tot het stelsel van strikte waarborgen.
Tot slot doet ook de door het Hof betrokken omstandigheid dat het bij de buisjes met bloed gaat om humaan lichaamsmateriaal, dat niet op vrijwillige basis, maar op last van de wetgever wordt afgegeven ten behoeve van de opsporing van stafbare feiten, niet aan het voorgaande af. Weliswaar heeft de Hoge Raad na de invoering van de bloedproef in 1974 herhaaldelijk overwogen dat de wetgever mede in de wijziging welke de processuele positie van de verdachte door de invoering van art. 33a WVW (oud) (thans: art. 163 WVW 1994) heeft ondergaan, aanleiding heeft gevonden het verrichten van een bloedonderzoek te omringen met een stelsel van strikte waarborgen15., maar daarmee is nog niet gezegd dat elk uitvoeringsvoorschrift tot dat stelsel behoort. Het feit dat de afgifte van bloed — in de woorden van het Hof — een ‘gedwongen karakter’ heeft, levert daarom geen (zelfstandig) argument op om de hiervoor besproken voorschriften van het Besluit in deze zaak aan te merken als behorend tot het stelsel van strikte waarborgen.
12.
Gelet op het voorgaande is rekwirant van mening dat 's Hofs oordeel dat de voorschriften van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, art. 15, aanhef en onder a, en art. 16, eerste lid, van het Besluit in een geval als het onderhavige, waarin het bloedmonster vanaf de bloedafname tot aan de uitvoering van het feitelijke bloedonderzoek steeds onder geconditioneerde omstandigheden bij -20°C is bewaard en vervoerd, behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in art. 8, vijfde lid, WVW 1994 is omringd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheid dat de buisjes met het van de verdachte afgenomen bloed buiten de rechtssfeer van de Nederlandse staat zijn gebracht, maakt dit niet anders. Het Hof is aldus uitgegaan van een verkeerde uitleg van de in de tenlastelegging opgenomen term ‘onderzoek’ en heeft de verdachte derhalve vrijgesproken van iets anders dan hem was tenlastegelegd. Het Hof heeft daarmee de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
In elk geval is 's Hofs oordeel dat er geen sprake is geweest van een ‘onderzoek’ in voormelde zin niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, nu — zoals het Hof tevens heeft vastgesteld — de deugdelijkheid van het laboratoriumonderzoek en de daardoor gegeneerde uitslag op zichzelf niet ter discussie staat.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft, zal het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 februari 2021 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 24 juni 2021
mr. W. Bos
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑06‑2021
Zie Stb. 2016, 529.
Zie HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:619-623.
Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:619, NJ 2021/174; HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:620; HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:621; HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 en HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952, NJ 1982/385.
Anders dan in de zaak die aan de orde was in — het nog nader te bespreken — HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 is in de onderhavige zaak het bloedblok rechtstreeks toegezonden aan het Duitse laboratorium, dus zonder tussenkomst van het NFI.
In de praktijk wordt het rapport meestal pas enkele dagen na het feitelijke onderzoek opgesteld.
Onder vigeur van het ingetrokken Besluit alcoholonderzoeken luidde de maatstaf dat het afgenomen bloedmonster ‘zonder uitstel’ moest worden toegezonden aan het laboratorium. Vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011: BR 3043, NJ 2011/486 en HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 6206, NJ 2012/350. In beide arresten wordt verwezen naar HR 14 maart 1978, NJ 1978/385.
Vgl. conclusie AG Harteveld voor HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, punt 3.11 en 3.12, onder verwijzing naar de nota van toelichting bij art. 13 van het oude Bloedproefbesluit in Stb. 1974, 596.
Bederf kan zich onder meer voordoen, indien het bloedmonster wordt bewaard bij kamertemperatuur of in de koelkast.
Vgl. hetgeen de AG heeft aangevoerd in het schriftelijk requisitoir onder het kopje ‘Verweer repliek’.
Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5703 (ontvangst bloedblok na 26 dagen).
Steun voor deze gedachte lijkt gevonden te kunnen worden in HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW 6206, NJ 2012/350. In deze zaak was het bloedmonster 11 dagen na de bloedafname ontvangen door het NFI. De Hoge Raad achtte 's Hofs kennelijke oordeel dat het bloedmonster ‘zonder uitstel’ was toegezonden zonder nadere motivering, die ontbrak, niet begrijpelijk.
Vgl. conclusie AG Knigge voor HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:569, NJ 2020/161, punt 3.2, die ook door het Hof wordt aangehaald.
De in de bijlage bij de Regeling voorgeschreven bewaartemperatuur van -20°C geldt ook voor deze periode van een half jaar.
Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10627 (overschrijding met één dag); Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:949 (overschrijding met ruim twee maanden) en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5029 (overschrijding met vijf dagen).
Vgl. o.a. HR 3 oktober 1978, NJ 1979/51; HR 30 september 1980, NJ 1981/54 en HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952, NJ 1982/385.