Zie voor dit laatste de mededeling van de OvJ ter terechtzitting in eerste aanleg en het zich bij de gedingstukken bevindende schrijven van de OvJ aan de raadsman van de verdachte d.d. 13 oktober 2017.
HR, 07-04-2020, nr. 19/01904
ECLI:NL:HR:2020:569
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2020
- Zaaknummer
19/01904
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:569, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:140
ECLI:NL:PHR:2020:140, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:569
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑07‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0129 met annotatie van J.H.J. Verbaan
EeR 2020, afl. 3, p. 109
Uitspraak 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed, art. 8.2.b WVW 1994. Behoort eis van ten minste 3 locaties van contra-expertise a.b.i. art. 21 Besluit alcoholonderzoeken tot stelsel van strikte waarborgen waarmee onderzoek a.b.i. in art. 8 WVW 1994 moet zijn omkleed? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2000:AA6304, inhoudende dat van een onderzoek a.b.i. art. 8.2.b WVW 1994 slechts sprake is indien strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee wetgever dat onderzoek heeft omringd en dat tot strikte waarborgen o.m. behoort dat verdachte recht heeft op tegenonderzoek. ’s Hofs oordeel dat tot strikte waarborgen waarmee wetgever bloedonderzoek als zodanig heeft omringd niet behoort dat verdachte keuzemogelijkheid heeft uit lijst van ten minste 3 door minister van Justitie en Veiligheid erkende laboratoria, getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. In art. 21.1 Besluit alcoholonderzoeken neergelegde keuzemogelijkheid vormt immers niet een waarborg voor betrouwbaarheid van bloedonderzoek als zodanig. Betrouwbaarheid van tegenonderzoek wordt ex art. 21.3 jo. art. 19.2 Besluit alcoholonderzoeken gewaarborgd door verplichting om dat onderzoek door een door minister aangewezen laboratorium volgens door minister aangewezen analysemethoden uit te voeren. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01904
Datum 7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 3 april 2019, nummer 20/001065-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de eis van ten minste drie locaties van contra-expertise, als bedoeld in artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken, niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) moet zijn omkleed.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 29 januari 2017 te Rijkevoort, gemeente Boxmeer, als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,16 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn.”
2.2.2
Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het hof het volgende overwogen:
“Bewijsoverwegingen
Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte van het primair ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd - als verwoord in de pleitnota - dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994. De raadsman heeft hiertoe primair aangevoerd dat de wijziging van artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek door de minister in strijd is met artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken.
Dit heeft tot gevolg dat de lagere regeling onverbindend is, waardoor verdachte op basis van artikel 21 van het Besluit nog altijd het recht heeft om een laboratorium aan te wijzen uit een lijst van ten minste drie door de minister erkende laboratoria, voor een tegenonderzoek, aldus de raadsman.
Subsidiair is de verdediging van oordeel dat de bezwaren ten aanzien van het laboratorium (UMC Groningen) wel degelijk zijn onderbouwd en dat het recht op tegenonderzoek moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het bloedalcoholgehalte heeft omringd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. De verdachte kan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria.
2. De officier van justitie geeft het in artikel 19 bedoelde laboratorium opdracht een voldoende hoeveelheid bloed dan wel urine ter beschikking te stellen van het door de verdachte aangewezen laboratorium.
3. Bij het tegenonderzoek worden de in artikel 19 bedoelde analysemethoden en correcties toegepast.
4. Tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte.”
Artikel 19 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. Het onderzoek van bloed of urine wordt verricht door een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen laboratorium.”
Artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek luidde tot 1 mei 2011 als volgt:
“1. De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
a. het Laboratorium van de Apotheek van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
b. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, te Rotterdam;
c. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.”
Met ingang van 1 mei 2011 luidt artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
a. het Laboratorium van de Apotheek van het Onze-Lieve-Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
b. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.
2. Het Nederlands Forensisch Instituut zendt het laboratorium dat het tegenonderzoek verricht, tenminste 1 milliliter bloed of urine.”
Artikel 12 van de Regeling bloed- en urineonderzoek is per 1 mei 2011 gewijzigd bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 16 maart 2011, nr. 5689991/11, tot wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in verband met een verandering in de aan te wijzen laboratoria voor tegenonderzoek. De toelichting bij deze regeling houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“Artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt dat de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar kan maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht en dat hij daartoe een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria. Deze laboratoria zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek. Eén van deze laboratoria betreft het Laboratorium der Apotheek van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt in Rotterdam, thans Erasmus Medisch Centrum geheten. Het Erasmus Medisch Centrum heeft mij aangegeven dat het zijn aangewezen laboratorium niet langer meer als laboratorium voor het tegenonderzoek wil laten fungeren en mij daarom verzocht dit laboratorium uit artikel 12, eerste lid, te schrappen. De reden van dit verzoek is dat het laboratorium jaarlijks slechts een gering aantal aanvragen van tegenonderzoeken ontvangt en het een (te) forse investering vergt om een goede kwaliteit te kunnen blijven leveren.
Bij de afweging van het verzoek van Erasmus Medisch Centrum heb ik betrokken dat artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken voorschrijft dat de verdachte moet kunnen kiezen uit ten minste drie erkende laboratoria voor tegenonderzoek. Indien het laboratorium van dit ziekenhuis zou wegvallen, zouden er nog maar twee laboratoria resteren voor tegenonderzoek en zou dus niet worden voldaan aan het vereiste uit dat artikellid. In de nota van toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken zijn, evenals in de nota van toelichting bij de voorganger dat besluit, het Bloedproefbesluit (Stb. 1974, 596), geen argumenten gegeven voor de minimumeis van drie laboratoria. De achtergrond van het stellen van die eis is vermoedelijk geweest dat de verdachte voldoende mogelijkheden dient te hebben om een tegenonderzoek te laten verrichten. Uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat in 2010 maar 15 tegenonderzoeken zijn aangevraagd en dat dit een normaal aantal is. Gelet hierop kan het standpunt worden verdedigd dat met twee laboratoria voldoende gewaarborgd is dat de verdachte een tegenonderzoek kan laten doen. Daarom heb ik besloten om bij deze regeling, vooruitlopend op de aanpassing van artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, aan de wens van het Erasmus Medisch Centrum te voldoen en het aangewezen laboratorium van dit ziekenhuis uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek te schrappen. Bij het nemen van mijn beslissing heeft tevens een rol gespeeld dat het verwijderen van het laboratorium van de lijst van aangewezen laboratoria duidelijkheid voor de verdachte schept. De verdachte weet dat hij met zijn verzoek om tegenonderzoek niet langer bij dit laboratorium terecht kan. Het schrappen van dit laboratorium heeft bovendien voor de resterende twee laboratoria het voordeel dat zij meer tegenonderzoeken kunnen verwerken en aldus meer expertise kunnen opbouwen hetgeen weer in het belang van de verdachte is.”
Zoals uit bovenstaand artikel 21, eerste lid, eerste volzin, van het Besluit alcoholonderzoeken naar voren komt, kan de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed wordt verricht.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad van “een onderzoek” als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek (op grond van het destijds geldende artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken).
De enkele omstandigheid dat verdachte ten gevolge van een verzuim van de wetgever niet overeenkomstig artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van het Besluit een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie laboratoria brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Immers, dat enkele verzuim staat niet eraan in de weg dat het met artikel 21 van het Besluit beoogde doel wordt bereikt. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4866), welke uitspraak in cassatie door de Hoge Raad in stand is gelaten (ECLI:NL:HR:2016:387, Bekrachtiging/bevestiging).
Het hof overweegt aanvullend dat uit de - op het Besluit alcoholonderzoeken betrekking hebbende - jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat niet elk voorschrift dat voorkomt in het in artikel 163 lid 10 (oud) Wegenverkeerswet 1994 bedoelde besluit behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 is omringd. Onderscheid moet dus worden gemaakt tussen enerzijds voorschriften die weliswaar behoren tot de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar geen betrekking hebben op het daar bedoelde onderzoek als zodanig en anderzijds voorschriften die behoren tot het stelsel van strikte waarborgen. Het onderscheidend criterium lijkt daarbij te zijn of het desbetreffende voorschrift de juistheid en de betrouwbaarheid van de uitkomst van adem- dan wel bloedonderzoek beoogt te waarborgen.
Naar het oordeel van het hof is de in artikel 21 van het Besluit opgenomen keuzemogelijkheid van ten minste drie door de minister erkende laboratoria voor een tegenonderzoek weliswaar een voorschrift behorend bij de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar is geen sprake van een strikte waarborg met als gevolg dat de lagere regeling onverbindend zou zijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is bovendien niet aannemelijk geworden dat de door de verdachte opgegeven bezwaren tegen voornoemd laboratorium (UMCG) van dusdanige aard waren, dat redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden dat hij dit laboratorium zou aanwijzen voor het tegenonderzoek. Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad. Het hof is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verdachtes bloed geldt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen en acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.”
2.3
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen - zoals deze luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging - van belang:
- Artikel 8 lid 2 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
(...)
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.”
“4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, derde lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.”
- Artikel 19 Besluit van 5 juli 1997, houdende nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van de artikelen 160, vijfde lid, en 163 van de Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 1997, 293) (Besluit alcoholonderzoeken):
“1. Het onderzoek van bloed of urine wordt verricht door een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen laboratorium.
2. Het alcoholgehalte wordt bepaald volgens een van de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen analysemethoden en met toepassing van de door hem vastgestelde correcties.”
- Artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken:
“1. De verdachte kan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria.
2. De officier van justitie geeft het in artikel 19 bedoelde laboratorium opdracht een voldoende hoeveelheid bloed dan wel urine ter beschikking te stellen van het door de verdachte aangewezen laboratorium.
3. Bij het tegenonderzoek worden de in artikel 19 bedoelde analysemethoden en correcties toegepast.
4. Tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte.”
2.4
Vooropgesteld moet worden dat van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder b, WVW 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot de strikte waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek. (Vgl. HR 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6304, rechtsoverweging 3.2.1.)
2.5
Het hof heeft geoordeeld dat tot de strikte waarborgen waarmee de wetgever het bloedonderzoek als zodanig heeft omringd niet behoort dat de verdachte een keuzemogelijkheid heeft uit een lijst van ten minste drie door de minister van Justitie en Veiligheid erkende laboratoria. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De in artikel 21 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken neergelegde keuzemogelijkheid vormt immers niet een waarborg voor de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek als zodanig. De betrouwbaarheid van het tegenonderzoek wordt ingevolge artikel 21 lid 3 in samenhang met artikel 19 lid 2 Besluit alcoholonderzoeken gewaarborgd door de verplichting om dat onderzoek door een door de minister aangewezen laboratorium volgens door de minister aangewezen analysemethoden uit te voeren.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020.
Conclusie 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie A-G. Art. 8 lid 2 sub b WVW 1994. Recht op tegenonderzoek. Het middel stelt de vraag aan de orde of de mogelijkheid die art. 21 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken (oud) de verdachte bood om ten behoeve van een tegenonderzoek een keuze te maken uit ten minste drie laboratoria, behoorde tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek was omringd. De A-G beantwoordt die vraag ontkennend. Hij stelt zich daarom op het standpunt dat de Hoge Raad het cassatieberoep moet verwerpen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01904
Zitting 18 februari 2020
CONCLUSIE
G. Knigge
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 3 april 2019 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “overtreding van artikel 8, tweede lid, onderbeel b van de Wegenverkeerswet 1994 (1,16 milligram)”, veroordeeld tot een geldboete van € 650,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 13 dagen hechtenis. Daarnaast is hem de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van zes maanden.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
1.3.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte heeft, nadat hem het resultaat van het onderzoek naar het alcoholgehalte in zijn bloed bekend was gemaakt, aan de officier van justitie te kennen gegeven een tegenonderzoek te wensen. Vervolgens kreeg hij enkel de mogelijkheid om dit onderzoek door het laboratorium van het Universitair Medisch Centrum Groningen (hierna: het UMCG) te laten uitvoeren. Dit ondanks het feit dat art. 21 lid 1 van het destijds geldende Besluit alcoholonderzoeken bepaalde dat de verdachte een keuze kon maken uit drie laboratoria voor het verrichten van het tegenonderzoek. Van de drie laboratoria die aanvankelijk in de Regeling bloed- en urineonderzoek werden aangewezen, was het laboratorium in Rotterdam afgevallen, terwijl het laboratorium in Amsterdam het NFI had laten weten geen tegenonderzoeken meer te willen of kunnen verrichten.1.Van de overblijvende mogelijkheid om het onderzoek door het UMCG te laten verrichten, heeft de verdachte geen gebruik willen maken. Daarbij beriep hij zich op twee berichten waarin de Nationale Ombudsman negatief oordeelde over het UMCG. De politierechter heeft verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 omdat art. 21 van het Besluit Alcoholonderzoeken volgens hem een strikte waarborg betreft zodat niet kan worden gesproken van een ‘onderzoek’ in de zin van art. 8 lid 2 WVW 1994. Het hof heeft de verdachte daarentegen veroordeeld en overwogen dat de genoemde keuzemogelijkheid geen strikte waarborg betreft in de zin van art. 8 lid 2 WVW 1994. Ook is het volgens het hof aan de verdachte te wijten dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden.
1.4.
1.5.
Voordat ik overga tot bespreking van het middel geef ik eerst de bewezenverklaring, de bewijsoverwegingen van het hof en het juridisch kader weer.
2. Bewezenverklaring en bewijsoverwegingen
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 29 januari 2017 te Rijkevoort, gemeente Boxmeer, als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,16 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn.”
2.2.
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverwegingen:
“Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte van het primair ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd - als verwoord in de pleitnota - dat in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994. De raadsman heeft hiertoe primair aangevoerd dat de wijziging van artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek door de minister in strijd is met artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken.Dit heeft tot gevolg dat de lagere regeling onverbindend is, waardoor verdachte op basis van artikel 21 van het Besluit nog altijd het recht heeft om een laboratorium aan te wijzen uit een lijst van ten minste drie door de minister erkende laboratoria, voor een tegenonderzoek, aldus de raadsman.
Subsidiair is de verdediging van oordeel dat de bezwaren ten aanzien van het laboratorium (UMC Groningen) wel degelijk zijn onderbouwd en dat het recht op tegenonderzoek moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het bloedalcoholgehalte heeft omringd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. De verdachte kan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria.
2. De officier van justitie geeft het in artikel 19 bedoelde laboratorium opdracht een voldoende hoeveelheid bloed dan wel urine ter beschikking te stellen van het door de verdachte aangewezen laboratorium.
3. Bij het tegenonderzoek worden de in artikel 19 bedoelde analysemethoden en correcties toegepast.
4. Tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte.”
Artikel 19 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. Het onderzoek van bloed of urine wordt verricht door een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen laboratorium.”
Artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek luidde tot 1 mei 2011 als volgt:
“ 1. De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
a. het Laboratorium van de Apotheek van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
b. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, te Rotterdam;
c. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.”
Met ingang van 1 mei 2011 luidt artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
“1. De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
a. het Laboratorium van de Apotheek van het Onze-Lieve-Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
b. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.
2. Het Nederlands Forensisch Instituut zendt het laboratorium dat het tegenonderzoek verricht, tenminste 1 millimeter bloed of urine.”
“Artikel 12 van de Regeling bloed- en urineonderzoek is per 1 mei 2011 gewijzigd bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 16 maart 2011, nr. 5689991/11, tot wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in verband met een verandering in de aan te wijzen laboratoria voor tegenonderzoek. De toelichting bij deze regeling houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“Artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt dat de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar kan maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht en dat hij daartoe een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria. Deze laboratoria zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek. Eén van deze laboratoria betreft het Laboratorium der Apotheek van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt in Rotterdam, thans Erasmus Medisch Centrum geheten. Het Erasmus Medisch Centrum heeft mij aangegeven dat het zijn aangewezen laboratorium niet langer meer als laboratorium voor het tegenonderzoek wil laten fungeren en mij daarom verzocht dit laboratorium uit artikel 12, eerste lid, te schrappen. De reden van dit verzoek is dat het laboratorium jaarlijks slechts een gering aantal aanvragen van tegenonderzoeken ontvangt en het een (te) forse investering vergt om een goede kwaliteit te kunnen blijven leveren.
Bij de afweging van het verzoek van Erasmus Medisch Centrum heb ik betrokken dat artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken voorschrijft dat de verdachte moet kunnen kiezen uit ten minste drie erkende laboratoria voor tegenonderzoek. Indien het laboratorium van dit ziekenhuis zou wegvallen, zouden er nog maar twee laboratoria resteren voor tegenonderzoek en zou dus niet worden voldaan aan het vereiste uit dat artikellid. In de nota van toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken zijn, evenals in de nota van toelichting bij de voorganger dat besluit, het Bloedproefbesluit (Stb, 1974, 596), geen argumenten gegeven voor de minimumeis van drie laboratoria. De achtergrond van het stellen van die eis is vermoedelijk geweest dat de verdachte voldoende mogelijkheden dient te hebben om een tegenonderzoek te laten verrichten. Uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat in 2010 maar 15 tegenonderzoeken zijn aangevraagd en dat dit een normaal aantal is. Gelet hierop kan het standpunt worden verdedigd dat met twee laboratoria voldoende gewaarborgd is dat de verdachte een tegenonderzoek kan laten doen. Daarom heb ik besloten om bij deze regeling, vooruitlopend op de aanpassing van artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, aan de wens van het Erasmus Medisch Centrum te voldoen en het aangewezen laboratorium van dit ziekenhuis uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek te schrappen. Bij het nemen van mijn beslissing heeft tevens een rol gespeeld dat het verwijderen van het laboratorium van de lijst van aangewezen laboratoria duidelijkheid voor de verdachte schept. De verdachte weet dat hij met zijn verzoek om tegenonderzoek niet langer bij dit laboratorium terecht kan. Het schrappen van dit laboratorium heeft bovendien voor de resterende twee laboratoria het voordeel dat zij meer tegenonderzoeken kunnen verwerken en aldus meer expertise kunnen opbouwen hetgeen weer in het belang van de verdachte is.”
Zoals uit bovenstaand artikel 21, eerste lid, eerste volzin, van het Besluit alcoholonderzoeken naar voren komt, kan de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed wordt verricht.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad van "een onderzoek" als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek (op grond van het destijds geldende artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken).
De enkele omstandigheid dat verdachte ten gevolge van een verzuim van de wetgever niet overeenkomstig artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van het Besluit een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie laboratoria brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Immers, dat enkele verzuim staat niet eraan in de weg dat het met artikel 21 van het Besluit beoogde doel wordt bereikt. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4866), welke uitspraak in cassatie door de Hoge Raad in stand is gelaten (ECLI:NL:HR:2016:387, Bekrachtiging/bevestiging).
Het hof overweegt aanvullend dat uit de - op het Besluit alcoholonderzoeken betrekking hebbende - jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat niet elk voorschrift dat voorkomt in het in artikel 163 lid 10 (oud) Wegenverkeerswet 1994 bedoelde besluit behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 is omringd. Onderscheid moet dus worden gemaakt tussen enerzijds voorschriften die weliswaar behoren tot de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar geen betrekking hebben op het daar bedoelde onderzoek als zodanig en anderzijds voorschriften die behoren tot het stelsel van strikte waarborgen. Het onderscheidend criterium lijkt daarbij te zijn of het desbetreffende voorschrift de juistheid en de betrouwbaarheid van de uitkomst van adem- dan wel bloedonderzoek beoogt te waarborgen.
Naar het oordeel van het hof is de in artikel 21 van het Besluit opgenomen keuzemogelijkheid van ten minste drie door de minister erkende laboratoria voor een tegenonderzoek weliswaar een voorschrift behorend bij de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar is geen sprake van een strikte waarborg met als gevolg dat de lagere regeling onverbindend zou zijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is bovendien niet aannemelijk geworden dat de door de verdachte opgegeven bezwaren tegen voornoemd laboratorium (UMCG) van dusdanige aard waren, dat redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden dat hij dit laboratorium zou aanwijzen voor het tegenonderzoek. Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad. Het hof is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verdachtes bloed geldt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman in al zijn onderdelen en acht het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.”
3. Juridisch kader
3.1.
De toepasselijke bepalingen ten tijde van het tenlastegelegde feit ( 29 januari 2017) luidden als volgt2.:
- -
art. 8 lid 2 onder b WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.”
- -
“4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, derde lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.”
- -
Art. 19 Besluit alcoholonderzoeken3.:
“1. Het onderzoek van bloed of urine wordt verricht door een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen laboratorium.
2. Het alcoholgehalte wordt bepaald volgens een van de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen analysemethoden en met toepassing van de door hem vastgestelde correcties.”- Art. 21 Besluit alcoholonderzoeken:
“1. De verdachte kan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria.
2. De officier van justitie geeft het in artikel 19 bedoelde laboratorium opdracht een voldoende hoeveelheid bloed dan wel urine ter beschikking te stellen van het door de verdachte aangewezen laboratorium.
3. Bij het tegenonderzoek worden de in artikel 19 bedoelde analysemethoden en correcties toegepast.
4. Tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte.”
- Art. 12 lid 1 van de Regeling bloed- en urineonderzoek:4.
“1. De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
a. het Laboratorium van de Apotheek van het Onze-Lieve-Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
b. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.
2. Het Nederlands Forensisch Instituut zendt het laboratorium dat het tegenonderzoek verricht, tenminste 1 millimeter bloed of urine.”
3.2.
Het is vaste jurisprudentie dat de niet-naleving van een voorschrift dat behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek is omringd, leidt tot vrijspraak en wel omdat in dat geval van een “onderzoek” in de zin van art. 8 lid 2 WVW 1994 geen sprake is. Niet elk uitvoeringsvoorschrift behoort echter tot het bedoelde stelsel van strikte waarborgen.5.Daarnaast is het zo dat de niet-naleving van een doorgaans als ‘strikte waarborg’ aan te merken voorschrift niet steeds dwingt tot de conclusie dat het bestanddeel ‘onderzoek’ niet kan worden bewezenverklaard. Indien, ondanks het niet-naleven van het desbetreffende voorschrift, toch verwezenlijkt is wat dat voorschrift bedoelt te waarborgen, vormt die niet-naleving geen beletsel voor een bewezenverklaring. Dit kan zich voordoen bij voorschriften die de betrouwbaarheid van het onderzoek indirect beogen te waarborgen.6.
3.3.
Het recht op een tegenonderzoek behoort tot het stelsel van strikte waarborgen rondom het onderzoek van bloed ter bepaling van het alcoholgehalte ervan.7.Daaruit volgt, zo overwoog de Hoge Raad in HR 21 februari 1995, NJ 1995/439 op basis van de destijds geldende regelgeving, dat als een verdachte te kennen heeft gegeven van dat recht gebruik te willen maken, het verrichte onderzoek van het van de verdachte afgenomen bloed in beginsel niet kan worden aangemerkt als een ‘onderzoek’ als bedoeld in art 8 lid 2 sub b WVW 1994 en dat dit alleen anders is als hetzij de kennisgeving van de wens om een tegenonderzoek meer dan een jaar na de datum van de bloedafname is gedaan, hetzij de verdachte heeft laten blijken van het tegenonderzoek af te zien dan wel het aan hem te wijten is dat het tegenonderzoek niet plaatsvindt.8.
4. Bespreking van het middel
4.1.
Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de in art. 21 van het toenmalige Besluit alcoholonderzoeken (hierna: het Besluit) neergelegde eis van ten minste drie “locaties van contra-expertise”, niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek in de zin van art. 8 lid 2 WVW 1994 is omkleed, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
4.2.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het beroep dat door het hof wordt gedaan op HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:387 niet opgaat. Dat komt mij juist voor. In de conclusie die aan het arrest voorafging concludeerde A-G Machielse in navolging van het hof dat de verdachte het verzoek om een tegenonderzoek niet binnen een jaar na de bloedafname had gedaan en dat dus van een recht op tegenonderzoek waarop de waarborgen van art. 21 Besluit van toepassing waren, geen sprake was. Zijns inziens stuitten de middelen daarop af. De Hoge Raad deed het beroep vervolgens op de voet van art. 81 lid 1 RO af. Een oordeel over de vraag of de mogelijkheid om uit drie laboratoria te kiezen een strikte waarborg vormt, kan daarin niet gelezen worden.
4.3.
Ik stel voorop dat, als moet worden geoordeeld dat de bedoelde keuzemogelijkheid tot het stelsel van strikte waarborgen behoort, het van weinig belang is waardoor die keuzemogelijkheid is gefrustreerd en welke instantie daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden. Het maakt vanuit het perspectief van de verdachte niet uit of hij zijn keuzerecht niet kan verwezenlijken doordat de Minister in strijd met het Besluit het Rotterdamse laboratorium uit art. 12 Regeling bloed- en urineonderzoek (oud) heeft geschrapt zonder daarvoor in de plaats een ander laboratorium aan te wijzen dan wel doordat de justitiële autoriteiten zich neergelegd lijken te hebben bij de opstelling van het Amsterdamse laboratorium. Feit is dat de verdachte geen enkele keuze is gelaten.
4.4.
De strafbaarstelling van het rijden met een uit een onderzoek gebleken te hoog alcoholgehalte in het bloed dateert van 1974.9.Het daarbij behorende Besluit van 9 oktober 1974, Stb. 596 (dat door het leven ging als het Bloedproefbesluit) kende de verdachte in art. 12 lid 1 het recht op een tegenonderzoek toe. Art. 12 lid 2 hield vervolgens in dat de verdachte “hiertoe een laboratorium [kan] aanwijzen uit een lijst van tenminste drie door Onze Minister erkende laboratoria”. De Nota van toelichting op art. 12 vermeldde alleen dat de verdachte zal kunnen kiezen uit “enkele” door de Minister van Justitie erkende laboratoria en dat deze laboratoria aan “hoge eisen van betrouwbaarheid” moeten voldoen. Waarom het er tenminste drie moeten zijn en waarom de verdachte de keuze is gelaten, blijkt uit deze toelichting niet. In art. 14 van de Beschikking van 21 oktober 1974, Stct. 1974, 209 werden door de Minister maar liefst vier laboratoria aangewezen, te weten:
a. Laboratorium voor Klinische Chemie, Onze-Lieve-Vrouwe Gasthuis, Amsterdam;
b. Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, Laboratorium der Apotheek;
c. Laboratorium der Apotheek van het Academisch Ziekenhuis, Groningen;
d. Klinisch-Chemisch Laboratorium van het De Wever Ziekenhuis, Heerlen.
Waarom de keuze op deze laboratoria is gevallen, werd niet toegelicht. Wel lijkt het erop dat de geografische spreiding van de laboratoria een punt van aandacht is geweest.
4.5.
In 1987, toen de ademanalyse werd ingevoerd, maakten het Bloedproefbesluit en de Bloedproefbeschikking plaats voor het Besluit alcoholonderzoeken (Besluit van 24 september 1987, Stb. 432) en de Regeling bloed- en urineonderzoek (Regeling van 25 september 1987, Stct. 187). Art. 21 lid 1 van het Besluit was gelijkluidend aan zijn opvolger, art. 21 lid 1 van het Besluit alcoholonderzoeken van 5 juli 1997, Stb. 1997, 293 (hiervoor geciteerd). De Nota van toelichting vermeldde enkel dat de bepalingen in de artikelen 17 t/m 22 zo goed als geheel overeenkwamen met de artikelen 8 t/m 13 van de Bloedproefbeschikking. In art. 13 Regeling bloed- en urineonderzoek werden dezelfde vier laboratoria aangewezen als in art. 14 van de Bloedproefbeschikking.
4.6.
De Regeling bloed- en urineonderzoek werd in 1997 vervangen door een nieuwe Regeling bloed- en urineonderzoek (Stct. 1997, 129). In art. 13 van deze Regeling werden weer dezelfde vier laboratoria aangewezen. De Regeling uit 1997 moest op haar beurt plaatsmaken voor de Regeling bloed- en urineonderzoek uit 2005 (Stct. 2005, 188). Een verschil was dat het laboratorium van het De Wever Ziekenhuis in Heerlen niet meer voorkwam in de – nu in art. 12 neergelegde – opsomming van laboratoria waar een tegenonderzoek kon plaatsvinden. Als reden werd in de Nota van toelichting genoemd dat dit laboratorium “de methode waarmee het tegenonderzoek moet worden uitgevoerd, niet meer [blijkt] toe te passen”.
4.7.
Artikel 12 lid 1 van de Regeling bloed- en urineonderzoek werd per 1 mei 2011 gewijzigd.10.Daardoor verdween ook het Dijkzigt Ziekenhuis in Rotterdam uit de opsomming van erkende laboratoria. Het hof heeft de toelichting op deze wijziging al in zijn overwegingen weergegeven, maar voor de duidelijkheid wordt zij hier herhaald. Die toelichting houdt het volgende in:
“Artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt dat de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar kan maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht en dat hij daartoe een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria. Deze laboratoria zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek. Eén van deze laboratoria betreft het Laboratorium der Apotheek van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt in Rotterdam, thans Erasmus Medisch Centrum geheten. Het Erasmus Medisch Centrum heeft mij aangegeven dat het zijn aangewezen laboratorium niet langer meer als laboratorium voor het tegenonderzoek wil laten fungeren en mij daarom verzocht dit laboratorium uit artikel 12, eerste lid, te schrappen. De reden van dit verzoek is dat het laboratorium jaarlijks slechts een gering aantal aanvragen van tegenonderzoeken ontvangt en het een (te) forse investering vergt om een goede kwaliteit te kunnen blijven leveren.
Bij de afweging van het verzoek van Erasmus Medisch Centrum heb ik betrokken dat artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken voorschrijft dat de verdachte moet kunnen kiezen uit ten minste drie erkende laboratoria voor tegenonderzoek. Indien het laboratorium van dit ziekenhuis zou wegvallen, zouden er nog maar twee laboratoria resteren voor tegenonderzoek en zou dus niet worden voldaan aan het vereiste uit dat artikellid. In de nota van toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken zijn, evenals in de nota van toelichting bij de voorganger dat besluit, het Bloedproefbesluit (Stb, 1974, 596), geen argumenten gegeven voor de minimumeis van drie laboratoria. De achtergrond van het stellen van die eis is vermoedelijk geweest dat de verdachte voldoende mogelijkheden dient te hebben om een tegenonderzoek te laten verrichten. Uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat in 2010 maar 15 tegenonderzoeken zijn aangevraagd en dat dit een normaal aantal is. Gelet hierop kan het standpunt worden verdedigd dat met twee laboratoria voldoende gewaarborgd is dat de verdachte een tegenonderzoek kan laten doen. Daarom heb ik besloten om bij deze regeling, vooruitlopend op de aanpassing van artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, aan de wens van het Erasmus Medisch Centrum te voldoen en het aangewezen laboratorium van dit ziekenhuis uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek te schrappen. Bij het nemen van mijn beslissing heeft tevens een rol gespeeld dat het verwijderen van het laboratorium van de lijst van aangewezen laboratoria duidelijkheid voor de verdachte schept. De verdachte weet dat hij met zijn verzoek om tegenonderzoek niet langer bij dit laboratorium terecht kan. Het schrappen van dit laboratorium heeft bovendien voor de resterende twee laboratoria het voordeel dat zij meer tegenonderzoeken kunnen verwerken en aldus meer expertise kunnen opbouwen hetgeen weer in het belang van de verdachte is.”
Door de bedoelde wijziging kwam art. 12 lid 1 Regeling bloed- en urineonderzoek te luiden zoals onder punt 3.1 is weergegeven. Het artikellid is tot aan de intrekking van de Regeling in 2017 niet meer gewijzigd.
4.8.
Sinds 1 juli 2017 geldt een regeling die op een wat andere leest is geschoeid. Gebroken is met het systeem dat de Minister het laboratorium moet aanwijzen dat het onderzoek verricht. Art. 14 lid 2 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer bepaalt kort gezegd dat voor het verrichten van onderzoek alleen een laboratorium in aanmerking komt dat is geaccrediteerd volgens bepaalde criteria. Dat kan ook een buitenlands laboratorium zijn. Verschil tussen laboratoria die het eerste bloedonderzoek verrichten en laboratoria die met het tegenonderzoek zijn belast, wordt in de regeling niet gemaakt.11.De Nota van toelichting op het artikellid houdt onder meer het volgende in:12.
“In artikel 14, tweede lid, van dit besluit is een omschrijving gegeven van de laboratoria die bloedonderzoeken mogen verrichten. Hierdoor is het niet langer nodig de laboratoria afzonderlijk aan te wijzen, zoals artikel 19, eerste lid, van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken voorschreef. Ieder laboratorium dat aan de hierna vermelde kwaliteitseisen voldoet, kan een bloedonderzoek verrichten en vaststellen welke en hoeveel bewustzijnsbeïnvloedende stof of stoffen in het bloed van de verdachte voorkomen. Dat neemt niet weg dat, net zoals nu het geval is, het primaat van de bloedonderzoeken in de praktijk bij het NFI zal blijven liggen. Die stelling is gebaseerd op de pilot die in het najaar van 2009 tot eind 2011 op initiatief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft plaatsgevonden17 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2016-529.html). Deze pilot had tot doel inzicht te verkrijgen in het effect van de inschakeling van particuliere instituten op de strafrechtsketen en op de kwaliteit, veiligheid en informatie en continuïteit van beschikbaarheid van forensisch onderzoek. Uit de pilot is gebleken dat slechts in een zeer klein aantal gevallen particuliere instituten toxicologisch onderzoek doen. Door in dit besluit de mogelijkheid te behouden dat een laboratorium van een ander instituut dan het laboratorium van het NFI voor een bloedonderzoek wordt ingeschakeld, wordt de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek gewaarborgd. Redenen om naar een ander laboratorium uit te wijken kunnen de capaciteit van het NFI zijn of de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht. Mocht in de praktijk blijken dat het aantal bloedonderzoeken waartoe opdracht wordt gegeven, het aantal bloedonderzoeken overstijgt dat het NFI met het openbaar ministerie en de politie in het zogenaamde Service Level Agreement heeft afgesproken te zullen uitvoeren, dan biedt dit besluit de mogelijkheid om de bloedonderzoeken die het NFI niet kan verrichten, alsnog bij een ander laboratorium te laten uitvoeren. Een andere reden om een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI in te schakelen kan zijn dat het vanwege de met het transport gemoeide afstand en tijd onwenselijk is om het afgenomen bloed bij het NFI te laten onderzoeken. In dat geval biedt dit besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in artikel 14, tweede lid, van dit besluit gestelde eisen.”
Dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek blijkt uit art. 13 lid 2 en art. 17 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Art. 19 van dat Besluit geeft een regeling voor dat tegenonderzoek. Van belang is hier het derde lid van het artikel dat als volgt aanvangt: “Tegenonderzoek geschiedt op initiatief van en voor rekening van de verdachte”. Daarin ligt besloten dat niet langer in de tussenkomst van de officier van justitie of een andere functionaris is voorzien. De verdachte moet het tegenonderzoek zelf regelen. De Nota van toelichting op art. 19 houdt daarover het volgende in:13.
“Anders dan in het ontwerp van het besluit was geregeld, is naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak voor het verrichten van een tegenonderzoek geen interventie van de officier van justitie vereist en ook niet van een andere functionaris. De verdachte kan zelf beslissen of hij een tegenonderzoek wil laten uitvoeren. Indien hij dat wenst, dient hij voor dat onderzoek op grond van artikel 19, derde lid, een bedrag te betalen aan het laboratorium dat het onderzoek voor hem zal uitvoeren. Indien hij die verplichting niet binnen twee weken nakomt, vervalt op grond van het vierde lid van artikel 19 zijn recht op tegenonderzoek.
De verdachte bepaalt zelf of hij het resultaat van het tegenonderzoek in zijn strafzaak inbrengt.”
4.9.
Met de Minister in de toelichting op de wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in 2011 kan worden vastgesteld dat in de geschiedenis van de regelgeving geen argumenten zijn te vinden waarom de verdachte uit tenminste drie laboratoria moest kunnen kiezen. De Minister vermoedde dat de reden was dat de verdachte voldoende mogelijkheden moest hebben om een tegenonderzoek te kunnen laten uitvoeren. Dat lijkt inderdaad de meest aannemelijke verklaring. Dat de Minister tenminste drie laboratoria van hoogstaande kwaliteit diende aan te wijzen, kan gezien worden als een garantie dat er voldoende capaciteit was om een betrouwbaar tegenonderzoek te verrichten. Daarbij dient voor ogen te worden gehouden dat de bloedproef aanvankelijk de enige mogelijkheid was om het alcoholgehalte in het lichaam van de bestuurder vast te stellen. De ademanalyse werd in 1987 ingevoerd mede omdat het NFI (toen nog het Gerechtelijk Laboratorium) de stroom aan bloedonderzoeken niet meer aan kon.14.De introductie van de ademanalyse zorgde voor een daling van het aantal bloedonderzoeken en daarmee ook van het aantal tegenonderzoeken. Zoals de Minister aangaf, was het normale aantal tegenonderzoeken in 2010 nog slechts 15 per jaar.
4.10.
In de thans geldende regeling wordt de kwaliteit van het laboratorium niet meer gegarandeerd door een aanwijzing van de Minister, maar door het vereiste van accreditatie. Het gevolg daarvan is dat de regelgeving geen garantie meer bevat dat er voldoende capaciteit is. Voor een minimum aantal laboratoria hoeft de minister niet meer te zorgen. Het stilzwijgende uitgangspunt is kennelijk dat er in binnen- en buitenland voldoende geaccrediteerde laboratoria zijn te vinden die in staat én bereid zijn om (tegen)onderzoeken te verrichten. In het verlengde daarvan ligt dat de verdachte feitelijk misschien wel een ruime mogelijkheid heeft om te kiezen uit in aanmerking komende laboratoria, maar dat de wettelijke regeling die keuzemogelijkheid niet garandeert. Dat wijst er niet op dat die keuzemogelijkheid tegenwoordig als een wezenlijk element van de regeling wordt gezien.
4.11.
In de thans geldende regeling is voor een tegenonderzoek de tussenkomst van de officier van justitie niet meer vereist. De verdachte moet er zelf voor zorgen dat een geaccrediteerd laboratorium het door hem gewenste tegenonderzoek verricht. De vrijheid om zelf een laboratorium uit te kiezen, verkeert zo in de eigen verantwoordelijkheid om het zelf maar uit te zoeken. Ik vermoed dat het met de keuzemogelijkheid die art. 21 Besluit de verdachte liet, in wezen niet anders is gesteld. Het ging ook onder die regeling om de realisering van een wens van de verdachte. Om praktische redenen werd daarvoor de tussenkomst van de officier van justitie nodig geacht, maar die tussenkomst ging niet verder dan door die praktische redenen werd ingegeven. Het was niet nodig en wellicht ook niet wenselijk dat de officier van justitie de keuze van het laboratorium naar zich toetrok. Veel meer steekt er achter de keuze die de verdachte werd gelaten, denk ik niet. Gegeven het feit dat er meer laboratoria waren die het gewenste tegenonderzoek konden uitvoeren, kon de daardoor noodzakelijke keuze het beste aan de verdachte worden gelaten.
4.12.
Maar wat er van dit alles ook zij, van een strikte waarborg is pas sprake als het desbetreffende voorschrift direct of indirect een waarborg vormt voor de betrouwbaarheid van – in dit geval – het tegenonderzoek. Dat dit zo is, kan naar mijn mening ten aanzien van art. 21 lid 1 Besluit bezwaarlijk worden volgehouden. De kwaliteit van het laboratorium en de betrouwbaarheid van het door dat laboratorium verrichtte tegenonderzoek wordt in het Besluit gegarandeerd door de aanwijzing van het laboratorium door de Minister en door de verplichting om dat onderzoek volgens door de Minister aangewezen analysemethoden uit te voeren (zie art. 21 lid 3 jo. 19 lid 2 Besluit). Uitgangspunt was daarbij, zoals uit de toelichting op het Bloedproefbesluit blijkt, dat de aan te wijzen laboratoria aan “hoge eisen van betrouwbaarheid” moeten voldoen. De gedachte zal daarbij zijn geweest dat deze laboratoria in dit opzicht gelijkwaardig waren en dat het dus voor de betrouwbaarheid van het onderzoek niet uit kon maken door welk laboratorium het tegenonderzoek werd verricht. Ik kan mij in elk geval niet voorstellen dat de gedachte is geweest dat het met de aanwijzing van de laboratoria door de Minister niet erg nauw stak omdat de verdachte zelf een keuze diende te maken en zelf het beste in staat was om te beoordelen welk laboratorium de hoogste kwaliteit bood. Het is pas verantwoord om de keuze aan de verdachte te laten als dat voor de betrouwbaarheid van het onderzoek niet uitmaakt.
4.13.
Ik wijs er in dit verband op dat de Minister in zijn toelichting op de wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in 2011 stelde dat het “schrappen van dit laboratorium (..) bovendien voor de resterende twee laboratoria het voordeel [heeft] dat zij meer tegenonderzoeken kunnen verwerken en aldus meer expertise kunnen opbouwen hetgeen weer in het belang van de verdachte is.” Teveel laboratoria komt zo gezien de betrouwbaarheid van het tegenonderzoek juist niet ten goede. Met de concentratie van alle 15 tegenonderzoeken per jaar bij één laboratorium (het UMCG) kon die betrouwbaarheid juist wel eens zijn gediend.
4.14.
Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het middel faalt. Ik merk daarbij op dat het middel niet klaagt over het oordeel van het hof dat de bezwaren die door de verdediging zijn geuit tegen het verrichten van het onderzoek door het UMCG niet van dusdanige aard zijn dat van de verdachte redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij dit laboratorium zou aanwijzen voor het tegenonderzoek en dat hij het daarom aan zichzelf te wijten had dat geen tegenonderzoek plaatsvond. Het is dan ook ten overvloede dat ik opmerk dat, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, de klachten waarover de Ombudsman zich uitsprak, niet “bepaalde misstanden in het Groningse lab” betroffen, zodat uit de kritiek van de Ombudsman bepaald niet volgt “dat een door en/of in dat laboratorium verricht (tegen)onderzoek niet betrouwbaar is”.15.
5. Conclusie
5.1.
Het middel faalt.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2020
De wet tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 (in verband met het verbeteren van de aanpak van het rijden onder invloed van drugs; Stb. 2014. 353) is op 1 juli 2017 in werking getreden. Op die datum zijn ook het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoeken vervallen en vervangen door het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Besluit van 14 december 2016, Stb. 2016, 529) en de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 15 juni 2017, nr. 2086428, Stcrt. 2017, 35121).
Besluit van 5 juli 1997, houdende nadere regels omtrent de wijze van uitovering van de artikelen 160, vijfde lid, en 163 van de Wegenverkeerswet 1994 (Stb. 1997, 293).
Regeling van de Minister van Justitie van 5 september 2005, nr. 5373439/505, houdende nieuwe bepalingen met betrekking tot bloed- en urineonderzoek.
Zie bijvoorbeeld met betrekking tot art. 26 WVW-oud HR 14 oktober 1980, NJ 1981/489 en HR 10 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8232. Beide arresten hadden betrekking op de waarborgen bij een bloedonderzoek. Zie ook HR 31 oktober 2000, NJ 2000/725 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3616.
Zie bijvoorbeeld HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7952. Voor meer jurisprudentie verwijs ik kortheidshalve naar de conclusie die aan het arrest voorafging.
Vgl. HR 22 april 1980, NJ 1980/444; HR 26 mei 1987, NJ 1988/176; HR 21 februari 1995, NJ 1995/439. Zie ook HR 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6304.
Zie ook, met betrekking tot art. 26 WVW (oud), HR 10 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8232. De termijn van een jaar ontleende de Hoge Raad kennelijk aan de bewaartermijn van een jaar waarin de diverse regelingen tot 1 juli 2017 voorzagen. Naar geldend recht vervalt het recht op een tegenonderzoek als de verdachte de kosten van dat tegenonderzoek niet binnen twee weken nadat hem de uitslag van het onderzoek is meegedeeld, heeft voldaan. Het laboratorium dient het bloed na een half jaar te vernietigen. Zie art. 19 lid 4 en art. 20 lid 1 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
Wet van 23 mei 1973, Stb. 282, in werking getreden op 1 november 1974.
Bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 16 maart 2011, nr. 5689991/11, tot wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in verband met een verandering in de aan te wijzen laboratoria voor tegenonderzoek, Stct. 2011, 5009.
Zie het Besluit van 14 december 2016, Stb. 2016, 529, p. 30.
Idem, p. 36.
A.E. Harteveld & H.G.M. Krabbe (red.), De wegenverkeerswet 1994, Arnhem 1994, p. 146.
Zie het zich bij de gedingstukken bevindende e-mailbericht dat de raadsman van de verdachte de dag voor de zitting van de politierechter naar de rechtbank zond. De “internetprints” die als bijlage bij dit e-mailbericht zijn gevoegd, hebben betrekking op de medische behandeling van twee patiënten in het UMCG.
Beroepschrift 09‑07‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 19/01904
Betekening aanzegging: 9 juli 2019
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20190160
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Bosch d.d. 3 april 2019, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 650,-. Daarnaast is aan de verdachte de bevoegdheid ontzegd om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 8 WVW 1994, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) op 29 januari 2017 te Rijkevoort, gemeente Boxmeer, als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,16 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn.
In eerste aanleg is de verdachte door de politierechter vrijgesproken van het primair tenlastegelegde, nu volgens de politierechter niet vastgesteld kon worden hoeveel alcohol er in het bloed van de verdachte zat. Aan dat oordeel lag ten grondslag dat het onderzoek geen onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet kon zijn, nu de strikte waarborgen niet waren nageleefd. De verdachte had immers slechts de mogelijkheid om het bloedmonster te onderwerpen aan contra-expertise in Groningen, terwijl het Besluit Alcoholonderzoeken bepaald dat de verdachte de keuze moet hebben uit ten minste drie locaties van contra-expertise.
In hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat (beknopt weergegeven) het vonnis moest worden bevestigd.
Het hof heeft het verweer verworpen en het feit bewezen verklaard. Hierbij heeft het hof geoordeeld dat de eis van ten minste drie locaties van contra-expertise, als bedoeld in artikel 21 van het Besluit Alcoholonderzoeken, niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW moet zijn omkleed. Gelet hierop heeft het hof geoordeeld dat er wél sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW en heeft de verdachte veroordeeld voor het primair aan hem te laste gelegde. Dat oordeel getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is het volgende tenlastegelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 29 januari 2017 te Rijkevoort, gemeente Boxmeer, als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 1,16 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn;
subsidiair, althans indien vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 29 januari 2017 te Rijkevoort, gemeente Boxmeer, als bestuurder van een voertuig (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht’
1.2
In 1e aanleg heeft de politierechter Oost-Brabant verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde. In het vonnis heeft de politierechter daartoe overwogen en geoordeeld:
‘Nadere bewijsoverweging.
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken dan wel schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van straf of maatregel, nu niet voldaan is aan het recht op een tegenonderzoek in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Uit het verhandelde ter terechtzitting en het procesdossier is gebleken dat de resultaten van het bloedonderzoek, uitgevoerd door het Nederlands Forensisch Instituut, aan verdachte waren meegedeeld. Na deze mededeling heeft verdachte uitdrukkelijk om een tegenonderzoek gevraagd als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van het Besluit Alcoholonderzoeken. Door verdachte werd immers getwijfeld aan de uitkomst van het bloedonderzoek. De raadsman van verdachte heeft zich overeenkomstig aangehechte pleitnota op het standpunt gesteld dat in tegenstelling tot de Regeling bloed- en urineonderzoek verdachte slechts de mogelijkheid had om tegenonderzoek te laten verrichten bij één enkel laboratorium in Groningen, waardoor niet voldaan is aan de eis om voldoende mogelijkheden te hebben om tegenonderzoek te laten verrichten zoals bedoeld in artikel 21 van het Besluit Alcoholonderzoeken.
De politierechter overweegt als volgt.
Het niet naleven van deze strikte waarborg heeft, gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad, tot gevolg dat het resultaat van het bloedonderzoek niet bruikbaar is voor het bewijs. Dat leidt tot de conclusie dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Derhalve dient verdachte van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken. Voorts is de politierechter van oordeel dat gelet op de door verbalisanten waargenomen fysieke kenmerken ten aanzien van het gebruik van alcohol (‘wij roken dat de adem van de bestuurder naar hel inwendig gebruik van alcoholhoudende drank riekte’, ‘wij hoorden dat de bestuurder met dubbele tong sprak’ en ‘wij zagen dat de bestuurder onvast ter been was’) en het gegeven dat verbalisanten verdachte herhaaldelijk slingerend hebben zien rijden, het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.’
1.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 maart 2019 blijkt dat mr. T. Deckwitz, advocaat te 's‑Hertogenbosch, de raadsman die verdachte ter zitting heeft bijgestaan, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, inhoudende onder meer:
‘Ten aanzien van het primaire feit ligt de vraag voor of er sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2 aanhef en onder b Wvw.
Op basis van artikel 163 lid 10 Wvw worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels vastgesteld. En bij regeling van de minister van justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld. Het Besluit alcoholonderzoeken is een dergelijke AMvB en de Regeling bloed- en urineonderzoek is een ministeriële regeling gebaseerd op dat besluit. In het Besluit alcoholonderzoeken en de daarop voortbouwende Regeling bloed- en urineonderzoek is gedetailleerd weergegeven op welke wijze onderzoek moet plaatsvinden. In artikel 21 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken staat:
‘De verdachte kart de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aan wijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Justitie erkende laboratoria.’
Deze bepaling is glashelder en laat geen ruimte voor onduidelijkheid. De oude Regeling bloeden urineonderzoek was niet strijdig met het Besluit. Minister Opstelten heeft op 16 maart 2011 besloten om de Regeling aan te passen, hetgeen heeft geresulteerd in een nieuwe regeling per 30 april 2011 (staatscourant jaargang 2011, nr. 5009) waarbij nog slechts kan worden gekozen uit twee laboratoria. In de toelichting staat onder meer:
‘De achtergrond van het stellen van die eis (de keuzemogelijkheid uit ten minste drie door Onze Minister van Justitie erkende laboratoria als bedoeld in artikel 21 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken, advocaat) is vermoedelijk geweest dat de verdachte voldoende mogelijkheden dient te hebben om een tegenonderzoek te laten verrichten. Uit informatie van het Nederlands Forensisch instituut blijkt dat in 2010 maar 15 tegenonderzoeken zijn aangevraagd en dat dit een normaal aantal is. Gelet hierop kan het standpunt worden verdedigd dat met twee laboratoria voldoende gewaarborgd is dat de verdachte een tegenonderzoek kan laten doen. Daarom heb ik besloten om bij deze regeling, vooruitlopend op de aanpassing van artikel 21 eerste lid 1, van het Besluit alcoholonderzoeken, aan de wens van het Erasmus Medisch Centrum te voldoen en het aangewezen laboratorium van dit ziekenhuis uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek te schrappen.’
De verdediging stelt vast dat de aangepaste Regeling ‘op basis waarvan het bloedonderzoek moet worden uitgevoerd’ in strijd is met het Besluit. Dit heeft tot gevolg dat de lagere Regeling onverbindend is, waardoor cliënt op basis van artikel 21 lid 1 van het Besluit nog altijd het recht heeft om een laboratorium aan te wijzen uit een lijst van ten minste drie door de minister erkende laboratoria. Uit het onderliggende dosslier blijkt dat die keuze niet is geboden. Sterker, er is ook in strijd met de (onverbindende) Regeling gehandeld door cliënt slechts één optie te bieden. Van een keuze is geen sprake geweest.
Primair is de verdediging van oordeel dat er, gelet op de strijdigheid van de lagere Regeling met het hogere Besluit, geen plaats is voor een (soort van) belangenafweging. Net zomin als dat het een criterium zou zijn of cliënt in zijn belangen zou zijn geschaad.
Subsidiair is de verdediging van oordeel dat de bezwaren ten aanzien van het laboratorium UMC Groningen) weldegelijk zijn onderbouwd. Zo heeft de verdediging bij e-mail van 14 maart 2018 twee artikelen aan de rechtbank gezonden ter onderbouwing van de bezwaren van cliënt. Bovendien zijn er rapporten verschenen (o.a. https://www.nationaleombudsman.nl/rapporten/20ll/357l en Kamervragen gesteld. Verder staan op het internet mistanden beschreven die in het UMCG, zouden hebben plaatsgevonden. Door de bezwaren die cliënt heeft tegen het UMCG, is hij wel in zijn belangen geschaad door niet een andere keuze te krijgen zoals het Besluit voorschrijft. Daarnaast is client in zijn belangen geschaad nu hij de keuzevrijheid die hem expliciet is toebedeeld door de wetgever, niet kan effectueren.
De verdediging is het met de politierechter eens dat het recht op tegenonderzoek moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het alcoholgehalte van het bloed heeft omringd. Dat is ook de lijn van de Hoge Raad (Vgl. ECLI:NL:HR:2010:BM4412 & ECLI:NL:HR:2019:92).
In een conclusie van de A-G van 22 december 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:2707) wordt in r.o. 3.5 verwezen naar een arrest van de Hoge Raad (HR 21 februari 1995, A/V1995,439), uit welk arrest volgt (r.o. 6.2) dat wanneer een verdachte duidelijk maakt gebruik te willen maken van het recht op tegenonderzoek, het verrichte onderzoek niet kan worden aangemerkt als een ‘onderzoek’ in de zin van de wet op het moment dat het tegenonderzoek niet is verricht. In r.o. 6.3 wijst de Hoge Raad erop dat dit alleen anders kan zijn indien:
- A.
De mededeling dat een tegenonderzoek gewenst is, meer dan één jaar na de bloedafname is gedaan;
- B.
De verdachte blijk heeft gegeven van zijn recht af te zien of hij het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad.
In deze zaak is de mededeling, dat een tegenonderzoek wordt verzocht, tijdig gedaan en is er door diént ook geen blijk gegeven dat hij afstand doet van het recht op tegenonderzoek. En tot slot heeft cliënt het ook niet aan zichzelf te wijten dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad.
Er is continu duidelijk gemaakt dat cliënt het tegenonderzoek gedaan wil krijgen, waarbij cliënt zich uitsluitend heeft verzet tegen uitvoering van het onderzoek in het UMCG. Op zichzelf geen enkel probleem nu de wetgever de verdachte niet alleen de mogelijkheid geeft om tegenonderzoek te verzoeken, maar om daarbij expliciet te bepalen dat de verdachte de mogelijkheid moet krijgen om zelf uit ten minste drie laboratoria te kiezen waar dat onderzoek kan gaan plaatshebben.
Hoewel er geen expliciete toelichting wordt gegeven op de keuze van de wetgever voor ten minste drie verschillende laboratoria, kan de verdediging zich goed voorstellen dat het is ingevoerd om de onpartijdigheid van het tegenonderzoek te waarborgen. Juist wanneer de verdachte meent dat er aanleiding bestaat om het bloed opnieuw te laten onderzoeken, moet een dergelijk onderzoek in alle onafhankelijkheid plaatsvinden. En daarbij past het dat er aan de zijde van de verdachte ruimte is om zelf een keuze voor een laboratorium te maken. Zoals het nu gaat, met slechts één optie en dus geen keuze, is er in zekere zin sprake van gedwongen winkelnering.
Verder kan de keuzevrijheid verklaard worden omdat daarmee wordt voorkomen dat een laboratorium, waar specifieke bezwaren tegen bestaan, toch gebruikt moet worden. De verdediging kan zich voorstellen dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat wanneer een laboratorium bijvoorbeeld in opspraak raakt, er in het kader van de ‘laatste kans’ van het tegenonderzoek mogelijkheden moeten zijn om uit te wijken naar een ander laboratorium. Zodat discussies over bijvoorbeeld ondeugdelijkheid van het tegenonderzoek kunnen worden vermeden.
Juist de expliciete keuze van de wetgever voor het vereiste van ten minste drie laboratoria, duidt erop dat het gaat om een van de strikte waarborgen van het onderzoek.
In het kader van de ‘strikte waarborgen’ wijst de verdediging nog op een uitspraak van de Hoge Raad van 11 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR3043), waarin een afgenomen bloedmonster pas na vijf dagen (en dus niet zonder uitstel) aan het NFI werd toegezonden. Waar de feitenrechter nog oordeelde dat de verdachte daar feitelijk geen enkel nadeel door heeft geleden en de betrouwbaarheid en integriteit van het onderzoek niet ter discussie waren komen te staan, oordeelde de Hoge Raad dat als de waarborg van het zonder uitstel toezenden niet is nageleefd, de resultaten van het onderzoek niet mogen worden gebruikt omdat de eis dat een bloedmonster zonder uitstel moet worden ingezonden, behoort bij de strikte waarborgen van het onderzoek. De zaak ging dus over de kop.
Ik benoem deze zaak omdat het voorschrift van spoedige inzending feitelijk niets met het uit te voeren onderzoek van doen heeft en ook niet van invloed is op de betrouwbaarheid van de uitkomst van het onderzoek. Toch oordeelt de Hoge Raad in een dergelijk geval dat het voorschrift wél behoort tot de strikte waarborgen, waardoor er niet langer sprake is van een ‘onderzoek’. De verdediging kan zich voorstellen dat wanneer het inzenden van een bloedblok na vijf dagen al aanleiding geeft om niet langer over een ‘onderzoek’ te spreken, daar ook zeker geen sprake van is wanneer in strijd met het Besluit en de (onverbindende) Regeling geen keuze aan de verdachte wordt gegeven voor de plek van het tegenonderzoek.
Was cliënt een keuze geboden voor de plek van het tegenonderzoek zoals het Besluit en de onverbindende Regeling dat voorschrijven, dan had het onderzoek waarschijnlijk plaatsgehad. Het valt dus niet aan cliënt te wijten dat een en ander niet is gelukt. Het niet van de grond komen van het onderzoek, vloeit simpelweg voort uit het niet bieden van een keuze.
De verdediging concludeert dat er geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in de wet. Het primaire feit kan niet worden bewezen en cliënt moet worden vrijgesproken.’
1.4
Voorts is in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep nog gerelateerd dat de raadsman in aanvulling op zijn pleitnotities het volgende heeft aangevoerd:
‘Uit de brief van de officier van justitie van 13 oktober 2017 komt naar voren dat de Minister van Veiligheid en Justitie op enig moment heeft aangegeven dat met twee laboratoria kon worden volstaan. Nadien is gebleken dat ook het OLVG te Amsterdam geen verzoeken tot contra-onderzoek meer in behandeling zou nemen. Dat vind ik nogal wat! Er zijn afspraken gemaakt, waarbij een keuzemogelijkheid is geboden. Deze omstandigheden dienen mee te worden gewogen in het voordeel van cliënt.’
1.5
In het arrest heeft het hof het verweer verworpen en het primair ten laste gelegde bewezen verklaard. Het hof heeft daartoe overwogen en geoordeeld:
‘Artikel 21 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
- ‘1.
De verdachte kan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria.
- 2.
De officier van justitie geeft het in artikel 19 bedoelde laboratorium opdracht een voldoende hoeveelheid bloed dan wel urine ter beschikking te stellen van het door de verdachte aangewezen laboratorium.
- 3.
Bij het tegenonderzoek worden de in artikel 19 bedoelde analysemethoden en correcties toegepast.
- 4.
Tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte.’
Artikel 19 Besluit alcoholonderzoeken luidde als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
- ‘1.
Het onderzoek van bloed of urine wordt verricht door een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen laboratorium.’
Artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek luidde tot 1 mei 2011 als volgt:
- ‘1.
De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
- a.
het Laboratorium van de Apotheek van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
- b.
het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, te Rotterdam; c. het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen.’
Met ingang van 1 mei 2011 luidt artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek als volgt: [Vervallen per 01-07-2017]
- ‘1.
De verdachte, die de wens kenbaar heeft gemaakt dat een tegenonderzoek wordt verricht, kan, behoudens het bepaalde in artikel 11, hiertoe een van de volgende laboratoria aanwijzen:
- a.
het Laboratorium van de Apotheek van het Onze-Lieve-Vrouwe Gasthuis, te Amsterdam;
- b.
het Laboratorium der Apotheek, Academisch Ziekenhuis Groningen te Groningen. 2. Het Nederlands Forensisch Instituut zendt het laboratorium dat het tegenonderzoek verricht, tenminste 1 milliliter bloed of urine.’
Artikel 12 van de Regeling bloed- en urineonderzoek is per 1 mei 2011 gewijzigd bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 16 maart 2011, nr. 5689991/11, tot wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in verband met een verandering in de aan te wijzen laboratoria voor tegenonderzoek. De toelichting bij deze regeling houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘Artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt dat de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar kan maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht en dat hij daartoe een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria. Deze laboratoria zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek. Eén van deze laboratoria betreft het Laboratorium der Apotheek van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt in Rotterdam, thans Erasmus Medisch Centrum geheten. Het Erasmus Medisch Centrum heeft mij aangegeven dat het zijn aangewezen laboratorium niet langer meer als laboratorium voor het tegenonderzoek wil laten fungeren en mij daarom verzocht dit laboratorium uit artikel 12, eerste lid, te schrappen. De reden van dit verzoek is dat het laboratorium jaarlijks slechts een gering aantal aanvragen van tegenonderzoeken ontvangt en het een (te) forse investering vergt om een goede kwaliteit te kunnen blijven leveren. Bij de afweging van het verzoek van Erasmus Medisch Centrum heb ik betrokken dat artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken voorschrijft dat de verdachte moet kunnen kiezen uit ten minste drie erkende laboratoria voor tegenonderzoek. Indien het laboratorium van dit ziekenhuis zou wegvallen, zouden er nog maar twee laboratoria resteren voor tegenonderzoek en zou dus niet worden voldaan aan het vereiste uit dat artikellid. In de nota van toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken zijn, evenals in de nota van toelichting bij de voorganger dat besluit, het Bloedproefbesluit (Stb, 1974, 596), geen argumenten gegeven voor de minimumeis van drie laboratoria. De achtergrond van het stellen van die eis is vermoedelijk geweest dat de verdachte voldoende mogelijkheden dient te hebben om een tegenonderzoek te laten verrichten. Uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat in 2010 maar 15 tegenonderzoeken zijn aangevraagd en dat dit een normaal aantal is. Gelet hierop kan het standpunt worden verdedigd dat met twee laboratoria voldoende gewaarborgd is dat de verdachte een tegenonderzoek kan laten doen. Daarom heb ik besloten om bij deze regeling, vooruitlopend op de aanpassing van artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, aan de wens van het Erasmus Medisch Centrum te voldoen en het aangewezen laboratorium van dit ziekenhuis uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek te schrappen. Bij het nemen van mijn beslissing heeft tevens een rol gespeeld dat het verwijderen van het laboratorium van de lijst van aangewezen laboratoria duidelijkheid voor de verdachte schept. De verdachte weet dat hij met zijn verzoek om tegenonderzoek niet langer bij dit laboratorium terecht kan. Het schrappen van dit laboratorium heeft bovendien voor de resterende twee laboratoria het voordeel dat zij meer tegenonderzoeken kunnen verwerken en aldus meer expertise kunnen opbouwen hetgeen weer in het belang van de verdachte is.’
Zoals uit bovenstaand artikel 21, eerste lid, eerste volzin, van het Besluit alcoholonderzoeken naar voren komt, kan de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed wordt verricht.
Het hof is met de raadsman van oordeel dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek (op grond van het destijds geldende artikel 21 van het Besluit alcoholonderzoeken).
De enkele omstandigheid dat verdachte ten gevolge van een verzuim van de wetgever niet overeenkomstig artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van het Besluit een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie laboratoria brengt naar het oordeel van het hof niet met zich dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994. Immers, dat enkele verzuim staat niet eraan in de weg dat het met artikel 21 van het Besluit beoogde doel wordt bereikt. Het hof verwijst in dit kader naar de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 21 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4866), welke uitspraak in cassatie door de Hoge Raad in stand is gelaten (ECLI:NL:HR:2016:387, Bekrachtiging/bevestiging).
Het hof overweegt aanvullend dat uit de — op het Besluit alcoholonderzoeken betrekking hebbende — jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat niet elk voorschrift dat voorkomt in het in artikel 163 lid 10 (oud) Wegenverkeerswet 1994 bedoelde besluit behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 is omringd. Onderscheid moet dus worden gemaakt tussen enerzijds voorschriften die weliswaar behoren tot de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar geen betrekking hebben op het daar bedoelde onderzoek als zodanig en anderzijds voorschriften die behoren tot het stelsel van strikte waarborgen. Het onderscheidend criterium lijkt daarbij te zijn of het desbetreffende voorschrift de juistheid en de betrouwbaarheid van de uitkomst van adem- dan wel bloedonderzoek beoogt te waarborgen.
Naar het oordeel van het hof is de in artikel 21 van het Besluit opgenomen keuzemogelijkheid van ten minste drie door de minister erkende laboratoria voor een tegenonderzoek weliswaar een voorschrift behorend bij de procedure strekkend tot een onderzoek als bedoeld in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994, maar is geen sprake van een strikte waarborg met als gevolg dat de lagere regeling onverbindend zou zijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is bovendien niet aannemelijk geworden dat de door de verdachte opgegeven bezwaren tegen voornoemd laboratorium (UMCG) van dusdanige aard waren, dat redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden dat hij dit laboratorium zou aanwijzen voor het tegenonderzoek. Gelet hierop is het hof van oordeel dat verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad. Het hof is dan ook van oordeel dat het onderzoek van verdachtes bloed geldt als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994.’
1.6
Met het bestanddeel ‘onderzoek’ als omschreven in art. 8 WVW wordt bedoeld de ademanalyse en de bloedproef. In het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer van 14 december 2016, Stb. 2016, 529 (laatstelijk gewijzigd bij besluit van 15 februari 2018, Stb. 2018, 71) en de daarop voortbouwende Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer is gedetailleerd weergegeven op welke wijze dit onderzoek moet plaatsvinden. De voorschriften in dit besluit en deze regelingen moeten dan ook strikt worden nageleefd. Indien deze voorschriften niet zijn nageleefd, is niet te bewijzen dat het promillage ‘bij een onderzoek’ te hoog was, zodat in een dergelijk geval in beginsel vrijspraak behoort te volgen. De Hoge Raad heeft tot op heden streng vastgehouden aan dat uitgangspunt. Niet alle voorschriften zoals deze van toepassing zijn op het onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW vallen evenwel volgens de Hoge Raad onder de noemer van ‘strikte waarborgen’. Uit de rechtspraak is af te leiden dat er strikte waarborgen zijn die direct van invloed zijn op de betrouwbaarheid van het onderzoek; schending van deze waarborgen leidt tot bewijsuitsluiting. Tevens zijn er waarborgen die bij schending niet direct leiden tot twijfel aan de betrouwbaarheid van het onderzoek. Dan is er voor bewijsuitsluiting geen of minder plaats.
1.7
Enkele voorbeelden van strikte waarborgen zijn de status van het ademanalyseapparaat (HR 22 december 1992, NJ 1993/386); het handelen overeenkomstig de bij dit apparaat behorende voorschriften (HR 30 januari 1996, NJ 1996/454); het bij het proces-verbaal voegen van de schriftelijke weergave van de ademanalyse (HR 3 april 2001, VR 2001, 110); de mededeling aan de verdachte dat hij op eigen kosten om een bloedonderzoek mag verzoeken (HR 31 oktober 2000, NJ 2000/725) en het de verdachte wijzen op het recht op een tegenonderzoek direct na de mededeling van het resultaat van de ademanalyse (HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92).
1.8
In deze zaak staat in feite het recht op tegenonderzoek of contra-expertise centraal. Om te voldoen aan het bestanddeel ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 WVW dient door de verbalisanten in ieder geval (uitdrukkelijk) mede te worden gedeeld dat er een mogelijkheid bestaat tot tegenonderzoek. Uit de rechtspraak is te extraheren dat het bij een schending van voorschriften omtrent het onderzoek als bedoeld in artikel 8 WVW gaat om de vraag of ‘in geval van schending van enig voorschrift’ dat voorschrift direct van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid van het onderzoek. Indien op die vraag bevestigend moet worden beantwoord, dan dient de rechter vrij te spreken omdat niet voldaan is aan het bestanddeel ‘onderzoek’ in artikel 8 WVW.
1.9
De verdachte heeft i.c. slechts de optie gehad om het tegenonderzoek naar zijn bloed te laten verrichten in het Groningse laboratorium. Daartegen zijn van zijn kant bezwaren gerezen, die kenbaar gemaakt zijn door zijn raadsman. Daarbij is gewezen op bepaalde misstanden in het Groningse lab, waaruit volgt dat een door en/of in dat laboratorium verricht (tegen)onderzoek niet betrouwbaar is.
1.10
Hierboven is aangegeven dat een voorschrift kan worden aangemerkt als een ‘strikte waarborg’ indien het schenden daarvan direct van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid van het onderzoek. Dat voorgaande brengt mee dat het minimumvereiste van 3 laboratoria-keuzes voor contra-onderzoek bezwaarlijk anders kan worden opgevat dan als een voorschrift dat als strikte waarborg moet worden opgevat. Indien er om wat voor reden dan ook bij een bepaald laboratorium misstanden bestaan over onbetrouwbare uitslagen en een verdachte wordt gedwongen zijn tegenonderzoek aldaar te laten verrichten, kan niet gezegd worden dat het voorschrift betreffende de wettelijk voorgeschreven keuze uit minimaal 3 laboratoria niet direct van invloed kan zijn op de betrouwbaarheid van het onderzoek. Gelet hierop is/zijn het oordeel van het hof —en de bewezenverklaring dientengevolge— in strijd met het recht dan wel onbegrijpelijk is/zijn en in ieder geval onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
1.11
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat aan het bovenstaande niet afdoet dat de Hoge Raad een eerder arrest van het hof 's‑Hertogenbosch van 1 november 2014, waarin het hof geoordeeld heeft dat (verkort zakelijk weergegeven) de enkele omstandigheid dat een verdachte ten gevolge van een verzuim van de wetgever niet overeenkomstig artikel 21, eerste lid, tweede volzin, van het Besluit een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie laboratoria naar het oordeel van het hof niet met zich brengt dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de WVW nu dat enkele verzuim niet eraan in de weg staat dat het met artikel 21 van het Besluit beoogde doel wordt bereikt door de Hoge Raad in stand is gelaten (ECLI:NL:HR:2016:387). Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt immers niet dat in cassatie over dit oordeel is geklaagd. Uit de aan het arrest voorafgegane conclusie van advocaat-generaal mr. Machielse lijkt te kunnen worden afgeleid dat in die zaak in cassatie een andere vraag centraal heeft gestaan, te weten de vraag of een verzoek aan de rechter-commissaris om een ‘identificerend bloedonderzoek’ te doen verrichten en een onderzoek naar het alcoholgehalte in het bloed, gelijk te stellen is aan het aan de officier van justitie kenbaar maken van de wens dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van het bloedmonster wordt verricht.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 19 augustus 2019
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen