Stb. 2016, 529.
HR, 12-04-2022, nr. 20/02941
ECLI:NL:HR:2022:568
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2022
- Zaaknummer
20/02941
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:568, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑04‑2022; (Cassatie)
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1211
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:747
ECLI:NL:PHR:2021:1211, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2021
Nadere conclusie: ECLI:NL:HR:2022:568
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:747
ECLI:NL:PHR:2021:747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2021
Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1211
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:568
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0084
Uitspraak 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Rijden onder invloed van cannabis, art. 8.5 WVW 1994. Bloedonderzoek, strikte waarborg van art. 13.1.d Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in verkeer. Kon hof resultaten van bloedonderzoek voor bewijs gebruiken, ook al is voorschrift van art. 13.1.d Besluit niet nageleefd? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:567, inhoudende dat voorschrift van art. 13.1.d Besluit ook na nieuwe werkwijze bij politie m.b.t. bewaren en transporteren van afgenomen bloed strikte waarborg betreft. Hof heeft geoordeeld dat het niet in acht nemen van termijnen (waarbij hof mede het oog heeft op termijn van art. 13.1.d Besluit voor het na bloedafname verzenden van buisje met bloed naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium) niet eraan in de weg staat dat resultaten van bloedonderzoek voor bewijs worden gebruikt. Bij dit oordeel heeft hof betrokken dat “werkwijze van politie en laboratorium (...) thans zodanig is ingericht dat kwaliteit van bloed gewaarborgd is”. V.zv. hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat voorschrift van art. 13.1.d Besluit dat na bloedafname buisje met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt gezonden, niet (langer) strikte waarborg betreft, getuigt het (gelet op wat hiervoor is vooropgesteld) van een onjuiste rechtsopvatting. Als hof dat niet heeft miskend maar oordeel zo moet worden begrepen dat verzending van afgenomen bloed in het licht van gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met art. 13.1.d Besluit heeft plaatsgevonden, is het ontoereikend gemotiveerd, omdat hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over wijze waarop bloed is bewaard na afname daarvan en tijdens transport naar laboratorium. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02941
Datum 12 april 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 september 2020, nummer 22-004786-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.P. Zwaanswijk, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft – bij conclusie en aanvullende conclusie – geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat sprake is van een ‘onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 lid 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994). Het keert zich in dat verband tegen het oordeel van het hof dat de resultaten van het bloedonderzoek voor het bewijs kunnen worden gebruikt, ook al is onder meer het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) niet nageleefd.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij op 2 maart 2019 te 's-Gravenhage, een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 4,0 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.”
2.2.2
Het vonnis van de rechtbank houdt ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende in:
“Op zichzelf is het juist dat de in het Besluit opgenomen termijnen niet in acht zijn genomen. Deze termijnen beogen de juistheid van het resultaat van het onderzoek te waarborgen. Het gaat er daarbij om dat de bloedmonsters tot aan het onderzoek zodanig verwerkt zijn dat niet getwijfeld hoeft te worden aan de juistheid van het onderzoeksresultaat. De politierechter overweegt in dit verband dat de werkwijze van de politie en het laboratorium hierbij thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is. De politierechter ziet daarom geen aanleiding om de resultaten van het bloedonderzoek uit te sluiten van bewijs.”
2.2.3
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte daar onder meer het volgende aangevoerd:
“De strikte waarborgen van het besluit zijn niet nageleefd. De verdachte is op 2 maart 2017 (de Hoge Raad begrijpt steeds: 2019) aangehouden en op dezelfde dag is zijn bloed afgenomen. Vervolgens is het onderzoeksmateriaal pas 9 dagen later, op 11 maart 2017 aangekomen. Uit artikel 13, lid 1 sub d van het besluit volgt dat het monster onverwijld opgestuurd dient te worden. Deze waarborg ziet op de bewaking van de concentratie van het bloed. Ik verwijs naar een arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2011 waarbij een termijn van maximaal 5 dagen wordt gehanteerd. Deze waarborg is dus geschonden.
Het arrest van Hof Amsterdam, dat ik heb overgelegd, noemt een termijn van 11 dagen waardoor het hof niet heeft kunnen vaststellen of de bloedmonsters zo
spoedig mogelijk bij het laboratorium zijn bezorgd. De termijn is geschonden waardoor het resultaat niet mag worden gebezigd nu er geen sprake is van een
rechtmatig onderzoek zoals in artikel 8 lid 2.
Ik ben het niet eens met het standpunt van de advocaat-generaal. Hij plaatst de discussie in de sleutel van 359a Sv en dat is niet juist. Daar komen wij in onderhavige casus niet aan toe. Er is immers sprake van een schending van een strikte waarborg. Mijn verweer is een bewijsverweer omdat er vanwege de schending van de strikte waarborgen geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994. Mijn cliënt moet vrijgesproken worden.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 8 lid 5 WVW 1994. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘onderzoek’ is gebruikt in de betekenis die dat bestanddeel heeft in die bepaling.
2.3.2
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.
- Artikel 8 lid 5 WVW 1994:
“Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.”
- Artikel 13 lid 1 Besluit:
“Bij de bloedafname (...) is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(...)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
2.4
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van vandaag in de zaak 21/00633, ECLI:NL:HR:2022:567, onder meer het volgende overwogen:
“Betreft artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit een strikte waarborg?
2.5.1
Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Deze waarborgen worden ook wel aangeduid als de strikte waarborgen.
2.5.2
De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat tot deze waarborgen onder meer behoort het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat inhoudt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden. (Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.)
2.6.1
In de cassatieschriftuur wordt naar voren gebracht dat, waar het gaat om het door de politie direct na de afname bewaren van het bloed en de verzending van het bloed, de werkwijze met ingang van 1 januari 2019 is veranderd en dat die werkwijze, zoals blijkt uit de vaststellingen van het hof, ook in deze zaak is gehanteerd. Sinds die datum wordt het afgenomen bloed tot aan het moment van transport naar het laboratorium opgeslagen in een vriezer bij -20 °C. Ook het transport vanaf de politie naar het laboratorium vindt met ingang van 1 maart 2019 plaats in een vriezer bij -20 °C. Door deze nieuwe manier van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium doet zich, zo wordt naar voren gebracht, niet langer het risico van bederf voor en heeft een eventuele vertraging in de aflevering bij het laboratorium geen invloed op de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek.
2.6.2
In de cassatieschriftuur wordt de vraag gesteld of, gelet op wat is gesteld over de nieuwe praktijk van bewaren en transporteren, het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, nog steeds moet worden gerekend tot de strikte waarborgen. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Daarvoor is van belang dat er (vooralsnog) geen wettelijke voorschriften bestaan met betrekking tot de wijze van opslag van een bloedmonster op het politiebureau direct na de afname van bloed en de verzending naar het laboratorium. Dat ligt overigens anders voor de opslag van een bloedmonster in het laboratorium en het transport in verband met tegenonderzoek. Daarvoor gelden de (strikte) waarborgen die zijn neergelegd in Bijlage 1 bij de Regeling.
2.6.3
De wijze waarop het bloedmonster direct na de afname van bloed en tijdens het transport naar het laboratorium wordt bewaard en de consequenties van die bewaarwijze voor de frequentie waarmee verzending mogelijk is, zijn echter wel relevante omstandigheden bij de beantwoording van de vraag of de verzending van het buisje of de buisjes bloed ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden. Het onder 2.5.2 genoemde voorschrift dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, strekt immers ertoe dat het risico op (gedeeltelijke) afbraak van alcohol, drugs of medicijnen na de bloedafname wordt geminimaliseerd. Als de rechter – aan de hand van de inhoud van het strafdossier of het verhandelde ter terechtzitting – vaststelt dat dit risico zo goed als afwezig is gelet op de wijze van bewaren op het politiebureau en van vervoer naar het laboratorium, staat de enkele omstandigheid dat het bloedmonster niet direct na de bloedafname is vervoerd naar het laboratorium, niet in de weg aan het oordeel dat de verzending ‘zo spoedig mogelijk’ heeft plaatsgevonden.”
2.5.1
Het hof heeft geoordeeld dat het niet in acht nemen van de termijnen – waarbij het hof mede het oog heeft op de termijn van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit voor het na de bloedafname verzenden van het buisje of de buisjes met bloed naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium – niet eraan in de weg staat dat de resultaten van het bloedonderzoek voor het bewijs worden gebruikt. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat “de werkwijze van de politie en het laboratorium (...) thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is”.
2.5.2
Voor zover het hof hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt of worden gezonden, niet (langer) een strikte waarborg betreft, getuigt het – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld – van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof dat niet heeft miskend maar het oordeel zo moet worden begrepen dat de verzending van het afgenomen bloed in het licht van de gevolgde werkwijze ‘zo spoedig mogelijk’ en daarmee in overeenstemming met artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit heeft plaatsgevonden, is het ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof geen concrete vaststellingen heeft gedaan over de wijze waarop het bloed is bewaard na de afname daarvan en tijdens het transport naar het laboratorium.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2022.
Conclusie 21‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Aanvullende conclusie AG op ECLI:NL:PHR:2021:747. Onderzoek i.d.z.v. art. 8 WVW 1994. Moet art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer in het licht van de gewijzigde werkwijze van de politie met betrekking tot het bewaren en vervoeren van de buisjes met bloed nog steeds worden aangemerkt als een strikte waarborg? AG beantwoordt vraag bevestigend, maar geeft tevens aan dat politie als gevolg van gewijzigde werkwijze per 1 januari 2019 (bloed wordt tegenwoordig bewaard in diepvries en bevroren vervoerd) meer tijd heeft om het onderzoeksmateriaal bij het laboratorium te laten bezorgen dan in de oude situatie.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02941
Zitting 21 december 2021
AANVULLENDE CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 15 september 2020 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2019 bevestigd, waarbij de verdachte wegens “overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” is veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 850,00, subsidiair 17 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. C.P. Zwaanswijk, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. In mijn conclusie van 31 augustus 2021 heb ik reeds geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. Daaraan lag – kort gezegd – ten grondslag:
(i) dat art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: BADG) onder meer voorschrijft dat, nadat bij de verdachte bloed is afgenomen voor onderzoek, de buisjes met bloed ‘zo spoedig mogelijk’ worden bezorgd bij een daarvoor gekwalificeerd laboratorium,
(ii) dat uit het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, volgt dat dit voorschrift behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het (bloed)onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 heeft omringd,
(iii) dat indien de rechter tot het oordeel komt dat een dergelijke waarborg niet is nageleefd, dit ertoe leidt dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd, en
(iv) dat het hof heeft geoordeeld dat art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG is geschonden, maar dat die schending niet tot uitsluiting van de resultaten van het bloedonderzoek tot het bewijs hoeft te leiden, hetgeen gelet op het voorgaande getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Een aspect dat in voormelde conclusie niet aan de orde is gekomen, is een wijziging in de wijze waarop sinds 2019 de buisjes met bloed door de politie worden bewaard en naar een laboratorium worden vervoerd. In het licht van die nieuwe werkwijze, waarop ik later nog nader zal ingaan, dringt zich echter de vraag op of het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG nog steeds moet worden aangemerkt als strikte waarborg waarmee de wetgever het onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 heeft omringd en dus of er voor de Hoge Raad aanleiding zou moeten bestaan om terug te komen op het hiervoor bedoelde arrest van 27 oktober 2020.
5. Voordat ik toekom aan een bespreking van die vraag, geef ik kort het wettelijk kader weer (onder 2), sta ik stil bij het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684 en de achtergrond daarvan (onder 3) en ga ik in op de inhoud van de gewijzigde werkwijze bij opslag en transport van bloedmonsters door de politie (onder 4) en op de doorwerking daarvan in de feitenrechtspraak (onder 5).
2. Wettelijk kader
6. Art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG luidt als volgt:
“Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
[…]
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
7. Het BADG noch de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: RADG) bevat voorschriften met betrekking tot de wijze waarop buisjes met bloed na de bloedafname door de politie moeten worden bewaard of vervoerd. Wel bevat bijlage 1 bij de RADG voorschriften voor het bewaren en – in geval van een tegenonderzoek – transporteren van deze buisjes door het laboratorium. Deze bijlage houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De eisen aan de methode met behulp waarvan bloedonderzoek als bedoeld in artikel 1, onder b, van het Besluit wordt verricht:
• Zo spoedig mogelijk na ontvangst door het laboratorium worden de twee buisjes bloed bevroren bewaard of, als dat niet mogelijk is, in de koelkast.(1) Het bloedblok wordt liggend op het grootste oppervlak in de vriezer geplaatst om de kans op breuk van de bloedbuizen te minimaliseren.
• In geval van een tegenonderzoek op alcohol wordt het buisje bloed gekoeld getransporteerd. In geval van een tegenonderzoek op andere stoffen, al dan niet in combinatie met tegenonderzoek op alcohol, wordt het buisje bloed op droogijs of in een vriezer van ongeveer -20°C getransporteerd.
[…]
(1) Een bewaartemperatuur bij ongeveer -20°C heeft de voorkeur.”
3. Het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2020
8. In zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, heeft mijn ambtgenoot Harteveld uitgebreid stilgestaan bij de strekking van het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG. Hij haalt onder meer de nota van toelichting bij het BADG1.aan en bespreekt de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad dat tot de strikte waarborgen onder meer behoort dat het afgenomen bloedmonster zonder uitstel wordt toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan is belast.2.Vervolgens schrijft Harteveld:
“Uit het voorgaande is gebleken dat de achterliggende strekking van het vereiste dat het bloedmonster door de opsporingsambtenaar “zo spoedig mogelijk” moet worden bezorgd bij het onderzoekslaboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid, Besluit, is gelegen in het voorkomen van bederf en verwisseling van het bloedmonster. Immers, bij het laboratorium kan (en moet) het bloedmonster volgens de geldende richtlijnen worden bewaard. Ook is gebleken dat bij de verzending van het bloedmonster door de opsporingsambtenaar verzending aan het NFI centraal staat, omdat het primaat van het onderzoek bij het NFI ligt. Wel biedt het Besluit de mogelijkheid voor het NFI om een ander geaccrediteerd laboratorium in te schakelen voor het onderzoek, zodat de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek wordt gewaarborgd. In de toelichting op art. 14 Besluit wordt een drietal redenen genoemd om naar een ander laboratorium uit te wijken: (i) de capaciteit van het NFI, (ii) de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht en (iii) de met het transport gemoeide afstand en tijd. In het laatste geval biedt het Besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in art. 14, tweede lid, Besluit gestelde eisen. Hieruit kan mijns inziens niet worden afgeleid dat in het geval het NFI besluit om het onderzoek uit te besteden aan een buitenlands geaccrediteerd laboratorium het niet zou zijn toegestaan om - zoals in het onderhavige geval - de bezorging van bloedmonsters aan een buitenlands laboratorium wekelijks te doen laten plaatsvinden. De in art. 13, eerste lid onder d, Besluit opgenomen “bezorgplicht” rust immers uitsluitend op de opsporingsambtenaar. Op een politiebureau is een bloedmonster sneller vatbaar voor verwisseling of bederf. Als het bloedmonster bij het NFI wordt bewaard (en bij uitwijking naar een ander laboratorium: wordt getransporteerd) op de wijze als bedoeld in Bijlage 1 van de Regeling wordt aan de strekking van art. 13, eerste lid onder d, Besluit geen geweld gedaan.”3.
9. In zijn arrest van 27 oktober 2020 heeft de Hoge Raad de vraag of het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG als strikte waarborg heeft te gelden, bevestigend beantwoord. De Hoge Raad overwoog:
“Van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952). Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat ertoe strekt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden, en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek.”4.
4. Gewijzigde werkwijze bij opslag en transport van bloedmonsters door de politie
10. Het rapport “Evaluatie DIV. Rijden onder invloed van drugs deel 2: onderzoek naar de werkprocessen en speekseltester, condities rondom opslag en transport van bloed en informatieopslag” uit 2019 houdt over de werkwijze rondom opslag en transport van bloedmonsters nog het volgende in:
“De werkwijze van de politie ziet er op hoofdlijnen als volgt uit: politiemedewerkers nemen in aangewezen gevallen de verdachte bestuurder mee naar het bureau voor het afnemen van bloed. De bloedafname vindt plaats op het bureau door een arts. Bloedbuizen worden na afname opgeslagen in bloedblokken en in koelkasten bewaard. Vervolgens wordt er een zending opgemaakt (intern) wat betekent dat bloedbuizen in bloedblokken ongekoeld worden klaargelegd en verzameld voor verzending. Vervolgens worden de bloedblokken met de reguliere post verstuurd naar het NFI. Het moment van opmaken van de zending tot en met verzending kan 1 tot 4 dagen duren. Het NFI vriest de bloedbuizen in bij ontvangst en draagt zorg voor verdere afhandeling en analyse.”5.
11. De auteurs van voormeld rapport hebben evenwel benadrukt dat hun bevindingen zijn gebaseerd op veldwerk dat vanaf het najaar van 2017 tot en met 2018 heeft plaatsgevonden en dat bij lezing daarvan moet worden bedacht dat na 1 januari 2019 – en buiten de scope van het onderzoek – een aantal wijzigingen in het werkproces is voorzien met betrekking tot de opslag en het transport van bloed door de politie, de rol van het NFI en de werkprocessen van andere laboratoria.6.
12. Uit de feitenrechtspraak komt inmiddels naar voren dat in 2019 de wijze waarop buisjes met bloed door de politie worden bewaard en vervoerd naar het onderzoekend laboratorium inderdaad is gewijzigd. Zo overwoog het gerechtshof Den Haag in vier arresten van 9 september 2021, voor zover hier van belang, het volgende:
“De advocaat-generaal heeft in de onderhavige zaken naar voren gebracht, dat de bewaar- en vervoercondities van bloedmonsters zijn gewijzigd sedert het door de Hoge Raad gewezen arrest, hierboven aangehaald (te weten: HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, D.P.). Dat is onderbouwd met een schrijven d.d. 26 maart 2021 van Dr. C.M. Boone, forensisch onderzoeker toxicologie werkzaam bij het Nederlands Forensisch Instituut. Daarin staat onder meer het volgende: “Rijgevaarlijke stoffen hebben een beperkte stabiliteit in het bloed. Dit betekent dat rijgevaarlijke stoffen in de bloedbuis (gedeeltelijk) afgebroken kunnen worden. De ene stof breekt sneller af dan de andere, en sommige stoffen breken niet of nauwelijks af. Afbraak van stoffen vindt bij hogere temperaturen sneller plaats dan bij lagere temperaturen. In de vriezer (circa -20°C) zijn de stoffen het meest stabiel: eventueel aanwezige alcohol, drugs en medicijnen in bloed blijven minimaal 6 maanden stabiel bij opslag in de vriezer. Onder die condities hebben een eventueel vertraagde aflevering bij het laboratorium of een vertraagde start van het onderzoek na aflevering geen invloed op de resultaten van het onderzoek” (…) “Om afbraak van stoffen te voorkomen, wordt het bloed in de vriezer opgeslagen conform de bijlage bij de Regeling alcohol, druks en geneesmiddelen in het verkeer (…) Sinds 1 januari 2019 wordt het bloed door de politie in vriezers opgeslagen tot het moment van transport naar de laboratoria. Tevens wordt het bloed sinds 1 maart 2019 in de vriezer getransporteerd van de politie naar de laboratoria. Indien een vervolgtransport nodig is naar een tweede laboratorium vindt het transport eveneens plaats in de vriezer. (…) De term ‘zo spoedig mogelijk’ (hof: als neergelegd in het in het Besluit artikel 13 lid 1) is opgenomen omdat opslag bij de politie vóór 1 januari 2019 plaatsvond bij kamertemperatuur en het transport vóór 1 maart 2019 eveneens plaatsvond bij kamertemperatuur, en men de kans op afbraak van rijgevaarlijke stoffen in het bloed onder deze condities (…) wilde voorkomen. (…) Tegenwoordig vinden deze opslag en transport (zoals eerder beschreven) plaats in de vriezer en zijn er geen gevolgen voor het bloed indien het langer duurt voordat het bezorgd wordt bij het laboratorium, tot 6 maanden. Indien de bezorging langer duurt dan 6 maanden, is het niet uit te sluiten dat afbraak plaats heeft gevonden van rijgevaarlijke stoffen in het bloed, hetgeen altijd in het voordeel van de verdachte is. Een toename van stoffen in het bloed is niet mogelijk”.”7.
13. Informatie van het openbaar ministerie die mij ambtshalve bekend is, bevestigt dat de tijd dat de politie bloedmonsters in een koelkast bewaarde totdat zij niet gekoeld en per gewone post werden vervoerd naar het NFI, inmiddels ruim achter ons ligt. Uit een appelschriftuur van 7 januari 2021 die in een andere zaak door een officier van justitie bij het parket CVOM is ingediend, leid ik namelijk af dat de politie bloedmonsters sinds 1 januari 2019 – na verpakking, verzegeling en waarmerken/nummering – in speciaal daarvoor ingerichte vriezers bij een temperatuur van circa -20°C bewaart, dat de politie het bloed niet langer via het NFI, maar rechtstreeks aan het onderzoekende laboratorium toestuurt en voor de verzending gebruik maakt van een koerier die voertuigen gebruikt die zijn van een voorziening voor transport bij -20°C.8.Uit deze appelschriftuur blijkt overigens ook dat de verdere ontwikkeling van de werkwijze om bloedmonsters zo goed mogelijk vanuit de politie bij het betreffende laboratorium te krijgen, nog volop gaande is. Er is dus kennelijk niet zoiets als één gewijzigde werkwijze; die kan – alleen al door tijdsverloop – per geval verschillend zijn.
5. De doorwerking van deze wijzigingen in de feitenrechtspraak
14. De gevolgen die aan de hiervoor besproken gewijzigde werkwijze van de politie worden verbonden, blijken in de feitenrechtspraak uiteen te lopen.
15. Enerzijds zijn in verschillende arresten van het gerechtshof Amsterdam de omstandigheden waaronder het bloed na afname was bewaard en vervoerd betrokken bij de beoordeling of is voldaan aan het vereiste dat de buisjes met bloed ‘zo spoedig mogelijk’ bij het laboratorium zijn bezorgd. Zo overwoog het gerechtshof Amsterdam in zijn arrest van 27 juli 2021, voor zover hier van belang, het volgende:
“Vooropgesteld moet worden dat van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. Hoge Raad 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952). Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat ertoe strekt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden, en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek (vgl. Hoge Raad 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684).
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat het bloed op 29 mei 2019 bij de verdachte is afgenomen en in de vriezer is opgeslagen bij een temperatuur van maximaal -20ºC. Uit de overgelegde vrachtbrief maakt het hof op dat het bloedblok op 3 juni 2019 is opgehaald door bureau Schotpoort en op 4 juni 2019 is afgeleverd aan het laboratorium in Mönchengladbach (Duitsland). Dat het om het bloedblok van de verdachte gaat, leidt het hof af uit het planon-nummer, dat als referentie is vermeld op de vrachtbrief, en de e-mail van 16 juni 2021 van verbalisant [verbalisant] , waarin de ontvangstbevestiging die hij destijds van Schotpoort heeft ontvangen is opgenomen met datzelfde planon-nummer. Het hof ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze informatie te twijfelen. Het hof leidt voorts uit deze vrachtbrief af dat het bloedblok is bezorgd bij het laboratorium waar ook de analyse heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit de rapportage van 25 juni 2019 in het dossier.
Het hof constateert dat tussen de datum van bloedafname en de bezorging van het bloed bij het laboratorium zes dagen zijn verstreken. Mede gelet op de omstandigheden waaronder het bloed na afname is bewaard en vervoerd, is het hof van oordeel dat hiermee is voldaan aan het hiervoor genoemde vereiste ‘zo spoedig mogelijk’. Van een schending van het bepaalde in art. 13 Besluit is dus geen sprake, zodat het verweer wordt verworpen.”9.
16. Anderzijds heeft het gerechtshof Den Haag geoordeeld dat, indien de gewijzigde werkwijze door de politie is gevolgd, het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG het strikte waarborgkarakter grotendeels heeft verloren. Zo overwoog dit hof in de hiervoor aangehaalde arresten van 9 september 2021 het volgende:
“Het hof ziet in deze nieuwe ontwikkeling, waarbij de bewaarcondities van ‘bloedblokken’ op de politiebureaus per 1 januari 2019 en voor wat betreft het transport van ’bloedblokken’ naar het laboratorium (waar onderzoek wordt gedaan) zijn veranderd, reden om in zaken waarin bloedblokken niet zo spoedig mogelijk zijn bezorgd anders te benaderen dan voorheen (toen het bloed bij kamertemperatuur werd bewaard en vervoerd) het geval was.
De betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek is door deze nieuwe ontwikkelingen in de bewaar- en vervoercondities sterk toegenomen; als het bloed dus niet ‘zo spoedig mogelijk’ bij het onderzoekslaboratorium is bezorgd, raakt dat op zichzelf dan ook niet aan de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek aan die monsters verricht, zolang die nieuwe werkwijze wordt gehanteerd.
Voor zover de betrouwbaarheid van de resultaten van het bloedonderzoek niet meer in het geding is, heeft artikel 13 van het Besluit ten aanzien van dat aspect zijn strikte waarborgkarakter grotendeels verloren. Mogelijk zijn er nog situaties waarin dit speelt (bijvoorbeeld als het uitoefenen van het recht op contra-expertise in het gedrang zou komen, dat raakt immers aan de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten). In de onderhavige zaak is dat niet aan de orde.
Wel blijft staan dat de achterliggende strekking van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, van het Besluit óók is om door middel van enige voortvarendheid in de procedure te voorkomen dat er monsters worden verwisseld. In de onderhavige zaak is van enig vermoeden van verwisseling geen sprake.
Gelet op de bewoordingen van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, van het Besluit, dient nog steeds voortvarendheid te worden betracht, gelet op de verwachtingen van justitiabelen opgewekt door die bewoordingen, zal het hof de waarborg van artikel 13 lid 1 van het besluit in die zin opvatten als een vormvoorschrift. Als verzuim van dat vormvoorschrift plaatsvindt, dan zal de toets plaatsvinden op de wijze voorzien in artikel 359a Wetboek van Strafvordering.”10.
17. Nog wat verder gaat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 15 juni 2021. Dit hof oordeelde dat het enkele (forse) tijdsverloop in het licht van de door de opslag door de politie gewaarborgde betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat, niet met zich kan brengen dat sprake is van schending van enige in het BADG opgenomen waarborg. Het overwoog als volgt:
“Het hof stelt voorop dat van 'een onderzoek', zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid van de Wegenverkeerswet 1994, slechts sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Tot die waarborgen behoort onder meer het voorschrift van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit, dat ertoe strekt dat na bloedafname het bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium wordt gezonden en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek.
Uit bewijsmiddel 1 blijkt dat verbalisant het van verdachte afgenomen bloed ''overeenkomstig het bepaalde in het Besluit'' direct heeft verpakt en verzegeld. Het hof begrijpt deze zinsnede aldus dat de verbalisant daarmee heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het bloedblok na de afname van het bloed op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d van het Besluit in combinatie met artikel 6, derde lid van de Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, direct na de afname van het bloed in een voorgeschreven verpakking is verpakt en verzegeld. Met de raadsman constateert het hof dat het bloedblok vervolgens pas ongeveer zesentwintig dagen na de afname is ontvangen door Labor Mönchengladbach. Het hof is van oordeel dat hoewel geen sprake is van een zo spoedig mogelijke bezorging, dit niet betekent dat niet meer kan worden uitgegaan van het onderzoeksresultaat.
Op basis van de door de advocaat-generaal voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting verstrekte algemene informatie in het generieke proces-verbaal en de brief van het NFI, een en ander zoals hiervoor in bewijsmiddelen 4 en 5 is weergegeven, stelt het hof vast dat de politie afgenomen bloed sinds 1 januari 2019 bij een temperatuur van –20°C bewaart. Het hof ziet, gelet op hetgeen verbalisant daarover in bewijsmiddel 1 op ambtseed heeft gerelateerd, geen begin van een vermoeden om aan te nemen dat deze algemene werkwijze in dit geval niet is gehanteerd. Het verweer van de raadsman dat deze algemene informatie niet tot de conclusie kan leiden dat het bloedblok in dit concrete geval ook op de juiste wijze is verpakt en verzegeld slaagt reeds niet op grond van de bovengenoemde bevindingen van de verbalisant. Het hof gaat er dan ook vanuit dat het bloedblok van verdachte na de afname op 4 januari 2019 door de politie in een vriezer bij een temperatuur van –20°C is bewaard en dat dit daarna op of omstreeks 30 januari 2019 door de koerier is opgehaald en (op kamertemperatuur) is vervoerd naar het Labor Mönchengladbach. Uit bewijsmiddel 5 blijkt dat een bij –20°C opgeslagen bloedblok gedurende minstens zes maanden stabiel is – in die zin dat de concentratie rijgevaarlijke stoffen niet kan afnemen – en dat de concentratie rijgevaarlijke stoffen – mits sprake is van een verzegeld bloedblok – nooit kan toenemen, ongeacht de omstandigheden van de opslag en het transport daarvan.
Op basis van het bovenstaande stelt het hof vast dat de betrouwbaarheid van de bij een later laboratoriumonderzoek vastgestelde concentratie van een rijgevaarlijke stof niet in het geding kan zijn mits sprake is van een deugdelijke verpakking en verzegeling. Het hof heeft hiervoor geconcludeerd dat de bevindingen van verbalisant zoals weergegeven in bewijsmiddel 1 naar het oordeel van het hof met zich brengen dat het bloedblok in dit geval op juiste wijze is verpakt en verzegeld. Aldus doet zich naar het oordeel van het hof de situatie voor dat 'slechts' sprake is van een niet tijdig verzonden bloedblok. Het hof is van oordeel dat, hoewel daarmee een onwenselijke vertraging ontstaat in het onderzoek, het enkele (forse) tijdsverloop in het licht van de door de opslag door de politie gewaarborgde betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat, niet met zich kan brengen dat sprake is van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg. Het hof wijst er daarbij ten overvloede op dat het bloedblok voor een tegenonderzoek op initiatief van de verdachte onder diezelfde omstandigheden wordt bewaard. Het hof ziet daarin de bevestiging dat de betrouwbaarheid van het onderzoeksresultaat niet in het geding is bij een op deze wijze opgeslagen bloedblok.“11.
6. Zou de Hoge Raad aanleiding moeten zien om terug te komen op het arrest van 27 oktober 2020?
18. Zoals ik in de inleiding al aangaf, dringt – in het licht van de nieuwe werkwijze rondom opslag en transport van bloedmonsters door de politie – zich de vraag op of het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG nog langer moet worden aangemerkt als strikte waarborg waarmee de wetgever het onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 heeft omringd en dus of de Hoge Raad aanleiding zou moeten zien om terug te komen op zijn arrest van 27 oktober 2020. Immers, als de nieuwe werkwijze door de politie is toegepast, brengt tijdsverloop alvorens het onderzoeksmateriaal naar het laboratorium wordt verzonden niet snel meer het gevaar mee dat dit materiaal bederft, nu eventueel aanwezige alcohol, drugs en medicijnen in bloed kennelijk minimaal zes maanden stabiel blijven bij opslag in de vriezer.
19. Ten eerste merk ik in dit verband op dat geen van de hiervoor onder paragraaf 5 aangehaalde uitspraken van de gerechtshoven ervan uitgaat dat art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG niet langer zou zijn aan te merken als strikte waarborg. In ieder geval voor zover dit voorschrift er eveneens toe strekt verwisseling van bloedmonsters te voorkomen, staat het strikte karakter van het voorschrift dan ook nog steeds buiten kijf. Het komt de overzichtelijkheid niet ten goede als per wettelijk voorschrift nog een inhoudelijk onderscheid zou worden gemaakt als het gaat om de vraag of sprake is van een strikte waarborg.
20. Ten tweede gaat de vraagstelling uit van een belangrijke veronderstelling, te weten dat de gewijzigde werkwijze door de politie daadwerkelijk is toegepast. In dat verband merk ik op dat de werkwijze van de politie weliswaar – naar valt aan te nemen – zal zijn neergelegd in interne instructies, maar dat er geen wettelijke voorschriften zijn vastgesteld met betrekking tot de wijze van bewaren en vervolgens vervoeren van die buisjes na de bloedafname door de politie. Bij gebrek aan dergelijke wettelijke voorschriften wordt de betrouwbaarheid van het onderzoeksmateriaal in dit opzicht juridisch gezien slechts verzekerd door het voorschrift om de bloedmonsters zo spoedig mogelijk bij het laboratorium te laten bezorgen.
21. Als de rechter vervolgens – bij voorkeur overigens aan de hand van de inhoud van het strafdossier – kan vaststellen welke werkwijze door de politie is gevolgd, kan hij dit betrekken bij zijn beoordeling of de buisjes in het concrete geval “zo spoedig mogelijk” bij het laboratorium zijn bezorgd. “Zo spoedig mogelijk” biedt naar mijn oordeel voldoende ruimte om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Indien kan worden vastgesteld dat de buisjes met bloed volgens de gewijzigde werkwijze voldoende gekoeld zijn bewaard en vervoerd, rechtvaardigt dat mijns inziens de conclusie dat de bezorging van de buisjes bij het laboratorium relatief gezien veel minder spoed heeft dan het bezorgen van buisjes met bloed die in een koelkast zijn bewaard en niet gekoeld zijn vervoerd, zoals kennelijk tot 2019 de gebruikelijke werkwijze was. Tegen die achtergrond meen ik dan ook dat de omstandigheden waaronder de buisjes met bloed zijn bewaard en/of vervoerd relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de buisjes met bloed “zo spoedig mogelijk” zijn bezorgd bij het laboratorium en dat de politie als gevolg van de gewijzigde werkwijze meer tijd heeft om het onderzoeksmateriaal bij het laboratorium te laten bezorgen dan in de oude situatie.
22. Het voorgaande betekent dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG naar mijn mening thans nog altijd moet worden beschouwd als een van de waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 heeft omringd met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten van dat onderzoek. Indien de Hoge Raad dit standpunt volgt, zal er vooralsnog geen aanleiding zijn om terug te komen op voormeld arrest van 27 oktober 2020.
7. De onderhavige zaak
23. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. In deze zaak is in hoger beroep aangevoerd dat strikte waarborgen van het BADG niet zijn nageleefd. In dat kader heeft de raadsman van de verdachte volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2020 onder meer aangevoerd dat op 2 maart 2017 (ik begrijp: 2019, D.P.) bloed is afgenomen bij de verdachte, dat het onderzoeksmateriaal op 11 maart 2017 (ik begrijp: 2019, D.P.) bij het laboratorium is aangekomen, dat de waarborg van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG daarmee is geschonden en dat daardoor het resultaat niet voor het bewijs mag worden gebezigd nu sprake is van een schending van een strikte waarborg.
24. In mijn eerdere conclusie in deze zaak schreef ik dat het hof, met de bevestiging van het vonnis van de politierechter, heeft vastgesteld dat de bloedmonsters negen dagen nadat het bloed bij de verdachte was afgenomen, zijn ontvangen bij het Labor Mönchengladbach, dat het oordeel dat art. 13, eerste lid, BADG is geschonden niet onbegrijpelijk is, maar dat het oordeel van het hof dat de overschrijding van de termijn die is gesteld in art. 13, eerste lid BADG niet tot uitsluiting van de resultaten van het bloedonderzoek van het bewijs hoefde te leiden, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
25. Een aspect dat in mijn eerdere conclusie in deze zaak niet aan de orde is gekomen, is dat in het bevestigde vonnis de nieuwe werkwijze met betrekking tot het bewaren en vervoeren van de buisjes met bloed bij de beoordeling is betrokken. Het bevestigde vonnis houdt immers, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Op zichzelf is het juist dat de in het Besluit opgenomen termijnen niet in acht zijn genomen. Deze termijnen beogen de juistheid van het resultaat van het onderzoek te waarborgen. Het gaat er daarbij om dat de bloedmonsters tot aan het onderzoek zodanig verwerkt zijn dat niet getwijfeld hoeft te worden aan de juistheid van het onderzoeksresultaat. De politierechter overweegt in dit verband dat de werkwijze van de politie en het laboratorium hierbij thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is. De politierechter ziet daarom geen aanleiding om de resultaten van het bloedonderzoek uit te sluiten van bewijs.
Het verweer wordt daarom gepasseerd.”
26. De vraag is bij nader inzien of de politierechter en daarmee het hof met deze overweging tot uitdrukking heeft willen brengen a) dat het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG geen strikte waarborg is, of b) dat gelet op de nieuwe werkwijze met betrekking tot het bewaren en vervoeren van de buisjes met bloed de niet-naleving van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG in het concrete geval geen afbreuk heeft gedaan aan de strekking van dat voorschrift en dat op grond daarvan het bestanddeel ‘onderzoek’ ondanks het vormverzuim kan worden bewezenverklaard12., of c) dat, gelet op de nieuwe werkwijze met betrekking tot het bewaren en vervoeren van buisjes met bloed, de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk zijn bezorgd bij het laboratorium. De overweging dat het juist is dat de in het Besluit opgenomen termijnen niet in acht zijn genomen, verzet zich mijns inziens tegen die laatste lezing. Die overweging kan immers bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat de buisjes met bloed naar het oordeel van de politierechter, en daarmee eveneens naar het oordeel van het hof, niet zo spoedig mogelijk zijn bezorgd bij het laboratorium, terwijl de juistheid van dat oordeel door de steller van het middel – uiteraard – niet wordt bestreden.
27. Voor zover de politierechter met zijn overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat in deze zaak de buisjes met bloed niet zo spoedig mogelijk zijn bezorgd bij het laboratorium, maar dat gelet op de nieuwe werkwijze de niet-naleving van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG in het concrete geval geen afbreuk heeft gedaan aan de strekking van dat voorschrift en dat op grond daarvan het bestanddeel ‘onderzoek’ ondanks het vormverzuim kan worden bewezenverklaard, merk ik op dat in het bestreden arrest noch in het door het hof bevestigde vonnis vaststellingen zijn gedaan omtrent de wijze waarop in deze concrete zaak de buisjes met bloed zijn bewaard en vervoerd. Gelet daarop is het door het hof bevestigde oordeel dat de niet-naleving van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG in het concrete geval geen afbreuk heeft gedaan aan de strekking van dat voorschrift en dat op grond daarvan het bestanddeel ‘onderzoek’ ondanks het vormverzuim kan worden bewezenverklaard zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Om dezelfde reden is de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat sprake is geweest van een onderzoek in de zin van art. 8 WVW 1994, ontoereikend gemotiveerd. Daarover klaagt het middel terecht.
28. Voor zover de politierechter met zijn overweging tot uitdrukking heeft willen brengen dat in deze zaak de buisjes met bloed niet zo spoedig mogelijk zijn bezorgd bij het laboratorium, maar dat gelet op de nieuwe werkwijze geen sprake is van een strikte waarborg, merk ik op dat, zoals ik hiervoor uiteen heb gezet, het voorschrift van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG, dat inhoudt dat de opsporingsambtenaar ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een voorgeschreven verpakking en voorzien van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting, worden of wordt bezorgd bij het betreffende laboratorium, naar mijn mening nog altijd heeft te gelden als een strikte waarborg. Het niet naleven van een dergelijke waarborg waarmee het bloedonderzoek is omringd, leidt ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd, omdat dan geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in art. 8 WVW 1994. Art. 359a Sv is in dat geval niet van toepassing.13.Dat betekent dat het door het hof bevestigde oordeel van de politierechter dat deze, ondanks het niet in acht nemen van de termijn van art. 13, eerste lid, aanhef en onder d, BADG, geen aanleiding ziet om de resultaten van het bloedonderzoek uit te sluiten van bewijs omdat geen sprake is van een strikte waarborg, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Om dezelfde reden is de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat sprake is geweest van een onderzoek in de zin van art. 8 WVW 1994, ontoereikend gemotiveerd. Daarover klaagt het middel terecht.
8. Conclusie
29. Deze aanvullende conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑12‑2021
Zie HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, rov. 2.3.2.
Conclusie AG Harteveld, ECLI:NL:PHR:2020:745, onder 3.12.
HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, rov. 2.4.1.
M. Abraham, O. Nauta & M. van Aalst, Evaluatie DIV. Rijden onder invloed van drugs deel 2: onderzoek naar de werkprocessen en speekseltester, condities rondom opslag en transport van bloed en informatieopslag, Amsterdam: DSP-groep 2019, p. 79-80.
Ibidem, p. 9.
Gerechtshof Den Haag 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1707, gerechtshof Den Haag 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1708, gerechtshof Den Haag 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1798, en gerechtshof Den Haag 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1799.
In de zaak die aan het arrest van de HR van 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, ten grondslag lag, was het bloed afgenomen op 20 juni 2018 en waren de bloedmonsters door de opsporingsambtenaar nog dezelfde dag aangeboden aan de postkamer van de politie en een dag later door het NFI ontvangen.
Gerechtshof Amsterdam 27 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2183. Zie ook gerechtshof Amsterdam 26 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2175, gerechtshof Amsterdam 27 juli 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2185, en gerechtshof Amsterdam 2 november 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3350.
Gerechtshof Den Haag 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1707, gerechtshof Den Haag 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1708, gerechtshof Den Haag 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1798, en gerechtshof Den Haag 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1799.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5703.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2019:463, onder 7) voor HR 26 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:1013 (HR: art. 81 RO).
Vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, VR 2013/25, rov. 2.3.1-2.3.3, en HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1721, VR 2013/26 m.nt. Simmelink, rov. 2.3. Zie ook HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92.
Conclusie 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Onderzoek i.d.z.v. art. 8 WVW 1994. Middel klaagt over oordeel hof dat overschrijding van de termijnen die zijn gesteld in art. 13 lid 1 en art. 16 lid 1 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer niet tot uitsluiting van de resultaten van het bloedonderzoek van het bewijs hoefde te leiden. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02941
Zitting 31 augustus 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 15 september 2020 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 10 oktober 2019 bevestigd, waarbij de verdachte wegens “overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994” is veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 850,00, subsidiair 17 dagen hechtenis, en tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte heeft mr. C.P. Zwaanswijk, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet kan worden afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen, althans dat de bewezenverklaring niet dan wel ontoereikend is gemotiveerd, gelet op het door de verdediging hieromtrent ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat twee stringente waarborgen van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: BADG) zijn geschonden, waardoor het resultaat van het bloedonderzoek niet kan worden gebruikt voor het bewijs.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 2 maart 2019 te 's-Gravenhage, een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 4,0 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde.”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen waarnaar door de politierechter overeenkomstig art. 1 sub a van de ‘Regeling aantekening mondeling vonnis’1.is verwezen in de door het hof bevestigde aantekening van het mondeling vonnis van 10 oktober 2019:
1. de verklaring van de verdachte op de terechtzitting, voor zover inhoudende:
Het klopt dat ik op 2 maart 2019 in Den Haag in een auto heb gereden nadat ik een joint had gerookt.
2. het proces-verbaal van rijden onder invloed van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-centrum, d.d. 2 maart 2019, nr. PL1500-2019057903-1, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren;
3. een geschrift, te weten “Rapport drugs in het verkeer”, op 8 april 2019 opgemaakt en ondertekend door dr. M. Erkens, forensisch toxicoloog.
6. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2020 blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar – voor zover voor beoordeling van het middel relevant – als volgt het woord tot verdediging heeft gevoerd:
“De strikte waarborgen van het besluit zijn niet nageleefd. De verdachte is op 2 maart 2017 aangehouden en op dezelfde dag is zijn bloed afgenomen. Vervolgens is het onderzoeksmateriaal pas 9 dagen later, op 11 maart 2017 aangekomen. Uit artikel 13, lid 1 sub d van het besluit volgt dat het monster onverwijld opgestuurd dient te worden. Deze waarborg ziet op de bewaking van de concentratie van het bloed. Ik verwijs naar een arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2011 waarbij een termijn van maximaal 5 dagen wordt gehanteerd. Deze waarborg is dus geschonden.
Het arrest van Hof Amsterdam, dat ik heb overgelegd, noemt een termijn van 11 dagen waardoor het hof niet heeft kunnen vaststellen of de bloedmonsters zo spoedig mogelijk bij het laboratorium zijn bezorgd. De termijn is geschonden waardoor het resultaat niet mag worden gebezigd nu er geen sprake is van een rechtmatig onderzoek zoals in artikel 8 lid 2.
Ik ben het niet eens met het standpunt van de advocaat-generaal. Hij plaatst de discussie in de sleutel van 359a Sv en dat is niet juist. Daar komen wij in onderhavige casus niet aan toe. Er is immers sprake van een schending van een strikte waarborg. Mijn verweer is een bewijsverweer omdat er vanwege de schending van de strikte waarborgen geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994. Mijn cliënt moet vrijgesproken worden.
Tot slot, de bloedmonsters dienen binnen 14 dagen onderzocht te worden volgens artikel 16. Op 11 maart 2017 zijn de monsters ontvangen en het onderzoek is pas op 8 april 2017, 4 weken later, verricht. Ook hier is sprake van een schending van een strikte waarborg.
Concluderend is er tweemaal sprake van een schending van een strikte waarborg waardoor er vrijspraak dient te volgen. Ik verzoek de uitspraak te vernietigen en mijn cliënt vrij te spreken.”
7. Verder bevat het door het hof bevestigde vonnis de volgende bewijsoverweging:
“Op zichzelf is het juist dat de in het Besluit opgenomen termijnen niet in acht zijn genomen. Deze termijnen beogen de juistheid van het resultaat van het onderzoek te waarborgen. Het gaat er daarbij om dat de bloedmonsters tot aan het onderzoek zodanig verwerkt zijn dat niet getwijfeld hoeft te worden aan de juistheid van het onderzoeksresultaat. De politierechter overweegt in dit verband dat de werkwijze van de politie en het laboratorium hierbij thans zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed gewaarborgd is. De politierechter ziet daarom geen aanleiding om de resultaten van het bloedonderzoek uit te sluiten van bewijs. Het verweer wordt daarom gepasseerd.”
8. Aan het middel is ten grondslag gelegd dat door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk is bepleit dat de strikte waarborgen van art. 13, eerste lid, sub d en art. 16, eerste lid, BADG zijn geschonden, waardoor het resultaat van het bloedonderzoek niet voor het bewijs gebruikt kan worden.
9. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, van belang:
- Art. 8 WVW 1994:
1.
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan — al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof — de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
2.
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
3.
In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed,
indien:
1° sedert de datum waarop hem voor de eerste maal een rijbewijs voor de categorie AM of T is afgegeven nog geen zeven jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van dat rijbewijs de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt,
2° sedert de datum waarop hem voor het eerst een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van dat rijbewijs de leeftijd van ten minste achttien jaar heeft bereikt, dan wel
3° indien sedert de datum waarop hem voor het eerst een rijbewijs voor de categorie B is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van het rijbewijs voor de categorie B nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, ongeacht of hij op dat tijdstip van afgifte van het rijbewijs voor de categorie B al in het bezit was van een rijbewijs voor de categorie AM of T.
4.
In afwijking van het tweede lid is het derde lid van overeenkomstige toepassing op de bestuurder van een motorrijtuig:
a. die zonder dat aan hem een rijbewijs is afgegeven een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, of
b. aan wie deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, tot het tijdstip waarop hij na beëindiging van het alcoholslotprogramma overeenkomstig artikel 132d, eerste of derde lid, overeenkomstig de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels een rijbewijs zonder de voor deelname aan het alcoholslotprogramma vastgestelde codering heeft verkregen.
5.
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
[…]
- Art. 13, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (BADG):
“Bij de bloedafname, bedoeld in artikel 12, eerste lid, is een opsporingsambtenaar aanwezig, die:
(…)
d. ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking die hij van een of meer fraudebestendige sluitzegels of een fraudebestendige afsluiting heeft voorzien, worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid.”
- Art. 16, eerste lid, BADG:
“De onderzoeker, bedoeld in artikel 14, eerste lid, verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen.”
10. Art. 8, tweede, derde en vijfde lid WVW 1994 bevatten het bestanddeel ‘bij een onderzoek’. Voor het bewijs van dit bestanddeel is vereist dat de uitvoeringsvoorschriften van het onderzoek naar de adem of het bloed van de verdachte zijn nageleefd die behoren tot het zogeheten ‘stelsel van strikte waarborgen’ waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Bij een wezenlijke schending van deze voorschriften is art. 359a Sv niet van toepassing, maar geldt dat het uitgevoerde onderzoek niet meer gekwalificeerd kan worden als een onderzoek in de zin van art. 8 WVW 1994.2.Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad zijn slechts die voorschriften die door de wetgever zijn opgesteld met het oog op de betrouwbaarheid en juistheid van de resultaten van het onderzoek, strikte waarborgen.3.
11. Art. 13, eerste lid sub d, BADG schrijft voor dat, nadat bij de verdachte bloed is afgenomen voor het bloedonderzoek, de buisjes met bloed ‘zo spoedig mogelijk’ worden bezorgd bij een laboratorium dat voldoet aan de eisen die vastgelegd zijn in art. 14, tweede lid, BADG. In art. 16, eerste lid, BADG is vastgelegd dat het bloedonderzoek binnen twee weken na de ontvangst van de bloedmonsters moet worden verricht. Het middel gaat uit van de opvatting dat beide verplichtingen behoren tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het (bloed)onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 heeft omringd. Ik begin met een bespreking van deze opvatting.
Strikte waarborgen?
12. Dat het voorschrift dat is neergelegd in art. 13, eerste lid sub d, BADG behoort tot het stelsel van strikte waarborgen, blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.4.De strekking van dit vereiste is gelegen in het voorkomen van bederf en verwisseling van het bloedmonster; in zoverre is daarom met de vaststelling van dit voorschrift beoogd de betrouwbaarheid en juistheid van de resultaten van het aan dat bloed te verrichten onderzoek te waarborgen.5.
13. Over de vraag of de termijnstelling in art. 16, eerste lid, BADG tot het stelsel van strikte waarborg behoort, is door de Hoge Raad daarentegen tot op heden nog niet geoordeeld. In dat verband is het volgende van belang.
14. Uit een onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid blijkt dat temperatuur de meest bepalende factor is voor de stabiliteit van in het bloed te meten stoffen. Stabiliteit is de mate waarin concentraties van stoffen in bloed aanwezig blijven en niet worden afgebroken (vervallen) in andere stoffen. Wanneer de concentratie van de stof met meer dan 15% vermindert, wordt gesproken over verval. Hoe lager de temperatuur, hoe minder snel verval van stoffen in het bloed optreedt.6.Onder deskundigen geldt verder als vuistregel dat geen verval optreedt wanneer het bloed is ingevroren.7.
15. Uit eerdergenoemd arrest van 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, blijkt dat wanneer het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) na ontvangst van een bloedmonster besluit het onderzoek uit te besteden aan een andere laboratorium en het bloedmonster een week later opstuurt naar dit laboratorium, dit niet betekent dat het voorschrift van art. 13, eerste lid BADG is geschonden. Het NFI is een laboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid BADG, waardoor de tijdspanne tussen de afname van het bloed en bezorging bij het NFI bepaalt of de buisjes met bloed overeenkomstig art. 13, eerste lid sub d, BADG ‘zo spoedig mogelijk’ zijn bezorgd. De achtergrond van dit oordeel is dat de bloedmonsters bij een dergelijk laboratorium worden bewaard en vervoerd met inachtneming van de daarvoor geldende, hierboven weergegeven, voorschriften. De voorschriften die in dit kader gelden hebben tot doel de betrouwbaarheid van de resultaten van het te verrichten onderzoek te waarborgen en worden door de Hoge Raad daarom aangemerkt als strikte waarborgen.8.Op het politiebureau zijn de buisjes met bloed daarentegen eerder vatbaar voor verval (en verwisseling) omdat voor dat stadium geen regels zijn vastgelegd over de wijze van bewaren en verzenden van de bloedmonsters.9.
16. Uit het voorgaande is af te leiden dat wanneer het bloedmonster ‘zo spoedig mogelijk’ is bezorgd bij een laboratorium als bedoeld in art. 14, tweede lid, BADG en dit laboratorium vervolgens de voorschriften die zien op het bewaren en vervoeren van de bloedmonsters in acht neemt, de betrouwbaarheid en juistheid van de resultaten van het onderzoek aan het betreffende bloedmonster voldoende zijn gewaarborgd, ook wanneer dit onderzoek is verricht na afloop van de termijn in art. 16, eerste lid, BADG. Dat de Besluitgever daarvan is uitgegaan, vloeit ook voort uit de wetsartikelen die de mogelijkheid van een tegenonderzoek regelen.10.Voor het bloedonderzoek worden in beginsel twee buisjes bloed afgenomen bij de verdachte, waarvan één is bestemd voor een mogelijk tegenonderzoek. Dit buisje blijft bewaard tot een half jaar nadat verslag is opgemaakt van het oorspronkelijke bloedonderzoek, in welke periode het voor de verdachte kennelijk mogelijk blijft een tegenonderzoek te laten verrichten waarvan de resultaten even betrouwbaar zijn als die van het oorspronkelijke onderzoek.11.
17. De nota van toelichting bij het BADG bevat verder geen aanwijzingen dat de termijn van twee weken waarin het bloedonderzoek verricht moet worden is opgesteld met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten van het onderzoek.12.De hieraan voorafgaande besluiten, te weten het Besluit alcoholonderzoeken en het Bloedproefbesluit alsmede de daaraan gekoppelde Regeling bloed- en urineonderzoek en Bloedproefbeschikking, kennen geen soortgelijke termijnstelling.13.Het lijkt daarom aannemelijk dat met de vaststelling van deze termijn door de Besluitgever (slechts) in die zin beoogd is tegemoet te komen aan de verdachte, dat hij door dit voorschrift voor een korte periode in het ongewisse blijft over de vraag of hij zal worden vervolgd voor een overtreding van art. 8 WVW 1994.14.
18. Het voorgaande leidt in mijn ogen tot de conclusie dat de termijn in art. 16, eerste lid, BADG niet in direct verband staat met de betrouwbaarheid en juistheid van de resultaten van het onderzoek zoals bedoeld in art. 8 WVW 1994 en daarmee niet kan gelden als een van de waarborgen waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd. Een veronachtzaming van art. 16, eerste lid BADG valt daarom onder het toepassingsbereik van art. 359a Sv.
De verdere beoordeling van het middel
19. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het aan de feitenrechter is om te oordelen of de bloedmonsters ‘zo spoedig mogelijk’ zijn bezorgd, terwijl dit oordeel wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.15.
20. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 september blijkt dat de raadsman van de verdachte aldaar heeft aangevoerd dat tweemaal een schending van een strikte waarborg heeft plaatsgevonden. Ten eerste is art. 13, eerste lid sub d, BADG geschonden omdat het bloed van de verdachte op 11 maart 2017 is aangekomen (bij het laboratorium), terwijl op 2 maart 2017 bij de verdachte bloed was afgenomen. Ten tweede is art. 16 BADG geschonden omdat het bloedmonster vervolgens pas op 8 april 2017 is onderzocht.16.Vanwege de schending van de strikte waarborgen is geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in de Wegenverkeerswet 1994 en moet vrijspraak volgen, aldus de raadsman.
21. In het door het hof bevestigde vonnis van de politierechter is bewezenverklaard dat het THC-gehalte in het bloed van de verdachte ingevolge een onderzoek in de zin van art. 8 WVW 94 4,0 microgram THC per liter bloed bedroeg. Uit de bewijsmiddelen waarnaar de politierechter in zijn vonnis heeft verwezen, blijkt dat deze bewezenverklaring – voor zover relevant – steunt op de volgende vaststellingen:
(i) Bij de verdachte is op 2 maart 2019 om 18:15 uur bloed afgenomen door een arts in het bijzijn van opsporingsambtenaar [verbalisant] .
(ii) Deze opsporingsambtenaar heeft de bloedmonsters overeenkomstig het bepaalde in het BADG, gewaarmerkt, direct verpakt en verzegeld en zich ervan vergewist dat deze zijn verzonden naar het Labor Mönchengladbach.
(iii) Deze bloedmonsters zijn bij het Labor Mönchengladbach ontvangen op 11 maart 2019.
(iv) Het rapport met de resultaten van het onderzoek is opgemaakt op 8 april 2019.
22. Het hof heeft zich verenigd met de bewijsoverweging van de politierechter, die heeft geoordeeld dat de termijnen in art. 13, eerste lid en 16, eerste lid BADG zijn geschonden. De politierechter heeft verder overwogen dat het verweer van de raadsman, dat de resultaten van het onderzoek daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt, desondanks kan worden gepasseerd, omdat het erom gaat of de bloedmonsters tot aan het onderzoek zodanig verwerkt zijn dat niet getwijfeld hoeft te worden aan de juistheid van het onderzoeksresultaat, terwijl de werkwijze van de politie en het laboratorium zodanig is ingericht dat de kwaliteit van het bloed is gewaarborgd.
23. Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat het rapport met de resultaten van het onderzoek 28 dagen na ontvangst van de bloedmonsters is opgemaakt. Hoewel dit niet per definitie betekent dat het onderzoek niet binnen twee weken na ontvangst is ‘verricht’, is het oordeel dat daarmee art. 16, eerste lid, BADG is geschonden, niet onbegrijpelijk. Omdat deze verplichting niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen, getuigt het oordeel van het hof dat het verweer van de raadsman, dat door deze schending geen sprake zou zijn van een onderzoek in de zin van de Wegenverkeerswet, kan worden gepasseerd, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
24. Verder heeft het hof, met de bevestiging van het vonnis van de politierechter, vastgesteld dat de bloedmonsters, negen dagen nadat het bloed bij de verdachte was afgenomen, zijn ontvangen bij het Labor Mönchengladbach. Het oordeel dat art. 13, eerste lid, BADG is geschonden is daarmee niet onbegrijpelijk.17.Het oordeel van het hof dat de overschrijding van de termijn die is gesteld in art. 13, eerste lid BADG niet tot uitsluiting van de resultaten van het bloedonderzoek van het bewijs hoefde te leiden, getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de rechter tot het oordeel komt dat voormelde termijn niet is nageleefd, leidt dat er immers toe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd.18.Om dezelfde reden is de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat sprake is geweest van een onderzoek in de zin van art. 8 van de WVW 1994, ontoereikend gemotiveerd. In zoverre slaagt het middel.
Slotsom
25. Het middel slaagt.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2021
De Regeling aantekening mondeling vonnis door de politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de enkelvoudige kamer voor behandeling van strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (Stcrt. 1996, 197).
Vgl. HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1721, r.o. 2.3. Vgl. de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, ECLI:NL:PHR:2007:BA7952 onder 9-13, bij HR 2 oktober 2007, ECLI:NL:PHR:2007:BA7952.
Vgl. bijvoorbeeld HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:620, r.o. 2.4.1. en HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:2504, NJ 2016/115 m.nt. Vellinga-Schootstra, r.o. 2.6.
Vgl. r.o. 2.4.1. Voor de inwerkingtreding van het BADG op 1 juli 2017 (Stb. 2017, 234) gold op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad reeds dat het afgenomen bloedmonster ‘zonder uitstel’ moest worden toegezonden aan het laboratorium dat met het onderzoek daarvan was belast, vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, r.o. 2.3.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, ECLI:NL:PHR:2020:745 onder 3.11-3.12, bij HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.
Zie M. Abraham e.a., Evaluatie DIV: Rijden onder invloed van drugs deel 2: onderzoek naar de werkprocessen en speekseltester, condities rondom opslag en transport van bloed en informatieopslag, Amsterdam: DSP-groep, 2019, p. 78.
Vgl. M. Abraham e.a., Evaluatie DIV: Rijden onder invloed van drugs deel 2: onderzoek naar de werkprocessen en speekseltester, condities rondom opslag en transport van bloed en informatieopslag, Amsterdam: DSP-groep, 2019, p. 78-79 en bijlage 3, p. 126. Vgl. gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5703.
Vgl. HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684, r.o. 2.4.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld, ECLI:NL:PHR:2020:745 onder 3.11-3.12, bij HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684.
Hetzelfde kan gezegd worden over de mogelijkheid van aanvullend onderzoek naar andere dan bij art. 2 BADG aangewezen bewustzijnsbeïnvloedende stoffen. Dit aanvullende onderzoek dient op grond van art. 18, tweede lid sub a, BADG verricht te worden binnen vier weken, dan wel, wanneer dit redelijkerwijs niet haalbaar is, binnen zes weken na ontvangst van de bloedmonsters. Indien echter later tijdens het opsporingsonderzoek uit aanwijzingen is gebleken dat door de verdachte mogelijk nog niet eerder onderzochte stoffen zijn gebruikt, blijft aanvullend onderzoek mogelijk tot het moment waarop de bloedmonsters ingevolge art. 20 BADG worden vernietigd, zie Stb. 2016, 529, p. 35
Zie art. 12 en 20 BADG. De mogelijkheid tot een tegenonderzoek is immers in het leven geroepen om de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het oorspronkelijke onderzoek te controleren, zie de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel waarmee het bloedonderzoek werd ingevoerd, Kamerstukken II, 1968/69, 10 038, nr. 3, p. 9.
Zie Stb. 2016, 529, p. 34.
Zie Stb. 1987, 432 en Stct. 1987, 187, Stb. 1974, 596 en Stct. 1974, 208.
Daarvoor zal de uitslag van het onderzoek in de regel immers doorslaggevend zijn.
Vgl. HR 12 april 1983, NJ 1983/548, r.o. 5.4. en HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, r.o. 2.3.2.
Kennelijk is de raadsman (of het hof) per abuis uitgegaan van het jaartal 2017 i.p.v. 2019.
Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6206, NJ 2012/350, r.o. 2.3-2.4.
Vgl. HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR3043, r.o. 2.4. Zie ook HR 14 maart 1978, ECLI:NL:HR:1978:AD6940, NJ 1978/385 m.nt. Van Veen.