HR, 16-02-1982, nr. 73558
ECLI:NL:HR:1982:AD6952
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-02-1982
- Zaaknummer
73558
- LJN
AD6952
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1982:AD6952, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑1982; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1982:AD6952
ECLI:NL:PHR:1982:AD6952, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑1982
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1982:AD6952
- Vindplaatsen
VR 1982, 59
AA19830491 met annotatie van A.H.J. Swart
VR 1982, 59
Uitspraak 16‑02‑1982
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak rijden onder invloed van alcohol, art. 26 WVW. Bloedonderzoek a.b.i. art. 26 WVW, nu te weinig bloed is afgenomen? Hof heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat bij onderzoek a.b.i. art. 26.2 WVW wettelijke voorschriften in acht zijn genomen, i.h.b. art. 4.2 Bloedproefbeschikking dat voorschrijft dat (tenminste) hoeveelheid van ongeveer 8 milliliter wordt afgenomen, terwijl dit voorschrift ook geldt jegens verdachte die vrijwillig zijn medewerking heeft verleend aan verrichten van dit onderzoek nadat opsporingsambtenaar om toestemming heeft gevraagd. Wetgever heeft mede in wijziging die processuele positie van verdachte door invoering van art. 33a WVW heeft ondergaan aanleiding gevonden verrichten van onderzoek als hier bedoeld in dier voege te omringen met stelsel van strikte waarborgen, dat van zo’n onderzoek geen sprake kan zijn indien die waarborgen niet zijn nageleefd. Wet noch haar geschiedenis geeft te dien aanzien aanleiding tot onderscheid naar gelang het gaat om 'vrijwillige' dan wel verplichte medewerking aan dit onderzoek. Tot deze waarborgen behoort voorschrift van art. 4.2 Bloedproefbeschikking. Gelet hierop heeft Hof geen blijk gegeven van onjuiste opvatting van eerder genoemde in tll. voorkomende term. HR verklaart PG n-o in beroep.
16 februari 1982
Strafkamer
Nr. 73.558
JP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 1981 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 11 november 1980, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding telastegelegde.
2. Het cassatieberoep
Het beroep is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft een middel van cassatie voorgesteld dat na herstel van een kennelijke vergissing bij het citeren van 's Hofs overwegingen als volgt luidt:
schending van het recht, in het bijzonder van de artikelen 348 en/of 350 en/of 351 van het Wetboek van Strafvordering en/of van de artikelen 26 en/of 33a lid 1 en/of lid 2 en/of lid 3 van de Wegenverkeerswet en/of van artikel 4 lid 2 van de z.g. Bloedproefbeschikking van de Minister van Justitie van 21 oktober 1974, Ned. Stc. 25,
doordat het Hof bij zijn bevestiging van het vrijsprekend vonnis van de Politierechter is uitgegaan van een onjuiste en met het recht, althans met de wet strijdige betekenis van de in de telastelegging voorkomende woorden ‘’bij een onderzoek (zoals bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet)’’.
Daardoor heeft het Hof de grondslag van de telastelegging verlaten en verdachte ten onrechte vrijgesproken van het hem primair en subsidiair telastegelegde.
In plaats daarvan had het Hof verdachte met vernietiging van het vonnis van de Politierechter behoren te veroordelen tot straf ter zake van het primair telastegelegde rijden met een bloedalkoholgehalte van 1,39 promille, althans met meer dan 0,5 promille.
TOELICHTING:
Het Hof heeft bij de bevestiging van het vrijsprekend vonnis van de Politierechter het volgende overwogen:
dat het hof — met de politierechter — niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het — primair en subsidiair — telastegelegde heeft begaan;
dat met name niet is gebleken dat bij het onderzoek als bedoeld in artikel 26 lid 2 van de Wegenverkeerswet de wettelijke voorschriften in acht zijn genomen, in het bijzonder artikel 4 lid 2 van de Bloedproefbeschikking dat voorschrijft dat — tenminste — een hoeveelheid van ongeveer acht milliliter bloed wordt afgenomen;
dat anders dan de procureur-generaal stelt, dit voorschrift ook geldt jegens de verdachte die vrijwillig zijn medewerking heeft verleend aan het verrichten van zodanig onderzoek, nadat een opsporingsambtenaar hem op grond van artikel 33a lid 1 van de Wegenverkeerswet om zijn toestemming daartoe heeft gevraagd;
dat immers de wet ten aanzien van een dergelijk onderzoek geen onderscheid kent tussen de verdachte die daaraan zijn medewerking verleent nadat hem om zijn toestemming daartoe is verzocht en de verdachte die — bij niet verlening van de gevraagde toestemming — wordt bevolen zich aan zodanig onderzoek te onderwerpen;
dat overigens, nu bij weigering van de gevraagde toestemming krachtens artikel 33a lid 2 van de Wegenverkeerswet de verdachte kan worden bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, bedoelde toestemming niet werkelijk vrijwillig wordt verleend;
dat bovendien het standpunt van de procureur-generaal zou leiden tot de ongerijmde uitkomst dat de verdachte, die eerst na daartoe te zijn bevolen zich onderwerpt aan bedoeld onderzoek, wordt beschermd door het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever dit onderzoek heeft omringd, maar niet de verdachte die aan dat onderzoek medewerkt nadat hem om zijn toestemming daartoe is gevraagd.
Met deze overwegingen heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen, dat het onderzoek van verdachtes bloed niet kan worden aangemerkt als een onderzoek zoals bedoeld in artikel 26 lid 2 van de Wegenverkeerswet, nu aan verdachte niet (ten minste) ongeveer 8 ml. bloed kon worden of is afgenomen. De afgenomen hoeveelheid bloed was voldoende voor het onderzoek door het Gerechtelijk Laboratorium, maar te weinig voor een eventueel kontramonster.
Volgens het proces-verbaal nr. V5–249A/80 van de gemeentepolitie Amsterdam bleek verdachte terstond bereid zijn medewerking te verlenen aan een bloedproef, toen hem dat door een opsporingsambtenaar werd gevraagd. Enkele uren later is hem enkele milliliters bloed afgenomen. Ondergetekende is van oordeel, dat verdachte zich derhalve uit vrije wil aan de bloedproef heeft onderworpen, zoals voorzien is in artikel 33a lid 1 van de Wegenverkeerswet. Deze bepaling immers drukt volgens de Memorie van Antwoord bij het wetsontwerp, dat tot de wet van 23 mei 1973, Stb. 282 heeft geleid, het beginsel uit, dat steeds getracht zal worden vrijwillige medewerking aan een bloedproef te verkrijgen. Elke opsporingsambtenaar zal gerechtigd zijn die medewerking te vragen, zulks in tegenstelling tot de oplegging van een verplichte bloedproef. Vergelijk ook hetgeen de Nota van Toelichting op het Bloedproefbesluit (K.B. van 9 oktober 1974, Stb. 596 houdende nadere regels omtrent de wijze van uitvoering van artikel 33, vierde lid en van artikel 33a van de Wegenverkeerswet) vermeldt bij artikel 7 van dat Besluit: ‘’De wet gaat uit van toestemming van de verdachte tot het verrichten van de bloedproef’’.
Verdachte Van Herkerk bevond zich aldus in dezelfde of nagenoeg dezelfde positie als een verdachte, die zich vóór de inwerkingtreding van de wet van 23 mei 1973, Stb. 282 desgevraagd bereid verklaarde mee te werken aan een bloedproef.
Thans gaat artikel 33a lid 1 van de Wegenverkeerswet er uitdrukkelijk van uit, dat iedere opsporingsambtenaar aan een verdachte kan vragen of hij zich aan een bloedproef wil onderwerpen (fase 1). Dit is de vrijwillige bloedproef.
Pas als verdachte daaraan niet wil meewerken, kan ingevolge artikel 33a lid 2 medewerking van hem worden gevorderd (fase 2).
Eerst dan is de verdachte volgens artikel 33a lid 3 verplicht zijn medewerking te verlenen. Niet zonder reden verlangt uw Raad (arrest 19 oktober 1976, N.J. 77, 18) dan ook, dat bij het misdrijf van artikel 33a lid 3 W.V.W. wordt telastegelegd en bewezen verklaard eerst, dat aan verdachte toestemming voor een bloedproef is gevraagd en vervolgens, toen die niet werd verleend, dat verdachte niet heeft voldaan aan een vordering om zich aan een bloedproef te onderwerpen. Deze tweede fase, die van de verplichte bloedproef, is in de onderhavige zaak niet bereikt.
Ten aanzien van de verplichte bloedproef bevat de wettelijke regeling van het onderzoek in de zin van artikel 26 van de Wegenverkeerswet zoals bekend een stelsel van strikte waarborgen. Daartoe behoort naar luid van het arrest H.R. 3 oktober 1978, N.J. 1979, 51 ook het voorschrift van artikel 4 lid 2 van de bloedproefbeschikking.
De parlementaire geschiedenis van de wet van 23 mei 1973, Stb. 282 tot wijziging van de Wegenverkeerswet toont aan, dat de wetgever bewust een verschil in rechtsgevolgen heeft gemaakt tussen de vrijwillige bloedproef, welke reeds vóór de inwerkingtreding van deze wet bestond en slechts op beperkte schaal met rechtswaarborgen was omringd, en de verplichte bloedproef, die bij deze wet ingevoerd en dan ook met strikte waarborgen omkleed werd.
Ondergetekende kan daarom niet inzien dat het — zoals het Hof heeft overwogen — tot ongerijmde uitkomsten zou leiden als een verdachte bij vrijwillige medewerking aan een bloedproef minder rechtsbescherming zou genieten dan in het geval van een verplichte bloedproef.
Naar zijn voorzichtige schatting pleegt ten minste 90–95% van alle afgenomen bloedproeven tot stand te zijn gekomen op basis van vrijwilligheid, zoals bedoeld in artikel 33a lid 1 van de Wegenverkeerswet.
Bovengenoemde wet van 1973 beoogde uitdrukkelijk het vergaren van bewijs in geval van vermoedelijke overtreding van artikel 26 W.V.W. te vereenvoudigen en niet, zoals men bij kennisneming van de sindsdien op dit punt ontstane rechtspraak zou vermoeden, te compliceren. Voor de praktijk is het onderscheid in rechtsgevolgen tussen de vrijwillige en de verplichte bloedproef dan ook van groot belang.
Het Hof heeft blijkens voormelde overwegingen het verschil, met name in rechtsgevolgen, dat in de wettelijke regeling gemaakt wordt tussen de vrijwillige en de verplichte bloedproef, miskend en aldus het bepaalde bij onder meer de artikelen 33a lid 1, lid 2 en lid 3 van de Wegenverkeerswet en artikel 4 lid 2 van de Bloedproefbeschikking geschonden.
Ten onrechte heeft het Hof dan ook aan het feit, dat minder dan de in artikel 4 lid 2 van de Bloedproefbeschikking genoemde hoeveelheid van ongeveer 8 ml. bloed is afgenomen, in het onderhavige geval van een vrijwillige bloedproef de gevolgtrekking verbonden, dat het onderzoek van verdachtes bloed niet was een onderzoek zoals bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet.
Door deze verkeerde uitleg van de wettelijke regeling van de vrijwillige bloedproef is het Hof gekomen tot een eveneens onjuiste opvatting van de in de telastelegging voorkomende woorden ‘’bij een onderzoek (zoals bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet)’’. Aldus heeft het Hof de grondslag van de telastelegging verlaten. De door het Hof bevestigde vrijspraak is dan ook niet een vrijspraak zoals bedoeld in artikel 430 Wetboek van Strafvordering, waartegen geen beroep in cassatie is toegelaten.
De raadsman van verdachte, Mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het beroep tegengesproken.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Leijten heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de Procureur-Generaal in zijn beroep.
4. Telastelegging en gronden waarop de vrijspraak berust
Aan verdachte is telastegelegd:
‘’dat hij op of omstreeks 19 juni 1980 in de gemeente Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmede heeft gereden over het Olympiaplein, althans over een weg, na zodanig gebruik van alkoholhoudende drank, dat het alkoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek (zoals bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet) bleek te zijn 1,39 milligram, althans hoger dan 0,5 milligram alkohol per milliliter bloed;
althans, indien ten aanzien van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen,
dat hij op of omstreeks 19 juni 1980 in de gemeente Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmee heeft gereden over het Olympiaplein, althans over een weg, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van alkohol — waarvan hij wist, althans redelijkerwijze moest weten, dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kon verminderen — dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.’’
De Politierechter heeft verdachte van dat telastegelegde vrijgesproken.
Het Hof heeft in hoger beroep dat vonnis bevestigd, daartoe overwegende zoals in het middel is weergegeven.
5. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
5.1. Nu het beroep is gericht tegen een vrijspraak, moet de Hoge Raad, gezien het bepaalde in artikel 430, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, allereerst beoordelen of de Procureur-Generaal in dat beroep kan worden ontvangen.
5.2. Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in evengenoemde wetsbepaling, hetgeen onder meer het geval zou zijn indien het Hof zou hebben vrijgesproken van iets anders dan het telastegelegde.
5.3. Het vorenoverwogene betekent voor het onderhavige geval, dat moet worden beantwoord de vraag of het Hof, door te oordelen als in het middel is weergegeven, is uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de in de telastelegging voorkomende term ‘’bij een onderzoek (zoals bedoeld in artikel 26 van de Wegenverkeerswet)’’.
5.4. De wetgever heeft mede in de wijziging welke de processuele positie van de verdachte door de invoering van artikel 33a van de Wegenverkeerswet heeft ondergaan aanleiding gevonden het verrichten van een onderzoek als evenbedoeld in dier voege te omringen met een stelsel van strikte waarborgen, dat van zulk een onderzoek geen sprake kan zijn indien die waarborgen niet zijn nageleefd.
5.5. De wet noch haar geschiedenis geeft te dien aanzien aanleiding tot onderscheid naar gelang het gaat om ‘’vrijwillige’’ dan wel verplichte medewerking aan het hier bedoelde onderzoek.
5.6. Tot evenbedoelde waarborgen behoort het voorschrift van artikel 4 lid 2 van de Bloedproefbeschikking.
5.7. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen heeft het Hof door te oordelen als in het middel is weergegeven geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting van eerdergenoemde in de telastelegging voorkomende term.
5.8. Ook overigens blijkt niet van enige omstandigheid op grond waarvan de gegeven vrijspraak zou zijn aan te merken als een andere dan de zodanige waarop in artikel 430, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt gedoeld.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat de Procureur-Generaal in het door hem ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Procureur-Generaal niet-ontvankelijk in diens beroep.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, Hermans, Jeukens en Haak, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op 16 februari 1982.
Conclusie 05‑01‑1982
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Vrijspraak rijden onder invloed van alcohol, art. 26 WVW. Bloedonderzoek a.b.i. art. 26 WVW, nu te weinig bloed is afgenomen? Hof heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat bij onderzoek a.b.i. art. 26.2 WVW wettelijke voorschriften in acht zijn genomen, i.h.b. art. 4.2 Bloedproefbeschikking dat voorschrijft dat (tenminste) hoeveelheid van ongeveer 8 milliliter wordt afgenomen, terwijl dit voorschrift ook geldt jegens verdachte die vrijwillig zijn medewerking heeft verleend aan verrichten van dit onderzoek nadat opsporingsambtenaar om toestemming heeft gevraagd. Wetgever heeft mede in wijziging die processuele positie van verdachte door invoering van art. 33a WVW heeft ondergaan aanleiding gevonden verrichten van onderzoek als hier bedoeld in dier voege te omringen met stelsel van strikte waarborgen, dat van zo’n onderzoek geen sprake kan zijn indien die waarborgen niet zijn nageleefd. Wet noch haar geschiedenis geeft te dien aanzien aanleiding tot onderscheid naar gelang het gaat om 'vrijwillige' dan wel verplichte medewerking aan dit onderzoek. Tot deze waarborgen behoort voorschrift van art. 4.2 Bloedproefbeschikking. Gelet hierop heeft Hof geen blijk gegeven van onjuiste opvatting van eerder genoemde in tll. voorkomende term.
JL
Nr. 73.558
Zitting 5 januari 1982
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
OPENBAAR MINISTERIE
contra
[verdachte]
Edelhoogachtbare Heren,
Aan gerequireerde werd bij inleidende dagvaarding telastegelegd, primair dat hij op 19 juni 1980 zijn auto had bestuurd terwijl het alcoholpromillage in zijn bloed te hoog (1,39 0/00) was, subsidiair dat hij toen die auto had bestuurd terwijl hij als gevolg van alcoholgebruik tot behoorlijk besturen daarvan niet in staat moest worden geacht.
De politierechter in de rechtbank te Amsterdam sprak bij vonnis van 11 november 1980 gerekwireerde vrij. De officier van justitie stelde tegen dat vonnis hoger beroep in maar bij arrest van 27 mei 1981 bevestigde het hof de door de rechtbank gegeven vrijspraak, tegen dat arrest heeft de advocaat-generaal bij het hof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Bij tijdig ter griffie van het hof ingekomen schriftuur heeft hij één middel van cassatie voorgesteld, hierop neerkomende dat de politierechter en het hof bij de door het hof bevestigde vrijspraak van de politierechter de grondslag van de telastelegging hebben verlaten, immers de woorden ‘’bij een onderzoek’’ voorkomende in artikel 26 lid 2 van de Wegenverkeerswethebben gebezigd in een met de wet strijdige betekenis. Ter zitting van uw Raad van 15 december 1981 is het beroep namens gerekwireerde tegengesproken.
Het gaat in deze zaak om het volgende: gerekwireerde botste op 19 juni 1980 met zijn auto tegen een andere auto. Hij werd daarbij gewond. Verbalisanten constateerden bij gerekwireerde feiten, die op de mogelijkheid van te hoog alcoholgebruik wezen. Een van hen vroeg hem toestemming tot medewerking aan een bloedproef. Gerekwireerde gaf de toestemming. Een arts verrichtte de venapunctie waarbij zich de navolgende bijzonderheid voordeed:
Wij verbalisanten verklaren, dat de arts [betrokkene 1] op grond van medische redenen niet voldoende bloed heeft kunnen prikken en dat zodoende slechts één buisje ten dele is gevuld.
De arts zelf zegt het anders (zie: gegevens ten behoeve van de bepaling van alkohol in het bloed):
Ondergetekende, arts, verklaart bij bovengenoemde persoon geen bloed afgenomen te hebben op grond van voor hem aanvaardbare medische redenen...
Waren zoveel haematomen ontstaan dat er technisch niet voldoende bloed te verkrijgen was.
Er is desondanks enig bloed van gerekwireerde afgenomen, verzonden en bij het gerechtelijk laboratorium te Rijswijk aangekomen, alwaar men onder het hoofd: Biezonderheden, heeft ingevuld: G.C.M., wat, zoals ongetwijfeld voor iedereen duidelijk is, de afkorting is van: geen contra-monster. Het bloedmonster had een volumen, dat zoals uit een schrijven d.d. 30 juni 1980, dat zich bij de aan uw Raad toegezonden stukken bevindt, blijkt ‘’beduidend kleiner was dan 2 cc.’’
Uit het hiervoor vermelde blijkt dat slechts één monsterbuisje gedeeltelijk (inhoud: aanzienlijk minder dan 2 cc) met bloed van gerekwireerde is gevuld. Dat er dus geen sprake kon zijn van een hoeveelheid bloed van tenminste 2 millimeter ten behoeve van het tegenonderzoek is evident (artikelen 5 en 14 van de Bloedproefbeschikking).
Bij arrest van 3 oktober 1978 (NJ 1979, 51 met noot Th.W.v.V.) heeft uw Raad overwogen en beslist, voorzover hier van belang en verkort weergegeven, dat het hier bedoelde onderzoek door de wetgever met een stelsel van strikte waarborgen is omgeven, tot welke waarborgen ook behoren die welke ingevolge het laatste lid van artikel 33a WVW bij voormelde bloedproefbeschikking in het leven zijn geroepen.
Bij HR 1979, 51 werd — er was toen ongeveer 5 milliliter bloed aanwezig — niet aanvaard het standpunt van het hof dat uit het bepaalde in artikel 14 lid 2 (van de beschikking) zou volgen, dat een hoeveelheid van 2 milliliter reeds voldoende is.
Het behoeft dus géén betoog, dat in dit geval, waarin beduidend minder dan 2 milliliter bloed is afgenomen, aan de eisen van meer genoemde beschikking niet is voldaan. Het is m.i. allereerst de vraag of de bloedafnemende arts geen gelijk had, toen hij de zeer geringe afname gelijkstelde met: géén bloedafname. Er moet nu eenmaal ongeveer 8 milliliter worden afgenomen en geen redelijk mens kan volhouden dat een hoeveelheid van beduidend minder dan 2 milliliter ongeveer 8 milliliter is.
Ik zou dus reeds daarom zonodig ambtshalve, menen dat politierechter en hof terecht hebben beslist, dat het alcoholpromillage in het bloed van gerekwireerde niet bij een onderzoek als bedoeld in artikel 26 lid 2 WVW is vastgesteld op 1,39. Daar doet uiteraard niet aan af dat er, zoals de scheikundige van het Laboratorium stelt (schrijven van 30 juni 1980) ‘’wel voldoende bloed aanwezig was om een uit analytisch-chemisch oogpunt betrouwbare bepaling van het bloed alcoholgehalte te verrichten’’. Als volstrekt ondeskundige op dit terrein, neem ik dat voetstoots aan. Maar als 2 milliliter volgens het recht onvoldoende is voor de contra-expertise, kan dan een hoeveelheid die (in totaal) beduidend minder is dan 2 milliliter rechtens genoeg zijn voor een expertise (plus een contra-expertise)?
Maar zo dat te ver gezocht is (ik vind dat men ver moet zoeken als het gaat om zulke rechten en verplichtingen als hier in het geding zijn): vaststaat in ieder geval, dat er géén bloed voorhanden was voor een contra-expertise.
De advocaat-generaal meent nu, dat dit niet van belang is, omdat de gerekwireerde gewond als hij was op een verzoek om mee te werken aan een bloedproef positief heeft gereageerd en het niet op een bevel heeft laten aankomen. Er zijn een aantal plastische (vroeger zou men zeggen: onfatsoenlijke) zegswijzen die aan mijn verbazing over dit standpunt lucht zouden geven. Uiteraard vermeld ik die hier niet. Integendeel: ik wil daar heel zakelijk op ingaan.
Wie aan zo'n verzoek voldoet zou immers vrijwillig meewerken aan het ondergaan van een bloedproef, niet anders dan wie dat deed vóór de verplichting tot het ondergaan van de bloedproef wettelijk werd vastgelegd. In de, op hoog niveau gevoerde, verdediging wordt daartegen m.i. terecht aangevoerd, dat wie nu op het door een opsporingsambtenaar gedane verzoek instemmend reageert, daarmee voldoet aan een verzoek, dat de wettelijke inleiding vormt tot een plicht, die vervolgens door een bevel kan worden afgedwongen.
Het zou ook vreemd zijn (óók het hof wijst daarop), dat al de waarborgen waarvan uw Raad gewaagt, niet zouden gelden van wie zo redelijk is het niet op een bevel te laten aankomen. Al deze mensen zouden, door hun redelijke houding, het recht verspelen op een contra-expertise, want als daartoe niet de mogelijkheid bestaat bijvoorbeeld omdat er te weinig bloed is, zou het antwoord vanwege de justitie zijn: Jammer, maar omdat U in het verzoek hebt toegestemd, geen bevel hebt afgewacht hebt U ook geen recht op een tegenproef; fatsoenlijke mensen moeten de nadelen van hun fatsoenlijkheid maar accepteren.
Dat ik daar niet voor voel, hoef ik, hoop ik, niet meer te zeggen. Omtrent het subsidiaire telastegelegde is niets aangevoerd.
Ik concludeer, dat uw Raad de advocaat-generaal niet ontvankelijk zal verklaring in zijn beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,