Hof Amsterdam, 27-07-2021, nr. 23-001438-20
ECLI:NL:GHAMS:2021:2183
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-07-2021
- Zaaknummer
23-001438-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:2183, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑07‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Veroordeling besturen personenauto onder invloed van cannabis. Bewijsoverwegingingen m.b.t. de artikelen 13, 16 en 17 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer.
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001438-20
datum uitspraak: 27 juli 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 23 juni 2020 in de strafzaak onder parketnummer 96-048483-20 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres] .
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juli 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis waarbij de verdachte is vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, op of omstreeks 29 mei 2019 te Wormer, gemeente Wormerland een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd, na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 11 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de politierechter.
Bewijsoverweging
Het standpunt van het openbaar ministerie De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het tenlastegelegde rijden onder invloed van drugs bewezen wordt geacht en heeft ter onderbouwding hiervan het volgende aangevoerd.
De bloedmonsters zijn afgenomen op 29 mei 2019 en zo spoedig mogelijk verzonden overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder d, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit). Uit de overgelegde vrachtbrief van bureau Schotpoort blijkt dat de bloedblokken op 4 juni 2019 zijn afgeleverd aan het laboratorium Labor Mönchengladbach in Duitsland.
De termijn voor het onderzoeken van het bloedmonster door het laboratorium – zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van het Besluit – is weliswaar geschonden, maar dit betreft geen strikte waarborg en het resultaat van het bloedonderzoek kan dus voor het bewijs worden gebruikt. De advocaat-generaal heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat het bloedmonster bij het laboratorium is bewaard conform de eisen die daaraan worden gesteld. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de hiervoor genoemde termijn dient te worden beoordeeld in het kader van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en dat kan worden volstaan met enkele constatering van het vormverzuim.
Ten slotte heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat de mededeling van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek – zoals bedoeld in artikel 17 van het Besluit – binnen één week heeft plaatsgevonden. Omdat de verdachte nog ruimschoots de tijd had om van zijn recht op tegenonderzoek gebruik te maken, kan op grond van artikel 359a Sv worden volstaan met de constatering van het verzuim.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde, omdat het onderzoek naar de aanwezigheid van drugs in het bloed van de verdachte niet voldoet aan de eisen gesteld in het Besluit. Daartoe is, kort gezegd, het volgende aangevoerd.
Het voorschrift dat de bloedmonsters zo spoedig mogelijk moeten worden verzonden – zoals bepaald in artikel 13, eerste lid, onder d, van het Besluit – en de termijn voor het in kennis stellen van het onderzoeksresultaat van het bloedmonster – zoals bedoeld in artikel 17 van het Besluit – zijn geschonden. Deze voorschriften maken deel uit van het stelsel van strikte waarborgen, zodat het resultaat van het onderzoek niet bruikbaar is voor het bewijs en geen sprake is van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het oordeel van het hof
Ten aanzien van artikel 13, eerste lid, sub d, van het Besluit
Artikel 13, eerste lid, sub d, van het Besluit luidt, voor zover relevant:
‘Bij de bloedafname is een opsporingsambtenaar aanwezig, die ervoor zorgt dat de buisjes of het buisje met bloed zo spoedig mogelijk in een bij ministeriële regeling voorgeschreven verpakking worden of wordt bezorgd bij het laboratorium, bedoeld in artikel 14, tweede lid’.
Vooropgesteld moet worden dat van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. Hoge Raad 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952). Tot die waarborgen behoren onder meer het voorschrift van artikel 13 lid 1, aanhef en onder d, Besluit, dat ertoe strekt dat na de bloedafname het buisje of de buisjes met bloed zo spoedig mogelijk naar een voor het bloedonderzoek geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in artikel 14 lid 2 Besluit wordt of worden gezonden, en de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren en het vervoeren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek (vgl. Hoge Raad 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684).
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat het bloed op 29 mei 2019 bij de verdachte is afgenomen en in de vriezer is opgeslagen bij een temperatuur van maximaal -20C. Uit de overgelegde vrachtbrief maakt het hof op dat het bloedblok op 3 juni 2019 is opgehaald door bureau Schotpoort en op 4 juni 2019 is afgeleverd aan het laboratorium in Mönchengladbach (Duitsland). Dat het om het bloedblok van de verdachte gaat, leidt het hof af uit het planon-nummer, dat als referentie is vermeld op de vrachtbrief, en de e-mail van 16 juni 2021 van verbalisant [verbalisant] , waarin de ontvangstbevestiging die hij destijds van Schotpoort heeft ontvangen is opgenomen met datzelfde planon-nummer. Het hof ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze informatie te twijfelen. Het hof leidt voorts uit deze vrachtbrief af dat het bloedblok is bezorgd bij het laboratorium waar ook de analyse heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit de rapportage van 25 juni 2019 in het dossier.
Het hof constateert dat tussen de datum van bloedafname en de bezorging van het bloed bij het laboratorium zes dagen zijn verstreken. Mede gelet op de omstandigheden waaronder het bloed na afname is bewaard en vervoerd, is het hof van oordeel dat hiermee is voldaan aan het hiervoor genoemde vereiste ‘zo spoedig mogelijk’. Van een schending van het bepaalde in art. 13 Besluit is dus geen sprake, zodat het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van artikel 16 van het Besluit
Artikel 16, eerste lid, van het Besluit luidt, voor zover relevant:
‘De onderzoeker (…) verricht het bloedonderzoek binnen twee weken na ontvangst van de buisjes of het buisje met bloed. De methode die hij voor het bloedonderzoek hanteert, voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen’.
De nota van toelichting (Stb 2016, 529) bij artikel 16 Besluit luidt, voor zover relevant:
‘Artikel 16 bevat verplichtingen voor de onderzoeker die het bloedonderzoek verricht. Deze voorschriften dienen mede ter uitwerking van artikel 51l van het Wetboek van Strafvordering waarin eisen aan het verslag van een deskundige zijn gesteld.
In artikel 16, eerste en tweede lid, is bepaald dat de onderzoeker binnen twee weken het bloedonderzoek moet uitvoeren en dat hij van de resultaten van het onderzoek een met redenen omkleed schriftelijk verslag opmaakt en dat verslag ondertekent. (...)’.
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat de bloedmonsters door laboratorium Mönchengladbach (Duitsland) zijn ontvangen op 4 juni 2019 en dat het onderzoeksrapport dateert van 25 juni 2019. Uit het dossier blijkt niet wanneer het bloed is onderzocht. Gelet op het ruime tijdsverloop van 21 dagen tussen de ontvangst van het bloed en de datum van het onderzoeksrapport, kan het hof zonder nadere informatie niet vaststellen dat het onderzoek van de bloedmonsters binnen twee weken na ontvangst daarvan door het laboratorium is verricht. De termijn is met ten hoogste 7 dagen overschreden. Het hof oordeelt dat artikel 16, eerste lid, van het Besluit is geschonden.
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag wat het gevolg moet zijn van die schending. Voor beantwoording van die vraag is van belang of de in artikel 16, eerste lid, van het Besluit genoemde termijn behoort tot het stelsel van waarborgen die direct van invloed zijn op de betrouwbaarheid van het onderzoek.
Vooropgesteld moet worden dat van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. Hoge Raad 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952 en Hoge Raad 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1684). Tot die waarborgen behoren onder meer de voorschriften die betrekking hebben op het bewaren van het afgenomen bloedmonster in verband met het uitvoeren van het bloedonderzoek.
Uit de nota van toelichting blijkt niet dat de in artikel 16, eerste lid, van het Besluit opgenomen termijn tot doel heeft de betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen.
In het dossier bevindt zich een verklaring van dr. [naam], forensisch onderzoeker toxicologie bij het Nederlands Forensisch Instituut (verder: NFI) van 26 maart 2021. Hierin staat onder meer:
‘Rijgevaarlijke stoffen hebben een beperkte stabiliteit in het bloed. Dit betekent dat rijgevaarlijke stoffen in de bloedbuis (gedeeltelijk) afgebroken kunnen worden. De ene stof breekt sneller af dan de andere, en sommige stoffen breken niet of nauwelijks af. Afbraak van stoffen vindt bij hogere temperaturen sneller plaats dan bij lagere temperaturen. In de vriezer (circa -20°C) zijn de stoffen het meest stabiel: eventueel aanwezige alcohol, drugs en medicijnen in bloed blijven minimaal 6 maanden stabiel bij opslag in de vriezer. Onder die condities hebben een eventueel vertraagde aflevering bij het laboratorium of een vertraagde start van het onderzoek na aflevering geen invloed op de resultaten van het onderzoek’.
Uit het dossier blijkt voorts dat de bloedmonsters op de voorgeschreven wijze door het laboratorium zijn bewaard (namelijk: bij een temperatuur van ten hoogste -20C). Gelet daarop en op de hiervoor aangehaalde verklaring is de overschrijding van de onderzoekstermijn in deze zaak niet van invloed geweest op de resultaten van het onderzoek. Ook anderszins is niet gebleken van schending van enige in het Besluit opgenomen waarborg die van invloed is op de betrouwbaarheid van het onderzoek. Een onderzoek waarbij het bloed eerst na drie weken wordt onderzocht, geeft immers onder deze omstandigheden nog steeds een betrouwbaar resultaat van de – voor de bewezenverklaring beslissende – in het afgenomen bloed aanwezige concentratie van rijgevaarlijke stoffen. Daaruit volgt dat het voorschrift niet rechtstreeks in verband staat met de juistheid en betrouwbaarheid van de resultaten van het verrichte onderzoek (vgl. voor deze maatstaf Hoge Raad 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:619).
De conclusie op grond van het voorgaande zal hierna worden besproken.
Ten aanzien van artikel 17 van het Besluit
Artikel 17 van het Besluit luidt, voor zover relevant:
‘De opsporingsambtenaar stelt de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 16, tweede lid, schriftelijk in kennis van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek’.
Het hof stelt op basis van het dossier vast dat het gehalte in het bloed van de verdachte 11 microgram THC per liter bloed bedroeg, dat het onderzoeksrapport dateert van 25 juni 2019 en dat de verdachte bij brief van 9 juli 2019 in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek.. Uit het dossier blijkt niet op welk moment de opsporingsambtenaar het verslag heeft ontvangen.
Gelet op het tijdsverloop van veertien dagen tussen de datum van het rapport en verzending van de brief als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van het Besluit, kan het hof zonder nadere informatie niet vaststellen dat het rapport binnen één week na ontvangst van het rapport door de opsporingsambtenaar naar de verdachte is verzonden. Het hof oordeelt dat het ervoor moet worden gehouden dat de in artikel 17 van het Besluit genoemde termijn is geschonden.
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag wat het gevolg moet zijn van die schending.
Vooropgesteld dient te worden dat van ‘een onderzoek’ zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 sprake is indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek met het oog op de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan heeft omringd (vgl. Hoge Raad 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AD6952).
Artikel 17 van het Besluit bevat in de eerste plaats de verplichting om de verdachte op de hoogte te stellen van het onderzoeksresultaat en het recht op tegenonderzoek. Het bevat ook een termijn waarbinnen dat moet gebeuren.
Indien, zoals in deze zaak, dat resultaat inhoudt dat de verdachte het alcohol-, drugs- of geneesmiddelenverbod uit de Wegenverkeerswet 1994 heeft overtreden, kan dit voor hem aanleiding zijn om gebruik te maken van zijn recht op tegenonderzoek. Het recht op tegenonderzoek is één van de strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek heeft omringd. Dit recht had niet kunnen worden uitgeoefend indien het onderzoeksresultaat niet aan de verdachte was medegedeeld, althans niet binnen een termijn waarin tegenonderzoek nog zou kunnen plaatsvinden, rekening houdend met de verplichting voor het laboratorium waar het onderzoek is verricht om het resterende bloed een half jaar na de datum van dagtekening van het onderzoeksrapport te vernietigen (artikel 20 lid 1 van het Besluit). In zoverre behoort de verplichting om de verdachte in kennis te stellen van het onderzoeksresultaat tot de strikte waarborgen; de verplichting om dat binnen een week te doen echter niet.
Hoewel het ervoor moet worden gehouden dat de verdachte niet binnen één week na ontvangst van het rapport door de opsporingsambtenaar in kennis is gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek, had de verdachte nog ruimschoots gelegenheid tegenonderzoek te laten verrichten. De enkele omstandigheid dat de verdachte niet binnen één week in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek brengt naar het oordeel van het hof daarom in dit geval niet met zich dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De in artikel 17 van het Besluit genoemde termijn vormt immers niet een waarborg voor de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek als zodanig.
‘Een onderzoek’ in de zin van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Nu ook anderszins niet is gebleken van schending van enig in het Besluit opgenomen waarborg die van invloed is op de betrouwbaarheid van het onderzoek, acht het hof de uitkomst van het onderzoek betrouwbaar en zullen de resultaten daarvan worden gebruikt voor het bewijs.
Het hof oordeelt op basis van hetgeen hiervoor is overwogen dat sprake is van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zodat het tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering
Voorts oordeelt het hof dat – nu niet vastgesteld kan worden dat, het onderzoek binnen de in artikel 16, eerste lid, van het Besluit bedoelde termijn van twee weken heeft plaatsgevonden en evenmin dat de verdachte binnen één week na ontvangst van het rapport door de opsporingsambtenaar in kennis is gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek – wel sprake is van vormverzuimen in de zin van artikel 359a Sv. Gesteld noch gebleken is dat de verdachte enig nadeel door deze vormverzuimen heeft ondervonden. Gelet hierop zal het hof volstaan met de constatering van deze vormverzuimen en hier verder geen gevolgen aan verbinden.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 29 mei 2019 te Wormer, gemeente Wormerland, een voertuig, te weten een personenauto, heeft bestuurd na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 11 microgram THC per liter bloed bedroeg;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf en maatregel
De politierechter heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis, in combinatie met een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van negen maanden met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft verzocht een geheel voorwaardelijke straf aan de verdachte op te leggen, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een personenauto bestuurd onder invloed van cannabis. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van drugs de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt. Dit brengt een risico voor de verkeersveiligheid met zich. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet alleen voor zichzelf maar ook voor andere weggebruikers een onverantwoord risico genomen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 juni 2021 is hij eerder onherroepelijk voor misdrijven veroordeeld, waaronder een soortgelijk misdrijf.
Gelet op de ernst van het feit en de recidive is een voorwaardelijke straf – zoals verzocht door de raadsman – niet passend. Het hof acht in beginsel de oplegging van een onvoorwaardelijke taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke rijontzegging gerechtvaardigd. Gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, zal het hof wel ten voordele van de verdachte afwijken van de door de advocaat-generaal gevorderde straf.
Alles afwegende, acht het hof een taakstraf voor de duur van 40 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden, passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 20 dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de bijkomende straf van ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. C.N. Dalebout en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. P.E. de Wildt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 juli 2021.
Mr. C.N. Dalebout en mr. N. van der Wijngaart zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]
.