Zie rov. 2.1-2.5 van het vonnis van de rb. Arnhem van 8 juli 2009. Het hof heeft geen feiten vastgesteld.
HR, 13-07-2012, nr. 11/01988
ECLI:NL:HR:2012:BW4008
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-07-2012
- Zaaknummer
11/01988
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BW4008
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW4008, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑07‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0155
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0155
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW4008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0155
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0155
ECLI:NL:HR:2012:BW4008, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑07‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW4008
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0155, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0155, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0155, Bekrachtiging/bevestiging
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2010:BO0155, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑04‑2011
- Wetingang
art. 209 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2012/67 met annotatie van mr. H.W. Wiersma, Prof. mr. G.J. Meijer
Conclusie 13‑07‑2012
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Zaaknr. 11/01988
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 20 april 2012
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
Athanto B.V.
- 3.
Fortuna B.V.
- 4.
Lamaxan B.V.
- 5.
River Cruise Management B.V.
- 6.
[Eiseres 6]
tegen
de Ontvanger van de Belastingdienst Rivierenland
In deze zaak wordt opgekomen tegen het aanhouden van een beslissing in het door de derde-beslagenen opgeworpen incident tot oproeping van de geëxecuteerde in een verklaringsprocedure, het vervolgens verlenen van akte niet-dienen van grieven in de hoofdzaak en de daarop uitgesproken niet-ontvankelijkheid van de derde-beslagenen in het hoger beroep.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1
Bij exploten van 14 november 2007 heeft de Ontvanger ten laste van de vennootschap naar Engels recht Masterflex Ltd, kantoorhoudende te Huissen (hierna: Masterflex), executoriaal derdenbeslag onder eiseressen tot cassatie (hierna: [eiseres] c.s.) laten leggen tot verhaal van hetgeen de Ontvanger uit hoofde van acht dwangbevelen van Masterflex te vorderen heeft.
1.2
De vorderingen tot zekerheid waarvan de beslagen zijn gelegd, beliepen in totaal € 575.482,00, waarvan ten tijde van de dagvaarding nog een bedrag van € 562.953,00 open stond. De vorderingen betreffen vennootschapsbelasting, loonheffing, premie volksverzekeringen en omzetbelasting over de jaren 2005, 2006 en 2007.
1.3
Tussen [eiseres] c.s. en Masterflex bestaat een relatie. Directeur van Masterflex is [betrokkene 1]. Hij is ook directeur van Drie B B.V. die hem in de periode januari 2003 tot medio 2005 heeft uitgeleend aan enkele eiseressen tot cassatie om hun administratie te verzorgen. Hiertoe is besloten in overleg tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die directeur van [eiseres] c.s. is. Tussen hen is ook overeenstemming bereikt om personeel van [eiseres] c.s. in Masterflex onder te brengen en aan [eiseres] c.s. uit te lenen. Een gedeelte van hun netto-lonen is door [eiseres] c.s. rechtstreeks aan de desbetreffende personeelsleden betaald.
1.4
De advocaat van [eiseres] c.s. heeft op 10 augustus 2007 aan Indam incasso consult onder meer geschreven:
"Masterflex Limited
Stelt diverse vorderingen te hebben wegens het uitlenen van personeel. Dat er sprake is van een relatie tussen Masterflex en vennootschappen van [betrokkene 2] is geen onderwerp van discussie. Tevens is niet aan de orde dat mijn cliënten rechtstreekse betalingen hebben gedaan aan personeel van Masterflex met instemming van Masterflex.
De omvang van die betalingen hebben partijen nog niet vastgesteld (...).
De facturen wegens uitlening bedragen in totaal een bedrag van € 829.536,21 (€ 830.993,20 minus € 1.456,99). Deswege kunnen cliënten een aansprakelijkstelling verwachten van (...)."
1.5
De advocaat van [eiseres] c.s. heeft de Ontvanger een stuk gezonden dat deze heeft ontvangen op 1 april 2008. Uit dat stuk blijkt dat [eiseres] c.s., namens wie de advocaat schrijft ("Ik ben u namens mijn cliënten [eiseressen] nog een reactie verschuldigd vanwege de gelegde beslagen"), van mening is niets aan Masterflex verschuldigd te zijn. Het stuk geeft het resultaat van onderzoek in de administraties van [eiseres] c.s. naar de verhouding tot onder meer Masterflex weer. Ten aanzien van Masterflex - in onderstaand citaat aangeduid als Masterflex BV - luidt het:
"Voor wat betreft de relatie met Masterflex BV ligt de situatie niet zo duidelijk (...). De Groep weet dat [betrokkene 1] van mening is dat (...) Masterflex BV een aanzienlijke vordering zou hebben op de Groep. Dat wordt betwist door de Groep. Meerdere besprekingen hebben daarover al plaatsgevonden. Helaas hebben die besprekingen niet geleid tot overeenstemming tussen partijen.
Uiteraard heeft de Ontvanger niets van doen met het dispuut tussen Masterflex BV en de Groep. Maar zolang de Groep en Masterflex BV geen overeenstemming bereiken, zal de Groep zich op het standpunt stellen dat zij niets verschuldigd zijn aan Masterflex BV. Wellicht dat u in staat bent om [betrokkene 1] te bewegen om te zoeken naar een oplossing met de Groep. Een weg die te prevaleren is boven een gang naar de rechter door de Ontvanger jegens de Groep."
1.6
Bij inleidende dagvaardingen van 29 mei 2008 heeft de Ontvanger [eiseres] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Arnhem. De Ontvanger heeft daarbij samengevat3. gevorderd om [eiseres] c.s.4. te veroordelen tot het doen van een met bewijsstukken gestaafde aanvulling/verbetering van hun verklaringen in dier voege dat zij thans verklaren dat zij ten tijde van de beslaglegging aan Masterflex € 826.762,20 - althans een in goede justitie te bepalen bedrag - schuldig waren en [eiseres] c.s. te veroordelen tot betaling en afgifte van dit bedrag aan de belastingdeurwaarder tot een maximum van € 562.953,00, vermeerderd met de invorderingsrente vanaf 14 november 2007, onder de voorwaarde dat de Ontvanger en/of UWV het af te dragen bedrag in mindering zullen brengen op het bedrag van een eventuele aansprakelijkstelling van [eiseres] c.s. voor de schulden van Masterflex, althans, voor het geval [eiseres] c.s. weigeren zulke verklaringen te doen5., [eiseres] c.s. te veroordelen tot betaling aan de Ontvanger van een bedrag van € 562.953,00, vermeerderd met de invorderingsrente vanaf 14 november 2007, onder de voorwaarde dat de Ontvanger en/of UWV het af te dragen bedrag in mindering zullen brengen op het bedrag van een eventuele aansprakelijkstelling van [eiseres] c.s. voor de schulden van Masterflex.
1.7
De Ontvanger heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat hij de bij het door hem op 1 april 2008 ontvangen stuk gedane verklaring6. betwist, voor zover dat al een verklaring is, wat hij bestrijdt. Volgens de Ontvanger heeft Masterflex personeel uitgeleend aan [eiseres] c.s. en uit dien hoofde facturen gestuurd tot een bedrag van € 826.762,20. Het geschil tussen Masterflex en [eiseres] c.s. bestaat daarin dat [eiseres] c.s. stellen dat zij een vordering op Masterflex hebben. De Ontvanger kent de tegenvordering(en) niet en betwist daarom het bestaan van de verrekeningsmogelijkheid7..
1.8
[Eiseres] c.s. hebben verweer gevoerd.
1.9
Na een bij vonnis van 7 januari 2009 gelaste comparitie van partijen, die op 11 maart 2009 heeft plaatsgehad en na verdere aktewisseling heeft de rechtbank - zakelijk weergegeven - de vorderingen van de Ontvanger bij vonnis van 8 juli 2009 uitvoerbaar bij voorraad toegewezen8..
1.10
[Eiseres] c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Zij hebben in het appelexploot aangekondigd op nader aan te voeren gronden te zullen concluderen dat het hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor recht zal verklaren dat de vennootschappen op basis van het gelegde beslag onder de besloten vennootschappen niets aan de Ontvanger verschuldigd zijn. Zij hebben in dat exploot tevens aangekondigd een incident te zullen openen tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis waarvan beroep.
1.11
De zaak is vervolgens aangebracht op de rol van 29 september 2009.
[Eiseres] c.s. hebben op 19 januari 2010 een memorie tot incidentele vordering tot schorsing genomen en daarin gevorderd dat het hof de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis waarvan beroep zal schorsen met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het incident.
De Ontvanger heeft bij memorie van antwoord in het incident tot schorsing geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering.
Het hof Arnhem heeft de incidentele vordering bij arrest van 4 mei 2010 afgewezen en de zaak naar de rol van 1 juni 2010 verwezen voor het nemen van een memorie van grieven door [eiseres] c.s.
1.12
De memorie van grieven is niet genomen op de roldatum 1 juni 2010 en evenmin op de nader bepaalde roldata 13 juli 2010 en 27 juli 2010.
1.13
De Ontvanger heeft [eiseres] c.s. voor het nemen van een memorie van grieven tegen de roldatum 27 juli 2010 'peremptoir en akte niet-dienen' aangezegd, als bedoeld in artikel 2.14 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. Dit is neergelegd in een brief van 25 juni 2010 van de advocaat van de Ontvanger aan de advocaat van [eiseres] c.s. Een kopie van die brief is op die dag aan het hof overgelegd. De inhoud van de brief luidt:
"In deze zaak verkreeg u ter rolle van 1 juni 2010 een uitstel tot 13 juli a.s. voor memorie van grieven. Ik verzoek u vriendelijk op die datum de memorie van grieven te nemen, bij gebreke waarvan ik nog slechts kan instemmen met een peremptoir uitstel van 2 weken, derhalve tot 27 juli a.s., op welke datum ik zo nodig akte niet dienen zal vragen."
1.14
[Eiseres] c.s. hebben op de rol van 27 juli 2010 een 'memorie tot incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde' genomen en daarbij gevorderd dat het hof zal toestaan dat Masterflex tegen een nader te bepalen roldatum wordt opgeroepen in dit geding en dat de Ontvanger zal worden veroordeeld in de proceskosten van dit incident.
1.15
Bij 'verzoek verlening akte niet-dienen tevens antwoord in het incident tot oproeping geëxecuteerde' heeft de Ontvanger primair geconcludeerd dat het hof [eiseres] c.s. (alsnog) akte niet-dienen zal verlenen en hen zowel in de hoofdzaak als in het incident niet-ontvankelijk zal verklaren en heeft de Ontvanger zich subsidiair gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de inhoudelijke merites van de incidentele vordering.
1.16
Bij arrest van 12 oktober 2010 heeft het hof in het incident iedere verdere beslissing aangehouden en in de hoofdzaak de zaak naar de rol van 19 oktober 2010 verwezen voor het nemen van een beslissing op het verzoek van de Ontvanger om aan [eiseres] c.s. in de hoofdzaak akte van niet-dienen van grieven te verlenen.
1.17
Op de rol van 19 oktober 2010 heeft de rolraadsheer - na kennisneming van het daartegen bij brief van 18 oktober 2010 aan het hof gerichte bezwaar van [eiseres] c.s. - aan de Ontvanger akte verleend van het niet dienen van grieven.
1.18
Bij eindarrest van 11 januari 2011 heeft het hof [eiseres] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep.
1.19
[Eiseres] c.s. hebben tegen de arresten van 12 oktober 2010, 19 oktober 20109. en 11 januari 2010 tijdig10. beroep in cassatie ingesteld.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatieberoep bevat twee onderdelen.
Onderdeel 2 is van de verste strekking omdat het in de kern betoogt dat geen akte van niet-dienen had mogen/kunnen worden verleend. Ik behandel dat onderdeel dan ook als eerste.
Het onderdeel, dat in drie klachten uiteenvalt, is gericht tegen rechtsoverweging 2.1 van het eindarrest van 11 januari 2011 (en de daarop volgende niet-ontvankelijkverklaring), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"[Eiseres] c.s. hebben geen grieven tegen het bestreden vonnis van de rechtbank Arnhem van 8 juli 2009 geformuleerd. Dit betekent dat de vordering in hoger beroep niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. [Eiseres] c.s. zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering in het hoger beroep."
2.2
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof zijn taak als (appel)rechter heeft miskend door niet (ambtshalve) na te gaan of de memorie tot incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde van [eiseres] c.s. (hierna: memorie in het incident) grieven bevatte tegen het vonnis van de rechtbank. Indien het hof zijn taak als appelrechter niet heeft miskend, heeft het, aldus de tweede klacht, zijn oordeel dat geen grieven zijn aangevoerd niet naar de eis der wet met redenen omkleed nu elke motivering ontbreekt. Indien het oordeel geen nadere motivering behoeft, dan is het in het licht van het vonnis van de rechtbank enerzijds en de inhoud van de memorie in het incident anderzijds onbegrijpelijk. Uit de in de cassatiedagvaarding11. geciteerde stellingen uit de memorie in het incident blijkt volgens de derde klacht van het onderdeel immers dat [eiseres] c.s. op genoegzame wijze specifieke bezwaren hebben geuit tegen het vonnis van de rechtbank12..
2.3
De klachten falen.
Zoals (de toelichting op) het onderdeel terecht vooropstelt, behoeven grieven niet aan bepaalde vormvereisten te voldoen. De maatstaf is of voor de wederpartij en de appelrechter voldoende duidelijk blijkt op welke gronden appellant meent dat de bestreden uitspraak onjuist is. Als een appellant geen expliciete, genummerde grieven formuleert, hetgeen niet noodzakelijk is13., maar met een lopend betoog volstaat waarin hij uiteenzet welke bezwaren hij tegen de bestreden uitspraak heeft, ligt het op de weg van het hof zelf de grieven te formuleren die het daarin leest. De door het hof aan dit betoog gegeven uitleg geldt in cassatie als feitelijk14..
2.4
Uit het hiervoor beschreven procesverloop blijkt dat [eiseres] c.s. op 27 juli 2010 peremptoir stonden voor het nemen van grieven en dat hen op die roldatum akte niet dienen was aangezegd als bedoeld in artikel 2.14 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. [Eiseres] c.s. hebben vervolgens op genoemde roldatum de memorie in het incident genomen met als motivering dat zij bij de voorbereiding van de memorie van grieven constateerden dat - zakelijk weergegeven - Masterflex tot nu toe in het geding ontbrak en dat Masterflex met name in appel duidelijkheid zou kunnen verschaffen over het bestaan van vorderingen tussen haar en [eiseres] c.s. en daarmee over de positie van de Ontvanger als beslaglegger en de bewijspositie van [eiseres] c.s.15.. De nog op te stellen memorie van grieven komt op een aantal plaatsen ter sprake16..
2.5
Nadat de Ontvanger bij 'verzoek verlening akte niet dienen tevens antwoord in het incident tot oproeping geëxecuteerde' op de memorie in het incident had geantwoord, heeft het hof de hoofdzaak bij arrest van 12 oktober 2010 naar de rol van 19 oktober 2010 verwezen voor het nemen van een beslissing op dit verzoek van de Ontvanger.
[Eiseres] c.s. hebben daartegen bij brief van 18 oktober 2010 aan het hof bezwaar gemaakt, waarin zij primair het volgende hebben gesteld17.:
"(...) Verder blijkt uit de Memorie welke verweren appellanten hebben tegen het vonnis van de Rechtbank. Appellanten constateren dat zij nog meer verweren hebben tegen het vonnis, maar de aard en de inhoud van de verweren is mede afhankelijk van de oproeping van Masterflex Ltd. Vandaar ook dat appellanten een incidentele vordering hebben genomen tot oproeping van Masterflex Ltd. Een incident waarop eerst en vooraf op beslist moet worden, om in de hoofdzaak goed te kunnen doorprocederen.
(...)
Uit het voorgaande vloeit volgens appellanten voort dat eerst op het incident zal moeten worden beslist en dat het geding in hoofdzaak is geschorst gedurende de behandeling van het incident. Na arrest in het incident zal de hoofdzaak op de rol geplaatst moeten worden voor de te nemen rolhandeling, in deze het dienen voor de conclusie van eis in hoger beroep in hoofdzaak.
Mocht u van oordeel zijn dat dit primaire standpunt niet juist is, zult u moeten beoordelen of gezien de onderhavige belangen akte niet-dienen verleend moet worden. Daarin hebt u een eigen afweging te maken. U kunt besluiten op 19 oktober de zaak op de rol te plaatsen voor het alsnog nemen van de conclusie van eis in hoger beroep."
Slechts voor het geval het hof mocht overwegen om akte niet-dienen te verlenen, zijn [eiseres] c.s. "- meer subsidiair - van oordeel dat de "Memorie tot incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde" moet worden aangemerkt als de conclusie van eis in hoger beroep"18.
2.6
Uit de rolkaart blijkt dat de rolraadsheer kennis heeft genomen van de bezwaren van appellanten. In het verlenen van de akte niet-dienen aan de Ontvanger19. ligt dan ook het oordeel van de rolraadsheer besloten dat in de memorie in het incident geen grieven zijn aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank. Uit de door het onderdeel bestreden rechtsoverweging blijkt dat ook het hof heeft geoordeeld dat geen grieven zijn geformuleerd. Het hof heeft zijn taak als appelrechter derhalve niet miskend. Het oordeel behoefde geen nadere motivering.
2.7
De, aan het hof voorbehouden, uitleg is voorts niet onbegrijpelijk in het licht van de brief van [eiseres] c.s. van 18 oktober 2010, waarin zij zich primair op het standpunt stellen dat zij nog geen memorie van grieven hebben genomen20. en zich er slechts meer subsidiair op beroepen dat de memorie in het incident als conclusie van eis in hoger beroep dient te worden aangemerkt. Het hof heeft de memorie kennelijk en niet onbegrijpelijk evenals partijen21. slechts aldus gelezen dat hierin een onderbouwing wordt gegeven voor het belang van oproeping van de geëxecuteerde.
2.8
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 2.2 van het arrest van 12 oktober 2010 en de doorwerking daarvan in het arrest van 11 januari 2011. Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging als volgt geoordeeld (voor de goede orde citeer ik ook de daaraan voorafgaande rechtsoverweging):
"2.1
Het hof stelt vast dat vooralsnog niet vaststaat dat [eiseres] c.s. belang hebben bij hun thans ingestelde incidentele vordering 'tot oproeping geëxecuteerde'.
Daarvoor zal eerst duidelijkheid moeten worden verkregen over de ontvankelijkheid van [eiseres] c.s. in hun in de hoofdzaak ingestelde vordering in hoger beroep.
Die ontvankelijkheid zal afhankelijk zijn van de alsnog door de rolraadsheer te geven beslissing op het verzoek van de Ontvanger om aan [eiseres] c.s. akte van niet-dienen van grieven te verlenen.
2.2
Nu de behandeling van de hoofdzaak niet is geschorst door de thans ingestelde incidentele vordering en de aard van deze incidentele vordering niet meebrengt dat hierop eerst en vooraf zou moeten worden beslist, zal het hof in het incident iedere verdere beslissing aanhouden en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwijzen voor de hiervoor onder 2.1 genoemde beslissing."
2.9
Het onderdeel klaagt primair dat het hof heeft miskend dat art. 209 Rv. meebrengt dat op incidentele vorderingen, indien de zaak dat medebrengt, eerst en vooraf wordt beslist en dat de behandeling van de hoofdzaak daardoor is geschorst.
Indien het hof dit niet heeft miskend is, aldus het onderdeel, zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel betoogt daartoe dat [eiseres] c.s. in hun 'memorie tot incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde', gelet op de in de cassatiedagvaarding genoemde stellingen, uitgebreid hebben uiteengezet waarom het van belang is dat Masterflex in het geding wordt opgeroepen voordat in de hoofdzaak door middel van een memorie van grieven kan worden voortgeprocedeerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de aard van het door [eiseres] c.s. opgeworpen incident tot oproeping geëxecuteerde niet meebrengt dat hierop eerst en vooraf dient te worden beslist en dat de hoofdzaak daardoor niet is geschorst. Althans is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd, nu het hof op geen enkele wijze inzicht heeft verschaft waarom de aangehaalde stellingen van [eiseres] c.s. niet meebrengen dat eerst en vooraf het incident moet worden behandeld.
2.10
De algemene bepalingen van de wijze van instellen van incidentele vorderingen en de wijze van beslissen daarop zijn opgenomen in Boek I, titel 2 afdeling 10 § 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Deze algemene bepalingen zijn naar de bedoeling van de wetgever ook op incidentele vorderingen van toepassing die elders in het wetboek (buiten de tiende afdeling) zijn geregeld22..
2.11
Art. 209 Rv. eerste volzin bepaalt dat op de incidentele vorderingen, indien de zaak dat medebrengt, eerst en vooraf wordt beslist. De volgorde van behandeling ten opzichte van de hoofdzaak is dus dat op een incidentele vordering eerst en vooraf wordt beslist indien de aard van de incidentele vordering dat meebrengt. Het voorschrift laat onder omstandigheden echter ook ruimte om te beslissen dat het incident niet eerst en vooraf wordt uitgeprocedeerd23.. Bij de toepassing van de maatstaf 'indien de zaak dat medebrengt' dient de rechter, aan de hand van de aard en de inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding24..
2.12
Het gaat in deze zaak om een incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde in een verklaringsprocedure in het kader van een executoriaal derdenbeslag25.. Dergelijke beslagen kunnen onder meer worden gelegd op vorderingen die de geëxecuteerde op de derde-beslagene heeft (art. 475 lid 1 Rv.). De derde-beslagene is vervolgens op grond van art. 476a lid 1 Rv. verplicht verklaring te doen van de vorderingen (en zaken) die door het beslag zijn getroffen26..
2.13
De beslaglegger is bevoegd deze onderhandse verklaring geheel of gedeeltelijk te betwisten, dan wel aanvulling daarvan te eisen in een verklaringsprocedure (art. 477a lid 2 Rv.). Krachtens art. 477a lid 1 Rv. kan de beslaglegger, indien de derde-beslagene in gebreke blijft verklaring te doen, vorderen dat de derde-beslagene wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij zelf schuldenaar daarvan. De derde-beslagene tegen wie deze vordering wordt ingesteld, wordt toegelaten alsnog een gerechtelijke verklaring te doen.
2.14
Het derde lid van art. 476b Rv. schrijft voor dat de advocaat of deurwaarder die een verklaring heeft ontvangen, binnen drie dagen een afschrift daarvan aan de geëxecuteerde zendt. Over de middelen die de geëxecuteerde vervolgens heeft, wordt in de parlementaire geschiedenis op art. 476b Rv. het volgende opgemerkt27.:
"Een bijzonder rechtsmiddel om tegen de inhoud van de verklaring op te komen is aan de geëxecuteerdeniet toegekend. Hij kan, zodra het beslag hem bekend is geworden, daar tegen in verzet komen langs de weg van artikel 438 en voorts zal hij te allen tijde de executie kunnen voorkomen door aan de executant te voldoen wat deze volgens de executoriale titel toekomt. Heeft hij van deze bevoegdheden geen gebruik gemaakt, dan behoort hij de verdere afwikkeling van het derdenbeslag niet te kunnen verstoren door zijnerzijds de door de derde afgelegde verklaring, waaraan hij mede blijkens artikel 477b lid 3 niet gebonden is, te betwisten. Te bedenken valt daarbij dat het feit dat tegen hem een executoriale titel is verkregen meebrengt, dat de gehoudenheid van de geëxecuteerde tot voldoening in beginsel is komen vast te staan."
2.15
Van Mierlo28. is van mening dat deze door de wetgever gegeven motivering niet erg overtuigend is. Desalniettemin zal de beslagschuldenaar, aldus Van Mierlo, genoegen moeten nemen met de bescherming van art. 477b lid 3 Rv. Dit voorschrift houdt in dat de derde-beslagene en de geëxecuteerde niet worden gebonden door hetgeen in een vonnis ingevolge artikel 477a omtrent hun onderlinge rechtsverhouding is beslist, tenzij de derde-beslagene de geëxecuteerde tijdig in het geding heeft geroepen.
2.16
Over de reden van toevoeging van de zinsnede "tenzij de derde-beslagene de geëxecuteerde tijdig in het geding heeft geroepen" vermeldt de memorie van toelichting het volgende29.:
"Intussen kan de derde er zijnerzijds belang bij hebben dat in de verklaringsprocedure ook de rechtsverhouding tussen hem en de geëxecuteerde komt vast te staan. Men denke aan het geval dat een door het beslag getroffen vordering voortspruit uit een overeenkomst die naar de mening van de derde door hem kan worden vernietigd. De derde dient zich in een zodanig geval te kunnen beveiligen tegen de onaangename situatie dat enerzijds zijn beroep op vernietigbaarheid jegens de executant op grond van artikel 3.2.17a lid 1 Nieuw B.W. slaagt, zodat hij bij voorbeeld niet de koopprijs behoeft te betalen, maar wel de reeds geleverde zaken aan de executant moet afgeven, terwijl anderzijds dit beroep tegen de geëxecuteerde faalt, zodat hij aan deze alsnog de koopprijs moet voldoen, maar dan de gekochte zaken niet meer terug kan krijgen. Met het oog op deze gevallen is aan dit lid een slotzinsnede toegevoegd (...).
De bepaling impliceert dat als bij voorbeeld de derde zich in de verklaringsprocedure beroept op vernietigbaarheid de vernietiging slechts in die procedure effect heeft, tenzij van de in de slotzinsnede toegekende bevoegdheid tot oproeping van de geëxecuteerde gebruik is gemaakt. (...)"
2.17
Indien de derde-beslagene de geëxecuteerde derhalve tijdig in het geding roept, bindt de uitspraak hen wel in hun onderlinge rechtsverhouding. Hiermee wordt voorkomen dat de derde-beslagene eventueel tweemaal moet procederen, te weten tegen de beslaglegger en de geëxecuteerde30..
2.18
Op de oproeping van de geëxecuteerde is art. 118 Rv. van toepassing31..
Dit artikel bevat geen bepaling die inhoudt dat een incident tot oproeping van derden als partij in het geding leidt tot schorsing van de hoofdzaak. Art. 118 Rv. bevat evenmin een voorschrift omtrent het moment van oproeping32..
De opgeroepene dient tijdig in het geding te worden geroepen, dat wil zeggen niet zo laat dat hij niet meer de volle gelegenheid zou hebben zijn standpunt uiteen te zetten of dat de gedaagde of verweerder in zijn verdediging zou worden geschaad33.. Dit betekent volgens Broekveldt met betrekking tot de tijdigheid van art. 477b lid 3 Rv. het volgende34.:
"Tijdig wil hier zeggen op een zodanig tijdstip in de verklaringsprocedure, dat niet alleen de opgeroepen beslagdebiteur, maar óók de beslaglegger - die het geding tenslotte is begonnen - zich nog in het debat kan mengen, en zich gemotiveerd kan uitlaten over de gronden waarop de derde de beslagdebiteur in het geding heeft geroepen. Daarvan uitgaande zal moeten worden aangenomen - ook hier zwijgt de wetsgeschiedenis van de art. 12a (oud) en 118 in alle talen - dat de oproeping in beginsel vóór, maar in elk geval direct nádat de conclusie van antwoord door de derde is genomen, zal moeten geschieden."
2.19
Met betrekking tot de vraag of een oproeping van een derde voor het eerst in appel nog tijdig is, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 maart 200335. (herhaald bij arrest van 28 januari 200536.) geoordeeld dat zelfs een oproeping na de conclusiewisseling in hoger beroep nog tijdig kan zijn, tenzij de opgeroepene een eigen standpunt inneemt omdat in dat geval de opgeroepene en/of de oorspronkelijk gedaagde of verweerder van een instantie wordt beroofd.
Of de oproep in het concrete geval tijdig is, hangt dus af van het standpunt dat de opgeroepene derde inneemt, en kan, aldus de Hoge Raad, derhalve pas na diens verschijnen worden beoordeeld.
Volgens Tjong Tjin Tai is aannemelijk dat het arrest ook geldt ten aanzien van andere oproepingen op grond van art. 118 Rv. 37..
De onderhavige zaak
2.20
Het hof heeft in de bestreden rechtsoverweging 2.2 geoordeeld dat de aard van de incidentele vordering 'tot oproeping geëxecuteerde' niet meebrengt dat hierop eerst en vooraf zou moeten worden beslist. Hieruit volgt dat het hof de hoofdregel van art. 209 Rv. dat op incidentele vorderingen, indien de zaak dat medebrengt, eerst en vooraf wordt beslist, niet heeft miskend.
De primaire klacht van het onderdeel faalt mitsdien.
2.21
Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Ik merk allereerst op dat de in de cassatiedagvaarding aangehaalde stellingen van [eiseres] c.s. m.i. niet inhouden waarom het van belang is dat Masterflex in het geding wordt geroepen voordat in de hoofdzaak door middel van een memorie van grieven kan worden voortgeprocedeerd, doch slechts waarom het van belang is dat Masterflex in het geding wordt geroepen.
Hierop stuit de motiveringsklacht al af.
2.22
De motiveringsklachten falen n.m.m. daarnaast op de gronden (i) dat als uitgangspunt geldt dat de geëxecuteerde niet in de verklaringsprocedure wordt betrokken en de oproeping van de geëxecuteerde (derhalve) slechts facultatief is, (ii) de wet geen bepaling bevat op grond waarvan de incidentele vordering 'tot oproeping geëxecuteerde' tot schorsing van de hoofdzaak leidt en (iii) de wet evenmin bepaalt op welk moment dit incident uiterlijk dient te worden opgeworpen. Ten slotte heeft het niet betrekken van de geëxecuteerde in de procedure de consequentie dat de uitkomst van de verklaringsprocedure de derde-beslagene en de geëxecuteerde in hun onderlinge rechtsverhouding niet bindt, hetgeen ertoe leidt dat door de derde-beslagene een aparte procedure tegen de geëxecuteerde kan worden geëntameerd, waarin beiden nog alle kansen hebben om hun standpunt naar voren te brengen.
2.23
Ik meen evenwel dat het onderdeel reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
In zijn, ook door partijen genoemde, arrest van 24 september 201038. heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het verzuim van de partij die peremptoir stond voor het nemen van een memorie van grieven en toen niet van grieven heeft gediend, waardoor haar recht dit in een later stadium van het geding alsnog te doen, kwam te vervallen, niet werd gerechtvaardigd door het wrakingsverzoek dat zij toen heeft gedaan omdat door dit verzoek wel de verdere behandeling van de zaak door de rechter werd geschorst, maar niet haar eigen gehoudenheid verviel om op de desbetreffende roldatum een memorie van grieven te nemen. De rolraadsheer die, na behandeling van het wrakingsverzoek, alsnog had moeten beslissen op het verzoek van [verweerder] akte van niet-dienen van grieven te verlenen, had dus tot geen ander oordeel kunnen komen dan dat deze akte inderdaad diende te worden verleend.
2.24
Vervolgens heeft de Hoge Raad bij arrest van 2 maart 201239. als volgt geoordeeld:
"3.5.2
(...) Indien een bijzondere wettelijke regel ontbreekt, zoals bij de hier aan de orde zijnde, niet in de wet geregelde incidentele vordering, geldt ter zake de maatstaf van art. 209 eerste zin Rv, die inhoudt dat de vordering eerst en vooraf wordt behandeld en beslist 'indien de zaak dat medebrengt'. Bij de toepassing van deze maatstaf dient de rechter, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.
3.5.3
Uit het vorenstaande volgt, opnieuw anders dan het middel betoogt, dat een partij die een proceshandeling in de hoofdzaak dient te verrichten, maar in plaats daarvan een incidentele vordering instelt ten aanzien waarvan de wet niet bepaalt dat daarover eerst en vooraf moet worden beslist, het risico loopt dat de rechter oordeelt dat voor dat laatste onvoldoende reden is. In dat geval is de betrokken proceshandeling in de hoofdzaak dus ten onrechte niet verricht.
3.5.4
In de rolbeslissing en het arrest van het hof ligt besloten dat naar het oordeel van het hof in dit geval geen reden bestond om eerst en vooraf de incidentele vordering te behandelen en te beslissen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. [A] heeft feitelijk sinds eind 2006 uitstel gehad voor de memorie van grieven. (...)"
2.25
Zelfs al zou het hof ten onrechte op de vordering in het incident tot oproeping geëxecuteerde niet eerst en vooraf hebben beslist, dan laat dit, op grond van de hiervoor besproken arresten van de Hoge Raad, onverlet dat het recht van [eiseres] c.s. om van grieven te dienen is komen te vervallen omdat zij de laatste mogelijkheid daartoe onbenut hebben gelaten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑07‑2012
Voor zover in cassatie van belang. Zie de arresten van het hof Arnhem van 4 mei 2010 onder 2.1-2.6, van 12 oktober 2010 onder 1.1-1.6 en van 11 januari 2011 onder 1.1-1.5.
Na vermeerdering van eis en voor zover in cassatie van belang.
Ieder afzonderlijk.
C.q. verstek laten gaan.
Zie deze conclusie onder 1.5.
Zie rov. 3.2 van het vonnis van de rb. Arnhem van 8 juli 2009.
Met dien verstande dat [eiseres] c.s. zijn veroordeeld tot het aanvullen/verbeteren van hun verklaringen conform het gevorderde. Voor het geval zij weigeren deze verklaringen te doen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, worden zij veroordeeld tot betaling conform het gevorderde.
Deze rolbeslissing valt, gelet op de aard van de daarin gegeven beslissing, aan te merken als een arrest. Vergelijk HR 2 maart, LJN BU8176 (NJ 2012, 158) rov. 3.4.
De cassatiedagvaarding is op 11 april 2011 uitgebracht.
Nr. 25-27.
Zie de cassatiedagvaarding, nr. 28.
HR 9 september 1994, LJN ZC1439 (NJ 1995, 6).
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 117; Snijders/Wendels, 2009, nr. 167-168.
Memorie in het incident, p. 2, vierde en vijfde alinea.
Memorie in het incident, § 1.5, 1.6 (p. 5) en 1.7.
Brief van 18 oktober 2010, p. 2, vierde, vijfde en zesde alinea.
Brief van 18 oktober 2010, p. 3, tweede alinea.
Zie rov. 1.3 van het eindarrest.
Zie ook § 1.12 (p. 10) van de memorie in het incident: 'Zelfs een oproeping na de conclusiewisseling in hoger beroep - het[geen] hier geen geval is - kan nog tijdig zijn.'
Zie de hiervoor in de noten 15 en 16 genoemde vindplaatsen, alsmede de brief van [eiseres] c.s. van 18 oktober 2010, p. 3, vierde alinea. In zijn s.t. heeft de Ontvanger onder 3.20 gemotiveerd gesteld dat en waarom hij de memorie in het incident niet heeft opgevat als een memorie die grieven bevat. Zie HR 6 februari 2009, LJN BG6231 over het belang hoe de wederpartij een passage opvat/behoeft op te vatten.
Zie Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, Boek 1, Titel 2, tiende afdeling, aant. 1. onder verwijzing naar Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 377 en A.L.H. Ernes en A.W. Jongbloed, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, 2011, p. 263.
Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, Boek 1, Titel 2, tiende afdeling, aant. 2 en 6. Zie ook H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 179; zij merken op p. 207 op dat of een incident voorafgaande aan het materiële geschil wordt afgedaan, aan het beleid van de rechter is overgelaten, maar dat dit in de praktijk in veruit de meeste gevallen wel pleegt te geschieden. Zie voor voorbeelden van incidenten die wel of niet tegelijk met de hoofdzaak dienen te worden beslist o.a. Burgerlijke Rechtsvordering, G. Snijders, Boek 1, Titel 2, tiende afdeling, aant. 6 en Ernes en Jongbloed, a.w., p. 261.
HR 2 maart 2012, LJN BU8176, rov. 3.5.2.
Zie over derdenbeslag F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht, 2003, hoofdstuk III; L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, diss. 2003; A.W. Jongbloed, Executierecht, 2011, hoofdstuk 4B. Zie ook mijn conclusies vóór HR 21 januari 2005, LJN AR2776 (NJ 2006, 310 m.nt. H.J. Snijders) onder 3.2 e.v. en vóór HR 30 november 2001, LJN AD3953 (NJ 2002, 419 m.nt. H.J. Snijders) onder 2.6 e.v.
Zie over het doen van verklaring Broekveldt, a.w., § 5.3.3.
Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 174. Zie ook p. 179-180.
Burgerlijke rechtsvordering, Van Mierlo, art. 475, aant. 14.
Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 181.
Vergelijk Jongbloed, a.w., p. 72.
Zie daarover Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 19; Burgerlijke Rechtsvordering, Tjong Tjin Tai, art. 118, aant. 2;
M.O.J. de Folter, Gedwongen tussenkomst, 2001, p. 48.
Zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 672. Zie ook T.A.W. Sterk, 'Nieuwe gevallen van derden in het geding' in: J.P. Wijn & J.J. Stael, Met grond verbonden, 1991, p. 126.
A.w., p. 459 en 460.
LJN AF2159 (NJ 2003, 244). Zie over dit arrest M.O.J. de Folter, Vrijwaring en interventie, 2009, p. 203.
Burgerlijke Rechtsvordering, art. 118, aant. 3.
LJN BM7671, rov. 3.6.
Uitspraak 13‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Verklaringsprocedure; art. 477a Rv. Procesrecht. Incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde. Gehoudenheid tot voorafgaande behandeling en beslissing? Maatstaf art. 209 lid 1 Rv. (HR 2 maart 2012, LJN BU8176, NJ 2012/158). Uitleg processtuk; appelgrieven aangevoerd?
Partij(en)
13 juli 2012
Eerste Kamer
11/01988
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. ATHANTO B.V.,
3. FORTUNA B.V.,
4. LAMAXAN B.V.,
5. RIVER CRUISE MANAGEMENT B.V.,
6. [Eiseres 6],
alle gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig,
t e g e n
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIVIERENLAND,
kantoorhoudende te Nijmegen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] c.s. en de Ontvanger.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 174095 / HA ZA 08-1416 van de rechtbank Arnhem van 7 januari 2009 en 8 juli 2009;
- b.
de arresten in de zaak 200.043.958 van het Gerechtshof te Arnhem van 12 oktober 2010, 19 oktober 2010 en 11 januari 2011.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof hebben [eiseres] c.s. beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] c.s. schriftelijk toegelicht door mrs. R.L.M. van Opstal en J.W.A. Biemans, advocaten te Amsterdam. Voor de Ontvanger is de zaak schriftelijk toegelicht door zijn advocaat en mr. C.M. Bergman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.18. Voor zover in cassatie van belang gaat het om het volgende.
- (i)
De Ontvanger heeft uit kracht van dwangbevelen, uitgevaardigd tegen de vennootschap naar Engels recht Masterflex Ltd. (hierna: Masterflex), gevestigd te Limmen, executoriaal derdenbeslag gelegd onder [eiseres] c.s.
- (ii)
Nadat [eiseres] c.s. verklaard hadden dat zij niets aan Masterflex verschuldigd waren, heeft de Ontvanger een procedure als bedoeld in art. 477a Rv. (verklaringsprocedure) tegen [eiseres] c.s. aanhangig gemaakt.
- (iii)
In die procedure heeft de rechtbank Arnhem bij vonnis van 8 juli 2009, kort gezegd, de vorderingen van de Ontvanger toegewezen.
- (iv)
Nadat [eiseres] c.s. hoger beroep hadden ingesteld, heeft de Ontvanger [eiseres] c.s. voor het nemen van een memorie van grieven tegen de roldatum van 27 juli 2010 "peremptoir en akte niet dienen" aangezegd, als bedoeld in art. 2.14 van het Landelijk Procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven.
- (v)
Op de rolzitting van het hof van 27 juli 2010 hebben [eiseres] c.s. een "memorie tot incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde" genomen, waarin zij vorderden dat het hof a) zal toestaan dat Masterflex tegen een nader te bepalen roldatum wordt opgeroepen in dit geding en b) de Ontvanger in de kosten van dit incident zal veroordelen.
- (vi)
De Ontvanger heeft vervolgens het hof verzocht akte niet-dienen te verlenen en [eiseres] c.s. zowel in de hoofdzaak als in het incident niet-ontvankelijk te verklaren.
- (vii)
Bij arrest in het incident van 12 oktober 2010 heeft het hof in het incident iedere verdere beslissing aangehouden en in de hoofdzaak de zaak naar de rol van 19 oktober 2010 verwezen voor het nemen van een beslissing op het verzoek van de Ontvanger om akte van niet-dienen van grieven te verlenen.
- (viii)
Op de rolzitting van 19 oktober 2010 heeft de rolraadsheer aan de Ontvanger akte van niet-dienen verleend.
- (ix)
Bij eindarrest van 11 januari 2011 heeft het hof [eiseres] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
3.2
De klachten van onderdeel 1 zijn gericht tegen rov. 2.2 van het arrest in het incident waarin het hof overweegt dat de incidentele vordering niet meebrengt dat hierop eerst en vooraf zou moeten worden beslist. Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Indien een bijzondere wettelijke regel op grond waarvan een incidentele vordering eerst en vooraf dient te worden behandeld en beslist, ontbreekt, zoals bij de hier aan de orde zijnde, niet in de wet geregelde incidentele vordering, geldt de maatstaf van art. 209 eerste zin Rv., die inhoudt dat de vordering eerst en vooraf wordt behandeld en beslist "indien de zaak dat medebrengt". Bij de toepassing van deze maatstaf dient de rechter, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding (HR 2 maart 2012, LJN BU8176, NJ 2012/158, rov. 3.5.2).
3.3
Het onderdeel betoogt allereerst dat het hof heeft miskend dat volgens art. 209 Rv. op incidentele vorderingen, indien de zaak dat medebrengt, eerst en vooraf wordt beslist en dat de behandeling van de hoofdzaak daardoor is geschorst. Deze klacht is ongegrond, omdat het hof de regel van art. 209 Rv. niet heeft miskend. Het heeft immers onderzocht of de zaak meebrengt dat op de incidentele vordering van [eiseres] c.s. eerst en vooraf zou worden beslist. Die vordering strekte ertoe dat het hof zou toestaan dat Masterflex tegen een nader te bepalen datum zou worden opgeroepen als partij in de verklaringsprocedure. De slotzinsnede van art. 477b lid 3 Rv. impliceert evenwel dat de derde-beslagene zonder meer bevoegd is de geëxecuteerde op te roepen als partij in de verklaringsprocedure. Voor deze oproeping, die dient te geschieden met inachtneming van art. 118 Rv., behoeft de derde-beslagene derhalve geen verlof van de rechter. De aard van een incidentele vordering als door [eiseres] c.s. ingesteld brengt dan ook, zoals het hof terecht heeft beslist, niet mee dat daarop eerst en vooraf moet worden beslist.
Op het vorenstaande stuit ook de motiveringsklacht van het onderdeel af.
3.4
Onderdeel 2 is gericht tegen de beschikking van de rolraadsheer van 19 oktober 2010 en het oordeel van het hof in rov. 2.1 van het eindarrest dat [eiseres] c.s. geen grieven tegen het bestreden vonnis hebben aangevoerd. Dat oordeel is volgens het onderdeel rechtens onjuist, omdat het hof heeft nagelaten ambtshalve te onderzoeken of en zo ja, welke grieven [eiseres] c.s. tegen het vonnis van de rechtbank hebben opgeworpen.
Het onderdeel gaat ervan uit dat [eiseres] c.s. hun appelgrieven in de op de rolzitting van 27 juli 2010 genomen "memorie tot incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde" hebben aangevoerd. De strekking van dat processtuk is echter kennelijk, en begrijpelijk, door de rolraadsheer en het hof anders opgevat. De kritiek op de beslissing van de rechtbank in de in het onderdeel geciteerde passages uit de bedoelde memorie behoefde de rolraadsheer en het hof niet te brengen tot een uitleg van de memorie in die zin dat [eiseres] c.s. daarin niet slechts hun incidentele vordering om Masterflex in het geding te mogen roepen onderbouwden, maar ook alvast in de hoofdzaak hun appelgrieven aanvoerden. Het onderdeel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep
veroordeelt [eiseres] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 5.965,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 13 juli 2012.
Beroepschrift 11‑04‑2011
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [elfde april] tweeduizendelf, op verzoek van de besloten vennootschappen [rekwirante 1] Holding B.V., Athanto B.V., Fortuna B.V., Lamaxan B.V., River Cruise Management B.V. en [rekwirante 6] Trading B.V., alle gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna gezamenlijk: ‘[rekwirante] c.s.’), die te dezer zake woonplaats kiezen aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaat Mr R.L.M. van Opstal (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, 2514 BB Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door [rekwirante] c.s. tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[mr. Erik Jozef Maria van Hal,
gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
onder intrekking en buiteneffectstelling van de dagvaarding d.d. 8 april 2011
AAN:
De Ontvanger van de Belastingdienst Rivierenland (de ‘Ontvanger’) (mede) kantoor houdende te Nijmegen, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft aan de Jachthavenweg 121, 1081 KM Amsterdam, ten kantore van de advocaat Mr J.C.G. Vestjens, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [Mw. C. Koop…,
aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [rekwirante] c.s. in cassatieberoep komt van de door het Gerechtshof te Arnhem onder zaaknummer 200.043.958 gewezen arresten tussen [rekwirante] c.s. als appellanten en de Ontvanger als geïntimeerde, die zijn uitgesproken op 12 oktober 2010, 19 oktober 2010 en 11 januari 2011.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, de Ontvanger
GEDAGVAARD:
om op vrijdag negenentwintig april tweeduizendelf (29-04-2011) 's‑ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van de Ontvanger in cassatie bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 5894,-;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 294,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat de Ontvanger ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop hij in cassatie in het geding verschijnt, is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien de Ontvanger op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad tegen de Ontvanger verstek verleent en het door hem in het cassatieberoep gevoerde verweer buiten beschouwing laat, alsmede het recht van de Ontvanger om in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens [rekwirante] c.s. tegen voormeld arresten te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arresten op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die arresten is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Kern van de zaak
1.
Dit cassatieberoep draait uitsluitend om de vragen
- (i)
of het Hof voorbij mocht gaan aan het door [rekwirante] c.s. opgeworpen incident tot oproeping geëxecuteerde, en
- (ii)
of [rekwirante] c.s. in zijn Memorie incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde grieven hebben opgeworpen tegen het vonnis van de Rechtbank Arnhem van 8 juli 2009. Ter toelichting geldt het volgende.
2.
De Ontvanger heeft een vordering op Masterflex Ltd. (‘Masterflex’) ten aanzien van een achttal onbetaald gebleven aanslagen vennootschapsbelasting, loonheffing/premie volksverzekering en omzetbelasting. Terzake van deze vordering heeft de Ontvanger op 14 november 2007 ten laste van Masterflex executoriaal derdenbeslag gelegd onder [rekwirante] c.s. [rekwirante] c.s. heeft vervolgens op de voet van artikel 476a Rv bij brief van 31 maart 2008 aan de Ontvanger verklaard niets aan Masterflex verschuldigd te zijn.1.
3.
De Ontvanger is daarop een verklaringsprocedure ex artikel 477a lid 2 Rv bij de Rechtbank Arnhem begonnen. De Ontvanger heeft in die procedure de juistheid van de door [rekwirante] c.s. afgelegde verklaring betwist. Volgens de Ontvanger bestaan er wel degelijk vorderingen van Masterflex op [rekwirante] c.s. De Ontvanger baseert deze beweerdelijke vorderingen op een brief van 10 augustus 2007 van Mr Beune2. en op door Masterflex aan [rekwirante] c.s. gestuurde facturen voor het inlenen van personeel door [rekwirante] c.s.3.
4.
[rekwirante] c.s. heeft in de verklaringsprocedure het bestaan en de hoogte van de beweerdelijke vorderingen betwist. [rekwirante] c.s. heeft daartoe onder meer gesteld
- (i)
dat de door de Ontvanger overgelegde facturen niet gespecificeerd zijn,
- (ii)
dat Masterflex' valsheid in geschrifte heeft gepleegd,
- (iii)
dat Masterflex' directeur niet betrouwbaar is zodat moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door Masterflex opgestelde facturen, en
- (iv)
dat [rekwirante] c.s. (tegen)vorderingen heeft op Masterflex die zij met de beweerdelijke vorderingen van Masterflex kan verrekenen.
Deze laatste tegenvorderingen zijn opgebouwd uit vorderingen van de verschillende B.V.'s van [rekwirante] c.s. op Masterflex en uit rechtstreeks door [rekwirante] c.s. gedane betalingen aan personeel van Masterflex.4.
5.
De Rechtbank Arnhem heeft in haar eindvonnis van 8 juli 2009 overwogen dat de Ontvanger met het overleggen van de facturen aan zijn stelplicht ten aanzien van het bestaan van de vordering van Masterflex op [rekwirante] c.s. heeft voldaan. De Rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan [rekwirante] c.s. betoogt, de facturen voldoende gespecificeerd zijn.5.
6.
Voorts heeft de Rechtbank de stellingen van [rekwirante] c.s. dat sprake zou zijn van valsheid in geschrift door Masterflex en dat Masterflex' directeur onbetrouwbaar is, verworpen bij gebrek aan feitelijke onderbouwing.6.
7.
Ten aanzien van de stellingen van [rekwirante] c.s. dat sprake is van tegenvorderingen van [rekwirante] c.s. op Masterflex heeft de Rechtbank geoordeeld dat [rekwirante] c.s. het bestaan hiervan onvoldoende heeft onderbouwd.7.
8.
Tot slot heeft de Rechtbank geoordeeld8. dat de brief van 31 maart 2008 niet als een verklaring in de zin van artikel 476a en 476b Rv kan gelden. Met een verwijzing naar artikel 477a lid 1 Rv heeft de Rechtbank [rekwirante] c.s. vervolgens veroordeeld tot, kort gezegd, afgifte aan de Ontvanger van een bedrag van EUR 562.953,00. Dit bedrag betreft het nog openstaande gedeelte van het bedrag waarvoor de beslagen door de Ontvanger zijn gelegd. De Rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
9.
[rekwirante] c.s. is bij (inhoudsloze) appèldagvaarding van 21 juli 2009 van het bovengenoemde vonnis in hoger beroep gekomen. In deze appèldagvaarding heeft [rekwirante] c.s. vernietiging gevorderd van het vonnis van de Rechtbank en tevens een verklaring voor recht gevorderd dat [rekwirante] c.s. niets verschuldigd is aan de Ontvanger op basis van het door de Ontvanger onder [rekwirante] c.s. gelegde beslag.
10.
Op 19 januari 2010 heeft [rekwirante] c.s. bij memorie tot incidentele vordering tot schorsing verzocht de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de Rechtbank te schorsen. Bij arrest in het incident van 4 mei 2010 heeft het Hof deze vordering afgewezen en de zaak verwezen naar de rol van 1 juni 2010 voor het nemen van memorie van grieven door [rekwirante] c.s. De zaak is daarop twee keer aangehouden, waarna [rekwirante] c.s. door de Ontvanger peremptoir is gesteld om op uiterlijk 27 juli 2010 van memorie van grieven te dienen.
11.
Op 27 juli 2010 heeft [rekwirante] c.s. een Memorie tot incidentele vordering tot oproeping geëxecuteerde (hierna: de ‘Memorie’) genomen. Bij arrest van 12 oktober 2010 heeft het Hof de beslissing op het met de Memorie opgeworpen incident aangehouden en de hoofdzaak verwezen naar de rol van 19 oktober 2011 voor het nemen van een beslissing op het verzoek van de Ontvanger om aan [rekwirante] c.s. in de hoofdzaak akte van niet-dienen van grieven te verlenen. Bij brief van 18 oktober 2010 heeft [rekwirante] c.s. bezwaar aangetekend tegen het verlenen van voornoemde akte. De rolraadsheer heeft op de rol van 19 oktober 2010 aan de Ontvanger akte verleend van het niet-dienen van grieven.9. Het Hof heeft bij arrest van 11 januari 2011 geoordeeld dat [rekwirante] c.s. geen grieven tegen het bestreden vonnis hebben geformuleerd. Het Hof heeft om die reden [rekwirante] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun beroep.
12.
Dit cassatieberoep richt zich met twee onderdelen tegen de arresten van het Hof van 19 oktober 2010 en 11 januari 2011. Het eerste onderdeel klaagt erover dat het Hof voorbij is gegaan aan het door [rekwirante] c.s. opgeworpen incident tot oproeping geëxecuteerde. Het tweede onderdeel betoogt dat onjuist althans onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof om akte van niet-dienen van grieven te verlenen en het oordeel dat [rekwirante] c.s. geen grieven hebben geformuleerd tegen het vonnis van de rechtbank. Uit de op 27 juli 2010 door [rekwirante] c.s. ingediende Memorie blijkt immers duidelijk welke bezwaren [rekwirante] c.s. heeft tegen het vonnis van de Rechtbank.
Onderdeel 1
13.
Het Hof heeft in r.ov. 2.2 van zijn arrest van 12 oktober 2010 geoordeeld dat nu de behandeling van de zaak niet is geschorst door de thans ingestelde incidentele vordering en de aard van deze incidentele vordering niet meebrengt dat hierop eerst en vooraf zou moeten worden beslist, het Hof in het incident iedere verdere beslissing zal aanhouden en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwijzen voor het verzoek van de Ontvanger om aan [rekwirante] c.s. akte van niet-dienen van grieven te verlenen. Het Hof heeft vervolgens in zijn arrest van 11 januari 2011 [rekwirante] c.s. in de hoofdzaak niet-ontvankelijk verklaard en [rekwirante] c.s. veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, waaronder die van het incident tot oproeping geëxecuteerde.
14.
Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat artikel 209 Rv meebrengt dat op de incidentele vorderingen, indien de zaak dat medebrengt, eerst en vooraf wordt beslist en dat de behandeling van de hoofdzaak daardoor is geschorst.
15.
Althans is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk, nu, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de aard van het door [rekwirante] c.s. opgeworpen incident tot oproeping geëxecuteerde niet meebrengt dat hierop eerst en vooraf moet worden beslist. [rekwirante] c.s. heeft in zijn Memorie uitgebreid uiteen gezet waarom het van belang is dat Masterfiex in het geding wordt opgeroepen voordat in de hoofdzaak door middel van een memorie van grieven kan worden voortgeprocedeerd. Zo heeft [rekwirante] c.s. geschreven:
‘Het wordt immers hoog tijd dat door Masterflex duidelijkheid kan worden gebracht in de vele vragen rond het — al dan niet — bestaan van vorderingen over en weer tussen haar en [rekwirante] [[rekwirante] c.s., advocaat]. Dat zal niet alleen de positie van de Ontvanger als beslaglegger nader kunnen verduidelijken, maar ook en met name de bewijspositie van [rekwirante]. De ondoorzichtigheid van de rechtsverhoudingen tussen Masterflex en [rekwirante] — voornamelijk veroorzaakt door Masterflex — lijkt ten volle ten nadele van [rekwirante] te zijn uitgelegd. Juist de wijze waarop de Rechtbank in haar eindvonnis een en ander uitsluitend in het nadeel van [rekwirante] c.s. heeft laten uitpakken, rechtvaardigt om juist nu in appel Masterflex in het geding te (doen) roepen.’ (zie alinea 5 op pagina 2)
‘De geformuleerde bewijspositie door de Rechtbank en het feitenrelaas voor de Memorie van Grieven plaatst [rekwirante] [[rekwirante] c.s., adv.] voor een dilemma. [rekwirante] beschikt over vertrouwelijke informatie over Masterflex alsmede komt in de correspondentie tussen die partijen informatie voor die niet van belang zijn voor deze procedure.
Bovendien heeft [rekwirante] al in een vroeg stadium aan Masterflex verzocht om haar vermeende vordering te onderbouwen: waar zijn de inleencontracten, waar zijn de afgetekende urenstaten waaruit de werkzaamheden van de doorbelaste werknemers blijkt, etc. Er kan voor gekozen worden om de feiten en omstandigheden — er vanuit gaande dat Masterflex wordt geschaad door openbaring van de correspondentie tussen haar en [rekwirante] — als volgt te formuleren maar dat verdient niet de voorkeur omdat daarmee niet wordt bereikt dat inhoudelijk wordt gesproken over de rechtsverhoudingen tussen Masterflex en [rekwirante].’ (zie paragraaf 1.6 op pagina 5)
‘Voorgaande overziend is het strikt noodzakelijk dat uw cliënt nader inzicht verschaft in de gestelde vordering vanwege Masterflex. Als administrateur (en daarbij voormalig administrateur van mijn cliënten) moet dat geen probleem zijn.’ (paragraaf 1.4 op pagina 8)
‘Uit het voorgaande volgt dat door [rekwirante] al in een vroeg stadium aan Masterflex diverse verweren zijn tegengeworpen, die de Rechtbank in haar vonnis ten onrechte terzijde schuift. Daarmee bewerkstelligend dat de onduidelijkheden ten volle ten laste van [rekwirante] komen. Dat terwijl de Ontvanger niet meer en minder dan dezelfde rechten en verplichtingen heeft als Masterflex. Met Masterflex in het geding kan in volle omvang het geding aan u worden voorgelegd. Masterflex kan bevestigen dan wel gemotiveerd ontkennen hetgeen [rekwirante] heeft gesteld. Masterflex kan dus licht scheppen in de duisternis die thans de Ontvanger en [rekwirante] omhult.
Een inhoudelijke discussie over de vermeende vorderingen van Masterflex is in eerste aanleg niet gevoerd door de Rechtbank. Daarbij heeft de Rechtbank uiteindelijk de bewijslastverdeling tussen de Ontvanger en [rekwirante] onjuist toegepast. Om te voorkomen dat straks ten onrechte de vordering van de Ontvanger wordt af dan wel toegewezen is het essentieel dat Masterflex in het geding worden opgeroepen.
Temeer daar dan nadien uw arrest tevens werkingskracht jegens Masterflex heeft. Immers artikel 477b, derde lid Rv bepaalt dat als de geëxecuteerde niet in het geding is geroepen hij/zij niet is gebonden door het arrest.’ (paragraaf 1.7, 1.8 en 1.9 op pagina 8 en 9)
En
‘Zonder dat Masterflex participeert in deze procedure zal altijd de vraag blijven of hetgeen door de Rechtbank is geoordeeld de materiële werkelijkheid is tussen Masterflex en [rekwirante].’ (paragraaf 1.13 op pagina 10)
16.
Gelet op de voorgaande stellingen van [rekwirante] c.s. is onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat de aard van de incidentele vordering niet meebrengt dat eerst en vooraf op het onderhavige incident moet worden beslist en dat de hoofdzaak daardoor niet is geschorst. Althans is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd, nu het Hof op geen enkele wijze inzicht heeft verschaft waarom de aangehaalde stellingen van [rekwirante] c.s. niet meebrengen dat eerst en vooraf het incident moet worden behandeld voordat de — als gevolg daarvan geschorste — hoofdzaak kan worden voortgezet.
Onderdeel 2
17.
Het Hof heeft in zijn als arrest kwalificerende rolbeschikking van 19 oktober 201010. aan de Ontvanger akte verleend van het niet-dienen van grieven.
18.
In r.ov. 2.1 van het arrest van 11 januari 2011 heeft het Hof het volgende geoordeeld:
‘[rekwirante] Holding c.s. hebben geen grieven tegen het bestreden vonnis van de rechtbank Arnhem van 8 juli 2009 geformuleerd. Dit betekent dat de vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed. [rekwirante] Holding c.s. zullen daarom niet ontvankelijk worden verklaard in hun vordering in het hoger beroep.’
19.
In het dictum van het arrest van 11 januari 2011 heeft het Hof [rekwirante] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering in het hoger beroep.
20.
Dit oordeel van het Hof is om de volgende redenen rechtens onjuist althans, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
21.
De (appèl)rechter heeft tot taak ambtshalve te onderzoeken of en zo ja, welke grieven appellant heeft opgeworpen tegen het vonnis van de rechtbank.11. Door niet (ambtshalve) na te gaan of de Memorie van [rekwirante] c.s. grieven bevatte tegen het vonnis van de Rechtbank, heeft het Hof zijn taak als appèlrechter miskend.
Uit het arrest van 11 januari 2011 lijkt te volgen dat het Hof in het geheel niet (ambtshalve) heeft onderzocht of de Memorie grieven tegen het vonnis bevatte. Dit volgt uit r.ov. 12 waarin het Hof heeft overwogen dat de beslissing in het incident wordt aangehouden en de hoofdzaak verwezen wordt naar de rol van 19 oktober 2010 voor het nemen van een beslissing op het verzoek van de Ontvanger om aan [rekwirante] c.s. in de hoofdzaak akte van niet-dienen van grieven te verlenen. Uit r.ov. 1.3 volgt tevens dat op 19 oktober 2010 de rolraadsheer aan de Ontvanger akte heeft verleend van niet-dienen van grieven.
22.
Mocht het Hof zijn taak als appèlrechter niet hebben miskend, dan geldt dat het Hof zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed. Elke motivering van het oordeel van het Hof dat geen grieven zijn aangevoerd, ontbreekt immers. Daardoor is het oordeel in zekere zin niet toetsbaar in cassatie.
23.
Mocht het oordeel van het Hof dat geen grieven zijn aangevoerd geen verdere motivering behoeven, dan geldt ten slotte dat dit oordeel in het licht van de inhoud van enerzijds het in appèl bestreden vonnis van de Rechtbank en anderzijds de inhoud van de Memorie als onbegrijpelijk moet worden bestempeld. Dit laat zich als volgt onderbouwen.
24.
Als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd.12. Grieven moeten voldoen aan het zogeheten ‘kenbaarheidsvereiste’, dat wil zeggen dat de grieven behoorlijk in het geding naar voren moeten zijn gebracht, zodat zij voldoende kenbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren.13. Het is niet noodzakelijk om het processtuk waarin de grieven zijn vervat als ‘memorie van grieven’ aan te duiden of voor de grieven de daarvoor geldende bewoordingen te gebruiken.14. Voorts geldt dat het hoger beroep dient om eigen fouten en omissies te herstellen en om hetgeen in eerste aanleg door appellant is gedaan of nagelaten, aan te vullen.15.
25.
De door [rekwirante] c.s. ingediende Memorie bevat onmiskenbaar grieven tegen het vonnis van de rechtbank. Zo schrijft [rekwirante] c.s. in die Memorie:
‘Het wordt immers hoog tijd dat door Masterflex duidelijkheid kan worden gebracht in de vele vragen rond het — al dan niet — bestaan van vorderingen over en weer tussen haar en [rekwirante] [[rekwirante] c.s., advocaat]. Dat zal niet alleen de positie van de Ontvanger als beslaglegger nader kunnen verduidelijken, maar ook en met name de bewijspositie van [rekwirante]. De ondoorzichtigheid van de rechtsverhoudingen tussen Masterflex en [rekwirante] — voornamelijk veroorzaakt door Masterflex — lijkt ten volle ten nadele van [rekwirante] te zijn uitgelegd. Juist de wijze waarop de Rechtbank in haar eindvonnis een en ander uitsluitend in het nadeel van [rekwirante] c.s. heeft laten uitpakken, rechtvaardigt om juist nu in appel Masterflex in het geding te (doen) roepen.’ (zie alinea 5 op pagina 2):
en:
‘[…] Vervolgens verwerpt de Rechtbank (in de rov. 5.5 en 5.6) een aantal feitelijke verweren van [rekwirante] [[rekwirante ] c.s., advocaat], om dan (in rov. 5.7) te concluderen dat geen zodanig gemotiveerd verweer is gevoerd dat de Ontvanger in de positie stelt dat hij zijn stellingen dient te bewijzen.
De bewijslast ligt dus weliswaar bij de Ontvanger, maar nu zijn stellingen ‘onvoldoende betwist zijn’, leidt een en ander niet tot een concrete bewijsopdracht aan hem. Vaststaat derhalve — aldus de Rechtbank — dat er tot een bedrag van EUR 826.762,20 facturen van Masterflex aan [rekwirante] Holding c.s. liggen.
En daarmee meent de Rechtbank dat in rechte vaststaat dat in beginsel terecht ten laste van Masterflex onder elke [van de gedaagden door, adv.] de Ontvanger op een vordering in die orde van grootte beslag heeft gelegd. Ook de door de [rekwirante ] — zij het wellicht ook niet heel deugdelijk onderbouwd — in stelling gebrachte tegenvorderingen op Masterflex worden door de Rechtbank dan ook met een vergelijkbare redenering verworpen (rov. 5.9–5.12).’ (zie nr. 1.5 op pagina 5)
26.
Vervolgens volgt in de Memorie een betoog waarin [rekwirante ] c.s. uitgebreid uiteenzet waarom Masterflex geen vordering heeft op [rekwirante ] c.s. [rekwirante ] c.s. verwijst hiervoor naar alinea 1.6 waarin onder meer staat vermeld:
‘Er zijn door Masterflex facturen aan [rekwirante ] gezonden, welke niet zijn geaccepteerd.’
[…]
‘Op grond van hetgeen mijn cliënten mij meedeelde lijkt betwisting van die nog te factureren bedragen een logische stap. Dat staat uiteraard nog los van de vraag of het bedrag, dat ná eliminatie van de nog te factureren bedragen wordt geclaimd, wel in rekening zijn gebracht.’
[…]
‘Berekening van die bedragen blijkt uit uw opstelling geenszins. Verder blijkt niet dat de onderliggende bescheiden bij die factuur, zoals inleenovereenkomsten, geaccordeerde urenstaten of andere gegevens door mijn cliënte geaccordeerd zijn. Alvorens daarover met cliënte [[rekwirante ] c.s., adv.] nader te kunnen spreken, verzoek ik aan u om uw cliënte [Masterflex, adv.] te verzoeken alle onderliggende bescheiden met betrekking tot die facturen te verstrekken.’
[…]
‘Daarbij komt dat de heer [betrokkene 2] mij meedeelde dat in verband met problemen bij Masterflex Ltd. het regelmatig voorkwam dat door vennootschappen van de heer [betrokkene 2] betalingen werden verricht aan personeelsleden van Masterflex omdat die vennootschap niet aan haar verplichtingen jegens haar personeel kon voldoen. Uiteraard zijn die betalingen bekend bij uw cliënte, daar haar directeur de heer [betrokkene 1], middels zijn vennootschap Drie B B.V., toentertijd de administratie van de vennootschappen van de heer [betrokkene 2] voerde.
Na overleg zal blijken dat geen vordering resteert.’
[…]
‘Indien een totale opstelling wordt gemaakt van de vermeende vordering van uw cliënte en de gedane betalingen in het verleden door mijn cliënten kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat daaruit zal blijken dat reeds teveel aan uw cliënte is betaald […]’
[…]
‘Uit het grootboek 1222 RC Masterflex blijkt dat mijn cliënten een vordering op Masterflex hebben voor een bedrag van EUR 296.766,90. Een bedrag van EUR 17.349,23 meer dan uw cliënt aangeeft in zijn overzicht.
Op 3 december 2006 ontvangt Fortuna BV een factuur wegens personeel 2004 voor een bedrag € 125.938,34. In het eerste overzicht d.d. 10 november 2006 van uw cliënten is onder factuur [001] exact hetzelfde bedrag opgenomen voor personeel 2004. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat een bedrag van € 125.938,34 tweemaal in rekening is gebracht […].
Met betrekking tot Athanto BV geeft het overzicht aan dat een bedrag van €278.226,91 te declareren zou zijn voor diverse personeelsleden 2004. Uit facturen [002]/[003]/[004]/[005] blijkt dat voor personeel 2004 al gedeclareerd is een bedrag van€ 146.187,51.
Voorgaande overziend is het strikt noodzakelijk dat uw cliënt nader inzicht verschaft in de gestelde vordering vanwege Masterflex. Als administrateur (en daarbij voormalig administrateur van mijn cliënten) moet dat geen probleem zijn.’
[…]
‘Masterflex wordt bestuurd door de heer [betrokkene 1], tevens eigenaar van administratiekantoor Drie B B.V. en als zodanig administrateur geweest van [rekwirante]. Dat de heer [betrokkene 1] het als administrateur niet zo nauw nam met fiscale regels blijkt wel uit het onderzoek van de Inspecteur van augustus 2006. Uit het concept rapport van dat boekenonderzoek, waarvan de eerste drie pagina's als productie XX worden ingebracht in verband met de privacy van Masterflex, blijkt het volgende:
[…]’
27.
In de daarop volgende alinea 1.7 en 1.8 van de Memorie schrijft [rekwirante] c.s. dan ook:
‘Uit het voorgaande volgt dat door [rekwirante] [[rekwirante] c.s., advocaat] al in een vroeg stadium aan Masterflex diverse verweren zijn tegengeworpen, die de Rechtbank in haar vonnis ten onrechte terzijde schuift. Daarmee bewerkstelligend dat de onduidelijkheden ten volle ten laste van [rekwirante] komen. Dat terwijl de Ontvanger niet meer en minder dan dezelfde rechten en verplichtingen heeft als Masterflex […].’
‘Een inhoudelijke discussie over de vermeende vorderingen van Masterflex is in eerste aanleg niet gevoerd door de Rechtbank. Daarbij heeft de Rechtbank uiteindelijk de bewijslastverdeling tussen de Ontvanger en [rekwirante] onjuist toegepast […].’
28.
Gelet op het voorgaande is onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat [rekwirante] c.s. geen grieven tegen het bestreden vonnis van de Rechtbank Arnhem van 8 juli 2009 heeft geformuleerd. Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen blijkt immers dat [rekwirante] c.s. op genoegzame wijze specifieke bezwaren heeft geuit tegen (onder meer) het oordeel van de Rechtbank dat
- (i)
de facturen voldoende gespecificeerd zijn (r.ov. 5.4 van het vonnis),
- (ii)
de onbetrouwbaarheid van Masterflex' directeur slechts een veronderstelling is die niet feitelijk wordt onderbouwd (r.ov. 5.5 van het vonnis), en
- (iii)
niet gebleken is van het bestaan van tegenvorderingen van [rekwirante] c.s. op Masterflex — onder meer de vorderingen van de verschillende B.V.'s [rekwirante] c.s. op Masterflex en de vordering van [rekwirante] c.s. uit hoofde van rechtstreeks door [rekwirante] c.s. aan personeel van Masterflex gedane betalingen (r.ov. 5.9 – 5.13).
OP GROND VAN DIT MIDDEL:
vordert [rekwirante] c.s. dat de arresten waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zullen worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn:[€ 76,31]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑04‑2011
Zie productie 5 bij akte overlegging producties van 27 augustus 2008.
Advocaat van [rekwirante] c.s.
Zie de inleidende dagvaarding van 29 mei 2008, par. 1.6 e.v.
Zie voor dit alles conclusie van antwoord, in het bijzonder par. 11 e.V.; akte uitlating van producties van 8 april 2009.
Zie r.ov. 5.4.
R.ov. 5.5.
Zie r.ov. 5.9 – 5.13.
Zie r.ov. 5.14 e.v. van het vonnis.
R.ov. 1.3 van het arrest van 11 januari 2011.
Zie onder meer HR 1 mei 1998, NJ 1999/563.
Deze rechtsopvatting vloeit (in appèl) voort uit artikel 24 jo. artikel 347 Rv.
Zie onder meer HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21; HR 12 december 2003, NJ 2004, 341.
Zie onder meer HR 6 februari 2009, RvdW 2009, 275; HR 3 februari 2006, NJ 2006, 120; HR 5 december 2003, NJ 2004, 76.
Zie onder meer HR 24 april 1981, NJ 1981, 495; Hof Arnhem 5 oktober 1983, NJ 1984, 498.
Zie onder andere HR 1 maart 2002, NJ 2003, 355; HR 11 december 1998, NJ 1999, 341.