Protocol bij het op 19 juni 1951 te Londen gesloten Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten, nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag, Parijs, 28 augustus 1952, Trb. 1953, 11.
HR, 24-12-2021, nr. 20/00937
ECLI:NL:HR:2021:1956
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2021
- Zaaknummer
20/00937
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1956, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:4464, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:304, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:304, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1956, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2020
- Vindplaatsen
NTHR 2022, afl. 2, p. 64
NJ 2022/205 met annotatie van N.M. Blokker
Uitspraak 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht en internationaal privaatrecht. Immuniteit van jurisdictie van algemeen militair en operationeel hoofdkwartier NAVO voor betalingsvorderingen van leverancier van brandstoffen voor vredesmissie in Afghanistan?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/00937
Datum 24 december 2021
ARREST
In de zaak van
1. SUPREME SITE SERVICES GMBH, voorheen SUPREME SITE SERVICES AG,gevestigd te Glarus, Zwitserland,
2. SUPREME FUELS GMBH & CO KG,gevestigd te Frankfurt, Duitsland,
3. SUPREME FUELS TRADING FZE,gevestigd te Ras al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: Supreme,
advocaat: J. de Bie Leuveling Tjeenk,
tegen
1. SUPREME HEADQUARTERS ALLIED POWERS EUROPE,gevestigd te Mons/Bergen, België,
2. ALLIED JOINT FORCE COMMAND HEADQUARTERS BRUNSSUM,gevestigd te Brunssum,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: SHAPE en JFCB,
advocaten: J.P. Heering en P.A. Fruytier.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/03/217614/HA ZA 16/130 van de rechtbank Limburg van 8 februari 2017;
de arresten in de zaak 200.216.570/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 september 2018 en 10 december 2019.
Supreme heeft tegen het arrest van het hof van 10 december 2019 beroep in cassatie ingesteld. SHAPE en JFCB hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Supreme mede door J.J. Valk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van Supreme heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties heeft op 12 september 2001 een resolutie aangenomen waarin de aanslagen op het World Trade Center en het Pentagon op 11 september 2001 werden veroordeeld, en staten werden opgeroepen tot samenwerking om berechting van de daders mogelijk te maken.
(ii) Op 7 oktober 2001 begon een militaire operatie in Afghanistan.
(iii) Op 5 december 2001 werd de Veiligheidsraad gevraagd in te stemmen met een VN-missie in Afghanistan die de interim-regering zou moeten helpen met het bewaren van vrede en veiligheid rond Kabul en later mogelijk in andere delen van het land.
(iv) Op 20 december 2001 nam de Veiligheidsraad resolutie 1386 (2001) aan. Op grond van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties werd de International Security Assistance Force (hierna: ISAF) ingesteld. Met resolutie 1386 (2001) machtigde de Veiligheidsraad de aan ISAF deelnemende landen om gedurende zes maanden alle noodzakelijke maatregelen te nemen en middelen in te zetten om het mandaat van ISAF uit te voeren. Het mandaat van ISAF is nadien verlengd en uitgebreid tot het gehele grondgebied van Afghanistan.
(v) De NAVO nam het commando van ISAF op zich in augustus 2003 en voerde dit commando uit tot het einde van de ISAF-missie in 2014. De NAVO had de strategische en operationele militaire leiding over de operaties en was verantwoordelijk voor het opzetten van (lokale) hoofdkwartieren.
(vi) SHAPE is opgericht bij het Protocol van Parijs.1.SHAPE trad op als oppercommandocentrum en algemeen hoofdkwartier van ISAF en is gevestigd te Mons/Bergen (België). JFCB is ondergeschikt aan SHAPE en is gevestigd te Brunssum (Nederland). JFCB fungeerde als operationeel hoofdkwartier van de ISAF-missie.
(vii) JFCB was verantwoordelijk voor de logistieke planning en uitvoering van de ISAF-missie: de troepen moesten tijdig en op de juiste plaats worden voorzien van al hetgeen nodig is voor het uitvoeren van een militaire operatie. Het verzorgen van de brandstofvoorziening werd aanvankelijk ter hand genomen door de individuele staten die troepen leverden. Op enig moment werd het echter strategisch-operationeel wenselijk geacht dat de brandstofvoorziening door JFCB zou worden uitgevoerd.
(viii) In 2006 en 2007 heeft JFCB namens SHAPE en ten behoeve van de staten die strijdkrachten in Afghanistan hadden, met Supreme zogenoemde Basic Ordering Agreements (hierna: BOA’s) afgesloten. Deze BOA’s hielden onder meer in dat Supreme brandstoffen leverde aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie.
(ix) De op grond van de BOA’s door Supreme geleverde brandstoffen werden achteraf door de individuele staten betaald. Ook JFCB zelf nam brandstoffen af van Supreme. JFCB betaalde Supreme vanuit een gemeenschappelijk NAVO-budget. De prijzen van de brandstoffen waren variabel. Daarop werd door JFCB achteraf toezicht gehouden. In de BOA’s was overeengekomen dat Supreme exclusiviteit genoot voor de levering van brandstoffen. Voorts is in de BOA’s opgenomen dat Nederlands recht van toepassing is. De BOA’s bevatten geen forumkeuze voor een nationale rechter.
(x) Eind 2013 hebben partijen een overeenkomst gesloten (hierna: de escrow-overeenkomst). Op grond van deze overeenkomst kon Supreme na beëindiging van de BOA’s haar eventuele resterende vordering op grond van de BOA’s, voorzien van specificatie en onderbouwing, voorleggen aan een Release of Funds Working Group (hierna: RFWG). De RFWG is samengesteld uit personen verbonden aan JFCB en SHAPE. De RFWG controleerde en keurde de vorderingen, waarna uit het escrow-budget kon worden betaald.
(xi) De groep van ondernemingen waartoe Supreme behoort, wordt door SHAPE en JFCB verdacht van omvangrijke fraude met betrekking tot de levering van brandstoffen en de berekening van kosten in het kader van de ISAF-missie.
2.2.1
Supreme vordert in deze zaak dat voor recht wordt verklaard dat Supreme aanspraak heeft op betaling van diverse bedragen, en dat SHAPE en JFCB wordt bevolen ervoor zorg te dragen dat die bedragen worden voldaan van het tegoed op de escrow-rekening, al dan niet na bijstorting.
2.2.2
SHAPE en JFCB hebben bij incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vorderingen van Supreme op de grond dat zij als internationale organisaties immuniteit van jurisdictie genieten.
2.3
De rechtbank2.heeft de incidentele vordering van SHAPE en JFCB afgewezen, zich bevoegd geacht kennis te nemen van de vordering in de hoofdzaak en het tussentijds instellen van hoger beroep toegestaan.
2.4
Het hof3.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de rechtbank onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de hoofdzaak. Daartoe heeft het hof onder meer als volgt overwogen.
Er is geen verdragsrechtelijke grondslag voor immuniteit van jurisdictie van SHAPE en JFCB. (rov. 6.6.7)
Wel komt SHAPE en JFCB als internationale organisaties op basis van het internationaal gewoonterecht immuniteit van jurisdictie toe. (rov. 6.7.1)
Indien SHAPE en JFCB een beroep doen op immuniteit met betrekking tot (hun) officiële activiteiten, moet die immuniteit hun worden verleend en wel in absolute zin. Hierbij is het hof zich ervan bewust dat SHAPE – anders dan JFCB – niet in Nederland is gevestigd, zodat voor haar strikt genomen niet aanstonds de “tenminste-regel aangaande immuniteit van jurisdictie” geldt als bedoeld in rov. 3.3.4 van HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158. Die uitspraak sluit echter niet uit dat ook aan niet in Nederland gevestigde internationale organisaties onder omstandigheden gewoonterechtelijke immuniteit van jurisdictie wordt toegekend, indien daarop uitdrukkelijk een beroep wordt gedaan, zoals in deze zaak is gebeurd. In dit geval bestaat daartoe aanleiding. JFCB opereert onder aanwijzing/verantwoordelijkheid van SHAPE, dus zonder immuniteit van SHAPE zou in dit geval de immuniteit van JFCB feitelijk teniet worden gedaan. Via een paardensprong op SHAPE zou immers, zonder uitbreiding van de immuniteit van jurisdictie van JFCB naar (ook) SHAPE, toch indirect JFCB’s optreden in Nederland ter beoordeling komen van de Nederlandse rechter, hetgeen in strijd is met de ratio van immuniteit van jurisdictie. Aldus wordt de toekenning van gewoonterechtelijke immuniteit van jurisdictie aan beide organisaties in dit geval in beginsel gerechtvaardigd. (rov. 6.7.9.1)
Gezien de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad hoeft geen belangenafweging als bepleit door Supreme plaats te vinden en kunnen SHAPE en JFCB zich onverkort beroepen op hun immuniteit van jurisdictie. (rov. 6.7.10)
De aard van de zaak brengt met zich dat het hof niettemin ingaat op de vraag of, los van het voorgaande, Supreme beschikt over “redelijke alternatieve middelen” om de door het EVRM aan haar toegekende rechten effectief te kunnen beschermen. (rov. 6.8)
Er is in beginsel al sprake van een redelijk alternatief indien tussen partijen concrete afspraken zijn gemaakt over hoe om te gaan met contractuele verschillen van inzicht en/of vraagstukken rond verschuldigdheid van in rekening gebrachte bedragen. Door SHAPE en JFCB is gesteld dat partijen een financieel afwikkelingsmechanisme zijn overeengekomen. Dit is door Supreme niet, althans onvoldoende, weersproken. Weliswaar heeft Supreme betoogd dat geen sprake was van een geschilbeslechtingsorgaan, maar dat hoeft aan de kwalificatie ‘overeengekomen afwikkelingsmechanisme’ niet in de weg te staan. Het staat naar Nederlands recht – dat de BOA’s beheerst – partijen immers vrij bindend advies af te spreken, of zelfs bij vaststellingsovereenkomst op de voet van art. 7:900 lid 2 BW de beslissing omtrent de aanspraken van de ene partij (bijvoorbeeld Supreme) en/of de andere partij (bijvoorbeeld SHAPE en JFCB) op te dragen aan die andere partij (bijvoorbeeld SHAPE en/of JFCB, of vertegenwoordigers van hen). Een dergelijke afspraak, als door partijen vrijwillig aangegaan en wel ten aanzien van een onderwerp waarover zij vrij zijn dergelijke afspraken te maken – zoals het geval ten aanzien van het leveren, afnemen en berekenen en betalen van facturen met betrekking tot brandstof – betekent in beginsel dat partijen niet (meteen) naar de overheidsrechter kunnen stappen, maar dat is op zich niet in strijd met art. 6 EVRM. Partijen zijn immers niet verplicht hun geschil voor te leggen aan de overheidsrechter, en kunnen daarvan afzien en daarvan afstand doen. Relevant is verder in dit verband dat art. 7:904 lid 1 BW nog een correctiemogelijkheid bevat in geval van een onwelgevallig bindend advies of beslissing, via een procedure bij een bevoegde overheidsrechter. Het hof vermag niet in te zien waarom een dergelijke vrijwillig aangegane nadere afspraak, gezien de ter zake in het Nederlandse recht getroffen wettelijke regelingen, geen ‘redelijk alternatief’ zou vormen. (rov. 6.8.3)
Het voert in ieder geval te ver om in het kader van art. 7:904 lid 1 BW, uitgaande van toepasselijkheid van de proportionaliteitstoets ten aanzien van het beroep op immuniteit van jurisdictie, thans reeds de vraag (proberen) te beantwoorden of na het doorlopen van het redelijk alternatief in alle gevallen, dus los van de uiteindelijke uitkomst daarvan en van de wijze waarop de ‘beslisser’ (hier de RFWG) zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan, een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Die vraag zal immers eerst kunnen worden beoordeeld na het doorlopen van de alternatieve ‘procedure’ met inachtneming van de alsdan beschikbare informatie over de gevolgde procedure en over de door de RFWG genomen beslissingen. Maar thans ligt geen bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de rede. (rov. 6.8.4)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1.1
Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen de rov. 6.7.1-6.7.9.1 van het bestreden arrest en klaagt dat het hof heeft miskend dat thans geen regel van internationaal gewoonterecht (meer) bestaat dat internationale organisaties immuniteit van jurisdictie genieten. Het hof heeft in ieder geval miskend dat voor zover een internationale organisatie op grond van het internationaal gewoonterecht al een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, dat slechts geldt bij gebreke van een (zetel)verdrag waarin voorrechten en immuniteiten aan de internationale organisatie worden toegekend. Daarnaast heeft het hof in ieder geval miskend dat voor zover een internationale organisatie op grond van het gewoonterecht al een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, dat slechts geldt in de staat op welks grondgebied die organisatie met instemming van de regering van die staat is gevestigd, aldus het onderdeel.
3.1.2
Aan een internationale organisatie worden doorgaans in een verdrag, bijvoorbeeld de akte tot oprichting van die internationale organisatie of een aanvullend akkoord, voorrechten en immuniteiten toegekend. De bestaansgrond van deze voorrechten en immuniteiten is dat zij noodzakelijk zijn voor het onafhankelijk functioneren van de internationale organisatie, zonder eenzijdige inmenging van individuele staten.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 december 19855.geoordeeld dat bij gebreke van een verdrag waarin voorrechten en immuniteiten aan een internationale organisatie worden toegekend, uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit dat een internationale organisatie, ten minste in de staat op welks grondgebied die organisatie met instemming van de regering van die staat is gevestigd, gerechtigd is tot het privilege van immuniteit van jurisdictie op dezelfde voet als dit bij verdrag pleegt te worden geregeld. Dat betekent – aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 1985 – dat volgens ongeschreven volkenrecht een internationale organisatie in beginsel niet is onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van de gastheerstaat ter zake van alle geschillen die onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken. Anders dan het onderdeel aanvoert, is er geen grond om aan te nemen dat uit het ongeschreven volkenrecht thans een andersluidende regel voortvloeit.
Onder omstandigheden kan het gerechtvaardigd zijn dat ook een niet in Nederland gevestigde internationale organisatie ten overstaan van de Nederlandse rechter een beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie. Dit is onder meer het geval indien die organisatie is gelieerd aan een in Nederland gevestigde internationale organisatie en toekenning van immuniteit aan eerstgenoemde organisatie noodzakelijk is om te voorkomen dat de naar ongeschreven volkenrecht bestaande immuniteit van de in Nederland gevestigde organisatie op ontoelaatbare wijze wordt doorkruist.
3.1.3
Het hof heeft geoordeeld dat indien de in België gevestigde SHAPE en de onder aanwijzing en verantwoordelijkheid van SHAPE opererende JFCB een beroep doen op immuniteit van jurisdictie met betrekking tot hun officiële activiteiten, die immuniteit op grond van het ongeschreven volkenrecht aan beide internationale organisaties moet worden verleend, omdat anders de immuniteit van JFCB feitelijk zou worden tenietgedaan. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit betekent dat de klachten van onderdeel 2 falen.
3.2.1
Onderdeel 4 keert zich tegen de rov. 6.7.7, 6.7.8, 6.7.9.1 en 6.7.10. Het klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie genieten in absolute zin en dat geen belangenafweging hoeft plaats te vinden. Volgens de klacht miskent het hof dat een beperking van het recht van een rechtzoekende op toegang tot de rechter niet geoorloofd is indien daardoor het wezen van dat recht wordt aangetast, indien deze beperking geen legitiem doel dient of indien deze beperking niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel.
3.2.2
De toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie vormt een beperking van het recht van een rechtzoekende op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM. Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat een beperking van dat recht niet is geoorloofd indien daardoor het wezen van dat recht wordt aangetast. Evenmin is een beperking van dat recht verenigbaar met art. 6 EVRM indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel.6.
3.2.3
Met de toekenning van voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties wordt volgens vaste rechtspraak van het EHRM een legitiem doel gediend.7.Voor het antwoord op de vraag of de toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie proportioneel is, is met name van belang of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen. Indien voor een rechtzoekende redelijke alternatieve middelen beschikbaar zijn, kan ervan worden uitgegaan dat de toekenning van immuniteit van jurisdictie het wezen van diens recht op toegang tot de rechter niet aantast.8.
3.2.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2-3.2.3 is overwogen, volgt dat het oordeel van het hof dat geen belangenafweging hoeft plaats te vinden en dat SHAPE en JFCB zich onverkort kunnen beroepen op hun naar ongeschreven volkenrecht bestaande immuniteit van jurisdictie, onjuist is. De daarop gerichte klacht is dus gegrond.
3.2.5
Het vorenstaande kan echter niet tot cassatie leiden. Het hof heeft – in zijn visie ten overvloede – onderzocht of Supreme beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan haar toegekende rechten effectief te kunnen beschermen, en heeft geoordeeld dat dit het geval is. Dat oordeel, dat de beslissing van het hof om het beroep van SHAPE en JFCB op immuniteit van jurisdictie te honoreren, zelfstandig kan dragen, wordt in cassatie tevergeefs bestreden (zie hierna in 3.3.1-3.3.2).
3.3.1
Onderdeel 6 richt zich tegen de rov. 6.8.3-6.8.4 en klaagt onder meer over de onjuistheid, althans onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat het te ver voert om thans reeds de vraag te beantwoorden of na het doorlopen van het redelijk alternatief in alle gevallen, dus los van de uiteindelijke uitkomst daarvan en van de wijze waarop de RFWG zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan, een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Het hof had ook voordat de alternatieve rechtsgang was doorlopen, kunnen en moeten beoordelen of die rechtsgang als een redelijk alternatief kan worden aangemerkt, aldus de klacht.
3.3.2
Het hof heeft (in de rov. 6.8.3-6.8.4) geoordeeld dat Supreme niet, althans onvoldoende heeft weersproken de stelling van SHAPE en JFCB dat partijen (in de escrow-overeenkomst) een financieel afwikkelingsmechanisme zijn overeengekomen. Naar het oordeel van het hof is met dit afwikkelingsmechanisme in beginsel al sprake van een redelijk alternatief, en voert het te ver om thans reeds de vraag te beantwoorden of na het doorlopen van het redelijk alternatief in alle gevallen – dus onafhankelijk van de uiteindelijke uitkomst daarvan en van de wijze waarop de RFWG zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan – een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Die vraag zal naar het oordeel van het hof eerst kunnen worden beoordeeld na het doorlopen van de alternatieve ‘procedure’ met inachtneming van de alsdan beschikbare informatie over de gevolgde procedure en over de door de RFWG genomen beslissingen.
Dit oordeel moet aldus worden begrepen dat (i) het tussen Supreme, SHAPE en JFCB overeengekomen en in de escrow-overeenkomst neergelegde financiële afwikkelingsmechanisme – in het licht van de ten tijde van de uitspraak van het hof beschikbare informatie – als een redelijk alternatief middel ter bescherming van de door het EVRM toegekende rechten kan worden aangemerkt, en (ii) als op een later moment de procedure bij de RFWG is doorlopen – en daardoor meer informatie beschikbaar is over de wijze waarop de RFWG zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan – de vraag of sprake is van een redelijk alternatief middel wederom aan de rechter kan worden voorgelegd. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd gelet op hetgeen partijen in de processtukken hebben aangevoerd over de werkwijze van de RFWG. Daarop stuit de hiervoor in 3.3.1 bedoelde klacht af.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.5
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leiden, behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt Supreme in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SHAPE en JFCB begroot op € 902,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 24 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑12‑2021
Rechtbank Limburg 8 februari 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:1002.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4464.
Vgl. onder meer EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94 (Waite & Kennedy/Duitsland), rov. 63, EHRM 11 juni 2013, nr. 65542/12 (Stichting Mothers of Srebrenica e.a./Nederland), rov. 139, HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:57 (EOO/VEOB c.s.), rov. 4.2, en Kamerstukken II 2008/09, 32021, nr. 3, p. 39-40.
HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158 (X/Iran-United States Claims Tribunal), rov. 3.3.4.
HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:57 (EOO/VEOB c.s.), rov. 4.1, onder verwijzing naar EHRM 28 mei 1985, nr. 8225/78 (Ashingdane), rov. 57, en EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94 (Waite & Kennedy/Duitsland), rov. 59.
HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:57 (EOO/VEOB c.s.), rov. 4.2, onder verwijzing naar EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94 (Waite & Kennedy/Duitsland), rov. 63, en EHRM 11 juni 2013, nr. 65542/12 (Stichting Mothers of Srebrenica/Nederland), rov. 139.
HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:57 (EOO/VEOB c.s.), rov. 4.3, onder verwijzing naar EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94 (Waite & Kennedy/Duitsland), rov. 68, en EHRM 29 januari 2015, nr. 415/07 (Klausecker), rov. 69. Zie ook HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3609 (X c.s./ESA), rov. 3.3.2.
Conclusie 26‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Procesrecht. Brandstofleveranties NAVO strijdkrachten voor ISAF-missie in Afghanistan. Immuniteit van jurisdictie militaire hoofdkwartieren (SHAPE en JFCB); Protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Protocol van Parijs) (Trb. 1953, 11); internationaal gewoonterecht; functionele immuniteit?; art. 6 EVRM; ontbreken alternatieve middelen?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/00937
Zitting 26 maart 2021
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
1. Supreme Site Services GmbH, gevestigd te Glarus, Zwitserland
2. Supreme Fuels GmbH & Co KG, gevestigd te Frankfurt, Duitsland,
3. Supreme Fuels Trading FZE, gevestigd te Ras al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten,
(hierna gezamenlijk: Supreme)
tegen
1. Supreme Headquarters Allied Powers Europe, gevestigd te Mons/Bergen, België,
(hierna: SHAPE)
2. Allied Joint Force Command Headquarters Brunssum, gevestigd te Brunssum,
(hierna: JFCB)
Deze zaak heeft betrekking op de vraag of aan SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie toekomt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of immuniteit van jurisdictie is toegekend in het Protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (hierna: Protocol van Parijs).1.In het geval dat immuniteit van jurisdictie niet kan worden gebaseerd op het Protocol van Parijs, rijst de vraag of deze immuniteit kan worden toegekend op basis van het internationaal gewoonterecht. In cassatie komt ook aan de orde of SHAPE en JFCB een beroep kunnen doen op functionele immuniteit en de vraag of sprake is van strijd met art. 6 EVRM in verband met het ontbreken van een alternatief rechtsmiddel. Een andere zaak tussen partijen heeft betrekking op de opheffing van het door Supreme gelegde conservatoire derdenbeslag op de in België gehouden escrowrekening ten name van SHAPE. In dat opheffingsgeding heeft SHAPE zich beroepen op immuniteit van executie. Bij arrest van 22 februari 2019 heeft de Hoge Raad over deze kwestie prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU, die door het Hof bij arrest van 3 september 2020 zijn beantwoord.2.De zaak die thans in cassatie aan de orde is, betreft het bodemgeschil.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan.3.Op 20 december 2001 is door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN) resolutie 1386(2001) aangenomen met het oog op een VN-missie in Afghanistan. Op grond van Hoofdstuk VII van het VN Handvest werd de International Security Assistance Force (hierna: ISAF) ingesteld. Het gebied waar de ISAF-missie actief was, werd in oktober 2003 uitgebreid naar het hele grondgebied van Afghanistan.
1.2
In augustus 2003 heeft de NAVO het commando van ISAF overgenomen. De NAVO zou tot 31 december 2013 – het einde van de missie – het commando over ISAF voeren. De NAVO had de strategische en operationele militaire leiding over de operaties en was verantwoordelijk voor het opzetten van (lokale) hoofdkwartieren.
1.3
SHAPE is opgericht bij het Protocol van Parijs. SHAPE trad op als oppercommandocentrum en Algemeen Hoofdkwartier van ISAF en is gevestigd te Mons/Bergen (België). JFCB is ondergeschikt aan SHAPE en is gevestigd te Brunssum (Nederland). JFCB fungeerde als operationeel hoofdkwartier van de ISAF-missie.
1.4
JFCB was verantwoordelijk voor de logistieke planning en uitvoering van de ISAF-missie. In dat kader zorgde JFCB ervoor dat de troepen tijdig en op de juiste plaats voorzien werden van al hetgeen nodig was voor het uitvoeren van de militaire operatie. Het verzorgen van de brandstofvoorziening werd aanvankelijk door de individuele troepen leverende staten zelf ter hand genomen. Op enig moment werd het echter strategisch-operationeel wenselijk geacht dat de brandstofvoorziening door JFCB zou worden uitgevoerd. In 2006 en 2007 zijn door JFCB namens SHAPE (ten behoeve van de landen die strijdkrachten ter plaatse hadden) met Supreme zogenoemde Basic Ordering Agreements (hierna: BOA’s) afgesloten. De BOA’s hielden onder meer in dat Supreme brandstoffen leverde aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie in Afghanistan.
1.5
De op grond van de BOA’s door Supreme geleverde brandstoffen werden achteraf door de individuele staten betaald. Ook JFCB zelf nam af van Supreme. JFCB betaalde Supreme vanuit een gemeenschappelijk NAVO-budget. De prijzen van brandstof waren variabel. Er werd door JFCB achteraf toezicht op gehouden. In de BOA’s is overeengekomen dat Supreme exclusiviteit geniet voor de levering van brandstoffen en dat op de BOA’s Nederlands recht van toepassing is. De BOA’s bevatten geen forumkeuze voor een nationale rechter.
1.6
Eind 2013 is tussen partijen de escrowovereenkomst gesloten uit hoofde waarvan Supreme na afloop van de BOA’s haar eventuele restvordering op grond van die BOA’s kon voorleggen aan een Release of Funds Working Group (hierna: RoFWG). De RoFWG is samengesteld uit personen verbonden aan JFCB en SHAPE. De RoFWG controleerde en keurde de vorderingen, waarna uit het Escrow-budget kon worden betaald.
1.7
De groep van ondernemingen waartoe Supreme behoort, wordt door SHAPE en JFCB verdacht van omvangrijke fraude met betrekking tot de levering van brandstoffen en de berekening van kosten in het kader van de ISAF-missie. In 2015 hebben Supreme en JFCB onder leiding van een agentschap van het Amerikaanse Ministerie van Defensie gesprekken gevoerd over vorderingen van Supreme. Deze gesprekken hebben niet geleid tot een oplossing van het geschil.
1.8
Supreme heeft SHAPE en JFCB eind 2015 in een bodemprocedure gedagvaard voor de rechtbank Limburg. Supreme heeft gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Supreme aanspraak heeft op betaling van diverse bedragen, en dat SHAPE en JFCB zullen worden bevolen ervoor zorg te dragen dat die bedragen worden voldaan van het tegoed op de escrowrekening, al dan niet na bijstelling.
1.9
SHAPE en JFCB hebben in een incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van Supreme kennis te nemen. Daartoe hebben zij zich beroepen op immuniteit van jurisdictie.
1.10
De rechtbank heeft bij vonnis in incident van 8 februari 2017 beslist dat zij bevoegd is om van de vordering van Supreme kennis te nemen.4.De rechtbank heeft overwogen dat SHAPE en JFCB functionele immuniteit bezitten, maar dat deze immuniteit in dit geval afstuit op het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op fair trial, omdat een redelijke alternatieve rechtsgang ontbreekt.
1.11
Tegen dit vonnis hebben SHAPE en JFCB hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch. Supreme heeft incidenteel beroep ingesteld.
1.12
Het hof heeft bij arrest van 10 december 2019 het bestreden vonnis in zowel principaal als incidenteel beroep vernietigd en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het geschil.
1.13
Daartoe heeft het hof, kort weergegeven, het volgende overwogen. De rechter dient, indien een beroep op immuniteit van jurisdictie wordt gedaan, zich altijd voorlopig de vraag te stellen of hij een (geschikt) forum is om zich over de immuniteitsvraag te buigen. Dat lijkt in deze zaak het geval, gelet op bijvoorbeeld art. 4 jo. 8 EEX-Verordening5.en art. 2 Rv. Nu SHAPE en JFCB, los van het beroep op immuniteit van jurisdictie, de bevoegdheidsgrondslag van het hof niet hebben bestreden en dit wel op kenbare wijze hadden moeten doen, is het hof bevoegd om over de onderhavige kwestie te oordelen (rov. 6.5.3.1-6.5.3.5).
1.14
Ten aanzien van het beroep op immuniteit van jurisdictie heeft het hof overwogen dat SHAPE en JFCB dit beroep hebben gebaseerd op (i) het Protocol van Parijs, (ii) het Verdrag van Ottawa6.en (iii) het internationaal gewoonterecht. Volgens SHAPE en JFCB zou de immuniteit van jurisdictie besloten liggen in de context en strekking van art. 11 lid 1 Protocol van Parijs. Immuniteit van executie is neergelegd in art. 11 lid 2 Protocol van Parijs, maar in art. 11 is niets expliciet bepaald over immuniteit van jurisdictie, zodat het te onduidelijk is om daaruit af te leiden dat SHAPE en JFCB deze immuniteit genieten. De totstandkomingsgeschiedenis van het Protocol van Parijs geeft hierover ook geen duidelijkheid (rov. 6.6.1-6.6.3). Ook op basis van het Verdrag van Ottawa kan niet worden geconcludeerd dat SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie genieten. Hoewel de NAVO op grond van art. 5 Verdrag van Ottawa immuniteit van jurisdictie geniet, is het Verdrag van Ottawa krachtens art. 2 niet van toepassing op militaire hoofdkwartieren van de NAVO, zoals SHAPE en JFCB. Voor immuniteit van jurisdictie van SHAPE en JFCB bestaat geen grondslag in het verdragsrecht (rov. 6.6.4-6.6.7), maar wel in het internationaal gewoonterecht. Dit volgt uit de parlementaire geschiedenis bij art. 1 Rv en art. 13a Wet AB, alsmede uit rechtspraak van de Hoge Raad (rov. 6.7.2-6.7.8). SHAPE en JFCB hebben immuniteit van jurisdictie in absolute zin, indien zij daarop een beroep doen met betrekking tot (hun) officiële activiteiten (rov. 6.7.9.1). Het aanschaffen van brandstoffen in relatie tot de ISAF activiteiten houdt onmiddellijk verband met de vervulling van de taak van SHAPE en JFCB in het kader van ISAF, zodat onverkort sprake is van functionele immuniteit. Dat sprake is van een commercieel contract maakt de context van de leveranties niet anders en dat geldt eveneens voor de stellingname dat individuele landen zich in het kader van hun aanschaffen van brandstof ook niet zouden kunnen beroepen op immuniteit van jurisdictie (rov. 6.7.9.2).
1.15
Het hof is vervolgens ingegaan op de vraag of Supreme beschikt over ‘redelijke alternatieve middelen’ om de door het EVRM aan haar toegekende rechten effectief te kunnen beschermen (rov. 6.8). Supreme heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden dat zij de individuele staten nog kan aanspreken die bij de ISAF operatie waren betrokken en door Supreme via ISAF van brandstof waren voorzien. Dat dit een waaier van procedures zou opleveren betekent niet dat dit geen redelijk alternatief zou kunnen vormen (rov. 6.8.1). Er is in beginsel al sprake van een redelijk alternatief indien tussen partijen concrete afspraken zijn gemaakt over hoe om te gaan met contractuele verschillen van inzicht en/of vraagstukken rond verschuldigdheid van in rekening gebrachte bedragen. SHAPE en JFCB hebben gesteld dat partijen een financieel afwikkelingsmechanisme zijn overeengekomen, hetgeen door Supreme onvoldoende is weersproken. Dat geen sprake is van een geschilbeslechtingsorgaan, behoeft aan de kwalificatie van ‘overeengekomen afwikkelingsmechanisme’ niet in de weg te staan. Naar het toepasselijke Nederlandse recht staat het partijen vrij bindend advies af te spreken of een vaststellingsovereenkomst (art. 7:900 lid 2 BW) te sluiten. Een dergelijke afspraak betekent in beginsel dat partijen niet (meteen) naar de overheidsrechter kunnen stappen, maar dat is op zich niet in strijd met art. 6 EVRM. Het correctiemechanisme van art. 7:904 lid 1 BW ingeval van een onwelgevallig bindend advies of beslissing is in dat kader nog relevant, zodat niet valt in te zien waarom een dergelijke afspraak geen ‘redelijk alternatief’ zou vormen (rov. 6.8.3). Het voert te ver om reeds nu in het kader van art. 7:904 lid 1 BW, uitgaande van de proportionaliteitstoets ten aanzien van het beroep op immuniteit van jurisdictie, de vraag (proberen) te beantwoorden of na het doorlopen van het redelijk alternatief in alle gevallen een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Die vraag zal pas na het doorlopen van de alternatieve procedure met inachtneming van de alsdan beschikbare informatie over de gevolgde procedure en over de genomen beslissingen beoordeeld kunnen worden (rov. 6.8.4).
1.16
Supreme heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld. SHAPE en JFCB hebben geconcludeerd tot verwerping en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Supreme heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1
In de kern genomen stelt het cassatiemiddel de vraag aan de orde of de immuniteit van jurisdictie waarop SHAPE en JFCB zich beroepen gebaseerd is op een verdrag en bij gebreke van een verdragsregeling op het internationaal gewoonterecht. Indien een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan, rijst de vraag of SHAPE en JFCB functionele immuniteit bezitten of dat immuniteit moet worden afgewezen wegens strijd met art. 6 EVRM, omdat een alternatief rechtsmiddel ontbreekt.
2.2
Alvorens het cassatiemiddel te bespreken, stel ik het volgende voorop. Bij staatsimmuniteit ligt de grondslag in de soevereine gelijkheid van staten en wordt een onderscheid gemaakt tussen typische overheidshandelingen (acta iure imperii), waarvoor immuniteit wordt verleend, en rechtshandelingen die de staat op voet van gelijkheid met particulieren is aangegaan (acta iure gestionis) en waarvoor geen immuniteit wordt toegekend. Voor het toekennen van immuniteit aan internationale organisaties ligt de grondslag in de noodzaak het functioneren van internationale organisaties te beschermen.7.Bij immuniteit van internationale organisaties moet een onderscheid worden gemaakt tussen officiële en niet-officiële activiteiten. Van officiële activiteiten, waarvoor immuniteit wordt verleend, is sprake wanneer deze samenhangen met het bereiken van het doel van de internationale organisatie. In dit verband wordt ook wel gesproken van functionele immuniteit. Niet-officiële activiteiten hangen niet met dat doel samen, zodat daarvoor geen immuniteit wordt verleend. Doorgaans kunnen internationale organisaties aanspraak maken op immuniteit (van jurisdictie en van executie) en op diverse privileges (zoals bijv. belastingvrijdom), die veelal zijn geregeld in het oprichtingsverdrag van de desbetreffende organisatie en nader kunnen zijn uitgewerkt in het zetelverdrag tussen de organisatie en de zetelstaat.
2.3
Behalve uit verdragen kan immuniteit ook voortvloeien uit het internationaal gewoonterecht. Het internationaal gewoonterecht is een bron van internationaal recht, vermeld in art. 38 van het Statuut van het Internationaal Gerechtshof. In art. 38 zijn de volgende bronnen vermeld: (a) verdragen, (b) internationale gewoonte, (c) algemene rechtsbeginselen, en (d) rechtspraak en rechtsleer. Tussen de verschillende volkenrechtelijke rechtsbronnen bestaat geen hiërarchie.8.Van gewoonterecht wordt gesproken indien sprake is van een opeenvolging van elkaar ondersteunende gedragingen van (voldoende) staten die door actief aan een praktijk deel te nemen dan wel deze te dulden, deze praktijk zodanig aanvaarden dat daarop mag worden vertrouwd dat zij zich ook in de toekomst in overeenstemming met die praktijk zullen gedragen.9.
2.4
Internationaal gewoonterecht is niet alleen een belangrijke rechtsbron voor staten, maar ook voor internationale organisaties, waaraan zij rechten en verplichtingen kunnen ontlenen.10.In het algemeen geldt dat het voorrecht van immuniteit van jurisdictie en van executie ook, onder omstandigheden, toekomt aan internationale organisaties.11.In de volkenrechtelijke literatuur bestaat geen eenstemmigheid over de vraag of immuniteit van een internationale organisatie uitsluitend moet berusten op een verdrag dan wel ook kan voortvloeien uit het internationaal gewoonterecht.12.De opvatting dat voor een internationale organisatie immuniteit bij gebreke van een verdrag ook op het internationaal gewoonterecht kan worden gebaseerd, is aanvaard door de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 1985.13.De Hoge Raad heeft daarin ten aanzien van de immuniteit van het Iran-United States Claims Tribunal het volgende overwogen:
‘3.3.2 De vraag of, en zo ja in welke gevallen aan een internationale organisatie beroep moet worden toegekend op het privilege van immuniteit van jurisdictie is vooral van belang met het oog op (…) de rechtsmacht van de rechter in het gastheerland. Beantwoording van deze vraag vergt in beginsel afweging van twee, ieder voor zich zwaarwegende, maar tegenstrijdige belangen: enerzijds het belang dat de internationale organisatie er bij heeft dat onder alle omstandigheden een onafhankelijke en ongehinderde vervulling van haar taken is gewaarborgd; anderzijds het belang dat haar wederpartij er bij heeft dat haar geschil met de internationale organisatie door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie wordt behandeld en beslist.
3.3.3
In de verdragen waarin voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties worden toegekend – verdragen die met name plegen te worden gesloten met de gastheerstaat – leidt afweging van de onder 3.3.2 genoemde belangen heden ten dage veelal ertoe dat aan de internationale organisatie, optredend binnen de grenzen van haar taakuitoefening, in beginsel het privilege van immuniteit van jurisdictie wordt toegekend, dat op dit beginsel een uitzondering wordt gemaakt voor bepaalde vormen van buiten-contractuele aansprakelijkheid (met name voor aansprakelijkheid voor schade door motorrijtuigen) en dat aan de internationale organisatie de verplichting wordt opgelegd in contracten in beginsel te voorzien in arbitrage.
3.3.4
Aangenomen moet worden dat ook bij gebreke van een verdrag als onder 3.3.3 bedoeld uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit dat een internationale organisatie, ten minste in de staat op welks grondgebied die organisatie met instemming van de regering van die staat is gevestigd, gerechtigd is tot het privilege van immuniteit van jurisdictie op dezelfde voet als zulks in de hiervoor bedoelde verdragen pleegt te worden geregeld.
Dat betekent dat volgens huidig ongeschreven volkenrecht een internationale organisatie in beginsel niet is onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van de gastheerstaat ter zake van alle geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken. In hoeverre op dit beginsel uitzonderingen moeten worden gemaakt, kan (…) thans in het midden worden gelaten’.
2.5
In rov. 6.7.3 van het thans in cassatie bestreden arrest heeft het hof het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1985 geciteerd en mede daarop gebaseerd dat aan SHAPE en JFCB (functionele) immuniteit van jurisdictie toekomt.
2.6
Na deze inleidende opmerkingen kom ik toe aan de bespreking van het principale cassatiemiddel. Het middel bestaat uit vijf onderdelen, die in diverse subonderdelen uiteenvallen.
2.7
Onderdeel 1 valt uiteen in twee subonderdelen en is gericht tegen het oordeel van het hof over de grondslag van de immuniteit van jurisdictie in rov. 6.6.3 en rov. 6.7.1-6.7.9.1. Volgens onderdeel 1a heeft het hof in rov. 6.6.3 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat in art. 11 Protocol van Parijs niet iets expliciet staat geschreven over immuniteit van jurisdictie. Het onderdeel betoogt dat SHAPE en JFCB geen immuniteit van jurisdictie genieten, omdat in art. 11 lid 1 Protocol van Parijs is bepaald dat zij ook als gedaagde in rechte kunnen worden betrokken. Het onderdeel betoogt dat dit ook volgt uit de voorbereidende werkzaamheden van het Protocol van Parijs. Onderdeel 1b bouwt hierop voort met het betoog dat, nu het Protocol van Parijs ertoe strekt de immuniteit van jurisdictie (en van executie) uitputtend te regelen, aan SHAPE en JFCB ook geen immuniteit van jurisdictie kan toekomen op basis van het internationaal gewoonterecht.
2.8
Het onderdeel betreft de uitleg van art. 11 Protocol van Parijs. Deze bepaling luidt in de Franse authentieke tekst als volgt:
1. Sous réserve des dispositions de l’Article VIII de la Convention, un Quartier Général Suprȇme peut ester en justice, tant en demandant qu’en defendant. Toutefois, il pourra ȇtre convenu entre le Quartier Général Suprȇme ou tout Quartier Géneral Interallié subordonné autorisé par lui, d’une part, et l’Etat de séjour, d’autre part, que ce dernier lui sera subrogé devant les tribunaux de cet Etat pour l éxercice des actions auxquelles le Quartier Général sera partie.
2. Aucun mesure d’exécution ou tendant soit à l’appréhension, soit à la description de biens ou fonds, ne peut ȇtre prise contre un Quartier Géneral Interallié, si ce n’est aux fins définies au paragraphe 6 (a) de l’Article VII en à l’Article XIII de la Convention.
In de Engelse authentieke tekst:
1. Subject to the provisions of Article VIII of the Agreement, a Supreme Headquarters may engage in legal proceedings as claimant or defendant. However, the receiving State and the Supreme Headquarters or any subordinate Allied Headquarters authorised by it may agree that the receiving State shall act on behalf of the Supreme Headquarters in any legal proceedings to which that Headquarters is a party before the courts of the receiving State.
2. No measure of execution or measure directed to the seizure or attachment of its property or funds shall be taken against any Allied Headquarters, except for the purposes of paragraph 6 (a) of Article VII and Article XIII of the Agreement.
In de Nederlandse vertaling:
1. Behoudens de bepalingen van artikel VIII van het Verdrag kan een Algemeen Hoofdkwartier als eiser of gedaagde in rechte optreden. De Staat van verblijf en het Algemeen Hoofdkwartier of een ondergeschikt Geallieerd Hoofdkwartier dat daartoe gemachtigd is door het Algemeen Hoofdkwartier, kunnen echter overeenkomen dat de Staat van verblijf namens het Algemeen Hoofdkwartier zal optreden voor de rechtbanken van de Staat van verblijf in elk rechtsgeding waarin dit Hoofdkwartier partij is.
2. Tegen een Geallieerd Hoofdkwartier wordt geen maatregel van tenuitvoerlegging en geen maatregel gericht op de inbeslagneming van of beslaglegging op zijn eigendommen en middelen genomen, behoudens voor de doeleinden omschreven in lid 6 (a) van artikel VII en in artikel XIII van het Verdrag.
Voor zover het Protocol van Parijs verwijst naar ‘het Verdrag’ wordt krachtens art. 1, onder a, Protocol van Parijs, daaronder verstaan het Verdrag dat op 19 juni 1951 te Londen is ondertekend door de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten14.(in deze conclusie verder aan te duiden als het Verdrag van Londen).
2.9
De uitleg van art. 11 Protocol van Parijs dient plaats te vinden aan de hand van de maatstaf van art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: WVV).15.De uitleg van een verdrag is steeds gericht op het achterhalen van de intentie van de verdragspartijen, waarbij de tekst van de desbetreffende verdragsbepaling leidend is.16.De tekst moet worden beschouwd in zijn context, alsmede in het licht van voorwerp en doel (‘object and purpose’) van het verdrag. Deze uitleg moet krachtens art. 31 lid 1 WVV te goeder trouw plaatsvinden. Volgens art. 32 WVV moet worden gekeken naar de voorbereidende werkzaamheden van het verdrag (‘travaux préparatoires’). Dit is een aanvullend hulpmiddel, waaraan slechts wordt toegekomen om de uitleg volgens art. 31 WVV te bevestigen of als de uitleg leidt tot een onduidelijke of onredelijke uitkomst.17.
2.10
De tekst van art. 11 lid 1 Protocol van Parijs zwijgt over de vraag of door een Algemeen Hoofdkwartier18.een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan en onder welke voorwaarden dit moet worden gehonoreerd. In art. 11 lid 1 wordt slechts ingegaan op de mogelijkheid van een Algemeen Hoofdkwartier om als eiser of gedaagde in rechte op te treden (‘may engage’/‘peut ester en justice’; in de Nederlandse vertaling: ‘kan in rechte optreden’). Art. 11 sluit daarmee aan op art. 10 Protocol van Parijs, waarin is bepaald dat elk Algemeen Hoofdkwartier rechtspersoonlijkheid bezit en bevoegd is overeenkomsten aan te gaan en eigendommen te verwerven en te vervreemden.19.Het recht om als eiser of gedaagde in rechte te kunnen optreden, is immers één van de gevolgen van rechtspersoonlijkheid.20.Dat zegt echter nog niets over de vraag of aan een Algemeen Hoofdkwartier het voorrecht van immuniteit toekomt. Ook in het geval dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, kan het Algemeen Hoofdkwartier in rechte verschijnen en afstand doen van zijn immuniteit.
2.11
Supreme heeft nog in haar schriftelijke toelichting betoogd dat uit de verwijzing in art. 11 lid 1 Protocol van Parijs naar artikel VIII Verdrag van Londen volgt dat aan SHAPE en JFCB geen immuniteit van jurisdictie toekomt.21.In artikel VIII Verdrag van Londen zijn speciale regels neergelegd over de afwikkeling van gevallen waarin buitencontractuele schade is toegebracht aan eigendommen van onder meer een lidstaat of een derde door troepen of medewerkers van NAVO lidstaten in de uitoefening van hun werkzaamheden. Volgens Supreme moeten deze bijzondere regels worden gezien als een beperking op hetgeen in art. 11 lid 1 Protocol van Parijs is bepaald (getuige de aanhef van art. 11 lid 1 door het gebruik van de bewoordingen ‘Behoudens’ of ‘Subject to’). Indien uit art. 11 lid 1 Protocol van Parijs immuniteit van jurisdictie zou volgen, zou het onlogisch zijn wanneer op die immuniteit een beperking zou moeten worden gelezen in de vorm van de speciale regels uit art. VIII Verdrag van Londen. Alleen in het geval dat art. 11 lid 1 zo wordt gelezen dat SHAPE en JFCB geen immuniteit van jurisdictie genieten, is de verwijzing naar art. VIII Verdrag van Londen logisch. Het is ondenkbaar dat de opstellers van het Protocol van Parijs zijn vergeten immuniteit van jurisdictie te regelen, aldus Supreme.
2.12
Dat immuniteit van jurisdictie niet expliciet in een bepaling van het Protocol van Parijs is opgenomen, maar een verwant onderwerp als immuniteit van executie wél, betekent nog niet dat de opstellers van het Protocol van Parijs de toekenning van de immuniteit van jurisdictie hebben willen uitsluiten. Dit strookt ook niet met de wijze waarop het samenhangende art. VIII Verdrag van Londen is opgesteld. Deze bepaling, waarnaar in art. 11 lid 1 Protocol van Parijs wordt verwezen, bevat in lid 9 een expliciete uitsluiting van immuniteit van jurisdictie. Art. VIII lid 9 Verdrag van Londen luidt in de Franse authentieke tekst als volgt:
‘9. Sauf des conditions prévues au paragraphe 5 (g) du présent article, l’Etat d’origine ne peut, en ce qui concerne la juridiction civile des tribunaux de l’Etat de séjour, se prévaloir de l’immunité de jurisdiction des tribunaux de l’Etat de séjour en faveur des membres d’une force ou d’un élément civil’.
In de Engelse authentieke tekst:
‘9. The sending State shall not claim immunity from the jurisdiction of the courts of the receiving State for members of a force or civilian component in respect of the civil jurisdiction of the courts of the receiving State except to the extent provided in paragraph 5 (g) of this Article’.
In de Nederlandse vertaling22.:
‘9. De Staat van herkomst zal geen beroep doen op immuniteit ten opzichte van de rechtsmacht van de rechter van de Staat van verblijf voor leden van een krijgsmacht of een civiele dienst met betrekking tot de civiele rechtsmacht van de rechter van de Staat van verblijf, behoudens voor zover deze is beperkt door het bepaalde in lid 5, onder g, van dit artikel’.
2.13
De verwijzing naar art. VIII Verdrag van Londen heeft te gelden als een beperking van hetgeen in art. 11 lid 1 Protocol van Parijs is bepaald, namelijk de mogelijkheid om een Algemeen Hoofdkwartier in rechte te betrekken. Daaruit volgt echter nog niet dat art. 11 lid 1 Protocol van Parijs zo moet worden gelezen dat aan SHAPE en JFCB geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt. Ik herhaal dat art. 11 lid 1 Protocol van Parijs moet worden gezien in het licht van de toekenning van rechtspersoonlijkheid aan een Algemeen Hoofdkwartier in art. 10 Protocol van Parijs. Mochten de opstellers van het Verdrag van Londen en het Protocol van Parijs immuniteit van jurisdictie hebben willen uitsluiten, dan ligt het voor de hand dat zij dit uitdrukkelijk zouden hebben bepaald. Tegelijkertijd volgt uit het ontbreken van zo’n uitsluiting ook weer niet dat SHAPE en JFCB deze immuniteit wél op grond van het Protocol van Parijs genieten. Daarmee biedt de tekst van art. 11 Protocol van Parijs geen duidelijkheid over de vraag die partijen verdeeld houdt.
2.14
Supreme heeft ter onderbouwing van haar standpunt nog verwezen naar de voorbereidende werkzaamheden (travaux préparatoires) van het Protocol van Parijs. Daaruit zou blijken dat de onderhandelende partijen zijn overeengekomen dat aan een Algemeen Hoofdkwartier geen immuniteit van jurisdictie toekomt. De relevante passage luidt als volgt:
‘27. The French Representative stated that SHAPE enjoyed immunity in respect of measures of execution of court decisions, but that it did not enjoy immunity from the obligation to appear before the court.
28. The Representatives as a whole were agreed in recognizing that SHAPE should not enjoy the latter immunity. As the United States Representative had no instructions on this point, however, he reserved his position.’23.
2.15
Dit citaat heeft betrekking op (een van de eerste concepten van) art. 11 Protocol van Parijs. In de travaux préparatoires is immuniteit van jurisdictie verder in het geheel niet meer aan de orde gekomen. Uit de travaux préparatoires volgt niet zonder meer – anders dan Supreme betoogt – dat partijen, inclusief de Verenigde Staten, overeenstemming hebben bereikt over het expliciet niet toekennen van immuniteit van jurisdictie. Er staat weliswaar dat de vertegenwoordigers het eens waren dat ‘SHAPE should not enjoy the latter immunity’, waarbij het dus gaat om ‘the obligation to appear before the court’, maar daaruit volgt slechts, zoals in art. 11 lid 1 Protocol van Parijs is opgenomen, dat SHAPE in rechte als eiser of gedaagde kan optreden. Zoals de rechtbank in rov. 4.8 van haar vonnis van 8 februari 2017 heeft overwogen – en waartegen Supreme niet heeft gegriefd – kan uit de travaux préparatoires niet zonder meer worden afgeleid dat art. 11 lid 1 Protocol van Parijs aan SHAPE de verplichting oplegt om in rechte te verschijnen. Hierover ontbrak tijdens de verdragsonderhandelingen immers consensus, omdat de Amerikaanse onderhandelaar zijn positie heeft gereserveerd wegens het ontbreken van instructies van zijn regering op dit punt. Bij deze stand van zaken bieden de travaux préparatoires geen duidelijke aanwijzing ten gunste van het door Supreme ingenomen standpunt. Ook uit de door Supreme aangehaalde literatuur volgt niet meer dan dat een Algemeen Hoofdkwartier, zoals SHAPE, in rechte als eiser of gedaagde kan optreden en dat art. 11 Protocol van Parijs alleen duidelijkheid geeft over immuniteit van executie en niet over immuniteit van jurisdictie.24.
2.16
De slotsom is dat aan de hand van de uitlegmaatstaf van art. 31-33 WVV het Protocol van Parijs geen uitsluitsel geeft over de vraag of aan SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie toekomt. In zoverre is de bestreden overweging onder rov. 6.6.3 van het arrest rechtens niet onjuist en faalt de klacht van onderdeel 1a.
2.17
Onderdeel 1b klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te miskennen dat, nu het Protocol van Parijs geen immuniteit van jurisdictie verleent, er geen ruimte bestaat om op basis van het internationaal gewoonterecht alsnog immuniteit van jurisdictie toe te kennen.
2.18
Nu het hof heeft overwogen dat uit het Protocol van Parijs niet volgt dat SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie genieten, is het hof vervolgens nagegaan of het voorrecht van immuniteit van jurisdictie kan worden toegekend op grond van het internationaal gewoonterecht. De klacht bouwt in zoverre voort op de klacht uit het vorige subonderdeel, waarin is betoogd dat de immuniteit van jurisdictie (uitputtend) is geregeld in het Protocol van Parijs. Nu die klacht faalt en het oordeel van het hof rechtens niet onjuist is dat uit het Protocol van Parijs niet volgt dat aan SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie toekomt, faalt ook de klacht van onderdeel 1b. De kwestie of het hof ten onrechte immuniteit van jurisdictie heeft toegekend op basis van het internationaal gewoonterecht, komt nog aan de orde in onderdeel 2.
2.19
Onderdeel 2 valt in drie subonderdelen uiteen en is gericht tegen rov. 6.7.1-6.7.9.1 van het bestreden arrest. Onderdeel 2a betoogt dat het hof heeft miskend dat er thans geen regel van internationaal gewoonterecht (meer) bestaat dat internationale organisaties immuniteit van jurisdictie genieten. Een gewoonterechtelijke regel kan slechts worden toegepast indien sprake is van een omvangrijke en vrijwel uniforme algemene (staten)praktijk en een rechtsopvatting. Onderdeel 2b bouwt hierop voort met het betoog dat immuniteit van jurisdictie met een beroep op het internationaal gewoonterecht slechts kan worden toegekend bij gebreke van een (zetel)verdrag waarin voorrechten en immuniteiten aan de internationale organisatie zijn verleend. Onderdeel 2c betoogt dat in het geval SHAPE immuniteit van jurisdictie mocht toekomen, dit slechts geldt in de staat op welks grondgebied SHAPE is gevestigd. Nu SHAPE niet is gevestigd op het grondgebied van Nederland, kan haar om die reden geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomen op basis van het internationaal gewoonterecht.
2.20
De klachten kunnen gezamenlijk worden besproken. Het hof heeft ter onderbouwing van zijn overweging dat SHAPE en JFCB op grond van het internationaal gewoonterecht immuniteit van jurisdictie toekomt in rov. 6.7.2 en 6.7.3 verwezen naar de wetsgeschiedenis van art. 1 Rv. In die wetsgeschiedenis wordt verwezen naar art. 13a Wet AB en naar het (reeds aangehaalde) arrest van de Hoge Raad van 20 december 1985. Het hof heeft de vraag besproken in hoeverre dit arrest van de Hoge Raad nog als geldend recht kan worden beschouwd en heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daarbij heeft het hof verwezen naar recente conclusies en rechtspraak van de Hoge Raad. Vermelding verdient in dit verband ook het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2017, waarin is overwogen dat het aan staten toekomende recht op immuniteit van jurisdictie (waar het betreft de acta iure imperii) onderdeel uitmaakt van het internationaal gewoonterecht.25.De Hoge Raad heeft daaraan toegevoegd dat het internationaal gewoonterecht niet voorschrijft op welke wijze in de nationale rechtsorde toepassing moet worden gegeven aan het recht op immuniteit van jurisdictie en dat bij gebreke van een verdragsregeling het nationale recht van de aangezochte rechter de wijze van toepassing bepaalt. Deze laatste overweging moet worden gezien tegen de achtergrond van de kwestie die in dat arrest aan de orde was, namelijk of de rechter in verstekzaken ambtshalve moet beoordelen of een vreemde staat immuniteit van jurisdictie toekomt. Wat de Hoge Raad in het arrest van 1 december 2017 ten aanzien van de immuniteit van staten heeft overwogen, geldt ook ten aanzien van de vraag of aan een internationale organisatie immuniteit van jurisdictie toekomt. Anders dan het onderdeel betoogt, volgt uit een en ander niet dat de regel zoals die door de Hoge Raad in zijn arrest van 1985 is uiteengezet, niet meer zou gelden en niet tot immuniteit van jurisdictie voor volkenrechtelijke organisaties kan leiden.26.
2.21
Supreme heeft in haar schriftelijke toelichting betoogd dat er, kort samengevat, geen algemene (staten)praktijk is op basis waarvan zonder een verdragsrechtelijke basis aan een volkenrechtelijke organisatie immuniteit van jurisdictie kan worden toegekend op basis van het internationaal gewoonterecht.27.De door Supreme uiteengezette verdragspraktijk bevestigt echter dat vrijwel iedere internationale (volkenrechtelijke) organisatie een zekere mate van immuniteit van jurisdictie geniet. Het gaat daarbij om bij verdrag geregelde immuniteit van jurisdictie die is gekoppeld aan het functioneren van de organisatie in het licht van het doel en taken van deze organisatie. De basis voor de aanname van een algemene (staten)praktijk is gelegen in de verdragen waarin voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties worden toegekend. Het is die verdragspraktijk waarop in de rechtspraak de gewoonterechtelijke regel met betrekking tot immuniteit van jurisdictie is aangenomen. Het hof heeft daarmee in het bestreden arrest geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn oordeel ook niet onvoldoende gemotiveerd.
2.22
Voor zover het onderdeel nog betoogt dat slechts bij gebreke van een (zetel)verdrag aan een internationale organisatie immuniteit van jurisdictie toekomt op grond van het internationaal gewoonterecht, faalt ook dit betoog. Dit volgt ook uit het door het hof aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1985. Dat immuniteit van jurisdictie niet is toegekend aan SHAPE en JFCB in het Protocol van Parijs of in het zetelverdrag28., betekent niet dat die immuniteit niet op grond van het internationaal gewoonterecht kan worden toegekend. Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof niet rechtens onjuist of onvoldoende gemotiveerd.
2.23
Het onderdeel klaagt ook dat in het geval SHAPE immuniteit van jurisdictie mocht toekomen, dit slechts geldt in de staat op welks grondgebied SHAPE is gevestigd. Nu SHAPE niet is gevestigd op het grondgebied van Nederland, kan haar om die reden geen beroep op immuniteit van jurisdictie toekomen op basis van het internationaal gewoonterecht, aldus de klacht.
2.24
Op basis van de diverse door het hof genoemde stukken heeft het hof in rov. 6.7.9.1 overwogen dat SHAPE – anders dan JFCB – weliswaar niet in Nederland is gevestigd en strikt genomen niet aanstonds onder de regel van het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1985 valt. Het arrest van de Hoge Raad sluit echter niet uit dat ook een niet in Nederland gevestigde internationale organisatie onder omstandigheden op grond van het internationaal gewoonterecht immuniteit van jurisdictie kan worden toegekend. In rov. 3.3.4 van het arrest van 1985 heeft de Hoge Raad immers overwogen dat uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit dat een internationale organisatie, ten minste in de staat op welks grondgebied die organisatie is gevestigd, gerechtigd is tot het voorrecht van immuniteit van jurisdictie. Deze immuniteit is, zoals vermeld, noodzakelijk voor het onafhankelijk functioneren van de internationale organisatie. De rechter van de bij de organisatie aangesloten staten behoort zich in beginsel niet uit te spreken over handelingen van die organisatie.
2.25
Op het voorgaande stuiten alle klachten van onderdeel 2 af.
2.26
Onderdeel 3 valt in twee subonderdelen uiteen en is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6.7.9.2 over de reikwijdte van de immuniteit van jurisdictie. Het hof heeft daarin overwogen dat het aanschaffen van brandstoffen in relatie tot de ISAF activiteiten in Afghanistan en daarbuiten, onmiddellijk verband houdt met de vervulling van de taak van SHAPE en JFCB in het kader van ISAF en dat daarom onverkort sprake is van functionele immuniteit. Volgens het hof maakt de omstandigheid dat voor Supreme sprake was van een commercieel contract, de context van de leveranties niet anders. Dat geldt ook voor de stellingname dat individuele landen zich in het kader van hun aanschaffen van brandstof ook niet zouden kunnen beroepen op immuniteit van jurisdictie, aldus het hof.
2.27
Onderdeel 3a stelt voorop dat het hof terecht tot uitgangspunt neemt dat de immuniteit van jurisdictie ten aanzien van internationale organisaties zich beperkt tot handelingen die onmiddellijk verband houden met de aan die organisatie opgedragen taken. Het onderdeel klaagt echter dat het hof heeft miskend dat geen sprake is van een voldoende onmiddellijk verband indien de handeling niet essentieel is voor de taakvervulling door de internationale organisatie. Van een onmiddellijk verband is in ieder geval geen sprake indien de handeling van dien aard is dat zij ook door een andere partij had kunnen worden verricht. Het onderdeel verwijst op dit punt naar een uitspraak van het HvJEG inzake Sayag29., waarnaar de Hoge Raad in zijn arrest van 13 november 2007 heeft verwezen.30.Onderdeel 3b klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van in appel aangevoerde essentiële stellingen.
2.28
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat internationale organisaties functionele immuniteit hebben, dat wil zeggen immuniteit voor activiteiten die samenhangen met het bereiken van het doel van de organisatie.31.In zijn arrest van 13 november 2007 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘6.2. Zoals het Hof met juistheid heeft overwogen, is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat Euratom op grond van art. 191 Euratomverdrag in verbinding met het Protocol inzake de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, in Nederland zogenoemde functionele immuniteit geniet. Dat wil zeggen dat aan Euratom immuniteit van jurisdictie toekomt voor zover het gaat om strafbare feiten die zijn begaan in het verband van haar officiële werkzaamheden opdat die werkzaamheden in volledige onafhankelijkheid overeenkomstig haar taak kunnen worden uitgeoefend (vgl. HvJEG 11 juli 1968, nr. 5/68, Verkeersrecht 1971, 14).’
In het door de Hoge Raad aangehaalde arrest van het HvJEG van 11 juli 1968 ging het om een auto-ongeval dat door een ambtenaar van het Europees Energie Agentschap was veroorzaakt. Het HvJEG heeft daarin overwogen dat
‘het besturen van een automobiel naar zijn aard slechts een handeling, in officiële hoedanigheid verricht, (kan) opleveren in de uitzonderingsgevallen waarin deze werkzaamheid uitsluitend onder het gezag van de Gemeenschap en door haar ambtenaren zelf kan worden uitgeoefend’.
2.29
De Hoge Raad heeft in het arrest van 2007 slechts getoetst aan het vereiste dat het moet gaan om handelingen die in verband met officiële werkzaamheden zijn verricht. Dat van een voldoende onmiddellijk verband geen sprake is indien de handeling niet essentieel is voor de taakvervulling door de internationale organisatie, is dan ook rechtens onjuist. Dit zou immers betekenen dat functionele immuniteit alleen zou gelden voor die taken die uniek zijn voor een bepaalde internationale organisatie. Volgens de klacht zou immers alleen sprake zijn van functionele immuniteit indien de desbetreffende handeling die in voldoende onmiddellijk verband staat met de taken van de organisatie, niet door een andere partij zou kunnen worden verricht. Deze opvatting kan niet worden aanvaard, omdat dit vereiste de functionele immuniteit te veel zou beperken. Hierop stuiten de klachten van onderdeel 3 af.
2.30
Onderdeel 4 heeft betrekking op de rol van art. 6 EVRM in het kader van een beroep op immuniteit van jurisdictie. Het onderdeel is gericht tegen rov. 6.7.7, 6.7.8, 6.7.9.1 en rov. 6.7.10, waarin het hof heeft overwogen dat gezien de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad geen belangenafweging als bepleit door Supreme behoeft plaats te vinden en dat SHAPE en JFCB zich onverkort kunnen beroepen op hun immuniteit van jurisdictie. Het onderdeel valt in twee subonderdelen uiteen.
2.31
Onderdeel 4a klaagt dat het hof heeft miskend dat een beperking van het recht van een rechtzoekende op toegang tot de rechter niet is geoorloofd indien daardoor het wezen van dat recht wordt aangetast. Evenmin is een beperking verenigbaar met art. 6 EVRM, indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel. In die gevallen moet een beroep op immuniteit van jurisdictie worden afgewezen. De proportionaliteit van de toekenning van immuniteit van jurisdictie moet worden beoordeeld in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij van (doorslaggevend) belang is de vraag of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen. Het hof heeft met zijn oordeel dat SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie in absolute zin genieten en dat een belangenafweging niet nodig is, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
2.32
Het hof heeft overwogen dat voor het antwoord op de vraag of een beroep op immuniteit van jurisdictie strijdig is met art. 6 EVRM, moet worden getoetst of het wezen van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Voorts heeft het hof overwogen dat moet worden getoetst in hoeverre het beroep op immuniteit van jurisdictie een legitiem doel dient en of het proportioneel is. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat immuniteit van jurisdictie noodzakelijk is voor de goede werking van die organisatie, zonder dat een individuele staat zich eenzijdig kan inmengen in het handelen van die organisatie. Wat betreft de vraag of toekenning van immuniteit van jurisdictie proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel, is het eveneens vaste rechtspraak van het EHRM dat met name van belang is of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen.32.Indien die redelijke alternatieve middelen beschikbaar zijn, kan ervan worden uitgegaan dat de toekenning van immuniteit van jurisdictie het wezen van het recht op toegang tot de rechter niet aantast. Het hof heeft de juiste maatstaf gehanteerd door niet alleen te toetsen of het wezen van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast, maar ook te toetsen in hoeverre het beroep op immuniteit van jurisdictie een legitiem doel dient en proportioneel is. Volgens het hof is van doorslaggevend belang of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen. Tegen die achtergrond heeft het hof in rov. 6.7.10 overwogen dat een belangenafweging zoals door Supreme is bepleit, niet nodig is. Het hof is van oordeel dat het slechts behoeft te toetsen in hoeverre Supreme beschikt over redelijke alternatieve middelen, wat het hof in rov. 6.8 e.v. heeft gedaan. Het oordeel van het hof is daarom juist, zodat de klacht faalt.
2.33
Onderdeel 4b bevat een motiveringsklacht die gekoppeld is aan de klachten van de onderdelen 5 en 6. In onderdeel 4b klaagt het middel dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van enkele door Supreme weergegeven stellingen. Deze stellingen zijn dat (i) voor Supreme geen enkele alternatieve rechtsgang open staat tegen SHAPE en JFCB, (ii) SHAPE en JFCB geweigerd hebben in te stemmen met een vorm van alternatieve geschilbeslechting zoals arbitrage, (iii) het voor SHAPE en andere NAVO-entiteiten gebruikelijk is om arbitrage overeen te komen in commerciële contracten, en (iv) het functioneren van SHAPE en JFCB niet in het geding is, nu de BOA's geruime tijd zijn afgelopen en de ISAF-missie is beëindigd. Het oordeel van het hof onder rov. 6.8.1-6.8.4 vormt volgens Supreme geen toereikende motivering van het bestreden oordeel, nu dit oordeel geen stand houdt vanwege de opgeworpen klachten in onderdelen 5 en 6.
2.34
Onderdeel 5 valt uiteen in drie subonderdelen en is gericht tegen rov. 6.8.1 en 6.8.2, waarin het hof ingaat op de vraag of Supreme beschikt over redelijke alternatieve middelen, omdat Supreme de individuele staten zou kunnen aanspreken.
2.35
Onderdeel 5a klaagt over het oordeel van het hof dat onvoldoende gemotiveerd is bestreden dat Supreme de individuele staten die bij de ISAF operatie betrokken zijn en door Supreme via ISAF van brandstof zijn voorzien, alsnog kan aanspreken. Dat dit mogelijk een waaier van procedures oplevert, betekent niet dat dit geen redelijk alternatief zou kunnen vormen, aldus het hof. Dit oordeel is volgens het onderdeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. De staten zijn volgens Supreme geen partij bij de BOA’s. SHAPE is haar contractuele wederpartij. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien op welke grond Supreme de individuele staten zou kunnen aanspreken, aldus het onderdeel.
2.36
In hoger beroep hebben SHAPE en JFCB aangevoerd dat reeds in de uitspraken van het EHRM inzake Waite and Kennedy en Beer and Regan is uitgemaakt dat een remedie tegen een andere entiteit dan de internationale organisatie als ‘redelijk alternatief’ voor de toepassing van art. 6 EVRM kan gelden.33.Supreme zou zich kunnen wenden tot de nationale rechters van de verschillende aan ISAF deelnemende landen die tevens afnemers waren onder de BOA’s. Dit is volgens SHAPE en JFCB ook geen vergezocht alternatief middel, nu het de deelnemende landen zijn geweest die de brandstof onder de BOA’s hebben afgenomen, door Supreme gefactureerd hebben gekregen en die facturen ook betaalden. In hoger beroep heeft Supreme deze mogelijkheid volgens het hof onvoldoende gemotiveerd betwist. Deze overweging is niet onbegrijpelijk, omdat Supreme tegen deze stelling slechts heeft opgeworpen dat SHAPE en JFCB nu eenmaal in het kader van de BOA’s de contractuele wederpartij van Supreme waren. Dit sluit echter nog niet een aanspraak jegens de deelnemende landen op een andere rechtsgrond uit. Hierbij was het voor het hof niet nodig in te gaan op mogelijke rechtsgronden om deze deelnemende staten aan te spreken. In de bestreden rechtsoverweging heeft het hof uitsluitend gereageerd op de stelling dat Supreme ook de deelnemende staten had kunnen aanspreken, welke stelling volgens het hof onvoldoende gemotiveerd is betwist. De klacht faalt daarom.
2.37
Onderdeel 5b klaagt dat het hof in rov. 6.8.1 heeft miskend dat een rechtsgang slechts kan worden gezien als redelijk alternatief middel, indien de rechtzoekende in die rechtsgang dezelfde burgerlijke rechten kan doen vaststellen als in een rechtsgang tegen de internationale organisatie. Een rechtsgang tegen een andere persoon dan de internationale organisatie levert dit niet zonder meer op. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien hoe Supreme de deelnemende staten kan aanspreken voor de contractuele verplichtingen van SHAPE en JFCB.
2.38
Het hof heeft in rov. 6.8.1 gereageerd op de stelling van SHAPE en JFCB dat ook andere rechtsgangen beschikbaar zijn voor Supreme om haar vordering te gelde te maken. Zoals reeds vermeld, heeft Supreme tegen deze stelling als verweer opgeworpen dat SHAPE en JFCB de contractuele wederpartijen van Supreme zijn. Dat er alternatieve middelen zijn om de vorderingen van Supreme te gelde te maken door de aan ISAF deelnemende landen in rechte te betrekken, is daarmee volgens het hof niet voldoende gemotiveerd betwist. Evenmin is betwist dat in die alternatieve rechtsgang dezelfde burgerlijke rechten kunnen worden vastgesteld als in de procedure jegens SHAPE en JFCB. Denkbaar is dat dezelfde rechten kunnen worden vastgesteld op basis van andere rechtsgronden dan contractuele. De bestreden rechtsoverweging is derhalve niet rechtens onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd. Tegen die achtergrond faalt de klacht.
2.39
Onderdeel 5c klaagt dat het hof in rov. 6.8.2 in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag heeft aangevuld door te overwegen dat, kort gezegd, SHAPE en JFCB zich mogelijk laten aanmerken als vertegenwoordigers van de achterliggende landen. Bovendien is dit oordeel onbegrijpelijk, mede in het licht van rov. 6.1.8, waaruit volgt dat de BOA’s zijn afgesloten door JFCB namens SHAPE. Dit valt niet te verenigen met de overweging uit rov. 6.8.2, aldus de klacht.
2.40
In rov. 6.8.2 gaat het hof ten overvloede in op het betoog van Supreme dat zij ook rechtstreekse aanspraken heeft tegen SHAPE en JFCB die zij niet tegen individuele staten kan inroepen. Het is uitsluitend in dat kader dat het hof overweegt dat SHAPE en JFCB zich mogelijk laten aanmerken als vertegenwoordigers van de achterliggende landen, maar dat het hof voorshands meegaat in de benadering van Supreme om te bezien wat partijen nader met elkaar hebben afgesproken. Het hof verbindt dus geen gevolgen aan de besproken vertegenwoordigingsmogelijkheid, zodat de klacht faalt bij gebrek aan belang. Ook geldt dat deze overweging van het hof moet worden geplaatst in het kader van de discussie of sprake is van een redelijk alternatief middel, zodat van een aanvulling van de feitelijke grondslag in de zin van art. 24 Rv geen sprake is. Het onderdeel faalt.
2.41
Onderdeel 6 valt in vier subonderdelen uiteen en richt diverse klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 6.8.3 en 6.8.4, waarin het hof is ingegaan op de vraag of sprake is van een redelijk alternatief middel op grond van de escrowovereenkomst tussen Supreme en SHAPE.
2.42
Onderdeel 6a klaagt dat het hof heeft miskend dat het afhangt van de concrete afspraken tussen partijen of de rechtzoekende beschikt over een redelijk alternatief middel. Dat middel moet voldoende institutionele en procedurele waarborgen omvatten om aantasting te voorkomen van het wezen van het recht op toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces. Dit kan anders zijn indien partijen afstand doen van deze rechten. Het hof heeft miskend dat in het kader van het beroep op immuniteit van jurisdictie moet worden beoordeeld in hoeverre de concrete afspraken tussen partijen voorzien in een rechtsgang die met voldoende waarborgen is omkleed en of partijen afstand hebben gedaan van het recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces. Ook wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat het voorgaande moet worden beoordeeld voordat de alternatieve rechtsgang is doorlopen.
2.43
In de tussen partijen gesloten escrowovereenkomst is overeengekomen dat Supreme na afloop van de BOA’s haar eventuele restvordering uit de BOA’s kan voorleggen aan een Release of Funds Working Group (RoFWG), die is samengesteld uit personen verbonden aan JFCB en SHAPE. Het hof heeft overwogen dat een dergelijk afwikkelingsmechanisme in beginsel kan worden gezien als een afstand van het recht om het geschil aan de overheidsrechter voor te leggen. Hiermee heeft het hof gerespondeerd op hetgeen Supreme naar voren heeft gebracht over de concrete afspraken tussen partijen. Het hof heeft verder overwogen dat voor partijen ook in het geval dat afstand wordt gedaan van het recht op toegang tot de overheidsrechter, nog een correctiemogelijkheid openstaat om het geschil alsnog aan de overheidsrechter voor te leggen. Dit biedt derhalve de vereiste procedurele waarborgen inzake de toegang tot de rechter en een eerlijk proces. De klacht faalt daarom.
2.44
Onderdeel 6b klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd ten aanzien van het vereiste dat de alternatieve rechtsgang met voldoende waarborgen omgeven moet zijn en dat Supreme met het overeenkomen van het afwikkelingsmechanisme ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht om haar vorderingen voor te leggen aan de overheidsrechter en van haar recht op een eerlijk proces. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof aan diverse stellingen van Supreme voorbij is gegaan. Supreme heeft onder meer aangevoerd dat (i) de RoFWG bestaat uit leden van SHAPE en JFCB en dus niet onafhankelijk is, (ii) de RoFWG uitsluitend de belangen van SHAPE en JFCB behartigt, en (iii) de goedkeuringsprocedure bij de RoFWG voor uitkering uit de escrowrekening geen rechtsgang is en niet door enige waarborgen is omgeven. Voorts is tussen partijen niet in geschil (iv) dat Supreme het mechanisme van de RoFWG reeds op 30 november 2015 formeel heeft ingeroepen. Supreme heeft bovendien nog gesteld (v) dat SHAPE, JFCB en de RoFWG haar vorderingen niet inhoudelijk hebben beoordeeld.
2.45
De eerste klacht van het onderdeel bouwt voort op onderdeel 6a en faalt op dezelfde gronden. Ten aanzien van de tweede klacht over het passeren van stellingen van Supreme merk ik het volgende op. Deze stellingen hebben alle betrekking op de positie van de RoFWG in het tussen partijen afgesproken financieel afwikkelingsmechanisme in de BOA’s en het inroepen door Supreme van dit mechanisme. Met de passage in rov. 6.8.3 dat Supreme heeft aangevoerd dat geen sprake was van een geschilbeslechtingsorgaan, maar dat dit niet aan de kwalificatie van ‘overeengekomen afwikkelingsmechanisme’ in de weg behoeft te staan, heeft het hof gereageerd op de stellingen die betrekking hebben op de positie van de RoFWG. Verder heeft het hof, nu Nederlands recht de BOA’s beheerst, in rov. 6.8.3 nog gewezen op de correctiemogelijkheid van art. 7:904 lid 1 BW waardoor het mogelijk is dat in het geval van een onwelgevallig bindend advies of beslissing, een procedure bij de overheidsrechter aanhangig kan worden gemaakt. Ook is het hof in rov. 6.8.4 ingegaan op de hierboven onder (iv) en (v) genoemde stellingen van Supreme. Het hof heeft immers overwogen dat het te ver voert om in het kader van art. 7:904 lid 1 BW thans reeds de vraag (proberen) te beantwoorden of na het doorlopen van het redelijk alternatief in alle gevallen, dus los van de uiteindelijke uitkomst daarvan en van de wijze waarop de ‘beslisser’ (de RoFWG) zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan, een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Terecht heeft het hof overwogen dat die vraag pas beoordeeld kan worden na het doorlopen van die alternatieve procedure met inachtneming van de alsdan beschikbare informatie over de gevolgde procedure en over de genomen beslissingen door de RoFWG. Onderdeel 6b faalt dus.
2.46
Onderdeel 6c betoogt dat de klachten van de onderdelen 6a en 6b ook worden aangevoerd voor zover het tussen partijen overeengekomen afwikkelingsmechanisme moet worden gezien als een bindend advies of een vaststellingsovereenkomst. Het onderdeel klaagt bovendien dat in dat geval het hof in strijd met art. 24 Rv heeft gehandeld door de feitelijke grondslag van het verweer van SHAPE en JFCB aan te vullen.
2.47
Voor zover het onderdeel voortbouwt op de onderdelen 6a en 6b, deelt het onderdeel het lot van die onderdelen en faalt het eveneens. Voor de klacht inzake art. 24 Rv geldt dat het hof in rov. 6.8.3 de stellingen van SHAPE en JFCB met betrekking tot het tussen partijen overeengekomen (en door Supreme niet althans onvoldoende weersproken) financieel afwikkelingsmechanisme kwalificeert. In het kader van de proportionaliteitstoets van art. 6 EVRM, heeft het hof de stellingen slechts getracht te duiden aan de hand van het op de BOA’s toepasselijke Nederlandse recht. Die duiding is niet te zien als een op grond van art. 24 Rv verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van een van de vorderingen van partijen. De klacht faalt daarom.
2.48
Onderdeel 6d voert nog aan dat rov. 6.8.4 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting op grond van hetgeen in onderdeel 6a is aangevoerd. Ook klaagt het onderdeel dat het oordeel dat sprake is van een redelijk alternatief onbegrijpelijk is, omdat de procedure die het hof als redelijk alternatief aanmerkt reeds is doorlopen. Het onderdeel betoogt dat tussen partijen niet in geschil is dat Supreme het mechanisme van de RoFWG reeds op 30 november 2015 heeft ingeroepen.
2.49
In het licht van hetgeen ik hierboven over de onderdelen 6a t/m 6c heb uiteengezet, is het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd. Het hof heeft in rov. 6.8.4 overwogen dat de alternatieve procedure bij het RoFWG nog niet is afgerond. De klachten van het onderdeel stuiten hierop af.
2.50
Nu de klachten van de onderdelen 5 en 6 falen, dienen ook de klachten van onderdeel 4b te falen. Onderdeel 4b behoeft daarom geen nadere bespreking.
2.51
De slotsom is dat de klachten van het principaal cassatiemiddel falen, zodat het beroep moet worden verworpen.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
3.1
SHAPE en JFCB hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat een of meer klachten van het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding geven. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, behoeft het incidentele middel geen bespreking.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑03‑2021
Protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag, gesloten te Parijs, 28 augustus 1952, Trb. 1953, 11 (Franse en Engelse authentieke teksten; Nederlandse vertaling).
HvJEU 3 september 2020, ECLI:EU:C:2020:638 (Supreme Site Services c.s./SHAPE) in antwoord op vragen van HR 22 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:292, NJ 2019/100 (de zaak is nog bij de Hoge Raad aanhangig onder zaaknr. 17/04066).
De feiten en het procesverloop zijn ontleend aan rov. 6.1-6.4 van het bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 10 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4464.
Rechtbank Limburg 8 februari 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:1002, NJF 2017/125.
Verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking), PbEU 2012, L 351/1. Deze verordening wordt ook wel aangeduid als de Verordening Brussel I-bis.
Verdrag nopens de rechtspositie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie, van de nationale vertegenwoordigers bij haar organen en van haar internationale staf, gesloten te Ottawa op 20 september 1951, Trb. 1951, 139, met rectificatie in Trb. 1953, 9.
Zie o.a. André Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, 2019, p. 267-274; L. Strikwerda/S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2019/32; Niels Blokker, Recht van internationale organisaties, in: Nathalie Horbach, René Lefeber, Olivier Ribbelink (red.), Handboek Internationaal Recht, 2007, p. 446-451.
Zie Jan Wouters, Bronnen van het internationaal recht, in: Handboek Internationaal Recht, a.w., p.118-119.
Zie Nollkaemper, a.w., p. 126-127.
Zie o.a. Niels Blokker, International Organizations and Customary International Law, International Organizations Law Review, 2017, p. 1.
Zie Niels Blokker, Jurisdictional Immunities of International Organisations – Origins, Fundamentals and Challenges, in: Tom Ruys, Nicolas Angelet, Luca Ferro (eds.), The Cambridge Handbook of Immunities and International Law, 2019, p. 185: ‘Immunity rules belong to the standard rules of international organisations’.
Zie o.a. Niels Blokker, a.w., International Organizations Law Review, 2017, p. 1, voetnoot 1; R. van Alebeek/A. Nollkaemper, The Netherlands, in: A. Reinisch (ed.), The privileges and immunities of international organizations in domestic courts, 2013, p. 187; Michael Wood, Do International Organizations Enjoy Immunity under Customary International Law?, in: Niels Blokker & Nico Schrijver (eds.), Immunity of International Organizations, 2015, p. 29-60. Laatstgenoemde auteur (p. 30) laat overigens buiten bespreking de kwestie of functionele immuniteit op basis van het internationaal gewoonterecht kan worden ingeroepen.
HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158, NJ 1986/438, m.nt. P.J.I.M. de Waart. Zie ook HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:687, RvdW 2015/435 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 RO).
Trb. 1951, 114.
Verdrag van Wenen van 23 mei 1969, Trb. 1972, 51; zie ook Trb. 1985, 79.
Zie Oliver Dörr, in: Oliver Dörr, Kirsten Schmalenbach (eds.), Vienna Convention on the Law of Treaties. A Commentary, 2018, p. 580.
Zie voor het beroep op de voorbereidende werkzaamheden (‘travaux préparatoires’) van een verdrag onder meer: HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956 (https://www.navigator.nl/document/idd4fee1196ff944f8b25c6dd563e195db?anchor=id-51fece9f-5684-44a1-9202-8e183b51aec7), NJ 2020/280, m.nt. L. Strikwerda (rov. 3.1.3).
Gedefinieerd in art. 1, onder b, Protocol van Parijs: ‘het algemeen hoofdkwartier van de Geallieerde Mogendheden in Europa en het Hoofdkwartier van de Geallieerde Opperbevelhebber op de Atlantische Oceaan, alsook elk daarmee gelijkgesteld internationaal militair hoofdkwartier ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag’.
Zie ook Max S. Johnson, International Military Headquarters, in: Dieter Fleck (ed.), The Handbook of The Law of Visiting Forces, 2001, p. 308: ‘(…) para.1 [van art. 11, A-G] makes it abundantly clear that supreme NATO IMHQ can sue and be sued’.
Zie o.a. P. Vlas, Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR, deel 9, 2017, nr. 159; Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015/64.
Zie onder nr. 42 e.v. van de schriftelijke toelichting van Supreme.
Zie Trb. 1953, 10
Joseph M. Snee (ed.), NATO Agreements on Status: Travaux Préparatoires, Naval War College International Law Studies, Volume 54, 1966, p. 273.
Zie de schriftelijke toelichting van Supreme onder nr. 29. Vgl. Peter Olson, Immunities of International Organizations: A NATO View, in: Niels Blokker & Nico Schrijver (eds.), Immunity of International Organizations, 2015, p. 164, voetnoot 10, die art. 11 Protocol van Parijs een ‘somewhat curious provision’ noemt. Volgens Olson geeft de bepaling de opvatting weer ‘that, as a protocol to the NATO SOFA [het Verdrag van Londen, A-G], the Paris Protocol should incorporate the limitations of immunity of the SOFA itself, i.e., only those agreed by the allies as proper for stationed military forces covered by the SOFA’.
ECLI:NL:HR:2017:3054, NJ 2019/137, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.4.2 en 3.4.3.
Vgl. Blokker, a.w., International Organizations Law Review 2017, p. 10, die opmerkt: ‘(…) it is increasingly recognized that international organizations are bound by customary international law’.
Schriftelijke toelichting van Supreme, onder nr. 71 e.v.
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Algemeen Hoofdkwartier van de Geallieerde Mogendheden in Europa inzake de bijzondere voorwaarden, die toepasselijk zijn op de vestiging en het functioneren van internationale militaire hoofdkwartieren binnen het Europese grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden, gesloten te Parijs op 25 mei 1964, Trb. 1964, 131. In dit zetelverdrag in art. VII een regeling getroffen ten aanzien van immuniteit van de staf. Zie ook ten aanzien van SHAPE: de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Algemeen Hoofdkwartier van de Geallieerde Strijdkrachten in Europa inzake de bijzondere voorwaarden voor de vestiging en het functioneren van dit Hoofdkwartier op het grondgebied van het Koninkrijk België, Moniteur Belge/Belgisch Staatsblad 26 juni 1970, p. 6899.
HvJ EG 11 juli 1968, ECLI:EU:C:1968:42, C-5/68 (Sayag).
HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9173, NJ 2008/147, m.nt. N. Keijzer (Euratom).
Zie ook HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA9173, NJ 2008/147, m.nt. N. Keijzer, rov. 6.4.; HR 23 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9632, NJ 2009/527), rov. 3.3; A.A.H. van Hoek, Hoe functioneel is functionele immuniteit?, in Th.M. de Boer e.a. (red.), Strikwerda’s conclusies, 2011, p. 185 e.v.
Zie EHRM 18 februari 1999, zaaknr. 26083/94, 30 ECHR 261 GC (Waite and Kennedy/Germany) en 18 februari 1999, zaaknr. 28934/95, 33 ECHR 54 GC (Beer and Regan/Germany); EHRM 11 juni 2013, zaaknr. 65542/12, NJ 2014/263, m.nt. N.J. Schrijver, onder rov. 139; EHRM 6 januari 2015, zaaknr. 415/07, rov. 69 (Klausecker/Germany), zie ook HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3609, NJ 2016/264, m.nt. E.A. Alkema.
Zie MvG onder nr. 55.
Beroepschrift 09‑04‑2020
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VORDERINGSPROCEDURE
1. Eisende partij
Eiseressen tot cassatie zijn:
- 1.
de vennootschap naar buitenlands recht
Supreme Site Services GmbH (voorheen Supreme Site Services AG),
gevestigd te Glarus, Zwitserland,
- 2.
de vennootschap naar buitenlands recht
Supreme Fuels GmbH & Co KG,
gevestigd te Frankfurt, Duitsland,
- 3.
de vennootschap naar buitenlands recht
Supreme Fuels Trading FZE,
gevestigd te Ras al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten,
hierna gezamenlijk ‘Supreme’.
Supreme kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, op het kantoor van mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). Supreme stelt mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk tot advocaat bij de Hoge Raad.
2. Verwerende partij
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
het internationale militaire hoofdkwartier
Supreme Headquarters Allied Powers Europe,
gevestigd te Mons (Bergen), België,
- 2.
het internationale militaire hoofdkwartier
Allied Joint Force Command Headquarters Brunssum,
gevestigd te Brunssum,
hierna afzonderlijk ‘SHAPE’ en ‘JFCB’ en gezamenlijk ‘SHAPE c.s.’.
SHAPE c.s. heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. G.R. den Dekker (BarentsKrans Coöperatief U.A.), die kantoor houdt aan de Lange Voorhout 3, 2514 EA Den Haag.
3. Bestreden uitspraak
Supreme komt in cassatieberoep van het arrest dat het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft gewezen onder zaaknummer 200.216.570/01 tussen Supreme als geïntimeerden in principaal hoger beroep en appellanten in incidenteel hoger beroep en SHAPE c.s. als appellanten in principaal hoger beroep en geïntimeerden in incidenteel hoger beroep, en heeft uitgesproken op 10 december 2019.
4. Bevoegde rechter
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
5. Uiterste verschijndatum
SHAPE c.s. kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op donderdag 9 april 2020 in deze procedure verschijnen. Hierbij wordt SHAPE c.s. erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
6. Middel van cassatie
Supreme voert tegen het hiervoor vermelde arrest het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
Onderdeel 1
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 6.6.3 en 6.7.1 tot en met 6.7.9.1. Het hof oordeelt in rov. 6.6.3 terecht dat uit art. 11 van het Protocol van Parijs1. niet volgt dat SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie genieten. In het licht van (art. 11 van) het Protocol van Parijs oordeelt het hof in rov. 6.7.1 tot en met 6.7.9.1 echter ten onrechte dat SHAPE en JFCB als internationale organisaties wel immuniteit van jurisdictie toekomt op basis van het internationaal gewoonterecht.
- a.
Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof overweegt in rov. 6.6.3 ten onrechte dat in art. 11 van het Protocol van Parijs niet iets expliciet staat geschreven over immuniteit van jurisdictie. Het hof heeft miskend dat in art. 11 van het Protocol van Parijs expliciet is bepaald dat SHAPE c.s. géén immuniteit van jurisdictie geniet, althans dat dat volgt uit de expliciete bewoordingen van dat artikel begrepen tegen de achtergrond van de voorbereidende werkzaamheden van het verdrag. Lid 1 bepaalt dat ‘a Supreme Headquarters may engage in legal proceedings as claimant or defendant’. Deze bepaling houdt in dat SHAPE c.s. als gedaagde in rechte betrokken kan worden en dus geen immuniteit van jurisdictie geniet. Dit volgt uit de voorbereidende werkzaamheden van het verdrag. Reeds het eerste concept van het verdrag, opgesteld door de Franse regering en SHAPE, bevatte de bepaling die thans is opgenomen in art. 11. Over deze conceptbepaling is het volgende opgemerkt: ‘The French Representative stated that SHAPE enjoyed immunity in respect of measures of execution of court decisions, but that it did not enjoy immunity from the obligation to appear before the court. The Representatives as a whole were agreed in recognizing that SHAPE should not enjoy the latter immunity. As the United States Representative had no instructions on this point, however, he reserved his position.’2. Uit de voorbereidende werkzaamheden blijkt niet dat de vertegenwoordiger van de Verenigde Staten zijn voorbehoud heeft ingeroepen. De verdragspartijen hebben de conceptbepaling zonder relevante wijzigingen opgenomen in art. 11 van het Protocol van Parijs. Uit de voorbereidende werkzaamheden volgt dus dat SHAPE c.s., conform de bedoeling van de verdragspartijen, op grond van art. 11 van het Protocol van Parijs geen immuniteit van jurisdictie geniet. Ook dit heeft het hof miskend.
- b.
In ieder geval geldt dat het Protocol van Parijs ertoe strekt de immuniteiten van jurisdictie en van executie van SHAPE en JFCB uitputtend te regelen, zodat hun ook om die reden geen immuniteit van jurisdictie kan toekomen op basis van het internationaal gewoonterecht. Het Protocol van Parijs strekt ertoe de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren zoals SHAPE en JFCB te bepalen binnen het gebied van het Noord-Atlantisch Verdrag. Op grond van art. 11 lid 2 van het Protocol van Parijs geniet een Geallieerd Hoofdkwartier in beginsel immuniteit van executie. De partijen bij het Protocol van Parijs hebben SHAPE en JFCB echter geen immuniteit van jurisdictie verleend, zoals het hof terecht heeft geoordeeld. Nu het Protocol van Parijs ertoe strekt de immuniteiten van jurisdictie en van executie van SHAPE en JFCB uitputtend te regelen, en hen in het Protocol van Parijs geen immuniteit van jurisdictie is verleend, bestaat er geen ruimte om SHAPE en JFCB op basis van het internationaal gewoonterecht alsnog immuniteit van jurisdictie te verlenen. Hieraan doet niet af dat, zoals het hof in rov. 6.6.3 overweegt, in art. 11 van het Protocol van Parijs niet iets expliciet staat geschreven over immuniteit van jurisdictie. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 2
Dit onderdeel richt zich eveneens tegen het oordeel van het hof in rov. tot en met 6.7.9.1 dat SHAPE en JFCB als internationale organisaties een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt op basis van het internationaal gewoonterecht. Het hof baseert zijn oordeel onder andere op het arrest HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158, waarin de Hoge Raad overwoog:
- ‘3.3.3.
In de verdragen waarin voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties worden toegekend — verdragen die met name plegen te worden gesloten met de gastheerstaat — leidt afweging van de onder 3.3.2 genoemde belangen heden ten dage veelal ertoe dat aan de internationale organisatie, optredend binnen de grenzen van haar taakuitoefening, in beginsel het privilege van immuniteit van jurisdictie wordt toegekend (…).
- 3.3.4.
Aangenomen moet worden dat ook bij gebreke van een verdrag als onder 3.3.3 bedoeld uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit dat een internationale organisatie, ten minste in de staat op welks grondgebied die organisatie met instemming van de regering van die staat is gevestigd, gerechtigd is tot het privilege van immuniteit van jurisdictie op dezelfde voet als zulks in de hiervoor bedoelde verdragen pleegt te worden geregeld.
Dat betekent dat volgens huidig ongeschreven volkenrecht een internationale organisatie in beginsel niet is onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van de gastheerstaat ter zake van alle geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken.’
Het hof overweegt voorts in rov. 6.7.9.1 dat SHAPE — anders dan JFCB — niet in Nederland gevestigd is maar dat er in dit geval aanleiding voor is om ook SHAPE gewoonterechtelijke immuniteit van jurisdictie toe te kennen. JFCB opereert onder aanwijzing / verantwoordelijkheid van SHAPE, dus zonder immuniteit van SHAPE in dit geval zou de immuniteit van JFCB feitelijk teniet worden gedaan. Via een paardensprong op SHAPE zou immers zonder uitbreiding van de immuniteit van jurisdictie van JFCB naar (ook) SHAPE, toch indirect JFCB's optreden in Nederland ter beoordeling komen van de Nederlandse rechter, hetgeen in strijd is met de ratio van de betreffende immuniteit, aldus het hof.
- a.
Het hof heeft aldus miskend dat er thans geen regel van internationaal gewoonterecht (meer) bestaat dat internationale organisaties immuniteit van jurisdictie genieten.3. Om het bestaan en de inhoud van een regel van internationaal gewoonterecht te bepalen, moet worden nagegaan of er sprake is van (i) een algemene (staten)praktijk die als recht wordt aanvaard (a general practice that is accepted as law).4. Om te kunnen spreken van een algemene praktijk, moet de praktijk voldoende wijdverbreid en representatief zijn en moet de praktijk consistent zijn.5. Dat de algemene (staten)praktijk als recht moet worden aanvaard, houdt in dat de praktijk moet zijn ingegeven door de overtuiging (van de staten) daartoe rechtens verplicht te zijn.6. Een algemene praktijk die als recht wordt aanvaard, moet worden onderscheiden van louter usance of gewoonte.7. Er bestaat geen algemene praktijk die als recht wordt aanvaard om internationale organisaties, bij gebreke van een verdragsbasis voor immuniteit van jurisdictie, toch immuniteit van jurisdictie toe te kennen. Het hof heeft het bestaan van een dergelijke praktijk niet kenbaar onderzocht. Het hof heeft ook niet (gemotiveerd) vastgesteld dat een dergelijke praktijk bestaat. Het hof heeft, afgezien van een aantal rechterlijke uitspraken c.q. conclusies P-G waarin niets concreets is geoordeeld over de inhoud van het internationaal gewoonterecht, slechts verwezen naar het arrest HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158 en de wetsgeschiedenis van art. 1 Rv waarin naar dat arrest wordt verwezen. Dit arrest is echter niet, althans niet meer, onderdeel van een algemene (staten)praktijk. Zo aanvaarden nationale rechters van andere staten dan Nederland over het algemeen niet dat internationale organisaties immuniteit van jurisdictie genieten uit hoofde van internationaal gewoonterecht. De Supreme Court van Canada oordeelde bijvoorbeeld in 2013: ‘In the case of international organizations, unlike that of States, the prevailing view at present is that no rule of customary international law confers immunity on them. International organizations derive their existence from treaties, and the same holds true for their rights to immunities: (…).’8. Ook uit de verdragspraktijk volgt geen regel van internationaal gewoonterecht om internationale organisaties, bij gebreke van een verdragsbasis voor immuniteit van jurisdictie, toch immuniteit van jurisdictie toe te kennen. De verdragspraktijk is ten eerste te divers, nu staten internationale organisaties in verdragen uiteenlopende maten van, of in het geheel geen, immuniteit toekennen. Ten tweede volgt uit de verdragspraktijk niet dat staten zich verplicht achten internationale organisaties immuniteit van jurisdictie te verlenen. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bovendien heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd door niet kenbaar te onderzoeken of, en gemotiveerd vast te stellen dat, er een algemene praktijk is om internationale organisaties, bij gebreke van een verdragsbasis voor immuniteit van jurisdictie, toch immuniteit van jurisdictie toe te kennen, en dat die praktijk is ingegeven door de overtuiging van de staten daartoe rechtens verplicht te zijn.
- b.
Het hof heeft in ieder geval miskend dat voor zover een internationale organisatie op grond van internationaal gewoonterecht al een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, dat slechts geldt bij gebreke van een (zetel)verdrag waarin voorrechten en immuniteiten aan de internationale organisatie worden toegekend. Het Protocol van Parijs kent SHAPE en JFCB echter verschillende voorrechten en immuniteiten toe, namelijk vrijstellingen van belastingen, rechten en heffingen, immuniteit van executie en onschendbaarheid van archieven en officiële documenten. Bovendien heeft het Koninkrijk der Nederlanden als gastheerstaat van JFCB een zetelverdrag gesloten met SHAPE,9. waarin SHAPE en JFCB verschillende (aanvullende) voorrechten en immuniteiten zijn toegekend, namelijk onschendbaarheid van de gebouwen, persoonlijke immuniteiten voor functionarissen van SHAPE en JFCB en vrijstellingen van belastingen en rechten. In geen van deze verdragen is SHAPE en JFCB echter immuniteit van jurisdictie toegekend, zoals het hof ten aanzien van het Protocol van Parijs ook terecht heeft geoordeeld. Nu er verdragen zijn waarin SHAPE en JFCB bepaalde voorrechten en immuniteiten zijn toegekend (maar geen immuniteit van jurisdictie), kan hun niet (alsnog) een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomen op basis van het internationaal gewoonterecht. Het hof heeft dit een en ander miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat zijn oordeel op dit punt geen steun vindt in enige door het hof aangehaalde rechtsbron of (staten)praktijk, ook niet in het door het hof aangehaalde arrest HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158 en de wetsgeschiedenis van art. 1 Rv waarin naar dat arrest wordt verwezen. De Hoge Raad overwoog in dat arrest immers dat ‘aangenomen moet worden dat ook bij gebreke van een verdrag als onder 3.3.3 bedoeld uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit dat een internationale organisatie, ten minste in de staat op welks grondgebied die organisatie met instemming van de regering van die staat is gevestigd, gerechtigd is tot het privilege van immuniteit van jurisdictie op dezelfde voet als zulks in de hiervoor bedoelde verdragen pleegt te worden geregeld’ (onderstreping toegevoegd, adv.). De wetsgeschiedenis op dit punt luidt dat de Hoge Raad overwoog ‘dat ook bij gebreke van een zetelverdrag ‘uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit’’ et cetera (onderstreping toegevoegd, adv.). In het geval dat in 1985 bij de Hoge Raad voorlag, was er ook daadwerkelijk geen sprake van een dergelijk (zetel)verdrag. In het onderhavige geval zijn dergelijke verdragen er, zoals hierboven uiteengezet, nu juist wel.
- c.
Het hof heeft in ieder geval miskend dat voor zover een internationale organisatie op grond van internationaal gewoonterecht al een beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt, dat slechts geldt in de staat op welks grondgebied die organisatie met instemming van de regering van die staat is gevestigd. Nu SHAPE niet is gevestigd op het grondgebied van Nederland, kan haar dus (ook) om die reden geen beroep op immuniteit van jurisdictie op basis van het internationaal gewoonterecht toekomen. Anders dan het hof heeft geoordeeld, bestaat er ook geen regel van internationaal gewoonterecht dat de immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie moet worden uitgebreid naar een andere internationale organisatie als zij samen in een geding worden betrokken en zonder die uitbreiding indirect het optreden van de internationale organisatie die immuniteit geniet ter beoordeling zou komen van de nationale rechter. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat zijn oordeel op dit punt geen steun vindt in enige door het hof aangehaalde rechtsbron of (staten)praktijk, ook niet in het arrest HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158.
Onderdeel 3
Het hof overweegt in rov. 6.7.9.2 dat het aanschaffen van brandstoffen in relatie tot de ISAF-activiteiten, als te leveren in het betreffende operatiegebied in Afghanistan en daarbuiten onmiddellijk verband houdt met de vervulling van de taak van SHAPE en JFCB in het kader van ISAF, en dat er dus onverkort sprake is van functionele immuniteit. Dat voor Supreme sprake was en is van een commercieel contract maakt de context van de leveranties niet anders, aldus het hof. Hetzelfde geldt voor de stellingname dat individuele landen zich in het kader van hun aanschaffen van brandstof ook niet zouden kunnen beroepen op immuniteit van jurisdictie. Wat daar verder van zij: ook als individuele landen — naar het hof voorlopig begrijpt ten overstaan van hun eigen nationale rechter — zich niet zouden kunnen beroepen op immuniteit, staat dat niet in de weg aan het aannemen van immuniteit van jurisdictie van SHAPE en JFCB als internationale organisaties die bezig zijn met de uitvoering in concreto van een operatie op basis van een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, aldus nog steeds het hof.
- a.
Het hof neemt aldus terecht tot uitgangspunt dat de immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie zich beperkt tot handelingen die onmiddellijk verband houden met de aan de internationale organisatie opgedragen taken. Het hof heeft echter miskend dat geen sprake is van een voldoende onmiddellijk verband indien de handeling niet essentieel is voor de taakvervulling door de internationale organisatie. Aan de eis van een onmiddellijk verband is in ieder geval niet voldaan indien de handeling van dien aard is dat zij evenzeer door een andere partij had kunnen worden verricht. Door zijn oordeel te baseren op het feit dat SHAPE en JFCB bezig zijn met de uitvoering in concreto van een operatie op basis van een resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, heeft het hof een te ruime maatstaf aangelegd. Het gaat erom of de aanschaf van brandstoffen ten behoeve van de ISAF-missie essentieel is voor de aan SHAPE en JFCB opgedragen taken. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
- b.
Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Supreme heeft gesteld dat het verzorgen van de brandstofvoorziening voor de ISAF-missie niet essentieel was voor de vervulling van de aan SHAPE en JFCB opgedragen taken.10. Supreme heeft bovendien aangevoerd dat de aanschaf van brandstoffen ten behoeve van de ISAF-missie evengoed door anderen, namelijk de staten en de NATO Support and Procurement Agency, had kunnen zijn verricht, hetgeen ook voor, tijdens en na afloop van de brandstofleveranties op grond van de BOA's is gebeurd.11. Het hof heeft deze essentiële stellingen van Supreme niet kenbaar in zijn oordeel betrokken. Het hof heeft derhalve zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 4
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 6.7.7, 6.7.8, 6.7.9.1 en 6.7.10. Supreme heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat het beroep op immuniteit van jurisdictie van SHAPE en JFCB moet worden afgewezen wegens strijd met art. 6 EVRM.12. Supreme heeft in dit verband onder meer bepleit dat de toekenning van immuniteit aan SHAPE en JFCB niet verenigbaar is met art.
6
EVRM indien deze beperking van Supreme's recht op toegang tot de rechter niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel, zodat er een concrete belangenafweging moet plaatsvinden.13. Supreme heeft er in dit verband met name — maar niet uitsluitend — op gewezen dat voor haar geen enkele alternatieve rechtsgang openstaat tegen SHAPE en JFCB en dat zij dus geen redelijke alternatieve middelen heeft om de door het EVRM aan haar toegekende rechten effectief te kunnen beschermen (hierna: redelijke alternatieve middelen).14. Het hof verwerpt dit betoog als volgt. Het hof overweegt in rov. 6.7.7 en 6.7.8, kort gezegd, dat er in de rechtspraak van het EHRM een relativering te vinden is van de proportionaliteitstoets, welke toets met name in het kader van arbeidsconflicten in de boezem van de internationale organisatie zelve is ontwikkeld. Het hof overweegt vervolgens in rov. 6.7.9.1 dat SHAPE en JFCB immuniteit moet worden verleend in absolute zin. Het hof oordeelt in rov. 6.7.10 dat gezien de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad geen belangenafweging als bepleit door Supreme hoeft plaats te vinden en dat SHAPE en JFCB zich onverkort kunnen beroepen op hun immuniteit van jurisdictie.
- a.
Het hof heeft aldus miskend dat een beperking van het recht van een rechtzoekende op toegang tot de rechter niet geoorloofd is indien daardoor het wezen van dat recht wordt aangetast. Evenmin is een beperking verenigbaar met art. 6 EVRM indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel. In deze gevallen moet een beroep op immuniteit van een internationale organisatie worden afgewezen. De proportionaliteit van de toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie moet worden beoordeeld in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval. Hiervoor is met name van belang, zo niet doorslaggevend, of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen. Door te oordelen dat SHAPE en JFCB immuniteit van jurisdictie genieten in absolute zin en dat geen belangenafweging als bepleit door Supreme15. hoeft plaats te vinden, heeft het hof derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
- b.
's Hofs oordeel is bovendien onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de volgende stellingen van Supreme: (i) Voor Supreme staat geen enkele alternatieve rechtsgang open tegen SHAPE en JFCB.16. (ii) SHAPE en JFCB hebben geweigerd in te stemmen met een vorm van alternatieve geschilbeslechting zoals arbitrage.17. (iii) Dit terwijl het voor SHAPE en andere NAVO-entiteiten gebruikelijk is om arbitrage overeen te komen in commerciële contracten.18. (iv) Het functioneren van SHAPE en JFCB is niet in het geding, nu de BOA's geruime tijd zijn afgelopen en de ISAF-missie is beëindigd.19. Deze omstandigheden rechtvaardigen het oordeel dat de toekenning van immuniteit van jurisdictie aan SHAPE en JFCB niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt derhalve niet in te zien dat SHAPE en JFCB immuniteit in absolute zin moet worden verleend en dat dus een belangenafweging als bepleit door Supreme achterwege kan blijven. Ook 's hofs overwegingen in rov. 6.8.1 tot en met 6.8.4 vormen geen toereikende motivering van dit oordeel. Op die plaats heeft het hof (ten overvloede) geoordeeld dat Supreme over redelijke alternatieve middelen zou beschikken. Dat oordeel houdt echter geen stand vanwege de in onderdelen 5 en 6 genoemde redenen.
Onderdeel 5
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 6.8.1 en 6.8.2. In deze overwegingen gaat het hof (in de redenering van het hof ten overvloede) in op de vraag of Supreme beschikt over redelijke alternatieve middelen omdat Supreme de individuele staten zou kunnen aanspreken.
- a.
Het hof overweegt in rov. 6.8.1 dat door Supreme niet althans onvoldoende gemotiveerd is bestreden dat zij de individuele staten als bij de ISAF operatie betrokken en door Supreme via ISAF van brandstof voorzien, nog kan aanspreken. Dat dit mogelijk dan een waaier van procedures oplevert, betekent niet dat dit geen redelijk alternatief zou kunnen vormen, aldus het hof. Dit oordeel is onbegrijpelijk. Supreme heeft aangevoerd dat de staten geen partij zijn bij de BOA's, en dat SHAPE haar contractuele wederpartij is.20. Het hof heeft ook vastgesteld dat de BOA's zijn afgesloten door JFCB namens SHAPE (ten behoeve van de landen die de strijdkrachten ter plaatse hadden).21. De enkele omstandigheid dat de individuele staten door Supreme via ISAF van brandstof zijn voorzien, betekent echter niet dat de individuele staten een betalingsverplichting jegens Supreme hebben. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien op welke grond Supreme de individuele staten zou kunnen aanspreken.
- b.
Het hof miskent in rov. 6.8.1 bovendien dat de mogelijkheid van een rechtsgang tegen een andere persoon dan de internationale organisatie de rechtzoekende niet, althans niet zonder meer, redelijke alternatieve middelen oplevert om de door het EVRM aan hem toegekende rechten (waaronder het recht op toegang tot de rechter voor het vaststellen van zijn burgerlijke rechten) effectief te kunnen beschermen. Daarvoor is ten minste vereist dat de rechtzoekende in die rechtsgang dezelfde burgerlijke rechten kan doen vaststellen als in een rechtsgang tegen de internationale organisatie. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt echter niet in te zien dat Supreme de individuele staten zou kunnen aanspreken voor de contractuele verplichtingen van SHAPE en JFCB uit hoofde van de BOA's. Het hof heeft derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
- c.
Het hof overweegt in rov. 6.8.2 dat, gezien de toepasselijkheid van Nederlands recht, SHAPE en JFCB zich mogelijk laten aanmerken als vertegenwoordigers van de achterliggende landen. Het hof heeft aldus, in strijd met art. 24 Rv, de feitelijke grondslag van het verweer van SHAPE c.s. aangevuld. Supreme heeft gesteld dat SHAPE haar contractuele wederpartij is.22. SHAPE c.s. heeft dat niet betwist. Geen van de partijen heeft gesteld dat SHAPE en JFCB (bij het afsluiten van de BOA's) zouden zijn opgetreden als vertegenwoordigers van de achterliggende landen. Bovendien is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Het hof heeft in rov. 6.1.8 vastgesteld dat de BOA's zijn afgesloten door JFCB namens SHAPE. Hiermee valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te verenigen dat SHAPE en JFCB zich mogelijk laten aanmerken als vertegenwoordigers van de achterliggende landen (zodat de BOA's zouden zijn afgesloten door SHAPE en/of JFCB namens de achterliggende landen).
Onderdeel 6
Dit onderdeel richt zich tegen rov. 6.8.3 en 6.8.4. In deze overwegingen gaat het hof (in de redenering van het hof ten overvloede) in op de vraag of Supreme beschikt over redelijke alternatieve middelen op grond van de escrowovereenkomst tussen Supreme en SHAPE. Samengevat overweegt het hof als volgt. In beginsel is al sprake van een redelijk alternatief indien tussen partijen concrete afspraken zijn gemaakt over hoe om te gaan met contractuele verschillen van inzicht en/of vraagstukken rond verschuldigdheid van in rekening gebrachte bedragen. Supreme heeft niet althans onvoldoende weersproken dat partijen een financieel afwikkelingsmechanisme zijn overeengekomen. Weliswaar heeft Supreme betoogd dat geen sprake was van een geschilbeslechtingsorgaan, maar dat hoeft aan de kwalificatie ‘overeengekomen afwikkelingsmechanisme’ niet in de weg te staan. Het staat partijen immers vrij om bindend advies af te spreken, of bij vaststellingsovereenkomst op de voet van art. 7:900 lid 2 BW de beslissing omtrent de aanspraken van de één (bijvoorbeeld Supreme) en/of de ander (bijvoorbeeld SHAPE en JFCB) op te dragen aan de ander (bijvoorbeeld SHAPE en/of JFCB, of vertegenwoordigers van hen). Het hof vermag niet in te zien waarom een dergelijke vrijwillig aangegane afspraak, gezien de ter zake in het Nederlands recht getroffen wettelijke regelingen, geen ‘redelijk alternatief’ zou vormen. Het voert te ver om in het kader van art. 7:904 lid 1 BW, uitgaande van de proportionaliteitstoets, thans reeds de vraag (proberen) te beantwoorden of na het doorlopen van het redelijk alternatief in alle gevallen, dus los van de uiteindelijke uitkomst daarvan en van de wijze waarop de ‘Release of Funds Working Group’ (de ‘RoFWG’) zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan, een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Die vraag zal immers eerst na het doorlopen van de alternatieve ‘procedure’ met inachtneming van de alsdan beschikbare informatie over de gevolgde procedure en over de genomen beslissingen door de RoFWG beoordeeld kunnen worden, aldus nog steeds het hof.
- a.
's Hofs overweging dat in beginsel al sprake is van een redelijk alternatief indien tussen partijen concrete afspraken zijn gemaakt over hoe om te gaan met contractuele verschillen van inzicht en/of vraagstukken rond verschuldigdheid van in rekening gebrachte bedragen, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat het afhangt van de inhoud van de concrete afspraken tussen partijen of de rechtzoekende als gevolg daarvan beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen. Een effectieve bescherming van het recht op toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces brengt mee dat voor de rechtzoekende in beginsel een rechtsgang moet openstaan tegen de internationale organisatie, omgeven door voldoende institutionele en procedurele waarborgen om aantasting van het wezen van die rechten te voorkomen. Dit alles kan slechts anders zijn voor zover de afspraken tevens inhouden dat de rechtzoekende afstand doet van zijn recht op toegang tot de rechter en van zijn recht op een eerlijk proces, althans van zijn recht om de overheidsrechter te adiëren voordat de alternatieve rechtsgang is doorlopen. Afstand van deze fundamentele rechten moet vrijwillig en ondubbelzinnig geschieden. Het hof heeft miskend dat de rechter in het kader van een beroep op immuniteit van jurisdictie moet beoordelen of de concrete afspraken die tussen partijen zijn gemaakt, voorzien in een rechtsgang tegen de internationale organisatie die is omgeven door voldoende institutionele en procedurele waarborgen, en of deze afspraken tevens inhouden dat de rechtzoekende afstand heeft gedaan van zijn recht op toegang tot de rechter en van zijn recht op een eerlijk proces, althans van zijn recht om de overheidsrechter te adiëren voordat de alternatieve rechtsgang is doorlopen. Het hof heeft ook miskend dat dit beoordeeld kan en moet worden voordat de alternatieve rechtsgang is doorlopen. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
- b.
Indien het hof dit alles niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat met het financieel afwikkelingsmechanisme dat partijen zijn overeengekomen, voor Supreme een alternatieve rechtsgang omgeven door voldoende waarborgen openstaat tegen SHAPE en JFCB en dat Supreme met het overeenkomen van dat afwikkelingsmechanisme ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht om haar vorderingen voor te leggen aan de overheidsrechter en van haar recht op een eerlijk proces. Bovendien heeft Supreme aangevoerd (i) dat de RoFWG bestaat uit leden van SHAPE en JFCB en dus niet onafhankelijk is,23. (ii) dat de RoFWG uitsluitend de belangen van SHAPE en JFCB behartigt,24. en (iii) dat de goedkeuringsprocedure bij de RoFWG voor uitkering uit de escrowrekening geen rechtsgang is en niet door enige waarborgen is omgeven.25. Voorts is tussen partijen niet in geschil (iv) dat Supreme het mechanisme van de RoFWG reeds op 30 november 2015 formeel heeft ingeroepen.26. Supreme heeft bovendien gesteld (v) dat SHAPE, JFCB en de RoFWG haar vorderingen niet inhoudelijk hebben beoordeeld.27. Supreme heeft deze stellingen aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat de procedure bij de RoFWG Supreme geen redelijke alternatieve middelen oplevert. Door deze essentiële stellingen niet kenbaar in zijn oordeel te betrekken, heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
- c.
De klachten van subonderdelen a en b worden ook aangevoerd voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat het tussen partijen overeengekomen afwikkelingsmechanisme kwalificeert als bindend advies of een vaststellingsovereenkomst. In dat geval heeft het hof bovendien in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van het verweer van SHAPE c.s. aangevuld, althans het heeft een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Geen van de partijen heeft betoogd dat sprake zou zijn van een overeenkomst tot bindend advies of van een vaststellingsovereenkomst (al dan niet op de voet van art. 7:900 lid 2 BW). Supreme heeft betoogd dat de escrowovereenkomst voorziet in een betallingsmechanisme (en geen geschilbeslechtingsmechanisme) voor claims van Supreme aan het einde van de BOA's.28. Supreme heeft in dit verband uiteengezet dat de escrowrekening op naam staat van SHAPE en dat de RoFWG, die bestaat uit leden van SHAPE en JFCB, besluit of een bepaalde claim van Supreme wordt voldaan uit het bedrag op de escrowrekening.29. SHAPE c.s. heeft betoogd dat sprake is van een (financieel) afwikkelingsmechanisme waarin Supreme zich heeft verbonden om haar claims voor te leggen aan de RoFWG die over de gegrondheid en uitkering ervan beslist.30. SHAPE c.s. heeft echter niet betoogd dat Supreme aan de beslissing van de RoFWG zou zijn gebonden, noch dat Supreme afstand zou hebben gedaan van haar recht om haar vorderingen voor te leggen aan de overheidsrechter. Bij deze stand van zaken stond het het hof niet vrij te oordelen dat sprake is van bindend advies of een vaststellingsovereenkomst op de voet van art. 7:900 lid 2 BW, althans niet zonder partijen daarover eerst te horen.
- d.
Het hof overweegt in rov. 6.8.4 dat het te ver voert om thans reeds de vraag te beantwoorden of na het doorlopen van het redelijk alternatief in alle gevallen, dus los van de uiteindelijke uitkomst daarvan en van de wijze waarop de RoFWG zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan, een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Volgens het hof zal die vraag immers eerst na het doorlopen van de alternatieve ‘procedure’ met inachtneming van de alsdan beschikbare informatie over de gevolgde procedure en over de genomen beslissingen door de RoFWG beoordeeld kunnen worden. Deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting om de reden genoemd in subonderdeel a: het hof had ook voordat de alternatieve rechtsgang was doorlopen, kunnen en moeten beoordelen of die rechtsgang aan de in subonderdeel a genoemde eisen voldoet. Deze overweging vormt bovendien geen begrijpelijke motivering van 's hofs oordeel dat sprake is van een redelijk alternatief omdat de procedure die het hof als redelijk alternatief aanmerkt, reeds is doorlopen. Tussen partijen is immers niet in geschil dat Supreme het mechanisme van de RoFWG reeds op 30 november 2015 formeel heeft ingeroepen.31. Supreme heeft bovendien gesteld dat SHAPE, JFCB en de RoFWG haar vorderingen niet inhoudelijk hebben beoordeeld.32. In het licht hiervan valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen waarom relevant is dat eerst na het doorlopen van de alternatieve ‘procedure’ met inachtneming van de alsdan beschikbare informatie over de gevolgde procedure en over de genomen beslissingen door de RoFWG, beoordeeld kan worden of een beroep op immuniteit van jurisdictie kan worden gedaan. Het hof had die beoordeling wel degelijk reeds nu kunnen en moeten doen.
7 conclusie
Op grond van dit middel vordert Supreme dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. Supreme vordert verder dat SHAPE c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑04‑2020
J.M. Snee (red.), NATO Agreements on Status: Travaux Préparatoires (Naval War College International Law Studies, Volume 54), Washington: United States Government Printing Office 1966, p. 273.
Zie bijv. M. Wood, ‘Do International Organizations Enjoy Immunity Under Customary International Law?’, International Organizations Law Review (10) 2014, afl. 2, p. 287–318; tevens gepubliceerd in N.M. Blokker en N.J. Schrijver (red.), Immunity of International Organizations, Leiden/Boston: Brill Nijhoff 2015, p. 29–60.
Draft conclusions on identification of customary international law, aangenomen door de International Law Commission van Verenigde Naties in 2018, conclusie 2.
Ibid., conclusie 8 lid 1.
Ibid., conclusie 9 lid 1.
Ibid., conclusie 9 lid 2.
Supreme Court of Canada 29 november 2013, Amaratunga v. Northwest Atlantic Fisheries Organization, 2013 SCC 66, rov. 29.
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Algemeen Hoofdkwartier van de Geallieerde Mogendheden in Europa inzake de bijzondere voorwaarden, die toepasselijk zijn op de vestiging en het functioneren van internationale militaire hoofdkwartieren binnen het Europese grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden, Parijs 25 mei 1964 (Trb. 1964, 131).
CvA, nr. 51; pleitnota eerste aanleg, nr. 24, 26; MvA, nr. 59; pleitnota hoger beroep, nr. 74–76.
CvA, nr. 51; pleitnota eerste aanleg, nr. 24–25; MvA, nr. 59–60, 95; pleitnota hoger beroep, nr. 76.
CvA, par. 3.3.2; pleitnota eerste aanleg, nr. 27–31; MvA, par. 3.2.2; pleitnota hoger beroep, par. 3.4.
CvA, nr. 57; MvA, par. 3.2.3(B)(I); pleitnota hoger beroep, nr. 27.
CvA, nr. 33, 58, 67, 71, 75; pleitnota eerste aanleg, nr. 27–29; MvA, nr. 74–85, 124, 127, par. 4.2.5, 4.2.6; pleitnota hoger beroep, par. 3.4.2.
Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoten 12 en 13.
Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 12.
CvA, nr. 75, 34; pleitnota eerste aanleg, nr. 30; MvA, par. 3.2.2(B)(II) en nr. 19, 148; pleitnota hoger beroep, nr. 104–106.
CvA, nr. 23, 28–32; pleitnota eerste aanleg, nr. 30; MvA, nr. 19; pleitnota hoger beroep, nr. 104–106.
Pleitnota hoger beroep, nr. 102.
MvA, nr. 151-152; pleitnota hoger beroep, nr. 99; pleitnota eerste aanleg, nr. 28.
Zie rov. 6.1.8 van het bestreden arrest.
Dagvaarding, nr. 21; pleitnota eerste aanleg, nr. 28; MvA, nr. 151-152; pleitnota hoger beroep, nr. 99.
Pleitnota eerste aanleg, nr. 27; MvA, nr. 75, 78, 82, 147.
MvA, nr. 77.
Pleitnota eerste aanleg, nr. 27; MvA, nr. 82, 147; pleitnota hoger beroep, nr. 97, 90–93.
MvG, nr. 17 en 110; MvA Supreme, nr. 80.
MvA, nr. 16, 81; pleitnota hoger beroep, nr. 97.
MvA, nr. 77–79, 147.
MvA, nr. 78, 147.
MvG, nr. 110.
MvG, nr. 17 en 110; MvA Supreme, nr. 80.
MvA, nr. 16, 81; pleitnota hoger beroep, nr. 97.