Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 03-09-2020, nr. C-186/19
ECLI:EU:C:2020:638
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
03-09-2020
- Magistraten
J., -C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-186/19
- Conclusie
H. Saugmandsgaard øe
- Roepnaam
Supreme Site Services e.a.
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2020:638, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 03‑09‑2020
ECLI:EU:C:2020:252, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 02‑04‑2020
Uitspraak 03‑09‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Artikel 1, lid 1 — Werkingssfeer — Burgerlijke en handelszaken — Rechterlijke bevoegdheid — Uitsluitende bevoegdheden — Artikel 24, punt 5 — Geschillen ten aanzien van de tenuitvoerlegging van beslissingen — Vordering van een internationale organisatie die gebaseerd is op immuniteit van executie en strekt tot opheffing van een conservatoir derdenbeslag alsmede tot het opleggen van een verbod om opnieuw beslag te leggen’
J., -C. Bonichot, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader, N. Jääskinen
Partij(en)
In zaak C-186/19*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 22 februari 2019, ingekomen bij het Hof op 26 februari 2019, in de procedure
Supreme Site Services GmbH,
Supreme Fuels GmbH & Co KG,
Supreme Fuels Trading Fze
tegen
Supreme Headquarters Allied Powers Europe,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2019,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
Supreme Fuels Trading Fze, Supreme Fuels GmbH & Co KG, Supreme Site Services GmbH, vertegenwoordigd door J. van de Velden, G. van der Bend en B. Korthals Altes-van Dijk, advocaten,
- —
Supreme Headquarters Allied Powers Europe, vertegenwoordigd door G. den Dekker, D. Waelbroeck, D. Slater en I. Antypas, advocaten,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. A. M. de Ree en J. Hoogveld als gemachtigden,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, C. Van Lul en J.-C. Halleux als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Karra, S. Papaioannou en S. Charitaki als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Grumetto, avvocato dello Stato,
- —
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll en F. Koppensteiner als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en M. Heller als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 april 2020,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 24, punt 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Supreme Site Services GmbH, gevestigd in Zwitserland, Supreme Fuels GmbH & Co KG, gevestigd in Duitsland, en Supreme Fuels Trading Fze, gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna samen: ‘vennootschappen Supreme’), en anderzijds Supreme Headquarters Allied Powers Europe (hierna: ‘SHAPE’), gevestigd in België, over de opheffing van een conservatoir derdenbeslag.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3
Artikel I, onder a), van het op 28 augustus 1952 te Parijs ondertekende Protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Protocol on the status of international military Headquarters set up pursuant to the North Atlantic Treaty) (hierna: ‘Protocol van Parijs’) luidt:
‘In dit Protocol wordt verstaan onder:
[…] ‘het Verdrag’, het Verdrag op 19 juni 1951 te Londen ondertekend door de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag, nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten’.
4
In artikel XI van het Protocol van Parijs is het volgende bepaald:
- ‘1.
Behoudens de bepalingen van artikel VIII van het Verdrag kan een Algemeen Hoofdkwartier als eiser of gedaagde in rechte optreden. De Staat van verblijf en het Algemeen Hoofdkwartier of een ondergeschikt Geallieerd Hoofdkwartier dat daartoe gemachtigd is door het Algemeen Hoofdkwartier, kunnen echter overeenkomen dat de Staat van verblijf namens het Algemeen Hoofdkwartier zal optreden voor de rechtbanken van de Staat van verblijf in elk rechtsgeding waarin dit Hoofdkwartier partij is.
- 2.
Tegen een Geallieerd Hoofdkwartier wordt geen maatregel van tenuitvoerlegging en geen maatregel gericht op de inbeslagneming van of beslaglegging op zijn eigendommen en middelen genomen, behoudens voor de doeleinden omschreven in lid 6 (a) van artikel VII en in artikel XIII van het Verdrag.’
Unierecht
5
De overwegingen 10, 34 en 36 van verordening nr. 1215/2012 zijn als volgt verwoord:
- ‘(10)
Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden […].
[…]
- (34)
De continuïteit tussen het Verdrag [(72/454/EEG) van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‘Verdrag van Brussel van 1968’)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het Verdrag van Brussel van 1968 en de verordeningen ter vervanging daarvan.
[…]
- (36)
Onverminderd de verplichtingen van de lidstaten op grond van de Verdragen, moet de toepassing van bilaterale verdragen en overeenkomsten die vóór de datum van inwerkingtreding van verordening […] nr. 44/2001 tussen een derde staat en een lidstaat zijn gesloten en betrekking hebben op de bij deze verordening geregelde onderwerpen, door deze verordening onverlet worden gelaten.’
6
Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt:
‘Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).’
7
Artikel 4, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:
‘Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.’
8
Artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt:
‘Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:
[…]
- 5.
voor de tenuitvoerlegging van beslissingen: de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.’
9
Artikel 35 van deze verordening luidt:
‘In de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen kunnen bij de gerechten van die staat worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen.’
10
Artikel 73, lid 3, van deze verordening is als volgt verwoord:
‘Deze verordening laat onverlet de toepassing van bilaterale verdragen en overeenkomsten tussen een derde land en een lidstaat, die zijn gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van verordening […] nr. 44/2001 en die betrekking hebben op door de onderhavige verordening geregelde aangelegenheden.’
Nederlands recht
11
Artikel 700 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘Rv’) bepaalt:
- ‘1.
Voor het leggen van conservatoir beslag is verlof vereist van de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen welker rechtsgebied zich een of meer van de betrokken zaken bevinden, dan wel, indien het beslag niet op zaken betrekking heeft, de schuldenaar of degene of een dergenen onder wie het beslag gelegd wordt, woonplaats heeft.
2 Het verlof wordt verzocht bij een verzoekschrift waarin de aard van het te leggen beslag en van het door de verzoeker ingeroepen recht en, zo dit recht een geldvordering is, ook het bedrag of zo dit nog niet vaststaat, het maximumbedrag daarvan, worden vermeld, onverminderd de bijzondere eisen door de wet gesteld voor een beslag van de soort waarom het gaat. De voorzieningenrechter beslist na summier onderzoek. […]
[…]’
12
Artikel 705, lid 1, Rv bepaalt:
‘De voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven kan, rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter.’
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13
SHAPE is een bij het Protocol van Parijs opgerichte internationale organisatie, gevestigd te Bergen (België). In Brunssum (Nederland) is een aan SHAPE ondergeschikt regionaal hoofdkwartier gevestigd, te weten het Allied Joint Force Command Brunssum (hierna: ‘JFCB’).
14
Bij resolutie van 20 december 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties toestemming gegeven voor de oprichting van de International Security Assistance Force (internationale veiligheidsmacht; hierna: ‘ISAF’) teneinde de veiligheid in Afghanistan te vergroten.
15
De Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) heeft met ingang van 11 augustus 2003 het strategisch bevel, de leiding en de coördinatie van ISAF op zich genomen.
16
Zoals uit de gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier blijkt, hebben de vennootschappen Supreme op grond van twee Basic Ordering Agreements (algemene overeenkomsten voor de plaatsing van opdrachten; hierna: ‘BOA's’) die op respectievelijk 1 februari 2006 en 15 maart 2007 zijn getekend, aan SHAPE brandstoffen geleverd ten behoeve van de ISAF-missie in Afghanistan. De BOA's golden tot en met 30 november 2014.
17
Om te waarborgen dat alle uit deze overeenkomsten voortvloeiende kosten werden betaald, hebben het JFCB en de vennootschappen Supreme in november 2013 een escrowovereenkomst gesloten, waarin die vennootschappen ook als ‘contractor’ zijn aangeduid.
18
In deze overeenkomst stond het volgende te lezen:
‘preambule:
[…]
- B.
Na afloop van de overeenkomsten kunnen erkende NAVO-klanten bepaalde vereffenings- of beëindigingskosten of nakomende kosten […] aan [de vennootschappen] Supreme verschuldigd zijn […], of blijven bedragen die verschuldigd zijn omdat te veel is betaald, achterstallige en door de NAVO of erkende NAVO-klanten terugvorderbare bedragen.
- C.
Partijen erkennen dat slechts een beperkt aantal factureringsmethoden beschikbaar is om eventuele in de overeenkomsten vastgestelde kosten bij het aflopen van de BOA's te voldoen.
Bovendien kan het voorkomen dat de NAVO en/of erkende NAVO-klanten bij het aflopen van de overeenkomsten niet over de vereiste financiële middelen beschikken om de goedgekeurde uitgaven te betalen. Om deze praktische kwesties te regelen, zijn de partijen overeengekomen om overeenkomstig de escrowovereenkomst een escrowrekening te openen om schadevergoedingsvorderingen of andere vereffeningen te dekken en de hieronder beschreven escrowregeling aan te gaan.
De partijen komen het volgende overeen:
[…]
2.
Opening van een escrowrekening
[…]
2.2
Opgemerkt moet worden dat de NAVO en de erkende NAVO-klanten eigenaar blijven van de gestorte en de voor het escrowdeposito (punt 3.2) berekende financiële middelen na de betaling door de NAVO of de erkende NAVO-klanten. Elke eigendomsoverdracht van de gestorte financiële middelen mag alleen plaatsvinden ter dekking van erkende schadevergoedingsvorderingen of andere vereffeningen.
[…]
4.
Verplichtingen van de contractor
[…]
4.4
De contractor stuurt vorderingen rechtstreeks naar de werkgroep ‘vrijgave van fondsen’ en heeft volstrekt geen vordering, recht of titel met betrekking tot het escrowdeposito.
[…]’
19
Naar aanleiding van financiële audits door het JFCB bij de vennootschappen Supreme hebben die vennootschappen over het jaar 2013 ongeveer 122 miljoen US-dollar (USD) (ongeveer 112 miljoen EUR) aan de NAVO terugbetaald wegens te veel in rekening gebrachte bedragen. Het terugbetaalde bedrag is gestort op een escrowrekening die overeenkomstig de bepalingen van de escrowovereenkomst was geopend bij de bank BNP Paribas te Brussel (België).
20
Op 1 december 2015 hebben de vennootschappen Supreme bij de rechtbank Limburg (Nederland) tegen SHAPE en het JFCB een betalingsvordering ingesteld die ertoe strekte dat de daarbij opgeëiste bedragen werden voldaan uit het op deze escrowrekening gestorte tegoed (hierna: ‘bodemprocedure’). De vennootschappen Supreme hebben ter ondersteuning van deze vordering aangevoerd dat zij op grond van de BOA's brandstoffen hadden geleverd aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie in Afghanistan, en dat SHAPE en het JFCB de op hen rustende betalingsverplichtingen niet waren nagekomen.
21
SHAPE en het JFCB hebben gevorderd dat de rechtbank Limburg zich onbevoegd verklaarde. Zij hebben zich daarbij beroepen op immuniteit van jurisdictie. Bij vonnis van 8 februari 2017 heeft deze rechtbank zich evenwel bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van de vennootschappen Supreme. Op 4 mei 2017 heeft SHAPE tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Zoals ter terechtzitting voor het Hof is vastgesteld, heeft het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (Nederland) het vonnis van de rechtbank Limburg bij arrest van 10 december 2019 vernietigd en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het geschil wegens de immuniteit van jurisdictie die SHAPE en het JFCB genoten. Dit arrest is aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.
22
Naast deze bodemprocedure zijn bij de rechtbank Limburg nog twee andere procedures aanhangig gemaakt.
23
Na een verzoek van de vennootschappen Supreme heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg bij beschikking van 14 april 2016 in een niet op tegenspraak gevoerde procedure verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder BNP Paribas te Brussel op het tegoed op de escrowrekening ter hoogte van 217 857 167 USD (ongeveer 200 855 593 EUR). Het conservatoir derdenbeslag is op 18 april 2016 gelegd.
24
Op 17 maart 2017 heeft SHAPE in het kader van een tweede procedure, namelijk de in het hoofdgeding ingestelde vordering in kort geding, bij de rechtbank Limburg gevorderd dat het bij beschikking van 14 april 2016 opgelegde conservatoir derdenbeslag werd opgeheven en dat het de vennootschappen Supreme werd verboden om op grond van dezelfde feiten opnieuw conservatoir beslag te leggen. Ter onderbouwing van deze vorderingen heeft SHAPE zich op immuniteit van executie beroepen.
25
Bij vonnis van 12 juni 2017 heeft de rechtbank Limburg de vorderingen van SHAPE toegewezen.
26
Dit vonnis is op 27 juni 2017 bevestigd door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, dat zijn bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen van SHAPE heeft gebaseerd op artikel 35 van verordening nr. 1215/2012 en artikel 705 Rv, volgens welk artikel de Nederlandse rechter die verlof heeft gegeven tot het leggen van beslag, bevoegd is om dit op te heffen.
27
Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft geoordeeld dat het belang van SHAPE bij de handhaving van haar immuniteit van executie prevaleerde boven het belang van de vennootschappen Supreme bij verhaal van hun vordering en niet in strijd was met artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
28
Op 21 augustus 2017 hebben de vennootschappen Supreme tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
29
Deze rechterlijke instantie zet om te beginnen uiteen dat het door de vennootschappen Supreme in België gelegde conservatoir derdenbeslag inmiddels is opgeheven, nadat een Belgische rechter — met toepassing van het op 28 maart 1925 te Brussel ondertekende Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten (hierna: ‘bilateraal verdrag van 1925’) — verlof had verleend tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 12 juni 2017 van de rechtbank Limburg en van het arrest van 27 juni 2017 van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch. De verwijzende rechter is niettemin van mening dat de vennootschappen Supreme nog steeds procesbelang hebben. De rechtbank Limburg heeft immers niet alleen het conservatoir derdenbeslag opgeheven, maar die vennootschappen ook verboden om opnieuw een dergelijk beslag op de escrowrekening te leggen.
30
Vervolgens zet de Hoge Raad der Nederlanden uiteen dat hij gehouden is om ambtshalve te onderzoeken of een rechterlijke instantie van een andere lidstaat krachtens artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 bij uitsluiting bevoegd is. Alvorens een dergelijk onderzoek uit te voeren, vraagt de verwijzende rechter zich echter af of de door SHAPE ingestelde vordering in kort geding binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt.
31
In dit verband betwijfelt de verwijzende rechter in de eerste plaats of de omstandigheid dat SHAPE zich in de opheffingsprocedure heeft gebaseerd op immuniteit van executie, meebrengt dat zij geacht wordt te hebben gehandeld in uitoefening van openbaar gezag, zodat het geding niet valt onder de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012. Volgens deze rechterlijke instantie rijst eveneens de vraag wat ten aanzien van de kwalificatie van het geschil als ‘burgerlijke en handelszaak’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 de gevolgen kunnen zijn van het feit dat verlof is verleend voor conservatoir derdenbeslag op grond van een vordering uit hoofde van een contractuele verbintenis waarover de bodemprocedure aanhangig is.
32
Indien het geschil binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, vraagt de verwijzende rechter zich in de tweede plaats af of de opheffing van een met toestemming van een rechter gelegd conservatoir beslag, valt onder de uitsluitende bevoegdheid met betrekking tot de tenuitvoerlegging van een beslissing als bedoeld in artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012. De twijfels van deze rechter zijn ingegeven door het feit dat enerzijds uitzonderingen op de algemene bevoegdheidsregel strikt moeten worden uitgelegd en anderzijds procedures die nauw verband houden met de tenuitvoerleggingsprocedure, wel onder artikel 24, punt 5, van die verordening zouden vallen. Deze rechter vraagt zich ook af welke betekenis de omstandigheid dat SHAPE zich op immuniteit van executie heeft beroepen, kan hebben voor de analyse van deze tweede vraag. Volgens deze rechter kan worden aangenomen dat de gerechten van de lidstaat waar ten laste van een internationale organisatie conservatoir beslag is gelegd, het best in staat zijn om te beoordelen of het beslag in strijd is met de door die organisatie aangevoerde immuniteit van executie op grond van een verdrag of het internationaal gewoonterecht waaraan deze lidstaat is gebonden.
33
In de derde plaats rijst, ingeval de door SHAPE aangevoerde immuniteit van executie van invloed kan zijn op de toepassing van verordening nr. 1215/2012, bij de verwijzende rechter de vraag in hoeverre de aangezochte rechter gehouden is om te beoordelen of het beroep op deze immuniteit gegrond is. Meer in het bijzonder vraagt hij zich af hoe de regel dat de rechter alle hem ter beschikking staande gegevens moet beoordelen, daaronder begrepen de betwistingen van verweerder dienaangaande, in het onderhavige geval moet worden toegepast.
34
In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
- a)
Moet [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een zaak als de onderhavige, waarin een internationale organisatie vordert
- i)
opheffing van een door de wederpartij in een andere lidstaat gelegd conservatoir derdenbeslag, en
- ii)
een verbod aan de wederpartij om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, conservatoir beslag te leggen,
en aan die vorderingen immuniteit van executie ten grondslag is gelegd, geheel of gedeeltelijk moet worden aangemerkt als een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 [van die verordening]?
- b)
Komt bij de beantwoording van vraag 1(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de rechter van een lidstaat het beslagverlof heeft verleend voor een vordering die de wederpartij pretendeert te hebben op de internationale organisatie, over welke vordering in die lidstaat een bodemprocedure aanhangig is die betrekking heeft op een contractueel geschil over de betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van een vredesoperatie die wordt uitgevoerd door een met de internationale organisatie verbonden internationale organisatie?
- 2)
- a)
Indien het antwoord op vraag 1(a) bevestigend luidt, moet art. 24, aanhef en onder 5, [van verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat, in een geval waarin de rechter van een lidstaat verlof heeft verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag en dit beslag vervolgens in een andere lidstaat is gelegd, de gerechten van de lidstaat waar het conservatoir derdenbeslag is gelegd, bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering tot opheffing van dat beslag?
- b)
Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd?
- 3)
Indien bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 [van verordening nr. 1215/2012], respectievelijk de vraag of sprake is van een vordering die valt onder het bereik van art. 24, aanhef en onder 5, [van die verordening], betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vorderingen immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, in hoeverre is de aangezochte rechter gehouden om te beoordelen of het beroep op immuniteit van executie doel treft, en geldt daarbij de regel dat hij alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder, dan wel een andere regel?’
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
35
Na de lezing van de conclusie van de advocaat-generaal, heeft SHAPE bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van haar verzoek voert zij in essentie aan dat de advocaat-generaal zijn beoordeling in de punten 90 en 100 tot en met 103 van zijn conclusie heeft gebaseerd op een onjuiste uitlegging van de gegevens, feitelijk en rechtens, die verband houden met de werking van internationale organisaties.
36
Volgens bovengenoemd artikel 83 kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de opening of de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen (zie in die zin arresten van 12 december 2013, Carratù, C-361/12, EU:C:2013:830, punt 18, en 11 april 2019, Bosworth en Hurley, C-603/17, EU:C:2019:310, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Daarentegen voorzien het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 15 februari 2017, W en V, C-499/15, EU:C:2017:118, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
In casu komt SHAPE met haar betoog tot staving van haar verzoek tot heropening van de procedure op tegen de conclusie van de advocaat-generaal in de onderhavige zaak. Aangezien het Hof niet aan die conclusie is gebonden, is het evenwel niet nodig de mondelinge behandeling te heropenen telkens als de advocaat-generaal een punt naar voren brengt waarmee de partijen in het hoofdgeding het niet eens zijn (arrest van 3 april 2014, Weber, C-438/12, EU:C:2014:212, punt 30).
39
In die omstandigheden is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het in casu over alle gegevens beschikt om de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden en dat partijen en de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden voldoende hun standpunten hebben uitgewisseld over alle argumenten die nodig zijn om de betrokken zaak te beslechten.
40
Het Hof is dan ook van oordeel dat het niet nodig is de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
41
SHAPE voert aan dat de eerste en de tweede vraag niet-ontvankelijk zijn voor zover zij betrekking hebben op het verzoek tot opheffing — te weten de eerste vraag, onder a), i), en de tweede vraag, onder a) en b) — omdat deze vragen hypothetisch zijn geworden. Het conservatoir derdenbeslag dat de rechtbank Limburg bij beschikking van 14 april 2016 op vordering van de vennootschappen Supreme had toegestaan, is immers reeds opgeheven ten gevolge van de beslissingen die dezelfde rechtbank en het gerechtshof 's‑Hertogenbosch op respectievelijk 12 en 27 juni 2017 in eerste aanleg en in hoger beroep hebben gegeven en die zijn uitgevoerd na toestemming van een Belgische rechtbank op grond van het bilateraal verdrag van 1925.
42
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, waarvan de juistheid niet ter beoordeling van het Hof staat. Het Hof kan enkel weigeren uitspraak te doen op een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag in de zin van artikel 267 VWEU wanneer met name de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing als vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering niet zijn nageleefd, wanneer de door de nationale rechterlijke instantie gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een Unierechtelijk voorschrift klaarblijkelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 14 juni 2017, Online Games e.a., C-685/15, EU:C:2017:452, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Uit de omstandigheden van het hoofdgeding volgt niet dat de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter over de vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag geen verband houden met een reëel geschil of met het voorwerp van het geding, temeer daar het uitsluitend aan deze rechter staat om de grenzen te bepalen van de toetsing die hij moet verrichten in het kader van het cassatieberoep tegen het arrest van 27 juni 2017 van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch waarbij het vonnis van 12 juni 2017 van de rechtbank Limburg werd bevestigd en de vordering van SHAPE tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag werd toegewezen.
44
Zoals ook de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft opgemerkt, lijkt in deze context de vraag of de Nederlandse rechter krachtens verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd is om zich over die vordering tot opheffing uit te spreken noch hypothetisch, noch houdt zij kennelijk geen verband met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
45
In die omstandigheden moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.
Eerste vraag
46
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van deze bepaling, een vordering in kort geding valt die is ingesteld bij een rechterlijke instantie van een lidstaat en in het kader waarvan een internationale organisatie zich op haar immuniteit van executie beroept teneinde zowel de opheffing te verkrijgen van een conservatoir derdenbeslag dat ten uitvoer is gelegd in een andere lidstaat dan die waar dit geding aanhangig is, als het verbod om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, een dergelijk beslag te leggen, en welke vordering aanhangig is gemaakt naast een bodemprocedure over een vordering wegens beweerde niet-betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van een door die organisatie uitgevoerde vredesoperatie.
47
Vooraf moet erop worden gewezen dat aangezien verordening nr. 1215/2012 in de plaats is gekomen van verordening nr. 44/2001 en strekt tot intrekking van deze verordening, die zelf in de plaats was gekomen van het Verdrag van Brussel van 1968, zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit verdrag, de door het Hof gegeven uitlegging met betrekking tot de bepalingen van laatstgenoemde rechtsinstrumenten ook geldt voor verordening nr. 1215/2012 voor zover deze bepalingen als ‘gelijkwaardig’ kunnen worden beschouwd (arrest van 29 juli 2019, Tibor-Trans, C-451/18, EU:C:2019:635, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te kunnen geven, moet het onderzoek van de eerste vraag in drie punten worden opgesplitst en moet om te beginnen worden onderzocht welke gevolgen de aard van de in het hoofdgeding ingestelde vordering in kort geding heeft voor het verband ervan met ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, om vervolgens na te gaan welke criteria in de rechtspraak zijn vastgesteld om ter kwalificatie van een vordering te kunnen bepalen dat deze tot die materie behoort en, ten slotte, de rol van immuniteiten bij deze kwalificatie te onderzoeken.
49
Aangaande in de eerste plaats de invloed van de aard van de in het hoofdgeding ingestelde vordering in kort geding op het verband ervan met ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, moet om te beginnen worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit de gegevens in het aan het Hof overgelegde dossier, deze vordering strekt tot verkrijging van voorlopige maatregelen die bedoeld zijn om te waarborgen dat een feitelijke situatie in stand blijft waarover de rechter in het kader van de tussen dezelfde partijen aanhangige bodemprocedure moet oordelen. Er kan dus worden vastgesteld dat een dergelijke vordering betrekking heeft op ‘voorlopige of bewarende maatregelen’ in de zin van artikel 35 van verordening nr. 1215/2012, mits deze vordering binnen de werkingssfeer van die verordening valt.
50
Uit de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van artikel 24 van het Verdrag van Brussel van 1968, die ook kan worden toegepast op de uitlegging van de gelijkwaardige bepalingen van artikel 35 van verordening nr. 1215/2012, blijkt immers dat onder ‘voorlopige of bewarende maatregelen’ de maatregelen moeten worden verstaan die ter zake van onderwerpen die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, bedoeld zijn om een feitelijke of juridische situatie te handhaven ter bewaring van rechten waarvan de erkenning langs andere weg wordt gevraagd voor de rechter die van het bodemgeschil kennisneemt (zie in die zin arrest van 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C-261/90, EU:C:1992:149, punt 34).
51
Wat vervolgens het verband betreft tussen de bodemprocedure en de voorlopige en bewarende maatregelen, moet worden opgemerkt dat de partijen en belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof, het niet eens zijn over de vraag of de vordering in kort geding betrekking heeft op burgerlijke en handelszaken en als zodanig binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt. Dienaangaande hebben de vennootschappen Supreme en de Griekse regering in essentie betoogd dat er, om te bepalen of de in het hoofdgeding ingestelde vordering in kort geding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, moet worden gekeken naar de kenmerken van het geding ten gronde, terwijl SHAPE heeft aangevoerd dat de analyse betrekking moet hebben op de specifieke kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorlopige en bewarende maatregel. Daarentegen hebben de Europese Commissie en de Nederlandse en de Belgische regering prioriteit gegeven aan de analyse van de rechten ter waarborging waarvan de voorlopige en bewarende maatregel bedoeld is.
52
In herinnering moet worden gebracht dat voorlopige en bewarende maatregelen volgens de rechtspraak van het Hof dienen ter bewaring van rechten van zeer onderscheiden aard, zodat de vraag of zij binnen het toepassingsgebied van het Verdrag van Brussel van 1968 vallen niet wordt bepaald door de aard van die maatregelen zelf, maar door de aard van de rechten die erdoor worden gewaarborgd (arresten van 27 maart 1979, de Cavel, 143/78, EU:C:1979:83, punt 8, en 26 maart 1992, Reichert en Kockler, C-261/90, EU:C:1992:149, punt 32).
53
Het Hof heeft tevens geoordeeld dat wanneer het voorwerp van een verzoek om voorlopige maatregelen betrekking heeft op een vraagstuk dat tot het materiële toepassingsgebied van het Verdrag van Brussel van 1968 behoort, dit verdrag van toepassing is en de kortgedingrechter dus bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 24 daarvan, ook indien er reeds een bodemprocedure aanhangig is of kan worden gemaakt, want de voorlopige maatregelen worden naast een dergelijke procedure vastgesteld en strekken in essentie tot bescherming van dezelfde rechten als die procedure (zie in die zin arrest van 17 november 1998, Van Uden, C-391/95, EU:C:1998:543, punten 33 en 34).
54
Uit deze rechtspraak, die, zoals in herinnering is gebracht in punt 47 van dit arrest, kan worden toegepast op artikel 35 van verordening nr. 1215/2012, volgt dat de vraag of voorlopige en beschermende maatregelen binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening vallen, niet aan de hand van hun eigen aard moet worden beantwoord, maar aan de hand van de aard van de rechten ter waarborging waarvan de maatregelen in wezen bedoeld zijn.
55
Wat in de tweede plaats de in de rechtspraak ontwikkelde criteria betreft om te bepalen of een vordering al dan niet onder ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 valt, zij eraan herinnerd dat het Hof de factoren heeft onderzocht die kenmerkend zijn voor de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de procespartijen of het voorwerp van het geschil (zie in die zin arresten van 14 november 2002, Baten, C-271/00, EU:C:2002:656, punt 29; 18 oktober 2011, Realchemie Nederland, C-406/09, EU:C:2011:668, punt 39, en 7 mei 2020, Rina, C-641/18, EU:C:2020:349, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak) dan wel de grondslag van de ingestelde vordering en de regels voor het geldend maken ervan (zie in die zin arresten van 11 april 2013, Sapir e.a., C-645/11, EU:C:2013:228, punt 34; 12 september 2013, Sunico e.a., C-49/12, EU:C:2013:545, punt 35, en 7 mei 2020, Rina, C-641/18, EU:C:2020:349, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Dus hoewel bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 kunnen vallen wanneer het beroep in rechte betrekking heeft op acta iure gestionis, is dit anders wanneer het overheidsorgaan handelt in uitoefening van openbaar gezag (zie in die zin arrest van 7 mei 2020, Rina, C-641/18, EU:C:2020:349, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Het feit dat door een van de partijen bij een geding bevoegdheden van openbaar gezag worden uitgeoefend door gebruikmaking van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, sluit een dergelijk geding immers uit van ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 (zie in die zin arrest van 7 mei 2020, Rina, C-641/18, EU:C:2020:349, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
In de derde plaats rijst de vraag of het feit dat een internationale organisatie zich in het kader van een geding beroept op immuniteit van executie, automatisch betekent dat dit geding is uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012.
59
Aangaande om te beginnen het beginsel van internationaal gewoonterecht betreffende de immuniteit van rechtsmacht van de staten, moet worden herinnerd aan het oordeel van het Hof dat de immuniteit van rechtsmacht van de staten bij de huidige stand van de internationale praktijk geen absolute waarde heeft, maar algemeen wordt erkend wanneer het geschil betrekking heeft op iure imperii verrichte soevereine handelingen. Zij kan daarentegen uitgesloten zijn indien het beroep betrekking heeft op iure gestionis verrichte, niet onder de uitoefening van openbaar gezag vallende handelingen (arrest van 7 mei 2020, Rina, C-641/18, EU:C:2020:349, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Voorts heeft het Hof met betrekking tot de immuniteit van rechtsmacht van privaatrechtelijke organisaties geoordeeld dat deze immuniteit zich niet verzet tegen de toepassing van verordening nr. 1215/2012 wanneer de aangezochte rechter vaststelt dat dergelijke organisaties geen bevoegdheden van openbaar gezag hebben uitgeoefend (zie in die zin arrest van 7 mei 2020, Rina, C-641/18, EU:C:2020:349, punt 58).
61
Deze rechtspraak inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en privaatrechtelijke organisaties kan worden toegepast in het geval waarin het aan de immuniteit ontleende voorrecht door een internationale organisatie wordt ingeroepen, ongeacht of het gaat om immuniteit van rechtsmacht dan wel om immuniteit van executie. Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat, anders dan bij de immuniteit van rechtsmacht van staten, die berust op het beginsel ‘par in parem non habet imperium’ (arrest van 7 mei 2020, Rina, C-641/18, EU:C:2020:349, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), de immuniteiten van internationale organisaties in beginsel worden toegekend door de verdragen waarbij deze organisaties worden opgericht.
62
Zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat de door een internationale organisatie op grond van het internationaal recht aangevoerde immuniteit dus niet automatisch in de weg aan de toepassing van verordening nr. 1215/2012.
63
Om te bepalen of een geding waarbij een internationale organisatie is betrokken die een beroep heeft gedaan op immuniteit van executie al dan niet binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt, moet bijgevolg worden onderzocht of die organisatie, gelet op de in punt 55 van dit arrest genoemde criteria, bevoegdheden van openbaar gezag uitoefent.
64
Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, doet in dit verband het enkele feit dat de nationale rechter zich, gelet op de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, internationaal bevoegd verklaart, geen afbreuk aan de bescherming van de immuniteit waarop de bij dat geding betrokken internationale organisatie zich op grond van het internationaal recht beroept.
65
In casu blijkt uit de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt dat het conservatoir derdenbeslag waarvan met de in het hoofdgeding ingestelde vordering in kort geding opheffing werd verzocht, tot doel had de vorderingsrechten te beschermen die voortvloeiden uit een rechtsbetrekking van contractuele aard, namelijk de tussen SHAPE en de vennootschappen Supreme gesloten BOA's. Hoewel deze overeenkomsten betrekking hadden op de levering van brandstoffen aan SHAPE ten behoeve van een door de NAVO geleide militaire operatie ter handhaving van de vrede en veiligheid in Afghanistan, ontstond daardoor tussen partijen in het hoofdgeding een privaatrechtelijke rechtsbetrekking in het kader waarvan zij vrijwillig rechten en verplichtingen zijn aangegaan.
66
Het latere gebruik door SHAPE van de in het kader van de uitvoering van de BOA's geleverde brandstoffen kan, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld en zoals ook de advocaat-generaal in punt 103 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet van invloed zijn op de aard van een dergelijke rechtsbetrekking. Het openbare doel van bepaalde activiteiten volstaat op zich immers niet om die activiteiten te kwalificeren als acta iure imperii, voor zover zij niet overeenstemmen met de uitoefening van bevoegdheden die buiten het bestek van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels vallen (arrest van 7 mei 2020, Rina, C-641/18, EU:C:2020:349, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
67
Aangaande de grondslag van de ingestelde vordering en de regels voor het geldend maken ervan, moet eveneens worden opgemerkt dat bij de verwijzende rechter om opheffing van het conservatoir derdenbeslag is verzocht door middel van een vordering in kort geding die haar grondslag vindt in de regels van het gemene recht, te weten artikel 705, lid 1, Rv.
68
Uit het voorgaande volgt dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, noch de rechtsbetrekking tussen de partijen bij een vordering als die in het hoofdgeding, noch de grondslag en de regels voor het geldend maken van een dergelijke vordering, kunnen worden beschouwd als een aanwijzing dat er bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van het Unierecht zijn uitgeoefend, zodat een dergelijke vordering onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en binnen de werkingssfeer van deze verordening valt.
69
Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering in kort geding die is ingesteld bij een rechterlijke instantie van een lidstaat en in het kader waarvan een internationale organisatie zich op haar immuniteit van executie beroept teneinde zowel de opheffing te verkrijgen van een conservatoir derdenbeslag dat ten uitvoer is gelegd in een andere lidstaat dan die waar dit geding aanhangig is, als het verbod om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, een dergelijk beslag te leggen, en welke vordering aanhangig is gemaakt naast een bodemprocedure over een vordering wegens beweerde niet-betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van een door die organisatie uitgevoerde vredesoperatie, onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ valt voor zover deze vordering niet is ingesteld op grond van bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van het Unierecht, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
Tweede vraag
70
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een bij een rechterlijke instantie van een lidstaat ingestelde vordering in kort geding in het kader waarvan een internationale organisatie zich op haar immuniteit van executie beroept teneinde zowel de opheffing te verkrijgen van een conservatoir derdenbeslag dat ten uitvoer is gelegd in een andere lidstaat dan die waar dit geding aanhangig is, als het verbod om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, een dergelijk beslag te leggen, valt onder de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het conservatoir derdenbeslag ten uitvoer is gelegd.
71
Uit de bewoordingen van artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 blijkt dat de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging van beslissingen bij uitsluiting bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van die beslissingen, ongeacht de woonplaats van partijen.
72
Volgens de rechtspraak van het Hof vallen binnen de werkingssfeer van artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 rechtsvorderingen die tot doel hebben een geschil te beslechten met betrekking tot het gebruikmaken van de sterke arm, van dwangmaatregelen of van bezitsontneming van roerende en onroerende goederen teneinde de materiële tenuitvoerlegging van beslissingen en akten te verzekeren (arrest van 10 juli 2019, Reitbauer e.a., C-722/17, EU:C:2019:577, punt 52).
73
Zoals uit de verwijzingsbeschikking blijkt, betwist SHAPE in casu niet de maatregelen die de tribunal de première instance francophone de Bruxelles (Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, België) op grond van het bilateraal verdrag van 1925 heeft genomen om het vonnis van 12 juni 2017 van de rechtbank Limburg en het arrest van 27 juni 2017 van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch ten uitvoer te leggen, maar verzoekt zij de verwijzende rechter het conservatoir derdenbeslag waartoe de rechtbank Limburg eerder had besloten in een ex parte gevoerde procedure op te heffen en te verbieden dit beslag op dezelfde feitelijke gronden opnieuw te leggen. Vastgesteld dient te worden dat een procedure als die in het hoofdgeding, die niet als zodanig betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van beslissingen in de zin van artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012, niet binnen de werkingssfeer van deze bepaling valt en dus niet behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waarin het conservatoir derdenbeslag ten uitvoer is gelegd.
74
Bovendien staat de omstandigheid dat een internationale organisatie als SHAPE zich ter ondersteuning van haar vordering in kort geding beroept op immuniteit van executie, er niet aan in de weg dat de rechter toetst of hij op grond van verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd is. De vraag of de door een internationale organisatie aangevoerde immuniteit verhindert dat de aangezochte rechter bevoegd is om van een dergelijke vordering kennis te nemen of om tenuitvoerleggingsmaatregelen tegen een dergelijke organisatie vast te stellen, komt immers pas in een later stadium aan de orde, nadat de internationale bevoegdheid van dat gerecht is vastgesteld.
75
Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een bij een rechterlijke instantie van een lidstaat ingestelde vordering in kort geding in het kader waarvan een internationale organisatie zich op haar immuniteit van executie beroept teneinde zowel de opheffing te verkrijgen van een conservatoir derdenbeslag dat ten uitvoer is gelegd in een andere lidstaat dan die waar dit geding aanhangig is, als het verbod om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, een dergelijk beslag te leggen, niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het conservatoir derdenbeslag ten uitvoer is gelegd.
Derde vraag
76
De derde vraag heeft in essentie betrekking op de omvang van de toetsing waarbij de nationale rechter bepaalt of het beroep op immuniteit van executie door een internationale organisatie gegrond is, voor het geval dat uit de antwoorden op de eerste en de tweede vraag blijkt dat de aldus aangevoerde immuniteit van executie bepalend is voor de kwalificatie van een vordering in kort geding zoals die in het hoofdgeding als een ‘burgerlijke of handelszaak’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, of voor de eventuele toepassing van de exclusievebevoegdheidsregel van artikel 24, punt 5, van deze verordening.
77
Aangezien op deze vragen is geantwoord dat een dergelijke vordering door een beroep op immuniteit van executie niet automatisch is uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 en dat dit beroep niet van invloed is op de criteria aan de hand waarvan moet worden vastgesteld of een gerecht van een lidstaat internationaal bevoegd is om kennis te nemen van deze vordering, hoeft de derde vraag niet te worden onderzocht.
Kosten
78
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering in kort geding die is ingesteld bij een rechterlijke instantie van een lidstaat en in het kader waarvan een internationale organisatie zich op haar immuniteit van executie beroept teneinde zowel de opheffing te verkrijgen van een conservatoir derdenbeslag dat ten uitvoer is gelegd in een andere lidstaat dan die waar dit geding aanhangig is, als het verbod om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, een dergelijk beslag te leggen, en welke vordering aanhangig is gemaakt naast een bodemprocedure over een vordering wegens beweerde niet-betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van een door die organisatie uitgevoerde vredesoperatie, onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ valt voor zover deze vordering niet is ingesteld op grond van bevoegdheden van openbaar gezag in de zin van het Unierecht, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
- 2)
Artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat een bij een rechterlijke instantie van een lidstaat ingestelde vordering in kort geding in het kader waarvan een internationale organisatie zich op haar immuniteit van executie beroept teneinde zowel de opheffing te verkrijgen van een conservatoir derdenbeslag dat ten uitvoer is gelegd in een andere lidstaat dan die waar dit geding aanhangig is, als het verbod om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, een dergelijk beslag te leggen, niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het conservatoir derdenbeslag ten uitvoer is gelegd.
Bonichot | Safjan | Bay Larsen |
Toader | Jääskinen |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 september 2020.
De griffier | De president van de Eerste kamer | |
A. Calot Escobar | J.-C. Bonichot |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑09‑2020
Conclusie 02‑04‑2020
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EU) nr. 1215/2012 — Werkingssfeer — Artikel 1, lid 1 — Begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ — Voorlopige of bewarende maatregelen — Procedure tot opheffing van een conservatoir derdenbeslag — Vordering die wordt ingesteld door een internationale organisatie — Handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag — Begrip — Bodemprocedure tot erkenning van het bestaan van een contractuele schuldvordering — Levering van brandstoffen in het kader van een vredesmissie — Immuniteit van executie van die internationale organisatie’
H. Saugmandsgaard øe
Partij(en)
Zaak C-186/191.
Supreme Site Services GmbH,
Supreme Fuels GmbH & Co KG,
Supreme Fuels Trading Fze
tegen
Supreme Headquarters Allied Powers Europe
[verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, dat is ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden, heeft betrekking op de uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 24, punt 5, van verordening (EU) nr. 1215/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken2..
2.
Dit verzoek is ingediend in het kader van een kort geding dat door Supreme Headquarters Allied Powers Europe (hierna: ‘SHAPE’) een internationale organisatie is ingesteld teneinde te verkrijgen dat, ten eerste, wordt overgegaan tot opheffing van een conservatoir derdenbeslag dat Supreme Site Services GmbH, Supreme Fuels GmbH & Co KG en Supreme Fuels Trading Fze drie vennootschappen die in respectievelijk Zwitserland, Duitsland en de Verenigde Arabische Emiraten zijn gevestigd (hierna gezamenlijk: ‘Supreme’) hebben gelegd op een escrowrekening, en dat, ten tweede, aan Supreme een verbod wordt opgelegd om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, beslag te leggen. Voor het conservatoir derdenbeslag was verlof verleend nadat Supreme daartoe eveneens bij de voorzieningenrechter een vordering had ingesteld in afwachting van de beslechting van een contractueel geschil met SHAPE over de betaling van brandstoffen die waren geleverd ten behoeve van een vredesoperatie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) in Afghanistan.
3.
Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter meerdere vragen gesteld aan het Hof. Meer bepaald wenst die rechter met zijn vragen te vernemen of de Belgische rechter, gelet op het feit dat de escrowrekening waarop het conservatoir derdenbeslag is gelegd is geopend bij een bank in België, krachtens artikel 24, punt 53., van verordening nr. 1215/2012 bij uitsluiting bevoegd is om zich over de opheffing van dat beslag uit te spreken.
4.
Die vraag impliceert dat een antwoord moet worden gegeven op de vraag die eraan voorafgaat, te weten of een vordering in kort geding zoals die in het hoofdgeding onder ‘burgerlijke en handelszaken’ en dus binnen de — in artikel 1, lid 1, omschreven — werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt. De twijfels die de verwijzende rechter dienaangaande heeft, vloeien voort uit het feit dat SHAPE zich ter ondersteuning van haar vordering in kort geding heeft beroepen op de immuniteit van executie die zij krachtens het internationaal recht geniet.
5.
Op verzoek van het Hof zal deze conclusie zich toespitsen op de vraag van de verwijzende rechter over de uitlegging van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
6.
Ter afsluiting van mijn uiteenzetting zal ik het Hof in overweging geven om te oordelen dat het antwoord op de vraag of een tot opheffing van een conservatoir derdenbeslag strekkende vordering in kort geding, zoals die in het hoofdgeding, onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening valt, afhangt van de aard van het recht dat met dat derdenbeslag moet worden gewaarborgd en van het antwoord op de vraag of dit recht zijn grondslag vindt in een handeling van openbaar gezag of in een rechtsbetrekking die een uiting is van openbaar gezag, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan in het licht van de in die bepaling neergelegde uitzondering die betrekking heeft op een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’.
7.
Met name zal ik uiteenzetten waarom het feit dat een internationale organisatie zich beroept op een immuniteit die zij aan het internationaal recht stelt te ontlenen, mijns inziens niet beslissend is voor die analyse en er niet aan in de weg staat dat de nationale rechter zich op grond van verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd verklaart.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Verordening nr. 1215/2012
8.
Overweging 10 van verordening nr. 1215/2012 preciseert:
‘Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden […].’
9.
Artikel 1, lid 1, van die verordening bepaalt het volgende:
‘Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).’
B. Nederlands recht
10.
Artikel 700 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘WBR’) luidt:
- ‘1.
Voor het leggen van conservatoir beslag is verlof vereist van de voorzieningenrechter van de rechtbank binnen welker rechtsgebied zich een of meer van de betrokken zaken bevinden, dan wel, indien het beslag niet op zaken betrekking heeft, de schuldenaar of degene of een dergenen onder wie het beslag gelegd wordt, woonplaats heeft.
[…]’
11.
Artikel 705, lid 1, WBR bepaalt:
‘De voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven kan, rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter.’
III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof
12.
SHAPE is een internationale organisatie die is opgericht bij het op 28 augustus 1952 te Parijs ondertekende Protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (hierna: ‘Protocol van Parijs’)4.. In Brunssum (Nederland) is een aan SHAPE ondergeschikt regionaal hoofdkwartier gevestigd, te weten het Allied Joint Force Command Brunssum (hierna: ‘JFCB’).
13.
Supreme heeft aan SHAPE op grond van twee Basic Ordering Agreements (algemene akkoorden voor de plaatsing van opdrachten; hierna: ‘BOA’) brandstoffen geleverd ten behoeve van de NAVO-missie International Security Assistance Force in Afghanistan (internationale veiligheidsmacht in Afghanistan; hierna: ‘ISAF’).
14.
In november 2013 hebben JFCB en Supreme met een Belgische bank een escrowovereenkomst ondertekend die voorzag in de opening van een escrowrekening ter dekking van schadevorderingen of van andere aanpassingen die erkende NAVO-klanten aan Supreme verschuldigd zouden kunnen zijn.
15.
Eind 2015 heeft Supreme zowel SHAPE als JFCB voor de rechtbank Limburg gedagvaard en de betaling van verschillende bedragen vanuit het tegoed op de escrowrekening gevorderd (hierna: ‘bodemprocedure’). Supreme heeft ter ondersteuning van haar vordering aangevoerd dat zij op grond van de BOA's brandstoffen had geleverd aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie in Afghanistan, en dat SHAPE en JFCB de op hen rustende betalingsverplichtingen niet waren nagekomen.
16.
SHAPE en JFCB hebben in een incident een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, waarbij zij zich hebben beroepen op de immuniteit van jurisdictie die zij krachtens het internationaal recht zouden genieten als internationale organisatie. Bij vonnis van 8 februari 2017 heeft de rechtbank Limburg zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen van Supreme. Op 4 mei 2017 heeft SHAPE tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
17.
Naast de bodemprocedure zijn bij de rechtbank Limburg nog twee procedures ingesteld, eerst door Supreme en vervolgens door SHAPE.
18.
In de eerste plaats heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg Supreme bij beschikking van 14 april 2016 op grond van artikel 700 WBR verlof verleend voor een conservatoir derdenbeslag op het tegoed op de escrowrekening. Het conservatoir derdenbeslag is gelegd op 18 april 2016.
19.
In de tweede plaats heeft SHAPE op 17 maart 2017 bij diezelfde rechter in kort geding gevorderd dat het conservatoir derdenbeslag op de escrowrekening zou worden opgeheven en dat aan Supreme een verbod zou worden opgelegd om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, een dergelijk beslag te leggen. SHAPE heeft haar vorderingen ondersteund met een beroep op immuniteit van executie op grond van artikel XI, lid 2, van het Protocol van Parijs, dat in wezen bepaalt dat tegen een op grond van het Noord-Atlantisch Verdrag ingesteld hoofdkwartier geen enkele executiemaatregel kan worden genomen.
20.
Bij vonnis van 12 juni 2017 heeft de rechtbank Limburg de vorderingen van SHAPE toegewezen.
21.
Dit vonnis is op 27 juni 2017 bevestigd door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
22.
Op 21 augustus 2017 heeft Supreme tegen het arrest van laatstgenoemde rechter beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, die ambtshalve de vraag heeft opgeworpen of de Nederlandse rechterlijke instanties krachtens verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de vordering in kort geding van SHAPE.
23.
In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
- a)
Moet [verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat een zaak als de onderhavige, waarin een internationale organisatie vordert
- i)
opheffing van een door de wederpartij in een andere lidstaat gelegd conservatoir derdenbeslag, en
- ii)
een verbod aan de wederpartij om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, conservatoir beslag te leggen,
en aan die vorderingen immuniteit van executie ten grondslag is gelegd, geheel of gedeeltelijk moet worden aangemerkt als een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 [van die verordening]?
- b)
Komt bij de beantwoording van vraag 1(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de rechter van een lidstaat het beslagverlof heeft verleend voor een vordering die de wederpartij pretendeert te hebben op de internationale organisatie, over welke vordering in die lidstaat een bodemprocedure aanhangig is die betrekking heeft op een contractueel geschil over de betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van een vredesoperatie die wordt uitgevoerd door een met de internationale organisatie verbonden internationale organisatie?
- 2)
- a)
Indien het antwoord op vraag 1(a) bevestigend luidt, moet art. 24, aanhef en onder 5, [van verordening nr. 1215/2012] aldus worden uitgelegd dat, in een geval waarin de rechter van een lidstaat verlof heeft verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag en dit beslag vervolgens in een andere lidstaat is gelegd, de gerechten van de lidstaat waar het conservatoir derdenbeslag is gelegd, bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering tot opheffing van dat beslag?
- b)
Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd?
- 3)
Indien bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 [van verordening nr. 1215/2012], respectievelijk de vraag of sprake is van een vordering die valt onder het bereik van art. 24, aanhef en onder 5, [van die verordening], betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vorderingen immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, in hoeverre is de aangezochte rechter gehouden om te beoordelen of het beroep op immuniteit van executie doel treft, en geldt daarbij de regel dat hij alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder, dan wel een andere regel?’
24.
Supreme, SHAPE, de Nederlandse, de Belgische, de Griekse, de Italiaanse en de Oostenrijkse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof.
25.
Supreme, SHAPE, de Nederlandse, de Belgische, de Griekse en de Oostenrijkse regering alsook de Commissie zijn op de pleitzitting van 12 december 2019 verschenen.
IV. Analyse
A. Overwegingen vooraf
26.
Met zijn eerste prejudiciële vraag, die uiteenvalt in twee onderdelen, wenst de verwijzende rechter te vernemen of een vordering in kort geding zoals die van SHAPE onder ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en dus binnen de werkingssfeer van deze verordening valt.
27.
Meer bepaald vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of het antwoord op de vraag of een dergelijke vordering binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, afhangt van het antwoord op de vraag of de bodemprocedure zelf binnen die werkingssfeer valt [eerste vraag, onder b)]. Daarnaast wenst hij duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of, wanneer een internationale organisatie zich beroept op de immuniteit van executie die zij krachtens het internationaal recht geniet, deze immuniteit er automatisch aan in de weg staat dat haar vordering binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt, althans ertoe moet leiden dat zij onder de uitzondering valt die betrekking heeft op een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’ in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening [eerste vraag, onder a)].
28.
Alvorens die vragen één voor één te onderzoeken, zal ik enkele korte opmerkingen maken over de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.
B. Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
29.
In haar schriftelijke opmerkingen stelt SHAPE dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, en meer bepaald de eerste en de tweede vraag van de verwijzende rechter, niet-ontvankelijk zijn voor zover zij betrekking hebben op haar vordering tot opheffing van het door Supreme op de escrowrekening gelegde conservatoire derdenbeslag. Die vragen zijn deels hypothetisch geworden, omdat de Belgische rechter op grond van een verdrag tussen België en Nederland5. reeds toestemming heeft gegeven voor de tenuitvoerlegging van de beslissingen van 12 juni 2017 van de rechtbank Limburg en 27 juni 2017 van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, alsmede omdat het door Supreme op de escrowrekening gelegde conservatoire derdenbeslag reeds is opgeheven.
30.
In dit verband dient te worden gepreciseerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie geldt voor de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan met name slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudicieel verzoek van een nationale rechter wanneer diens verzoek om het Unierecht uit te leggen of de geldigheid van een regel van Unierecht te beoordelen kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is.6.
31.
Mijns inziens is dit in casu niet het geval. In dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat de verwijzende rechter in het kader van de procedure in kort geding die bij hem is ingesteld, in cassatie uitspraak dient te doen op de twee hierboven genoemde beslissingen waarvan de tenuitvoerlegging heeft geleid tot de opheffing van het conservatoire derdenbeslag dat Supreme had gelegd op de escrowrekening. Tegen deze achtergrond is de vraag of de Nederlandse rechters krachtens verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd zijn om zich over die opheffing uit te spreken mijns inziens niet hypothetisch, noch houdt zij kennelijk geen verband met het reële geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.
32.
Na deze precisering rijst tevens de vraag of het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat het hoofdgeding ten gevolge van het arrest van 10 december 2019 van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch waar partijen ter terechtzitting de aandacht op hebben gevestigd zonder voorwerp is geraakt.
33.
Ik wijs erop dat die rechter in dat arrest heeft bevestigd dat de rechtbank Limburg bevoegd is in het kader van de bodemprocedure, maar tegelijk heeft opgemerkt dat de door SHAPE en JFCB ingeroepen immuniteit van jurisdictie als absoluut moet worden beschouwd voor zover zij de uitoefening van hun officiële functies betreft. Los van het feit dat het op de escrowrekening gelegde conservatoire derdenbeslag reeds is opgeheven, kan men zich dus afvragen of de Nederlandse rechters nog de mogelijkheid hebben om in de toekomst opnieuw verlof te verlenen voor het leggen van beslag op de escrowrekening.
34.
In dit verband klopt het dat het Hof in verschillende zaken soms zelf heeft vastgesteld dat het geding voor de nationale rechter zonder voorwerp was geraakt, en heeft geoordeeld dat de voorgelegde prejudiciële vragen om die reden niet-ontvankelijk waren.7.
35.
In casu blijkt evenwel uit de ter terechtzitting door partijen verstrekte aanwijzingen dat voor de Hoge Raad der Nederlanden een beroep in cassatie aanhangig is tegen het arrest van 10 december 2019 van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch. Aangezien SHAPE de Nederlandse rechter in haar kort geding uitdrukkelijk heeft verzocht Supreme te verbieden om opnieuw conservatoir derdenbeslag op de escrowrekening te leggen, betwijfel ik of kan worden geoordeeld dat het hoofdgeding zonder voorwerp is geraakt, zolang de Hoge Raad geen definitief antwoord heeft gegeven op de vraag of SHAPE zich in het kader van de bodemprocedure op goede gronden op haar immuniteit van jurisdictie kan beroepen en of die immuniteit er als zodanig aan in de weg staat dat opnieuw verlof wordt verleend voor het leggen van beslag op de escrowrekening.
36.
Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing moet mijns inziens dan ook ontvankelijk worden verklaard.
C. Invloed van de bodemprocedure [eerste vraag, onder b)]
37.
Met zijn eerste vraag, onder b), vraagt de verwijzende rechter zich in wezen af of hij, om vast te stellen of een vordering in kort geding zoals die van SHAPE onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ en dus binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, rekening moet houden met het antwoord op de vraag of de bodemprocedure zelf binnen die materiële werkingssfeer valt.
38.
In herinnering dient te worden gebracht dat het conservatoire derdenbeslag waarvan SHAPE in kort geding de opheffing heeft gevorderd, volgens de door de verwijzende rechter verstrekte aanwijzingen is gelegd op grond van een schuldvordering die Supreme op SHAPE stelt te hebben in het kader van het contractuele bodemgeschil.
39.
Dienaangaande heeft het Hof verduidelijkt dat onder ‘voorlopige of bewarende maatregelen’ maatregelen moeten worden verstaan die tot doel hebben een feitelijke of juridische situatie in stand te houden ter bewaring van rechten waarvan de erkenning voor het overige wordt gevorderd voor de rechter die van het bodemgeschil kennisneemt.8.
40.
Mijns inziens kan nauwelijks worden betwijfeld dat die definitie zich uitstrekt tot een conservatoir derdenbeslag als het beslag dat in de omstandigheden van het hoofdgeding is gelegd door Supreme, alsmede tot elk conservatoir derdenbeslag waarvoor zij de Nederlandse rechter in de toekomst op grond van dezelfde feiten om verlof zou kunnen verzoeken.
41.
Na deze verduidelijking ben ik van mening dat een vordering in kort geding zoals die van SHAPE moet worden geacht betrekking te hebben op ‘voorlopige of bewarende maatregelen’, aangezien zij ertoe strekt dat het door Supreme gelegde conservatoir derdenbeslag wordt opgeheven en dat aan die partij een verbod wordt opgelegd om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, beslag te leggen.9.
42.
Wat betreft de methode om vast te stellen of verordening nr. 1215/2012 materieel van toepassing is op een vordering in kort geding zoals die in het hoofdgeding, die betrekking heeft op ‘voorlopige of bewarende maatregelen’, merk ik op dat ter terechtzitting drie verschillende stellingen zijn aangevoerd.
43.
Ten eerste heeft Supreme, die op dit punt wordt gevolgd door de Griekse regering, in wezen aangevoerd dat de toepassing van verordening nr. 1215/2012 op een vordering in kort geding zoals die van SHAPE afhangt van het antwoord op de vraag of de bodemprocedure zelf binnen de werkingssfeer van die verordening valt, en dus van de aard van die procedure.10.
44.
Ten tweede heeft SHAPE aangevoerd dat de vraag of een vordering die zoals de hare betrekking heeft op voorlopige of bewarende maatregelen een burgerlijke of handelszaak betreft, niet kan worden beantwoord op basis van de civiel- of handelsrechtelijke aard van de bodemprocedure en los van deze procedure moet worden beoordeeld.
45.
Ten derde hebben de Nederlandse en de Belgische regering alsook de Commissie aangevoerd dat niet de aard en de kwalificatie van de bodemprocedure beslissend zijn, maar daarentegen moet worden nagegaan of de rechten die met dat derdenbeslag in het kader van die procedure moeten worden gewaarborgd, verband houden met ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012.
46.
Ik sluit mij bij deze laatste stelling aan.
47.
In herinnering dient namelijk te worden gebracht dat het Hof ten aanzien van de uitlegging van teksten die dateren van vóór verordening nr. 1215/2012, en meer bepaald van het Executieverdrag11., heeft geoordeeld dat voorlopige of bewarende maatregelen kunnen dienen tot bewaring van rechten van zeer onderscheiden aard, zodat de vraag of dat Verdrag erop kan worden toegepast niet door de aard van die maatregelen moet worden bepaald, maar door de aard van de rechten die erdoor worden bewaard en die het voorwerp zijn van de bodemprocedure.12.
48.
Zonder deze regel los te laten13. heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad om te verduidelijken dat volgens die regel het lot van een verzoek om voorlopige of bewarende maatregelen, anders dan Supreme en de Griekse regering stellen, niet verbonden is met dat van de bodemprocedure.14.
49.
Zo heeft het Hof in het arrest de Cavel II15. in herinnering gebracht dat het in het arrest de Cavel I16. had geoordeeld dat een vordering tot verzegeling die was ingesteld in het kader van een echtscheidingsprocedure die van de werkingssfeer van het Executieverdrag was uitgesloten, zelf buiten die werkingssfeer viel, niet omdat het om een nevenvordering ging, maar omdat zij wegens haar bijzondere inhoud in casu tot de vermogensrechtelijke betrekkingen van de echtgenoten bleek te behoren. Voorts heeft het Hof ten aanzien van een andere voorlopige maatregel — die niettemin met dezelfde bodemprocedure samenhing vastgesteld dat die een ander lot beschoren kon zijn voor zover hij tot doel had in het levensonderhoud van de echtgenoot te voorzien en aldus deel uitmaakte van de onderhoudsverplichting, die wél binnen de werkingssfeer van dat Verdrag viel.17.
50.
Vervolgens heeft het Hof tevens geoordeeld dat wanneer de gevorderde voorlopige maatregelen betrekking hebben op een onderwerp dat binnen de materiële werkingssfeer van het Executieverdrag valt, dit Verdrag van toepassing is, ook indien reeds een bodemprocedure aanhangig is of kan worden gemaakt en ongeacht of deze procedure voor arbiters moet worden gevoerd en derhalve moet worden uitgesloten van de werkingssfeer van dat Verdrag.18.
51.
Volgens de algemene tendens die zich in het licht van die rechtspraak aftekent19., komt het mij voor dat het beslissende criterium bestaat in de aard van de rechten ter erkenning waarvan de bodemprocedure is ingesteld en ter waarborging waarvan voorlopige of bewarende maatregelen zijn gevorderd. Met name kan niet worden geoordeeld dat elk verzoek om ‘voorlopige of bewarende maatregelen’, louter wegens de accessoire aard ervan, automatisch binnen dan wel buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 dient te vallen naargelang de bodemprocedure al dan niet binnen die werkingssfeer valt.20. Voorts moet worden nagegaan of het voorwerp van die maatregelen, dat wil zeggen de rechten die zij ten gronde beogen te waarborgen, al dan niet betrekking heeft op ‘burgerlijke en handelszaken’ die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 vallen.
52.
Ik voeg hieraan toe dat een dergelijke benadering mij in overeenstemming lijkt te zijn met de rechtspraak die impliceert dat artikel 24 van het Executieverdrag (thans artikel 35 van verordening nr. 1215/2012) op grond waarvan een gerecht van een verdragsluitende lidstaat, zelfs indien het niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, bevoegd is om uitspraak te doen op een verzoek om een voorlopige of bewarende maatregel enkel ter verkrijging van voorlopige of bewarende maatregelen kan worden ingeroepen op gebieden die vallen binnen de werkingssfeer van dat Verdrag, zoals omschreven in artikel 1 daarvan.21.
53.
Aangezien uit de door de verwijzende rechter verstrekte aanwijzingen blijkt dat voor het conservatoire derdenbeslag verlof is verleend op grond van een schuldvordering die Supreme op SHAPE stelt te hebben in het kader van het contractuele geschil dat het voorwerp is van de bodemprocedure, ben ik in de omstandigheden van het hoofdgeding van mening dat de vaststelling of verordening nr. 1215/2012 al dan niet van toepassing is op een vordering in kort geding zoals die van SHAPE, die ertoe strekt dat het conservatoire derdenbeslag wordt opgeheven, moet worden gebaseerd op de aard van het vorderingsrecht dat met dat beslag in het kader van die bodemprocedure moet worden gewaarborgd.
D. Invloed van het internationaal recht inzake immuniteiten [eerste vraag, onder a)]
54.
Met zijn eerste vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of het feit dat een internationale organisatie zich ter ondersteuning van haar vorderingen in een kort geding als dat in het hoofdgeding beroept op immuniteit van executie, automatisch in de weg staat aan de toepassing van verordening nr. 1215/2012 of er in elk geval toe moet leiden dat een dergelijke vordering onder de uitzondering valt die betrekking heeft op een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’ in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening.
55.
Concreet komt het mij voor dat de vraag van de verwijzende rechter met name voortvloeit uit de koppeling die in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 tot stand wordt gebracht tussen de uitzondering die betrekking heeft op een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’ en het begrip ‘acta jure imperii’, dat tevens in het internationaal recht wordt gebruikt in verband met het beginsel van immuniteit van staten.
56.
Mijn analyse zal uit de volgende stappen bestaan. In de eerste plaats zal ik algemene opmerkingen maken over het begrip ‘acta jure imperii’ en over het onderscheid dat in het internationaal recht wordt gemaakt tussen immuniteiten van staten en immuniteiten van internationale organisaties. In de tweede plaats zal ik nagaan of dat onderscheid tot gevolg moet hebben dat geschillen waarbij internationale organisaties betrokken zijn, automatisch uitgesloten zijn van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012. Ik zal deze vraag ontkennend beantwoorden maar daarbij, in de derde plaats, benadrukken dat een handeling of nalaten van een internationale organisatie mijns inziens onder de in artikel 1, lid 1, van die verordening neergelegde uitzondering betreffende een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’ kan vallen. Tot slot zal ik de criteria verduidelijken die in de rechtspraak zijn geformuleerd om vast te stellen of een handeling of nalaten uit de uitoefening van het openbaar gezag voortvloeit, en zal ik vervolgens uiteenzetten waarom het voor de beoordeling van die criteria mijns inziens niet beslissend is dat een internationale organisatie zich op immuniteit van jurisdictie of executie beroept.
57.
Ik voeg hier alvast aan toe dat Supreme in haar schriftelijke opmerkingen stelt dat de door SHAPE ter ondersteuning van haar vordering in kort geding ingeroepen immuniteit van executie niet relevant is. Supreme werpt daarentegen de vraag op of, voor zover de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012 op een vordering zoals die van SHAPE afhangt van de vraag of de bodemprocedure zelf binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt, de in die procedure aangevoerde immuniteit van jurisdictie er al dan niet aan in de weg kan staan dat een dergelijke vordering onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening valt.
58.
In dit verband wijs ik erop dat het voor de beantwoording van de vraag over de gevolgen van het internationaal recht inzake immuniteiten voor de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 mijns inziens niet uitmaakt of die internationale organisatie zich op immuniteit van executie of jurisdictie beroept. Dat is overigens wat ik in het kader van mijn analyse van deze problematiek zal proberen te verduidelijken.
1. Inleidende opmerkingen over het internationaal recht inzake immuniteiten
59.
De Nederlandse, de Belgische en de Oostenrijkse regering stellen in hun schriftelijke opmerkingen dat het begrip ‘acta jure imperii’, op basis waarvan in het internationaal recht een onderscheid kan worden gemaakt tussen enerzijds handelingen in de uitoefening van het openbaar gezag en anderzijds in privaatrechtelijke hoedanigheid verrichte handelingen (acta jure gestionis), enkel relevant is wanneer de immuniteit van staten wordt ingeroepen. Die regeringen stellen zich met name op het standpunt dat de immuniteit van internationale organisaties van toepassing is op alle door hen verrichte handelingen, op voorwaarde dat deze nauw samenhangen met de doelstellingen van die organisaties of noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taken.
60.
Wat de immuniteit van staten betreft, breng ik in herinnering dat het Hof in het arrest Mahamdia22. heeft overwogen dat de immuniteit van jurisdictie, die tot doel heeft te voorkomen dat een staat voor het gerecht van een andere staat wordt gedaagd, bij de huidige stand van de internationale praktijk geen absolute waarde heeft en uitgesloten kan zijn indien het beroep in rechte betrekking heeft op jure gestionis verrichte, niet onder de uitoefening van het openbaar gezag vallende handelingen.
61.
Zoals advocaat-generaal Szpunar terecht heeft opgemerkt in zijn conclusie in de zaak Rina23., heeft het Hof aldus impliciet het reeds in het internationaal gewoonterecht verankerde beginsel erkend dat staten een relatieve immuniteit van jurisdictie genieten, die berust op een onderscheid tussen enerzijds jure imperii verrichte handelingen en anderzijds jure gestionis verrichte handelingen waarbij de immuniteit van jurisdictie over het algemeen niet van toepassing is.
62.
Voorts merk ik op dat de immuniteit van executie van staten ook genuanceerd is in de rechtsleer en in het internationaal recht. Zo zijn de goederen en bezittingen van een staat die verband houden met handelingen die samenhangen met de soevereiniteit van de staat beschermd tegen elke gedwongen tenuitvoerlegging door de autoriteiten van een andere staat, terwijl dit niet geldt voor goederen en bezittingen die worden gebruikt voor handelsdoeleinden of die daartoe bestemd zijn.24.
63.
Voor de immuniteit van internationale organisaties komt daarentegen slechts beperkte relevantie toe aan het onderscheid tussen jure imperii en jure gestionis verrichte handelingen.25.
64.
Zoals de Nederlandse, de Belgische en de Oostenrijkse regering terecht opmerken, geldt voor de immuniteiten van internationale organisaties immers een andere logica dan voor de immuniteiten van staten. Terwijl staten hun immuniteiten ontlenen aan het beginsel ‘par in parem non habet imperium’26., berusten de immuniteiten van internationale organisaties in de regel op de verdragen waarbij die organisaties zijn opgericht, op multilaterale overeenkomsten of op bilaterale akkoorden tussen de lidstaten van dezelfde organisatie.27. Die immuniteiten zijn van functionele aard, aangezien zij ertoe strekken te waarborgen dat die organisaties de taken waarvoor zij zijn opgericht in volledige onafhankelijkheid kunnen uitvoeren.28.
2. Geen noodzaak om geschillen waarbij internationale organisaties betrokken zijn, automatisch uit te sluiten van de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012
65.
Aangezien de immuniteiten van internationale organisaties verschillen van die van staten en functioneel van aard zijn wat betekent dat zij zich in theorie kunnen uitstrekken tot alle handelingen die deze organisaties bij het vervullen van hun taken verrichten moet de vraag worden opgeworpen of de betrokkenheid van een internationale organisatie bij een geschil er, zoals de Oostenrijkse regering stelt, noodzakelijkerwijs toe leidt dat dit geschil buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt.
66.
Ik geef toe dat ik niet goed zie op grond van welke beginselen of verplichtingen geschillen waarbij internationale organisaties betrokken zijn, automatisch van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 zouden moeten zijn uitgesloten, zoals die regering oppert. Met name komt het mij voor dat de mogelijkheid dat die verordening van toepassing is op dergelijke geschillen, onverlet laat dat de Unie op grond van artikel 3, lid 5, VEU verplicht is om bij de vaststelling van handelingen het internationaal recht in zijn geheel te eerbiedigen.29.
67.
Wat betreft een geschil tussen een internationale organisatie en privaatrechtelijke rechtspersonen — zoals het geschil waarvan sprake is in het hoofdgeding — ben ik namelijk van mening dat het enkele feit dat de nationale rechter zich internationaal bevoegd verklaart omdat verordening nr. 1215/2012 op een dergelijk geschil van toepassing is, geen afbreuk kan doen aan de bescherming van de immuniteit waarop de bij dat geschil betrokken internationale organisatie zich op grond van het internationaal recht beroept.
68.
Daarentegen moet de nationale rechter, teneinde de eerbieding van de immuniteit van jurisdictie te waarborgen, weigeren om de bevoegdheid uit te oefenen die hij aan die verordening ontleent wanneer die immuniteit dat vereist.30. Daarenboven moet hij na het onderzoek, ten gronde of op voorlopige basis, van het geschil weigeren om de internationale organisatie aan maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging te onderwerpen wanneer de immuniteit van executie van die organisatie dat gebiedt.31.
69.
Dienaangaande merk ik tevens op dat mijns inziens — zoals Supreme, de Nederlandse regering en de Commissie zowel in hun schriftelijke opmerkingen als ter terechtzitting hebben aangevoerd — de vraag of de door een internationale organisatie ingeroepen immuniteit al dan niet in de weg moet staan aan de uitoefening van rechtsmacht of aan het nemen van executiemaatregelen jegens die organisatie, niet aan de orde is bij de vaststelling van de bevoegdheid op grond van verordening nr. 1215/2012 en pas relevant is nadat de rechter zich internationaal bevoegd heeft verklaard.32.
70.
Deze vraag vereist immers dat de immuniteit van jurisdictie of executie van de internationale organisatie wordt afgebakend en dat de stellingen van de partijen dienaangaande op hun juistheid worden beoordeeld. Concreet betekent dit dat moet worden nagegaan of de gestelde immuniteit bestaat. Die vraag is dus een andere dan de vraag of het geschil betrekking heeft op burgerlijke of handelszaken en binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, welke vraag vooraf moet worden beantwoord zonder dat de nationale rechter de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken.33.
71.
In reactie op de punten van zorg van de Oostenrijkse regering komt het mij voor dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de enkele toepassing van verordening nr. 1215/2012 er dus met name niet aan in de weg zou staan dat de Nederlandse rechterlijke instanties waarbij SHAPE haar vordering in kort geding heeft ingesteld, verbieden dat voorlopige of bewarende maatregelen worden genomen die in voorkomend geval afbreuk kunnen doen aan haar immuniteit van executie.
72.
Gelet op de voorgaande overwegingen kom ik tot de slotsom dat de door een internationale organisatie op grond van het internationaal recht ingeroepen immuniteit niet automatisch in de weg staat aan de toepassing van verordening nr. 1215/2012. Om vast te stellen of een geschil waarbij een internationale organisatie betrokken is al dan niet binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt, moet evenwel worden nagegaan of dat geschil onder een van de in artikel 1 van die verordening neergelegde uitzonderingen valt.
3. Mogelijkheid dat geschillen waarbij internationale organisaties betrokken zijn, onder de uitzondering betreffende een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’ vallen
73.
Ik herinner eraan dat verordening nr. 1215/2012 volgens artikel 1, lid 1, wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken. Daarentegen heeft zij met name geen betrekking op ‘de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii)’.
74.
Zoals de verwijzende rechter opmerkt, rijst de vraag of die uitzondering enkel van toepassing is op staten of ook betrekking kan hebben op een handeling of nalaten van internationale organisaties zoals SHAPE.
75.
In dit verband acht ik het nuttig in herinnering te brengen dat het in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde begrip ‘openbaar gezag’ zich reeds in het kader van het Executieverdrag uitstrekte tot de gevallen waarin een internationale organisatie in de uitoefening van het openbaar gezag handelt.34.
76.
Tevens vestig ik er de aandacht op dat het begrip ‘openbaar gezag’, zoals dat aanvankelijk in de rechtspraak is geformuleerd, niet enkel verwees naar het kader van de ‘aansprakelijkheid van de staat’, zoals thans het geval is in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, maar meer in het algemeen naar gevallen waarin ‘de overheid’ in de uitoefening van het openbaar gezag handelt.35.
77.
In dit verband benadruk ik dat de toevoeging van de verwijzing naar de ‘aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’ aan artikel 1, lid 1, van die verordening de enige wijziging die bij die verordening is aangebracht in de bewoordingen van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 enkel tot doel had het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ te verduidelijken.36.
78.
Bovendien wordt de opsomming in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 voorafgegaan door de uitdrukking ‘met name’. Derhalve kan de verwijzing naar de ‘aansprakelijkheid van de staat’ in die bepaling mijns inziens aldus worden opgevat dat zij op niet-uitputtende wijze illustreert welke soort gevallen kan worden gekenmerkt door de uitoefening van het openbaar gezag.37.
79.
In zoverre merk ik op dat overweging 10 van verordening nr. 1215/2012, waarin wordt gepreciseerd dat de wetgever ‘alle belangrijke burgerlijke en handelszaken […] met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden’ onder de werkingssfeer van die verordening heeft willen brengen, mij veeleer lijkt te verwijzen naar de uitzonderingen van artikel 1, lid 2, van die verordening dan naar de aangelegenheden die worden opgesomd in artikel 1, lid 1, ervan, die geen ‘burgerlijke en handelszaken’ betreffen en dus hoe dan ook buiten de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 vallen.
80.
Gelet op deze elementen ben ik van mening dat het in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 gebezigde begrip ‘openbaar gezag’ zich kan uitstrekken tot een handeling of nalaten van internationale organisaties. Wanneer dit het geval is, betreft een dergelijke handeling of een dergelijk nalaten geen ‘burgerlijke en handelszaken’ en is die handeling of dat nalaten uitgesloten van de materiële werkingssfeer van die verordening.
81.
In het vervolg van mijn analyse zal ik eerst uiteenzetten welke criteria in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd om vast te stellen of een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag heeft plaatsgevonden. Vervolgens zal ik uiteenzetten waarom het mijns inziens voor de beoordeling of de uitzondering betreffende een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’ van toepassing is, niet beslissend is op welke immuniteit een internationale organisatie als SHAPE zich beroept.
4. Rechtspraak van het Hof met betrekking tot het begrip ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’
82.
Ik herinner eraan dat de vraag of een handeling van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 uitgesloten is, volgens vaste rechtspraak van het Hof moet worden beantwoord aan de hand van de elementen die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen partijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil.38.
83.
Zo heeft het Hof geoordeeld dat bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier weliswaar binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 kunnen vallen, maar dat dit anders is wanneer de overheidsinstantie handelt in de uitoefening van het openbaar gezag.39. Immers, wanneer een van de partijen bij het geschil openbaar gezag uitoefent doordat zij gebruikmaakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de regels die gelden voor betrekkingen tussen particulieren, valt dat geschil niet onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening.40.
84.
Voor de vaststelling of dat het geval is, heeft het Hof geoordeeld dat moet worden uitgemaakt wat de rechtsbetrekking tussen de partijen bij het geschil is en dat moet worden onderzocht wat de grondslag en de wijze van instelling van de vordering is.41. Gelet op de betreffende rechtspraak lijkt een cumulatief onderzoek van deze drie criteria ‘rechtsbetrekking tussen de partijen’, ‘grondslag van de vordering’ en ‘wijze van instelling van de vordering’ noodzakelijk. In sommige arresten wordt evenwel geen melding gemaakt van het criterium van de rechtsbetrekking tussen de partijen bij het geschil.42. Bovendien heeft het Hof in andere arresten het criterium betreffende de rechtsgrondslag van de ingestelde vordering en dat van de rechtsbetrekking tussen de partijen als elkaar overlappende criteria behandeld.43. Het komt mij dan ook voor dat het Hof geen systematisch onderscheid maakt tussen ‘de rechtsbetrekking tussen de partijen’, de ‘grondslag van de ingestelde vordering’ en ‘het voorwerp van het geschil’.44.
85.
Los van de precieze motivering die het Hof in die arresten heeft gegeven, lijkt het beslissende criterium mij al met al het feit te zijn dat de vordering berust op een recht dat zijn grondslag vindt in een handeling van openbaar gezag of in een rechtsbetrekking die een uiting is van de uitoefening van openbaar gezag.45.
86.
Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat ‘[h]et feit dat de beheerder bij het terugvorderen van […] kosten ageert op grond van een vorderingsrecht dat zijn oorsprong vindt in een overheidshandeling, volstaat om zijn actie, ongeacht de aard van de procedure die het nationale recht hem daartoe biedt, aan te merken als vallende buiten het toepassingsgebied van het Executieverdrag’.46.
87.
Mijns inziens komt uit die rechtspraak tevens naar voren dat het criterium betreffende de wijze van instelling van de vordering niet in alle gevallen relevant is.47.
88.
Derhalve komt het mij voor dat het feit dat voor de rechtsvordering wordt gebruikgemaakt van de klassieke vormen van het privaatrecht, er niet aan in de weg kan staan dat die vordering van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 wordt uitgesloten wanneer aan de hand van andere gegevens kan worden aangetoond dat de vordering berust op een recht dat zijn grondslag vindt in een handeling van openbaar gezag of in een rechtsbetrekking die een uiting is van de uitoefening van openbaar gezag.48.
89.
In dit verband lijkt het mij noodzakelijk te benadrukken dat het criterium betreffende de wijze van instelling van de vordering is ingevoerd bij het arrest Baten49. en met name in de arresten Sapir50., Sunico51., Pula Parking52. en Gradbeništvo Korana53. is overgenomen in de bijzondere context van geschillen waarin in het licht van andere kenmerken niet bleek dat de vordering gebaseerd was op een recht dat zijn grondslag vond in een handeling van openbaar gezag of in een rechtsbetrekking die een uiting was van de uitoefening van openbaar gezag teneinde te voorkomen dat situaties waarin de overheidsinstantie een publiekrechtelijke handeling zou kunnen vaststellen die als zodanig uitvoerbaar is, waardoor die instantie zou kunnen beschikken over bevoegdheden die buiten het bestek van de regels van gemeen recht vallen, niettemin binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 zouden vallen.
90.
Gelet op het voorgaande kom ik tot de slotsom dat voor de vaststelling of een geschil van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 moet worden uitgesloten omdat het een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’ betreft, in het algemeen dient te worden onderzocht of de vordering gebaseerd is op een recht dat zijn grondslag vindt in een handeling van openbaar gezag of in een rechtsbetrekking die een uiting is van de uitoefening van openbaar gezag. In dit verband kan een aanwijzing met name worden gevormd door het feit dat de overheidsinstantie beschikt over de mogelijkheid om een publiekrechtelijke handeling vast te stellen die als zodanig uitvoerbaar is, waardoor die instantie zich in een rechtspositie bevindt die een uitzondering vormt op de regels van gemeen recht inzake de wijze waarop de vordering wordt ingesteld. Dat voor de vordering een gewoon beroep in rechte is ingesteld, is daarentegen niet beslissend.
5. Invloed van de immuniteit van internationale organisaties op het begrip ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’
91.
In dit stadium van de analyse acht ik het nuttig om in te gaan op de door de Griekse regering en SHAPE aangevoerde argumenten dat de immuniteit van jurisdictie of executie van internationale organisaties een van de voorrechten is die een uitzondering vormt op de gewone regels die van toepassing zijn op de betrekkingen tussen privaatrechtelijke personen, en dat die immuniteit die organisaties onmiskenbaar in een dominante positie plaatst ten opzichte van hun contractpartijen. Een geschil als het geschil dat in het hoofdgeding aan de orde is, waarin een internationale organisatie zich op haar immuniteit van jurisdictie of executie beroept, valt volgens hen dan ook onder de uitzondering betreffende de ‘uitoefening van het openbaar gezag’.
92.
In dit verband breng ik in herinnering dat, zoals blijkt uit punt 90 hierboven, het antwoord op de vraag of een overheidsinstantie zich in een rechtspositie bevindt die een uitzondering vormt op de regels van gemeen recht inzake de wijze van instelling van de vordering, afhangt van de mogelijkheid waarover die instantie beschikt om een publiekrechtelijke handeling vast te stellen die als zodanig uitvoerbaar is. Met andere woorden, onderzocht dient te worden of de betrokken overheidsinstantie beschikt over bevoegdheden op grond waarvan zij, buiten de normale rechtswegen om, dwingende besluiten jegens particulieren kan vaststellen.
93.
Noch de immuniteit van executie noch de immuniteit van jurisdictie heeft echter tot doel dergelijke bevoegdheden te verlenen. Zoals ik in punt 68 van deze conclusie heb opgemerkt, vereist de immuniteit van jurisdictie immers enkel dat de nationale rechter weigert de bevoegdheid uit te oefenen die hij aan verordening nr. 1215/2012 of aan andere instrumenten ontleent. Concreter en plastischer uitgedrukt dient die immuniteit voor de begunstigde ervan als een ‘schild’ dat moet voorkomen dat hij voor de rechter wordt gedaagd, maar zij verleent hem geen enkele eigen beslissingsbevoegdheid. Hetzelfde geldt voor de immuniteit van executie, die enkel vereist dat de rechter weigert om de begunstigde van die immuniteit te onderwerpen aan maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging.
94.
Als ik mij niet vergis, betekent het feit dat een van de partijen bij het geschil zich op immuniteit van jurisdictie of executie beroept dan ook niet dat de rechtsbetrekking tussen hen noodzakelijkerwijs een uiting is van de uitoefening van openbaar gezag. In de omstandigheden van het hoofdgeding kan uit het enkele feit dat SHAPE zich voor de Nederlandse rechter beroept op immuniteit van jurisdictie of executie, niet worden afgeleid dat de contractuele verplichtingen tussen haar en Supreme niet vrijelijk zijn overeengekomen en dat zij worden gekenmerkt door de uitoefening van eenzijdige beslissingsbevoegdheid54. of buitensporige bevoegdheden55..
95.
Derhalve deel ik niet het standpunt van de Griekse regering en SHAPE. Dat een internationale organisatie zich op immuniteit beroept, betekent mijns inziens op zichzelf beschouwd niet dat zij beschikt over bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de regels die gelden voor betrekkingen tussen particulieren.
96.
Daarbij komt dat, gesteld al dat de door een staat ingeroepen immuniteit erop zou kunnen wijzen dat deze staat heeft gehandeld in de uitoefening van het openbaar gezag56., dit hoe dan ook niet geldt voor een internationale organisatie die zich op haar immuniteit van jurisdictie of executie beroept. Aangezien deze immuniteiten niet beperkt zijn tot acta jure imperii, zijn zij mijns inziens volstrekt irrelevant voor de vraag of die organisatie al dan niet heeft gehandeld in de uitoefening van het openbaar gezag.
E. Valt een vordering zoals die in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012?
97.
Ik herinner eraan dat, zoals ik in punt 90 van deze conclusie heb opgemerkt, voor de vaststelling of een geschil van de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 moet worden uitgesloten omdat het een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’ betreft, dient te worden nagegaan of de vordering gebaseerd is op een recht dat zijn grondslag vindt in een handeling van openbaar gezag of in een rechtsbetrekking die een uiting is van de uitoefening van openbaar gezag. Daarnaast is — zoals ik in punt 47 van deze conclusie heb gepreciseerd — de toepasselijkheid van die verordening op een vordering die betrekking heeft op ‘voorlopige of bewarende maatregelen’, afhankelijk van de aard van de rechten ter waarborging waarvan die maatregelen zijn bedoeld.
98.
Gelet op die beide criteria samen moet in de omstandigheden van het hoofdgeding worden nagegaan of het conservatoire derdenbeslag dat het voorwerp is van de vordering in kort geding van SHAPE, ertoe strekte om een recht te waarborgen dat zijn grondslag vindt in een handeling van openbaar gezag of in een rechtsbetrekking die een uiting is van de uitoefening van openbaar gezag.
99.
In dit verband breng ik in herinnering dat de verwijzende rechter zelf heeft aangegeven dat het conservatoire derdenbeslag in kwestie tot doel had het contractuele vorderingsrecht te waarborgen dat Supreme stelt te ontlenen aan de met SHAPE gesloten BOA's.
100.
Tenzij wordt aangetoond dat de litigieuze contractuele bedingen voortvloeien uit de uitoefening van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de regels die gelden voor betrekkingen tussen particulieren, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, ben ik van mening dat die contractuele betrekking niet wordt gekenmerkt door een uiting van openbaar gezag.
101.
Supreme erkent immers zelf dat de verplichtingen tussen de partijen vrijelijk zijn overeengekomen. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat de BOA's overeenkomsten zijn die tegen marktvoorwaarden zijn gesloten na een aanbestedingsprocedure.
102.
Aan deze bevindingen wordt mijns inziens niet afgedaan door het feit dat de brandstoffen die Supreme op grond van die overeenkomsten aan SHAPE heeft geleverd, bestemd waren voor een door de NAVO geleide militaire operatie voor de handhaving van de vrede en veiligheid in Afghanistan.
103.
Zoals de Commissie terecht stelt, heeft het uiteindelijke gebruik van de geleverde brandstoffen door SHAPE geen invloed op de contractuele rechtsbetrekking tussen partijen. Op basis van deze achtergrondinformatie kan de context worden begrepen waarin deze betrekking tot stand is gekomen, maar op zichzelf beschouwd wettigt die informatie niet de gevolgtrekking dat die betrekking wordt gekenmerkt door de uitoefening van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de regels die gelden voor betrekkingen tussen particulieren.
104.
Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat een vordering in kort geding zoals die van SHAPE, die ertoe strekt dat een conservatoir derdenbeslag wordt opgeheven, moet worden geacht betrekking te hebben op ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, voor zover dat derdenbeslag bedoeld was ter waarborging van een recht dat zijn grondslag vindt in een contractuele rechtsbetrekking die geen uiting is van de uitoefening van openbaar gezag, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
V. Conclusie
105.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste prejudiciële vraag van de Hoge Raad der Nederlanden te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat het antwoord op de vraag of een tot opheffing van een conservatoir derdenbeslag strekkende vordering in kort geding onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van bovengenoemde bepaling valt, afhangt van de aard van het recht dat met dat derdenbeslag moet worden gewaarborgd en van de vraag of dit recht zijn grondslag vindt in een handeling van openbaar gezag of in een rechtsbetrekking die een uiting is van openbaar gezag, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan in het licht van de in die bepaling neergelegde uitzondering die betrekking heeft op een ‘handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag’.
- 2)
Dat de betrokken internationale organisatie zich beroept op een immuniteit die zij aan het internationaal recht stelt te ontlenen, is voor die analyse niet beslissend en staat er niet aan in de weg dat de nationale rechter zich op grond van verordening nr. 1215/2012 internationaal bevoegd verklaart.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2020
Oorspronkelijke taal: Frans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 (PB 2012, L 351, blz. 1).
In herinnering dient te worden gebracht dat artikel 24, punt 5, van verordening nr. 1215/2012 in wezen bepaalt dat voor de tenuitvoerlegging van beslissingen de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn, ongeacht de woonplaats van de partijen.
De tekst is toegankelijk op het volgende internetadres: https://wetten.overheid.nl/BWBV0005255/1954-07–22
Verdrag betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten, ondertekend te Brussel op 28 maart 1925 (Stb. 1929, 405).
Zie in die zin arresten van 22 mei 2008, citiworks (C-439/06, EU:C:2008:298, punt 32), en 27 juni 2018, Altiner en Ravn (C-230/17, EU:C:2018:497, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 12 maart 1998, Djabali (C-314/96, EU:C:1998:104, punten 20 en 21), en 20 januari 2005, García Blanco (C-225/02, EU:C:2005:34, punten 29-31).
Zie in die zin arresten van 26 maart 1992, Reichert en Kockler (C-261/90, EU:C:1992:149, punt 34), en 28 april 2005, St. Paul Dairy (C-104/03, EU:C:2005:255, punt 13). Ik benadruk dat verordening nr. 1215/2012, zoals blijkt uit haar totstandkomingsgeschiedenis, met name tot doel had duidelijkheid te scheppen over de voorwaarden voor het verkeer van voorlopige en bewarende maatregelen in de Unie (zie ook overweging 33 van die verordening). Niets wijst er daarentegen op dat de Uniewetgever de in de rechtspraak van het Hof geformuleerde definitie van het begrip ‘voorlopige en bewarende maatregelen’ zou hebben willen wijzigen. Dienaangaande merk ik op dat overweging 25 van die verordening weliswaar enkele voorbeelden geeft van gevallen waartoe dat begrip zich uitstrekt, maar dat begrip niet nauwkeurig definieert.
In zoverre breng ik in herinnering dat in artikel 705, lid 1, WBR is bepaald dat ‘[d]e voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven […], rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende [kan] opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter’. Derhalve komt het mij voor dat een procedure zoals die van SHAPE, die op grond van die bepaling is ingesteld, niet alleen rechtstreeks voortvloeit uit de procedure waarbij verlof tot het leggen van conservatoir derdenbeslag is verleend, maar dat zij tevens moet worden beschouwd als een procedure die nauw met laatstgenoemde procedure samenhangt. Mijns inziens hebben beide soorten procedures dezelfde ‘voorlopige en bewarende maatregelen’ tot voorwerp: de ene procedure strekt ertoe dat verlof wordt verleend voor het leggen van conservatoir derdenbeslag, terwijl de andere procedure ertoe strekt dat dit beslag wordt opgeheven en dat een verbod wordt opgelegd om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, beslag te leggen.
Volledigheidshalve verduidelijk ik dat Supreme in haar schriftelijke opmerkingen in herinnering brengt dat verordening nr. 1215/2012 van toepassing is op een vordering die betrekking heeft op voorlopige en bewarende maatregelen indien die maatregelen tot doel hebben rechten te waarborgen die binnen de materiële werkingssfeer van die verordening vallen. Volgens haar volgt hieruit dat beslissend is of de bodemprocedure zelf onder het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 valt.
Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‘Executieverdrag’). Dienaangaande preciseer ik dat de uitlegging die het Hof aan de bepalingen van dat Verdrag heeft gegeven, volgens de rechtspraak ook geldt voor de bepalingen van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) wanneer bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd (zie arrest van 18 oktober 2011, Realchemie Nederland, C-406/09, EU:C:2011:668, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit is het geval bij artikel 1, lid 1, van die verordening en artikel 1, eerste alinea, van dat Verdrag. Ook artikel 1, lid 1, van die verordening en artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 kunnen worden geacht gelijkwaardig te zijn (zie arrest van 15 november 2018, Kuhn, C-308/17, EU:C:2018:911, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg zal ik in het vervolg van deze conclusie enkel verwijzen naar verordening nr. 1215/2012, waarbij ik de rechtspraak zal aanhalen die op de oudere regelgeving betrekking heeft.
Zie arrest van 27 maart 1979, de Cavel (143/78, EU:C:1979:83, punt 8).
Zie met name arresten van 26 maart 1992, Reichert en Kockler (C-261/90, EU:C:1992:149, punt 32); 17 november 1998, Van Uden (C-391/95, EU:C:1998:543, punt 33), en 18 oktober 2011, Realchemie Nederland (C-406/09, EU:C:2011:668, punt 40).
Zie arrest van 6 maart 1980, de Cavel (120/79, EU:C:1980:70, punten 8 en 9).
Arrest van 6 maart 1980, de Cavel (120/79, EU:C:1980:70).
Arrest van 27 maart 1979, de Cavel (143/78, EU:C:1979:83). Ik herinner eraan dat verordening nr. 1215/2012 op grond van artikel 1, lid 2, onder a), niet van toepassing is op onder meer de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen alsook het huwelijksvermogensrecht.
Zie arrest van 6 maart 1980, de Cavel (120/79, EU:C:1980:70, punten 11 en 12).
Arrest van 17 november 1998, Van Uden (C-391/95, EU:C:1998:543). Ik preciseer dat advocaat-generaal Léger in zijn conclusie in die zaak (EU:C:1997:288, punt 62) heeft opgemerkt dat het voorwerp van het verzoek om een voorlopige maatregel bij de voorzieningenrechter geenszins de materie van arbitrage betrof en het veeleer ging om een vordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst, in die zin dat het verzoek ‘[zijn] grondslag [vond] in de niet-nakoming van een contractuele verplichting’. Voorts herinner ik eraan dat arbitrage op grond van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 1215/2012 uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening.
Voor zover ik weet, is het enige arrest waarin het Hof expliciet van die algemene tendens is afgeweken, het arrest van 31 maart 1982, W. (25/81, EU:C:1982:116, punt 8), waarin het heeft benadrukt dat een verzoek om voorlopige maatregelen dat strekt tot afgifte van een document, teneinde te voorkomen dat de daarin voorkomende verklaringen als bewijs worden gebruikt in een geding over het beheer door de man van het vermogen van de vrouw, wegens de accessoire aard ervan moest worden geacht samen te hangen met het huwelijksgoederenrecht in de zin van het Executieverdrag.
Ten aanzien van de meer algemene vraag of volgens de bepalingen van het Executieverdrag het lot van nevenvorderingen, wat de werkingssfeer van dat Verdrag betreft, verbonden is met dat van de hoofdvorderingen, merk ik op dat advocaat-generaal Warner in zijn conclusie in de zaak de Cavel I (de Cavel, 143/78, niet gepubliceerd, EU:C:1979:50) met name heeft verwezen naar artikel 5, lid 4, van het Executieverdrag (thans artikel 7, punt 3, van verordening nr. 1215/2012), op grond waarvan de rechter in strafzaken bevoegd was om kennis te nemen van vorderingen tot schadevergoeding of teruggave die voortvloeiden uit het strafbaar feit dat tot het geding had geleid. Hij heeft daarbij aangegeven dat het ging om een geval waarin dat Verdrag ‘met zoveel woorden op een nevenprocedure van toepassing [was] verklaard, ook al [viel] de hoofdprocedure er kennelijk buiten’.
Zie in die zin arrest van 28 april 2005, St. Paul Dairy (C-104/03, EU:C:2005:255, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 19 juli 2012 (C-154/11, EU:C:2012:491, punten 54 en 55).
Zie conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Rina (C-641/18, EU:C:2020:3, punten 35-38). Het arrest in die zaak is nog niet gewezen. Zie ook Lalive, J.-F., ‘L'immunité de juridiction des États et des organisations internationales’, R.C.A.D.I, deel 84, 1953-III, blz. 215.
Zie met name Fox, H., en Webb, P., The Law of State Immunity, Oxford University Press, Oxford, 2013, blz. 509 e.v.
Zie Fox, H., en Webb, P., op. cit., blz. 570 e.v. Volgens sommige auteurs zou het onderscheid tussen jure imperii en jure gestionis verrichte handelingen moeten worden uitgebreid tot internationale organisaties. De nationale rechtspraak zou daarover evenwel geen uitsluitsel geven [zie met name Gaillard, E., en Pingel-Lenuzza, I., ‘International organisations and immunity from jurisdiction: to restrict or to bypass’, I.C.L.Q, deel (51)1, 2002, blz. 9].
Zie arrest van 19 juli 2012, Mahamdia (C-154/11, EU:C:2012:491, punt 54). Volgens dat beginsel kan geen enkele soevereine staat een andere soevereine staat aan zijn rechtsmacht onderwerpen.
Zie Dominicé, C., ‘L'immunité de juridiction et d'exécution des organisations internationales’, R.C.A.D.I, deel 187, 1984-IV, blz. 163.
Zie El Sawah, S., ‘Chapitre 3 Les immunités des organisations internationales’, Les immunités des États et des organisations internationales, Brussel, Éd. Larcier, 2011, blz. 210-211. Zie ook Fox, H., en Webb, P., op. cit., blz. 571 e.v., en Blokker, N., ‘International Organizations: the Untouchables?’, International Organizations Law Review, deel 10, 2013, blz. 260. Dienaangaande vestig ik er de aandacht op dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens reeds de gelegenheid heeft gehad om te preciseren dat ‘de toekenning van voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties onmisbaar is voor de goede werking van deze organisaties’ (Zie EHRM, 18 februari 1999, Waite en Kennedy tegen Duitsland, CE:ECHR:1999:0218JUD002608394, § 63).
Zie arrest van 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a. (C-366/10, EU:C:2011:864, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Terloops vestig ik er de aandacht op dat dit de benadering is die het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft gevolgd in zijn arrest van 10 december 2019, dat betrekking had op de bodemprocedure. Die rechter heeft eerst opgemerkt dat het feit dat SHAPE en JFCB zich hadden beroepen op immuniteit van jurisdictie, op zichzelf beschouwd niet de gevolgtrekking wettigde dat zij de bevoegdheid van de Nederlandse rechterlijke instanties, waaronder die op grond van verordening nr. 1215/2012, ter discussie hadden willen stellen (punt 6.5.3.4). Vervolgens heeft die rechter, zoals reeds is opgemerkt in punt 33 van deze conclusie, aangegeven dat die immuniteit als absoluut moest worden beschouwd voor zover zij verband hield met de uitoefening van officiële functies (punt 6.7.9.1).
Advocaat-generaal Mengozzi heeft in zijn conclusie in de zaak Mahamdia (C-154/11, EU:C:2012:309, punt 28) benadrukt dat de immuniteit van executie juist tot doel heeft uit te sluiten dat op basis van een vonnis ten aanzien van de betrokken partij enige dwangmaatregel van administratieve of gerechtelijke aard wordt toegepast.
Zie naar analogie, wat betreft het inroepen van immuniteit van jurisdictie door staten, de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Rina (C-641/18, EU:C:2020:3, punt 42), waarin hij heeft aangegeven dat de vraag of verordening nr. 44/2001 ratione materiae van toepassing kan zijn op een geschil waarin een staat zich beroept op de immuniteit van jurisdictie, a priori een andere is dan de vraag of de rechter de aan die verordening ontleende bevoegdheid met betrekking tot dat geschil kan uitoefenen dan wel of de immuniteit daaraan in de weg staat.
Zie arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C-375/13, EU:C:2015:37, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 14 oktober 1976, LTU (29/76, EU:C:1976:137), waarin het Hof heeft overwogen dat het Executieverdrag niet van toepassing was op een geschil inzake de invordering van bijdragen die een particulier verschuldigd was aan een publiekrechtelijk internationaal orgaan (te weten Eurocontrol, de Europese Organisatie voor de veiligheid van de luchtvaart).
Zie in die zin Rogerson, P., ‘Article 1er’, Brussels I bis Regulation, onder de verantwoordelijkheid van Magnus, U., en Mankowski, P., Otto Schmidt, Keulen, 2016, blz. 63, punt 13. In dit verband preciseer ik dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 enkel bepaalde dat deze verordening met name geen betrekking had op ‘fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken’. De uitzondering betreffende de uitoefening van het openbaar gezag bestond dus tot aan de inwerkingtreding van verordening nr. 1215/2012 enkel in de rechtspraak van het Hof.
Zo kan het voorkomen dat een staat zijn bevoegdheden van openbaar gezag delegeert aan publieke of privaatrechtelijke instanties.
Zie met name arresten van 21 april 1993, Sonntag (C-172/91, EU:C:1993:144, punt 22), en 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana (C-579/17, EU:C:2019:162, punt 49).
Zie met name arresten van 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD (C-266/01, EU:C:2003:282, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana (C-579/17, EU:C:2019:162, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ik preciseer dat advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak flyLAL-Lithuanian Airlines (C-302/13, EU:C:2014:2046, punt 23) heeft opgemerkt dat ‘eerst naar de kenmerkende aspecten van de tussen de partijen in het hoofdgeding bestaande rechtsbetrekkingen […] en vervolgens — ter bepaling van het voorwerp van het hoofdgeding […] — naar de aan de betrokken vordering ten grondslag liggende feiten [moet] worden gekeken en […] de grondslag en de wijze van instellen van de vordering [moeten] worden onderzocht’. Aldus heeft zij duidelijk gemaakt dat het criterium betreffende de grondslag en de wijze van instelling van de vordering enkel tot doel heeft te verduidelijken welke gegevens in aanmerking moeten worden genomen om het ‘voorwerp van het geschil’ te bepalen.
Dat is het geval in het arrest van 14 november 2002, Baten (C-271/00, EU:C:2002:656, punt 37), waarin het Hof heeft overwogen dat tot ‘burgerlijke en handelszaken’ de vordering tot verhaal behoorde waarmee ‘een overheidsorgaan op een particulier verhaal zoekt voor de bedragen die het uit hoofde van sociale bijstand […] heeft uitgekeerd voor zover de grondslag en de wijze van instellen van deze vordering worden beheerst door de regels van het gemene recht’ (cursivering van mij). Ik merk op dat het Hof ook in het arrest van 11 april 2013, Sapir e.a. (C-645/11, EU:C:2013:228, punten 34-38), niet heeft verwezen naar de rechtsbetrekking tussen de partijen bij het geschil en enkel de grondslag en de wijze van instelling van de vordering heeft onderzocht.
Zie arrest van 12 september 2013, Sunico e.a. (C-49/12, EU:C:2013:545, punten 37-40), waarin het Hof na een uiteenzetting van de feitelijke en juridische grondslag van de vordering heeft vastgesteld dat met name uit de ter zake opgesomde gegevens bleek dat er bij de rechtsbetrekking tussen de partijen geen sprake was van de uitoefening van bevoegdheden van openbaar gezag. Het komt mij voor dat een soortgelijke benadering is gevolgd in het arrest van 9 maart 2017, Pula Parking (C-551/15, EU:C:2017:193, punten 35-38).
Dienaangaande merk ik op dat er ook vóór het verschijnen van de criteria betreffende de grondslag en de wijze van instelling van de vordering niet altijd een strikt onderscheid werd gemaakt tussen ‘voorwerp van het geschil’ en ‘rechtsbetrekking tussen partijen’. Zo heeft het Hof die twee criteria in het arrest van 1 oktober 2002, Henkel (C-167/00, EU:C:2002:555, punt 30), in wezen samengevoegd en geoordeeld dat het geschil geen verband hield met de uitoefening van openbaar gezag, aangezien de voor de verwijzende rechter aanhangige vordering tot doel had privaatrechtelijke betrekkingen door de rechter te laten toetsen. Daarentegen heeft het Hof in het arrest van 28 juli 2016, Siemens Aktiengesellschaft Österreich (C-102/15, EU:C:2016:607, punt 31), benadrukt dat, om vast te stellen of een materie binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 viel, ‘de factoren die kenmerkend [waren] voor de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen en voor het voorwerp van het geschil’ moesten worden onderzocht, wat er op lijkt te wijzen dat de criteria betreffende de rechtsbetrekking en het voorwerp van het geschil cumulatief moeten worden toegepast (cursivering van mij).
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Kuhn (C-308/17, EU:C:2018:528, punt 61).
Zie arrest van 16 december 1980, Rüffer (814/79, EU:C:1980:291, punt 15). Cursivering van mij. Advocaat-generaal Wahl heeft in zijn conclusie in de zaak Siemens Aktiengesellschaft Österreich (C-102/15, EU:C:2016:225, punt 38) opgemerkt dat de in het arrest Rüffer gevolgde redenering nog steeds geldig was. Het Hof heeft die redenering overgenomen in het arrest van 28 juli 2016, Siemens Aktiengesellschaft Österreich (C-102/15, EU:C:2016:607, punt 40).
Zie met name arresten van 16 december 1980, Rüffer (814/79, EU:C:1980:291, punt 15), en 15 februari 2007, Lechouritou e.a. (C-292/05, EU:C:2007:102, punt 41). In laatstgenoemd arrest heeft het Hof geoordeeld dat geen enkele relevantie toekomt aan het feit dat de bij de verwijzende rechter ingestelde vordering een civielrechtelijk karakter heeft, voor zover de handelingen waarvan wordt gesteld dat zij de schade hebben veroorzaakt, moeten worden geacht voort te vloeien uit de uitoefening van openbaar gezag door de betrokken staat.
Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Bot in de gevoegde zaken Fahnenbrock e.a. (C-226/13, C-245/13, C-247/13 en C-578/13, EU:C:2014:2424, punt 57).
Arrest van 14 november 2002 (C-271/00, EU:C:2002:656, punt 31).
Arrest van 11 april 2013 (C-645/11, EU:C:2013:228, punt 34).
Arrest van 12 september 2013 (C-49/12, EU:C:2013:545, punt 35).
Arrest van 9 maart 2017 (C-551/15, EU:C:2017:193, punten 35-37).
Arrest van 28 februari 2019 (C-579/17, EU:C:2019:162, punten 55-61).
Zie arrest van 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD (C-266/01, EU:C:2003:282, punt 30).
In dit verband verwijs ik naar de punten 60 en 61 van deze conclusie. Ik merk op dat het onderscheid dat in het internationaal gewoonterecht wordt gemaakt tussen acta jure imperii en acta jure gestionis, volgens sommige auteurs allesbehalve vanzelfsprekend is (zie met name Yang, X., State Immunity in International Law, Cambridge Studies in International and Comparative Law, Cambridge University Press, 2012, blz. 60). Ook advocaat-generaal Mengozzi heeft in zijn conclusie in de zaak Mahamdia (C-154/11, EU:C:2012:309, punt 23) geconstateerd dat er niet echt van één theorie over relatieve immuniteit kan worden gesproken en dat de nationale benaderingswijzen nog steeds zeer uiteenlopen, waarbij ‘soms de aard van de verrichte werkzaamheden, soms het doel van die werkzaamheden en soms de aard van de overeenkomst’ doorslaggevend wordt geacht, of waarbij voor de opheffing van immuniteit zelfs als voorwaarde wordt gesteld dat aan al deze criteria wordt voldaan.