Zie rov. 1.2 e.v. van het bestreden arrest van het hof Den Haag van 6 mei 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1762, alsmede rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sec. kanton, locatie Leiden, van 14 maart 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BX9137, JAR 2012/250.
HR, 18-12-2015, nr. 14/04364
ECLI:NL:HR:2015:3609
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
14/04364
- Roepnaam
Leone c.s./Europese ruimtevaartorganisatie
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3609, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2043, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:1762, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2043, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3609, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2014
- Vindplaatsen
AR 2015/2580
TRA 2016/36 met annotatie van M.D. Ruizeveld
NJ 2016/264 met annotatie van E.A. Alkema
AR-Updates.nl 2015-1275
VAAN-AR-Updates.nl 2015-1275
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Immuniteit van jurisdictie van internationale organisatie (European Space Agency) voor arbeidsgeschillen met haar werknemers. Toegang tot de rechter (art. 6 EVRM); biedt interne ‘Appeals Board’ een rechtsgang met effectieve rechtsbescherming? Rechtspraak EHRM; toepassing van Unierecht.
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
14/04364
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],wonende te [plaats],
2. en 102 anderen van wie de namen en woonplaatsen zijn vermeld op de aan de cassatiedagvaarding gehechte lijst,
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma,
mr. D.M. de Knijff en
mr. A. van Staden ten Brink,
t e g e n
de EUROPESE RUIMTEVAARTORGANISATIE (EUROPEAN SPACE AGENCY),gevestigd te Parijs, Frankrijk en tevenste Noordwijk, Zuid-Holland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en ESA.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 1069523/11-4195 van de kantonrechter te Leiden van 14 maart 2012;
b. het arrest in de zaak 200.108.812/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 mei 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
ESA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. door mr. L. Zegveld, mr. E. Steyger en mr. D. Rijpma en voor ESA door mr. G.R. den Dekker mondeling en schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Mr. Rijpma en mr. Den Dekker voornoemd hebben ieder bij brief van 30 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.6 en 2.2-2.3. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
- -
i) ESA is een internationale, intergouvernementele organisatie met rechtspersoonlijkheid. ESA is in 1975 opgericht bij het Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap, gesloten te Parijs op 30 mei 1975 (Trb. 1975, 123; hierna: ESA-Verdrag).
- -
- -
iii) Ingevolge art. XXVII van Bijlage I bij het ESA-Verdrag treft ESA passende voorzieningen voor een bevredigende regeling van geschillen die ontstaan tussen, onder meer, ESA en haar personeelsleden. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in Chapter VIII (‘Disputes’) van de ESA Staff Regulations, Rules and Instructions (hierna: Staff Regulations), door het instellen van een Appeals Board, dat voorziet in een interne rechtsgang voor geschillen tussen ESA en haar werknemers.
- -
iv) [eiser] c.s. zijn in dienst van ESA en als zodanig werkzaam voor het European Space Research and Technology Centre (ESTEC), de ESA-standplaats in Noordwijk.
- -
v) Ten tijde van hun indiensttreding bij ESA woonden [eiser] c.s., die geen van allen de Nederlandse nationaliteit bezitten, meer dan één jaar (respectievelijk drie jaar voor hen die vóór 1 januari 1996 bij ESA in dienst traden) in Nederland. Op grond van de Staff Regulations worden zij daarom beschouwd als lokaal geworven personeel.
- -
vi) Tussen [eiser] c.s. en ESA is een geschil ontstaan over de arbeidsvoorwaarden van [eiser] c.s., dat in de kern erop neerkomt dat laatstgenoemden menen ongelijk te worden behandeld ten opzichte van bepaalde andere werknemers van ESA. Als lokaal geworven personeel ontvangen [eiser] c.s. geen expatriation allowance (hierna: ontheemdingstoelage), terwijl werknemers die bij indiensttreding niet of minder dan één jaar (respectievelijk drie jaar voor hen die vóór 1 januari 1996 bij ESA in dienst traden) in Nederland woonden, die ontheemdingstoelage wel ontvangen. Volgens [eiser] c.s. is dit onderscheid discriminatoir, omdat zij dezelfde persoonlijke en financiële nadelen van een dienstbetrekking buiten hun land van herkomst ondervinden als de werknemers die de ontheemdingstoelage wel ontvangen.
- -
vii) In december 2005 hebben [eiser] c.s., althans een aantal van hen, over deze kwestie een petitie gericht aan de Directeur-Generaal van ESA. De Directeur-Generaal heeft in zijn reactie van 12 december 2005 (hierna: het besluit van ESA) afwijzend gereageerd op deze petitie.
(viii) Op 10 augustus 2009 hebben [eiser] c.s., althans een aantal van hen, op de voet van de Staff Regulations tegen het besluit van ESA beroep ingesteld bij de Appeals Board. In de beroepsprocedure hebben [eiser] c.s. gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de Appeals Board (i) het besluit van ESA vernietigt, welk besluit met betrekking tot ieder van hen is gebaseerd op de Staff Regulations, voor zover deze Staff Regulations het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van non-discriminatie, alsmede art. 17, 18 en 39 EG-Verdrag en het 12e Protocol bij het EVRM schenden, met als resultaat van deze vernietiging dat [eiser] c.s. recht hebben op de ontheemdingstoelage, (ii) aan hen schadevergoeding toekent, en (iii) voor recht verklaart dat de genoemde Staff Regulations discriminatoir zijn en niet meer op hen zullen worden toegepast.
(ix) Bij uitspraak van 19 juli 2010 heeft de Appeals Board het beroep ongegrond verklaard en daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
‘(…)
The different treatment of staff members who joined ESA from abroad compared to those who are already living in the duty station country upon their own and free decision is justified. (…)
The different treatment compared to staff members not receiving the expatriation allowance since they are living already from a certain time in the country of recruitment is also in accordance with the requirement of proportionality. (…)
Furthermore, the contested Rule concerning the expatriation allowance does not discriminate the Appellants. (…)
Since the exclusion of the Appellants from the eligibility for expatriation allowance does not present any unjustified unequal treatment or any discrimination of the Appellants, there is also no reason to assume a violation of their human rights. (…)
Finally, the ESA Staff Rule governing the expatriation allowance does not restrict the Appellant’s right of free movement in the countries of the European Union. (…)’.
3.2.1
In het onderhavige geding hebben [eiser] c.s. gevorderd dat ESA wordt veroordeeld om, met het buiten toepassing laten van de bepalingen uit de Staff Regulations die volgens [eiser] c.s. in strijd zijn met het recht, aan [eiser] c.s. de hun toekomende achterstallige en toekomstige ontheemdingstoelage te betalen, alsmede een verklaring voor recht dat ESA jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden.
ESA heeft vóór alle weren gevorderd dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van het onderhavige geschil, op de grond dat ESA ingevolge het ESA-Verdrag immuniteit van jurisdictie geniet.
3.2.2
De kantonrechter heeft de incidentele vordering van ESA toewijsbaar geacht en zich onbevoegd verklaard om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen wegens het ontbreken van rechtsmacht.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
“2.2 (…) [eiser] c.s. beroepen zich voor hun stelling dat de Nederlandse rechter in dit geval voorbij zou moeten gaan aan de in de Bijlage I bij het ESA-Verdrag aan ESA verleende immuniteit van jurisdictie, op art. 6 EVRM. Het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter is volgens vaste jurisprudentie van het EHRM echter niet absoluut. Dit recht kan worden beperkt, mits de kern van het recht niet wordt aangetast en mits de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel. Het EHRM heeft in de zaken Beer and Regan v. Germany (28934/95) en Waite and Kennedy v. Germany (26083/94) van 18 februari 1999 beslist dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie als ESA een legitiem doel dient. Bij de beoordeling of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste hecht het EHRM groot belang aan de vraag of aan partijen als [eiser] c.s. "reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention" ten dienste staan. Het hof leidt uit de uitspraken van het EHRM in de twee genoemde zaken, alsmede uit zijn uitspraken in de zaken A.L. v. Italie (41387/98) van 11 mei 2000 en Bosphorus v. Ireland (45036/98) van 30 juni 2005 af, dat het daarbij niet gaat om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar ("comparable") is. Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter "the essence of their "right to a court" ("la substance même du droit") aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten "manifestly deficient" is. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de stellingen en grieven van [eiser] c.s. getoetst moeten worden aan de vraag of de aan ESA verleende immuniteit van jurisdictie het wezen van hun recht op toegang tot de rechter heeft aangetast. Aangezien [eiser] c.s. zich er daarbij uitsluitend op beroepen dat de door ESA in het leven geroepen alternatieve rechtsgang ontoereikend is, dient het hof tegen de achtergrond van de door het EHRM aangelegde maatstaf, te toetsen, niet zoals [eiser] c.s. kennelijk menen of de rechtsgang bij de Appeals Board in alle opzichten aan art. 6 EVRM beantwoordt, zoals dit door het EHRM wordt uitgelegd wanneer de rechtsgang bij de overheidsrechter ter discussie wordt gesteld, maar of deze alternatieve rechtsgang zodanige gebreken vertoont dat het wezen van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter wordt aangetast respectievelijk of de aan hen in de alternatieve rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend ("manifestly deficient") is. Aangezien het hof hierna tot de slotsom komt dat daarvan geen sprake is komt het hof niet toe aan de door ESA opgeworpen vraag of de uitspraak van het EHRM inzake Stichting Mothers of Srebrenica and others v. The Netherlands (65542/12) van 11 juni 2013 niet meebrengt dat een dergelijke toetsing geheel achterwege zou moeten blijven, omdat zonder meer gevolg zou moeten worden gegeven aan de aan ESA verleende immuniteit van jurisdictie. Bij die vraag heeft ESA immers geen belang meer.”
Volgens het hof volgt noch uit de Staff Regulations noch uit de jurisprudentie van de Appeals Board dat de Appeals Board niet bevoegd is om met het buiten toepassing laten van de Staff Regulations wegens strijd met een hogere norm, de vergoeding van de ontheemdingstoelage toe te kennen (rov. 4.2-4.5). Zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat de Appeals Board niet bevoegd was (onderdelen van) de vordering van [eiser] c.s. toe te wijzen, betekent dit in de omstandigheden van dit geval niet dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast. [eiser] c.s. hebben immers hun geschil met ESA aan de Appeals Board voorgelegd, waarbij zij zich kennelijk niet op het standpunt hebben gesteld dat de Appeals Board onbevoegd was van hun vorderingen kennis te nemen. [eiser] c.s. hebben van de Appeals Board een inhoudelijk oordeel gekregen over de vragen die zij aan de Appeals Board hebben voorgelegd. Dit betekent dat [eiser] c.s. een rechtsgang hebben kunnen benutten die voldoet aan de eisen die door art. 6 EVRM aan een dergelijke rechtsgang moeten worden gesteld. (rov. 4.7).
Ten slotte heeft het hof overwogen:
“7.2 Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat de Appeals Board het EU-recht niet juist zou hebben toegepast, geen reden kan opleveren om te oordelen dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast. Het valt dan niet in te zien dat dit laatste anders zou zijn indien het oordeel van de Appeals Board in dit opzicht niet alleen onjuist maar ook onvoldoende gemotiveerd is. Indien het oordeel van de Appeals Board juist is, maar ontoereikend is gemotiveerd zijn [eiser] c.s. daardoor uiteindelijk niet benadeeld. Over een en ander zou wellicht anders moeten worden geoordeeld indien aan het oordeel van de Appeals Board iedere motivering ontbreekt, maar dat is niet het geval. De Appeals Board heeft immers overwogen dat de Staff Rules die het recht op de expatriation allowance regelt, het vrij verkeer voor werknemers als [eiser] c.s. niet beperkt, dat [eiser] c.s. vrij waren en zijn om te gaan naar het land van hun keuze en dat noch de Staat noch enige werkgever in de EG verplicht is de kosten van een dergelijke verhuizing te dragen. (…)”
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt over de maatstaf die het hof in rov. 2.2 heeft aangelegd om te bepalen of met de eerbiediging van de immuniteit van ESA het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter wordt aangetast. Volgens het onderdeel heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en vindt de door het hof gehanteerde maatstaf geen steun in de rechtspraak van het EHRM.
3.3.2
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat het verlenen van immuniteit van jurisdictie aan internationale organisaties in het kader van de beperking van het recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM, een legitiem doel dient (EHRM 18 februari 1999, nr. 26083/94, Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 63). Bij de beantwoording van de vraag of toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie in het kader van een geding bij de overheidsrechter is geoorloofd, acht het EHRM van belang (“a material factor”) of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen (“whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention”; Waite & Kennedy/Duitsland,rov. 68) en komt het erop aan of, gelet op die alternatieve middelen, de immuniteit van jurisdictie het wezen van iemands recht op toegang tot de rechter aantast (“the limitation on their access to the (…) courts (…) impaired the essence of their ‘right to a court’”; Waite & Kennedy/Duitsland, rov. 73). Deze maatstaf is door het EHRM onder meer herhaald in zijn uitspraak in de zaak Klausecker/Duitsland (EHRM 29 januari 2015, nr. 415/07, rov. 62-64).
3.3.3
In rov. 2.2 heeft het hof aansluiting gezocht bij de maatstaf die het EHRM heeft geformuleerd in zijn hiervoor in 3.3.2 genoemde uitspraken. Vervolgens heeft het hof deze maatstaf toegepast bij zijn beoordeling – in de rov. 3.2-3.5, 4.2-4.7, 5.2-5.8, 6.3-6.5, 7.2 en 8.1 – van de stellingen van [eiser] c.s. dat gebreken en onregelmatigheden in de rechtsgang bij de Appeals Board het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter hebben aangetast. Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Aan het vorenstaande doet niet af dat de door het hof in rov. 2.2 genoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Bosphorus/Ierland (EHRM 30 juni 2005, nr. 45036/98), niet ziet op een geval als het onderhavige (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.14). Het hof heeft de in die zaak ontwikkelde maatstaf kennelijk gelijk geacht aan de maatstaf van aantasting van het wezen van iemands recht op toegang tot de rechter, en heeft vervolgens de stellingen van [eiser] c.s. aan de hand van louter die laatste maatstaf beoordeeld.
3.3.4
De klachten van onderdeel 1 stuiten op het vorenstaande af.
3.4.1
Onderdeel 2 keert zich tegen de afwijzing door het hof in de rov. 4.2-4.8 van het betoog van [eiser] c.s. dat de Appeals Board niet bevoegd is om, met het buiten toepassing laten van de Staff Regulations Rule inzake de ontheemdingstoelage, de door [eiser] c.s. gevorderde ontheemdingstoelage toe te kennen, hetgeen in visie van [eiser] c.s. meebrengt dat de rechtsgang ten overstaan van de Appeals Board niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM. Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof, als onderdeel van zijn taak om te onderzoeken of [eiser] c.s. “had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention”, tevens – zo nodig ambtshalve – had dienen te onderzoeken of de Appeals Board bevoegd was de vorderingen van [eiser] c.s. toe te wijzen indien het deze gegrond zou hebben bevonden, en dat het hof ten onrechte heeft nagelaten dat onderzoek te verrichten. Volgens onderdeel 2.2 heeft het hof in de rov. 4.2-4.6 miskend dat de Appeals Board niet de bevoegdheid toekomt om een besluit van ESA te vernietigen wegens strijd met een hogere norm (dan de Staff Regulations), laat staan dat de Appeals Board de bevoegdheid toekomt een bepaling van de Staff Regulations onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten wegens strijd met een hogere norm. Ten slotte richt onderdeel 2.3 klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.7 dat, zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat de Appeals Board niet bevoegd was (onderdelen van) de vorderingen van [eiser] c.s. toe te wijzen, dit in de omstandigheden van het geval niet betekent dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast.
3.4.2
Blijkens rov. 4.2 heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat de Appeals Board in zijn uitspraak in de zaak van [eiser] c.s. geen oordeel heeft gegeven over zijn bevoegdheid om, met het buiten toepassing laten van de Staff Regulations Rule inzake de ontheemdingstoelage, de door [eiser] c.s. gevorderde ontheemdingstoelage toe te kennen. De Appeals Board was immers van oordeel dat de vorderingen van [eiser] c.s. op inhoudelijke gronden niet kunnen worden toegewezen. Vervolgens heeft het hof onderzocht of uit paragraaf 33 van de Staff Regulations dan wel uit eerdere rechtspraak van de Appeals Board ondubbelzinnig volgt dat de Appeals Board niet bevoegd zou zijn geweest om de vorderingen van [eiser] c.s. toe te wijzen indien deze wel gegrond zouden zijn bevonden.
In rov. 4.3 heeft het hof overwogen dat met name paragraaf 33.1 van de Staff Regulations (“There shall be set up an Appeals Board, independent of the Agency, to hear disputes relating to any explicit or implicit decision taken by the Agency and arising between it and a staff member …”) een vrij ruime omschrijving geeft van de geschillen waarover de Appeals Board bevoegd is te oordelen en dat deze bevoegdheid niet alleen is neergelegd in paragraaf 33.2 van de Staff Regulations (“The Appeals Board shall rescind any decision against which there has been an appeal if the decision is contrary to the Staff Regulations … or to the claimant’s terms of appointment or vested rights, and if the claimaint’s personal interests are affected”). Volgens het hof valt in die paragrafen 33.1 en 33.2 niet een beperking te lezen in die zin dat de Appeals Board niet de Staff Regulations buiten toepassing zou mogen laten wegens strijd met een hogere norm, en volgt uit deze bepalingen evenmin dat de Appeals Board niet bevoegd zou zijn een besluit te vernietigen op grond van het oordeel dat de regel waarop dat besluit berust onverbindend is.
In de rov. 4.4-4.5 heeft het hof overwogen dat uit eerdere uitspraken van de Appeals Board niet blijkt dat deze de bevoegdheid mist om de Staff Regulations buiten toepassing te laten wegens strijd met een hogere norm, dan wel om besluiten te vernietigen die individueel tot personen als [eiser] c.s. zijn gericht.
3.4.3
De oordelen van het hof in de rov. 4.3 en 4.4-4.5 met betrekking tot paragraaf 33 van de Staff Regulations respectievelijk de eerdere uitspraken van de Appeals Board geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onvoldoende gemotiveerd. Uit die oordelen blijkt dat het hof de bevoegdheid van de Appeals Board heeft onderzocht en toereikend heeft geoordeeld.
Anders dan de onderdelen betogen was het hof niet gehouden tot een verdergaand onderzoek van de vraag of de Appeals Board bevoegd is een besluit van ESA te vernietigen dan wel de Staff Regulations onverbindend te verklaren of buiten toepassing te laten, een en ander wegens strijd met een hogere norm. De uitkomst van de procedure voor de Appeals Board noopte daartoe immers niet. De ongegrondverklaring van het beroep van [eiser] c.s. door de Appeals Board berust op een inhoudelijke beoordeling van de door [eiser] c.s. betrokken stellingen, waartoe de Appeals Board zich kennelijk bevoegd heeft geacht. Uit de hiervoor in 3.1 onder (ix) aangehaalde passages uit de uitspraak van 19 juli 2010 blijkt dat de Appeals Board het beroep van [eiser] c.s. tegen het besluit van ESA ongegrond heeft verklaard op de gronden (i) dat een ongelijke behandeling van personeelsleden die vanuit het buitenland bij ESA in dienst zijn getreden ten opzichte van lokaal geworven personeelsleden gerechtvaardigd is, (ii) dat een ongelijke behandeling wat betreft de toekenning van de ontheemdingstoelage tevens strookt met het vereiste van proportionaliteit, (iii) dat de bestreden Staff Regulations Rule inzake de ontheemdingstoelage geen discriminatie van [eiser] c.s. teweegbrengt, (iv) dat er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van schending van aan [eiser] c.s. toekomende fundamentele rechten, en (v) dat de Staff Regulations Rule inzake de ontheemdingstoelage niet leidt tot een beperking van het aan [eiser] c.s. toekomende recht op vrij verkeer van personen binnen de Europese Unie. De uitspraak van 19 juli 2010 laat dan ook geen andere lezing toe dan dat de Appeals Board het besluit van ESA en de Staff Regulations Rule inzake de ontheemdingstoelage waarop dat besluit berust, heeft getoetst aan het verbod op ongelijke behandeling van werknemers, aan de fundamentele rechten en aan het Unierechtelijke recht op vrij verkeer van personen, en dat de Appeals Board tot het oordeel is gekomen dat het besluit van ESA en de onderliggende Staff Regulations Rule verenigbaar zijn met die hogere normen.
3.4.4
In het licht van het vorenstaande falen de onderdelen 2.1 en 2.2. Onderdeel 2.3 is gericht tegen een overweging ten overvloede en kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.5.1
Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 7.2 waarin het hof is ingegaan op het betoog van [eiser] c.s. dat de beslissing van de Appeals Board ontoereikend is gemotiveerd in het licht van het beroep van [eiser] c.s. op het Unierecht. Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof, in het kader van de toekenning van immuniteit van jurisdictie aan ESA, is voorbijgegaan aan het beroep van [eiser] c.s. op het Unierecht, en dat het hof heeft blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting met betrekking tot de werking van het Unierecht.
3.5.2
De klacht dat het hof is voorbijgegaan aan het beroep van [eiser] c.s. op het Unierecht, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 7.2 immers overwogen dat het enkele feit dat de Appeals Board het Unierecht niet juist zou hebben toegepast, geen reden kan opleveren om te oordelen dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast.
3.5.3
De klacht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de werking van het Unierecht, faalt.
Het hof zag zich gesteld voor de vraag of het aan [eiser] c.s. ingevolge art. 6 EVRM toekomende recht op toegang tot de rechter meebrengt dat ESA zich niet kan beroepen op immuniteit van jurisdictie, en welke betekenis in dit verband toekomt aan de stelling van [eiser] c.s. dat de Appeals Board het Unierecht onjuist heeft toegepast. Het hof heeft die vraag aldus beantwoord dat deze stelling onvoldoende is om te oordelen dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast. Dit oordeel moet aldus worden verstaan dat het beroep van ESA op immuniteit van jurisdictie niet afstuit op de enkele grond – welke grond door [eiser] c.s. is aangevoerd in het kader van hun beroep op art. 6 EVRM – dat de Appeals Board (beweerdelijk) het Unierecht onjuist heeft toegepast.
Aldus verstaan strookt het oordeel van het hof met het oordeel van het EHRM in de zaak Stichting Mothers of Srebrenica/Nederland (EHRM 11 juni 2013, nr. 65542/12, NJ 2014/263, rov. 158) dat een civielrechtelijke rechtsvordering het beroep op immuniteit van jurisdictie niet terzijde kan schuiven op de enkele grond dat die rechtsvordering berust op een bijzonder ernstige schending van een norm van internationaal recht, of zelfs op een norm van ius cogens. Er is geen grond om bij de beantwoording van de vraag of art. 6 EVRM belet dat in het kader van een civielrechtelijke rechtsvordering met succes een beroep wordt gedaan op immuniteit van jurisdictie, aan een (beweerdelijk) onjuiste toepassing van het Unierecht andere gevolgen toe te kennen dan aan een (beweerdelijk) bijzonder ernstige schending van een norm van internationaal recht, of zelfs een norm van ius cogens.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ESA begroot op € 841,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Internationaal publiekrecht. Immuniteit van jurisdictie van internationale organisatie (European Space Agency) voor arbeidsgeschillen met haar werknemers. Toegang tot de rechter (art. 6 EVRM); biedt interne ‘Appeals Board’ een rechtsgang met effectieve rechtsbescherming? Rechtspraak EHRM; toepassing van Unierecht.
Partij(en)
14/04364
Mr. P. Vlas
Zitting, 2 oktober 2015
Conclusie inzake:
[eiser 1] ,
en 102 anderen van wie de namen en woonplaatsen zijn vermeld op de aan de cassatiedagvaarding gehechte lijst
(hierna: [eiser] c.s.)
tegen
de Europese Ruimtevaartorganisatie (European Space Agency)
(hierna: ESA)
Deze zaak betreft de vraag of ESA in een door haar werknemers bij de Nederlandse rechter aanhangig gemaakt geding inzake een arbeidsrechtelijk geschil een beroep toekomt op immuniteit van jurisdictie.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.ESA is in 1975 opgericht als een internationale, intergouvernementele organisatie met rechtspersoonlijkheid bij het Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap, gesloten te Parijs op 30 mei 1975 (hierna: ESA-Verdrag).2.Art. IV van Bijlage I bij het ESA-Verdrag bepaalt dat ESA, behoudens een aantal in deze zaak niet relevante uitzonderingen, immuniteit van jurisdictie en van executie geniet.
1.2
[eiser] c.s. zijn in dienst van ESA en als zodanig werkzaam voor het European Space Research and Technology Centre (ESTEC), de ESA-standplaats in Noordwijk. Aangezien [eiser] c.s., die geen van allen de Nederlandse nationaliteit bezitten, ten tijde van hun indiensttreding bij ESA meer dan één jaar (respectievelijk drie jaar voor hen die vóór 1 januari 1996 in dienst traden) in Nederland woonden, worden zij op grond van de toepasselijke ESA Staff Regulations, Rules and Instructions (hierna: Staff Regulations) beschouwd als lokaal geworven personeel.
1.3
Tussen [eiser] c.s. en ESA is een geschil ontstaan over hun arbeidsvoorwaarden dat kort gezegd erop neerkomt dat [eiser] c.s. menen dat zij ongelijk worden behandeld ten opzichte van bepaalde andere werknemers van ESA, omdat zij als lokaal geworven personeel geen ‘expatriation allowance’ (hierna: ontheemdingstoelage) ontvangen terwijl werknemers die bij indiensttreding niet of minder dan één jaar (respectievelijk drie jaar voor hen die vóór 1 januari 1996 in dienst traden) in Nederland woonden, die toelage wel ontvangen. Volgens [eiser] c.s. is dit onderscheid discriminatoir omdat zij dezelfde persoonlijke en financiële nadelen van een dienstbetrekking buiten hun land van herkomst ondervinden als de werknemers die de ontheemdingstoelage wel ontvangen.
1.4
Een petitie die onder meer [eiser] c.s., althans een aantal van hen, over deze kwestie in 2005 hebben gericht aan de Directeur-Generaal van ESA, heeft de Directeur-Generaal in zijn reactie van 12 december 2005 afgewezen.
1.5
Op 10 augustus 2009 hebben onder meer [eiser] c.s., althans een aantal van hen, tegen deze afwijzing op de voet van art. 33 Staff Regulations beroep ingesteld bij de Appeals Board, een in de Staff Regulations aangewezen en specifiek voor ESA in het leven geroepen beroepsinstantie voor de beslechting van arbeidsgeschillen tussen ESA en haar personeelsleden. In de beroepsprocedure hebben [eiser] c.s. gevorderd dat de Appeals Board (i) het besluit vernietigt met betrekking tot ieder van hen gebaseerd op de Staff Regulations, voor zover deze het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van non-discriminatie, alsmede art. 17, 18 en 39 EG en het 12e Protocol bij het EVRM schendt, zodanig dat [eiser] c.s. recht hebben op de ontheemdingstoelage, (ii) aan hen schadevergoeding toekent, en (iii) voor recht verklaart dat de genoemde Staff Regulations discriminatoir zijn en niet meer op hen zullen worden toegepast.
1.6
Bij uitspraak van 19 juli 20103.heeft de Appeals Board het beroep ongegrond verklaard op grond van de volgende argumenten:
‘(…)
The different treatment of staff members who joined ESA from abroad compared to those who are already living in the duty station country upon their own and free decision is justified. (…)
The different treatment compared to staff members not receiving the expatriation allowance since they are living already from a certain time in the country of recruitment is also in accordance with the requirement of proportionality. (…)
Furthermore, the contested Rule concerning the expatriation allowance does not discriminate the Appellants. (…)
Since the exclusion of the Appellants from the eligibility for expatriation allowance does not present any unjustified unequal treatment or any discrimination of the Appellants, there is also no reason to assume a violation of their human rights. (…)
Finally, the ESA Staff Rule governing the expatriation allowance does not restrict the Appellant’s right of free movement in the countries of the European Union. (…)’.
1.7
[eiser] c.s. en drie anderen hebben ESA vervolgens gedagvaard voor de rechtbank ’s-Gravenhage, waarbij zij hebben gevorderd dat ESA wordt veroordeeld om, met buiten toepassing lating van de bepalingen uit de Staff Regulations die volgens hen in strijd zijn met het recht (onder andere art. 45, 20 en 21 VWEU alsmede het 12e Protocol bij het EVRM), aan [eiser] c.s. de aan hen toekomende achterstallige en toekomstige ontheemdingstoelage te betalen, alsmede een verklaring voor recht dat ESA jegens [eiser] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hen aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden.4.
1.8
ESA is in het geding verschenen en heeft voor alle weren geconcludeerd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van de vordering, omdat ESA op grond van het ESA-Verdrag immuniteit van jurisdictie geniet.
1.9
Bij vonnis van 14 maart 2012 heeft de rechtbank de incidentele vordering van ESA toegewezen en zich onbevoegd verklaard om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen wegens het ontbreken van rechtsmacht voor de Nederlandse rechter. Kort samengevat heeft de rechtbank overwogen dat de in het geval van [eiser] c.s. gevolgde rechtsgang bij de Appeals Board voldoet aan de eisen van art. 6 lid 1 EVRM. Door de eerbiediging van de immuniteit van ESA is de toegang tot een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang in de zin van art. 6 lid 1 EVRM niet aan [eiser] c.s. onthouden, zodat aan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt en het beroep van ESA op immuniteit van jurisdictie geoorloofd is.5.
1.10
[eiser] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Bij arrest van 6 mei 2014 heeft het hof Den Haag het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof kort samengevat overwogen dat het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter volgens vaste jurisprudentie van het EHRM niet absoluut is en kan worden beperkt, mits de kern van het recht niet worden aangetast, de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel. Nagegaan moet worden of de alternatieve rechtsgang bij de Appeals Board zodanige gebreken vertoont dat het wezen van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter wordt aangetast respectievelijk of de aan hen in de alternatieve rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend is. Volgens het hof is dit niet het geval (rov. 2.2). Het hof is van oordeel dat de benoemingstermijn van de leden van de Appeals Board van (telkens) zes jaar voldoende is om de onafhankelijkheid van de leden te waarborgen, ook al worden de leden benoemd en (eventueel) herbenoemd door de Council (rov. 3.2). Dat de Appeals Board de schijn van partijdigheid wekt, is onvoldoende aangetoond (rov. 3.3) en uit de omstandigheid dat andere internationale organisaties mogelijk een betere of modernere rechtsgang hebben dan ESA volgt niet dat de rechtsgang bij ESA het wezen van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces aantast, aldus het hof (rov. 3.4).
1.11
Het hof overweegt dat noch uit de Staff Rules noch uit de jurisprudentie van de Appeals Board volgt dat de Appeals Board niet bevoegd is om met buiten toepassing lating van de Staff Rules wegens strijd met een hogere norm de vergoeding van de ontheemdingstoelage toe te kennen (rov. 4.2 t/m 4.5). Zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat de Appeals Board niet bevoegd was (onderdelen van) de vordering van [eiser] c.s. toe te wijzen, betekent dit in de omstandigheden van het geval niet dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast. [eiser] c.s. hebben immers hun geschil met ESA aan de Appeals Board voorgelegd, waarbij zij zich kennelijk niet op het standpunt hebben gesteld dat de Appeals Board onbevoegd was van hun vorderingen kennis te nemen. [eiser] c.s. hebben vervolgens van de Appeals Board een inhoudelijk oordeel gekregen over de vragen die zij aan de Appeals Board hebben voorgelegd. Dit betekent dat [eiser] c.s. een rechtsgang hebben kunnen benutten die voldoet aan de eisen die door art. 6 EVRM aan een dergelijke rechtsgang moeten worden gesteld (rov. 4.7).
1.12
Het hof verwerpt de stelling van [eiser] c.s. dat de leden van de Appeals Board die hun zaak hebben beslist, niet onafhankelijk en onpartijdig waren (rov. 5.2 t/m 5.8). Ook de door [eiser] c.s. gestelde onregelmatigheden gedurende de procedure bij de Appeals Board (geen inzage in het griffiedossier, meer specifiek in de correspondentie die is gewisseld tussen ESA en de Appeals Board, alsmede de termijnverlenging die ESA van de Appeals Board heeft gekregen voor het indienen van de repliek) leiden niet ertoe dat sprake is van ongelijke behandeling in de zin van art. 6 EVRM (rov. 6.3 en 6.4). Anders dan [eiser] c.s. betogen, acht het hof het verder voldoende dat de uitspraken van de Appeals Board worden gepubliceerd op het intranet van ESA (rov. 6.5).
1.13
Ook de stelling van [eiser] c.s. dat het oordeel van de Appeals Board over het beroep dat zij hebben gedaan op het discriminatoire karakter van de Staff Regulations in verband met art. 45 en 21 e.v. VWEU, niet toereikend is gemotiveerd, wordt door het hof verworpen. Het enkele feit dat de Appeals Board het Unierecht niet juist zou hebben toegepast, kan geen reden opleveren om te oordelen dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast. Dit laatste zou niet anders zijn, indien het oordeel van de Appeals Board in dit opzicht niet alleen onjuist maar ook onvoldoende gemotiveerd is. Indien het oordeel van de Appeals Board juist is maar ontoereikend is gemotiveerd, zijn [eiser] c.s. daardoor uiteindelijk niet benadeeld. Over een en ander zou wellicht anders moeten worden geoordeeld indien aan het oordeel van de Appeals Board iedere motivering ontbreekt, maar dat is niet het geval (rov. 7.2).
1.14
[eiser] c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. ESA heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Ter zitting van 13 maart 2015 hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht en pleitnotities overgelegd, waarna vervolgens nog schriftelijk re- en dupliek heeft plaatsgevonden.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, uiteenvallend in verschillende subonderdelen, waarmee wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat aan ESA immuniteit van jurisdictie toekomt in het arbeidsgeschil dat [eiser] c.s. bij de Nederlandse overheidsrechter aanhangig hebben gemaakt.
2.2
In cassatie moet tot uitgangpunt worden genomen dat ESA krachtens art. XV lid 2 ESA-Verdrag immuniteit van jurisdictie geniet. Deze bepaling luidt als volgt:
‘Het Agentschap, zijn personeelsleden en deskundigen, alsmede de vertegenwoordigers van de Lid-Staten genieten de rechtsbevoegdheid, de voorrechten en de immuniteiten vastgesteld in Bijlage I’.
Art. IV lid 1 van Bijlage I bij het ESA-Verdrag, dat blijkens art. XX lid 1 ESA-Verdrag een integrerend deel van het verdrag vormt, luidt voor zover van belang als volgt:
‘Het Agentschap geniet immuniteit van jurisdictie en executie behalve: (a) voor zover het er bij besluit van de Raad uitdrukkelijk afstand van doet in een bijzonder geval (…)’.
Art. 2 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Europees Ruimte Agentschap inzake het Europees Centrum voor onderzoek en technologie-ontwikkeling op ruimtevaartgebied6., bevestigt dat ESA op Nederlands grondgebied immuniteit geniet:
‘For the pursuit of its official activities within the territory of the Netherlands, the Agency shall enjoy the privileges and immunities defined in Annex I to the Convention and in any relevant complementary agreement in force between the Government and the Agency in accordance with the provisions for its implementation, set out in this Agreement. This Agreement shall not detract from Annex I to the Convention’.7.
2.3
Art. XXVII van Bijlage I bij het ESA-Verdrag bepaalt het volgende:
‘Het Agentschap treft passende voorzieningen voor een bevredigende regeling van geschillen die ontstaan tussen het Agentschap en de Directeur-Generaal, de personeelsleden of de deskundigen met betrekking tot hun arbeidsvoorwaarden’.
Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in ‘Chapter VIII’ (‘Disputes’) van de ESA Staff Regulations.8.Regulation 33.1 van de Staff Regulations voorziet in een interne rechtsgang voor geschillen tussen ESA en haar werknemers. Deze bepaling luidt als volgt:
‘There shall be set up an Appeals Board, independent of the Agency, to hear disputes relating to any explicit or implicit decision taken by the Agency and arising between it and a staff member, a former staff member or persons entitled under him’.
Regulation 33.2 van de ESA Staff Regulations geeft een nadere omschrijving van de taak en bevoegdheden van de Appeals Board:
‘The Appeals Board shall rescind any decision against which there has been an appeal if the decision is contrary to the Staff Regulations, Rules or Instructions or to the claimant's terms of appointment or vested rights, and if the claimant's personal interests are affected’.
[eiser] c.s. hebben hun arbeidsrechtelijk geschil met ESA op grond van Regulation 33.1 voorgelegd aan de Appeals Board, doch zonder het door hen gewenste succes (zie nr. 1.6 van deze conclusie).
2.4
In de onderhavige procedure staat vast dat ESA geen afstand heeft gedaan van haar recht op immuniteit van jurisdictie, nu ESA zich daarop in eerste aanleg voor alle weren heeft beroepen.9.[eiser] c.s. stellen zich op het standpunt dat de Nederlandse overheidsrechter rechtsmacht heeft om te oordelen over hun arbeidsrechtelijke geschil met ESA, omdat het toekennen van immuniteit van jurisdictie aan ESA het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM in de kern aantast. De interne rechtsgang bij de Appeals Board biedt volgens [eiser] c.s. geen voldoende bescherming.
2.5
Na deze inleiding kan worden overgegaan tot behandeling van het middel. Onderdeel 1 keert zich tegen de maatstaf die het hof in rov. 2.2 van het bestreden arrest heeft aangelegd om te bepalen of met de eerbiediging van de immuniteit van ESA het wezen van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter wordt aangetast. Voor een goed begrip geef ik de maatstaf weer die het hof in rov. 2.2 heeft aangelegd:
‘(…) [eiser] c.s. beroepen zich voor hun stelling dat de Nederlandse rechter in dit geval voorbij zou moeten gaan aan de in Bijlage I bij het ESA-Verdrag aan ESA verleende immuniteit van jurisdictie, op art. 6 EVRM. Het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter is volgens vaste jurisprudentie van het EHRM echter niet absoluut. Dit recht kan worden beperkt, mits de kern van het recht niet wordt aangetast en mits de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel. Het EHRM heeft in de zaken Beer and Regan v. Germany (28934/95) en Waite and Kennedy v. Germany (26083/94) van 18 februari 1999 beslist dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie als ESA een legitiem doel dient. Bij de beoordeling of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste hecht het EHRM groot belang aan de vraag of aan partijen als [eiser] c.s. “reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention” ten dienste staan’.
Na deze algemene uiteenzetting gaat het hof in rov. 2.2 in op de invulling van de in het kader van het proportionaliteitsvereiste gestelde voorwaarde dat justitiabelen dienen te beschikken over een alternatieve rechtsgang waarin de aan hen door het EVRM toegekende rechten effectief kunnen worden beschermd:
‘Het hof leidt uit de uitspraken van het EHRM in de twee genoemde zaken, alsmede uit zijn uitspraken in de zaken A.L. v. Italie (41387/98) van 11 mei 2000 en Bosphorus v. Ireland (45036/98) van 30 juni 2005 af, dat het daarbij niet gaat om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar (“comparable”) is. Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter “the essence of their “right to a court” (“la substance même du droit”) aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten “manifestly deficient” is.’
Uit de rechtspraak van het EHRM leidt het hof in rov. 2.2 vervolgens de volgende maatstaf af voor de beoordeling van het immuniteitsverweer van ESA:
‘(…) Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de stellingen en grieven van [eiser] c.s. getoetst moeten worden aan de vraag of de aan ESA verleende immuniteit van jurisdictie het wezen van hun recht op toegang tot de rechter heeft aangetast. Aangezien [eiser] c.s. zich er daarbij uitsluitend op beroepen dat de door ESA in het leven geroepen alternatieve rechtsgang ontoereikend is, dient het hof tegen de achtergrond van de door het EHRM aangelegde maatstaf, te toetsen, niet zoals [eiser] c.s. kennelijk menen of de rechtsgang bij de Appeals Board in alle opzichten aan art. 6 EVRM beantwoordt, zoals dit door het EHRM wordt uitgelegd wanneer de rechtsgang bij de overheidsrechter ter discussie wordt gesteld, maar of deze alternatieve rechtsgang zodanige gebreken vertoont dat het wezen van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter wordt aangetast respectievelijk of de aan hen in de alternatieve rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend (“manifestly deficient”) is. Aangezien het hof hierna tot de slotsom komt dat daarvan geen sprake is komt het hof niet toe aan de door ESA opgeworpen vraag of de uitspraak van het EHRM inzake Stichting Mothers of Srebrenica and others v. The Netherlands (65542/12) van 11 juni 2013 niet meebrengt dat een dergelijke toetsing geheel achterwege zou moeten blijven, omdat zonder meer gevolg zou moeten worden gegeven aan de aan ESA verleende immuniteit van jurisdictie. Bij die vraag heeft ESA immers geen belang meer’.
2.6
Het middel voert aan dat het hof met deze overwegingen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder waar het hof overweegt dat tegen de achtergrond van de door het EHRM aangelegde maatstaf niet getoetst dient te worden of de rechtsgang bij de Appeals Board van ESA in alle opzichten aan art. 6 EVRM beantwoordt maar of deze alternatieve rechtsgang zodanige gebreken vertoont dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter wordt aangetast respectievelijk of de aan hen in de alternatieve rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend (‘manifestly deficient’) is. De kern van de klacht houdt in dat de maatstaf die het hof hanteert voor de vraag of het immuniteitsverweer van ESA opgaat, in het bijzonder voor de toets of de aan [eiser] c.s. in de alternatieve rechtsgang bij de Appeals Board verleende bescherming kennelijk ontoereikend (‘manifestly deficient’) is, geen steun vindt in het EVRM en/of de rechtspraak van het EHRM. Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in drie subonderdelen. Volgens subonderdeel 1.1 dient verzekerd te worden dat de aan [eiser] c.s. verleende bescherming in een alternatieve rechtsgang, zoals die bij de Appeals Board, ten minste gelijkwaardig is met de bescherming die wordt geboden door art. 6 EVRM. Dit laat niet toe dat in het kader van de beoordeling van de alternatieve rechtsgang het criterium wordt gebruikt of de bij de Appeals Board verleende bescherming kennelijk ontoereikend (‘manifestly deficient’) is. Door te toetsen of de bescherming in de alternatieve rechtsgang bij de Appeals Board kennelijk ontoereikend is, wordt het hof in subonderdeel 1.2 verweten de maatstaf uit de beslissing van het EHRM in de zaak Waite & Kennedy/Germany te hebben miskend. Het gebruik van een onjuiste maatstaf in rov. 2.2, werkt volgens subonderdeel 1.3 door in het vervolg van het arrest. Voor zover het hof geen onjuiste maatstaf heeft aangelegd, betoogt het middel dat het oordeel van het hof met betrekking tot het immuniteitsverweer van ESA onbegrijpelijk is.
2.7
Bij de behandeling van deze klachten stel ik voorop dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter geen absoluut recht is. Het recht op toegang tot de rechter kan door de verdragsstaten worden beperkt wanneer deze beperking een legitiem doel dient en proportioneel is in verhouding tot het doel dat met de beperking wordt nagestreefd. Bij de beperking van het recht op toegang tot de rechter hebben de verdragsstaten een zekere mate van beoordelingsvrijheid (‘a certain margin of appreciation’), waarbij het EHRM uiteindelijk toetst of de door een verdragsstaat in het leven geroepen beperking van het recht op toegang tot de rechter (bijvoorbeeld door de toekenning van immuniteit van jurisdictie aan internationale organisaties zoals ESA) uit het oogpunt van het EVRM is geoorloofd. Bij deze toetsing legt het EHRM als maatstaf aan dat de in het leven geroepen beperking niet ertoe mag leiden dat de kern van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. In dit verband wijs ik op de uitspraak van het EHRM van 18 februari 1999 inzake Waite & Kennedy/Germany.10.In deze zaak tegen ESA vorderden eisers bij de Duitse overheidsrechter dat in rechte zou worden vastgesteld dat zij naar Duits recht werknemers van ESA waren geworden. De Duitse overheidsrechter honoreerde echter het beroep van ESA op immuniteit van jurisdictie, waardoor een inhoudelijke beoordeling van de vordering achterwege bleef. De vraag of het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht van eisers op toegang tot de rechter hierdoor was geschonden, werd door het EHRM beoordeeld aan de hand van de volgende maatstaf:
‘59. (…) It must be satisfied that the limitations applied do not restrict or reduce the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired (…)’.
Dezelfde maatstaf komt terug in rov. 49 van de (nagenoeg gelijkluidende) beslissing van het EHRM van 18 februari 1999 inzake Beer & Regan/Germany11., in een vergelijkbare arbeidsrechtelijke zaak tegen ESA.12.
2.8
In de rechtspraak van het EHRM is aanvaard dat het verlenen van immuniteit van jurisdictie aan internationale organisaties, zoals ESA, een legitiem doel dient in het kader van de beperking van het recht op toegang tot de rechter onder art. 6 EVRM. De grondslag van de immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties ligt in de noodzaak om het goed functioneren van deze organisaties te beschermen zonder de inmenging van soevereine staten. Het EHRM heeft in de zaak Waite & Kennedy/Germany als volgt overwogen:
‘63. (…) the Court points out that the attribution of privileges and immunities to international organisations is an essential means of ensuring the proper functioning of such organisations free from unilateral interference by individual governments. The immunity from jurisdiction commonly accorded by States to international organisations under the organisations’ constituent instruments or supplementary agreements is a long-standing practice established in the interest of the good working of these organisations. The importance of this practice is enhanced by a trend towards extending and strengthening international cooperation in all domains of modern society. Against this background, the Court finds that the rule of immunity from jurisdiction, which the German courts applied to ESA in the present case, has a legitimate objective’.13.
2.9
Wat betreft het vereiste van proportionaliteit van de beperking van het recht op toegang tot de rechter en het met deze beperking nagestreefde doel, is het volgens het EHRM van belang of een rechtzoekende die als gevolg van de eerbiediging van de immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie geen bevoegde overheidsrechter kan vinden, al dan niet beschikt over een met voldoende waarborgen omklede alternatieve rechtsgang (binnen of buiten de internationale organisatie zelf), waarin de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief kunnen worden beschermd. Ik citeer nogmaals uit de beslissing van het EHRM inzake Waite & Kennedy/Germany:
‘67. The Court is of the opinion that where States establish international organisations in order to pursue or strengthen their cooperation in certain fields of activities, and where they attribute to these organisations certain competences and accord them immunities, there may be implications as to the protection of fundamental rights. It would be incompatible with the purpose and object of the Convention, however, if the Contracting States were thereby absolved from their responsibility under the Convention in relation to the field of activity covered by such attribution. It should be recalled that the Convention is intended to guarantee not theoretical or illusory rights, but rights that are practical and effective. This is particularly true for the right of access to the courts in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial (…).
68. For the Court, a material factor in determining whether granting ESA immunity from German jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’.14.
2.10
In de zaak van Waite & Kennedy/Germany kwam het EHRM tot de conclusie dat de eerbiediging van de immuniteit van jurisdictie van ESA in het kader van een procedure bij de Duitse overheidsrechter de kern van het recht van eisers op toegang tot de rechter onder art. 6 EVRM niet aantast:
‘73. (…) the Court finds that, in giving effect to the immunity from jurisdiction of ESA on the basis of section 20(2) of the Courts Act, the German courts did not exceed their margin of appreciation. Taking into account in particular the alternative means of legal process available to the applicants, it cannot be said that the limitation on their access to the German courts with regard to ESA impaired the essence of their “right to a court” or was disproportionate for the purposes of Article 6 § 1 of the Convention’.15.
2.11
In een recente beslissing van 6 januari 2015 in de zaak Klausecker/Germany16.heeft het EHRM de hiervoor genoemde rechtspraak herhaald. In deze zaak ging het kort gezegd om een sollicitant die op medische gronden werd afgewezen voor een vacature bij de European Patent Office (EPO) te München, terwijl hij vakinhoudelijk wel geschikt werd bevonden voor de functie. De betrokkene heeft zich daarover beklaagd bij de President van de EPO en heeft zich, na afwijzing van zijn klacht, vervolgens rechtstreeks tot het Bundesverfassungsgericht gewend met de klacht dat zijn recht op toegang tot de rechter in de zin van art. 6 EVRM was geschonden, gelet op de aan EPO toekomende immuniteit van jurisdictie en gelet op het ontbreken van een alternatieve rechtsgang. Het Bundesverfassungsgericht heeft de klacht niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens is door betrokkene een procedure gestart bij het ‘Administrative Tribunal’ van de International Labour Organisation, maar ook daar kreeg hij nul op het rekest. Wel heeft het tribunaal aan de EPO dringend in overweging gegeven af te zien van een beroep op immuniteit hetzij het geschil aan arbitrage te onderwerpen. Betrokkene is niet ingegaan op het aanbod van de EPO om arbitrage overeen te komen, maar heeft zich gewend tot het EHRM met een klacht inzake schending van art. 6 EVRM door Duitsland. Het EHRM heeft onder meer het volgende overwogen:
‘66. (…), the applicant’s access to German courts was limited to access to the Federal Constitutional Court, where he could argue only a preliminary issue, the extent of the EPO’s immunity (…).
67. In determining whether that limitation to the applicant’s access to court pursued a legitimate aim, the Court is satisfied that, (…), granting immunity from German jurisdiction to the EPO aimed at guaranteeing the proper functioning of that international organisation. The Court has indeed previously stressed that the attribution of privileges and immunities to international organisations was an essential means of ensuring the proper functioning of such organisations free from unilateral interference by individual governments. Moreover, the immunity from jurisdiction commonly accorded by States to international organisations under the organisations’ constituent instruments or supplementary agreements was a long-standing practice established in the interest of the good working of these organisations. The importance of this practice was enhanced by a trend towards extending and strengthening international cooperation in all domains of modern society (…). Therefore, the immunity from jurisdiction applied by the Federal Constitutional Court to the EPO in the present case had a legitimate objective.
68. As regards the proportionality of the limitation of the applicant’s right of acces to court in order to pursue that legitimate aim, the Court observes that the applicant was not only refused an examination of the merits of his complaint about discrimination in the recruitment procedure before the European Patent Office by the German Federal Constitutional Court. In his position as a candidate for a post, as opposed to a (former) staff member, he was also found not to have standing to lodge an internal appeal within the EPO under the Service Regulations of the European Patent Office (…). Therefore, the applicant’s complaint about the impugned decision of the European Patent Office was not reviewed on the merits by any tribunal or other body.
69. Having regard to the importance in a democratic society of the right to a fair trial, of which the right of access to court is an essential aspect, the Court therefore considers it decisive whether the applicant had available to him reasonable alternative means to protect effectively his rights under the Convention’.
2.12
Uit deze beslissing volgt dat het EHRM voor het antwoord op de vraag of het onder art. 6 EVRM is geoorloofd om de aan een internationale organisatie toekomende immuniteit van jurisdictie te eerbiedigen in het kader van een procedure bij de overheidsrechter, doorslaggevend (‘decisive’) acht of de rechtzoekende al dan niet beschikt over een alternatieve rechtsgang waarin de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief kunnen worden beschermd. Aangezien de EPO de sollicitant had aangeboden het geschil te laten beslechten door een gezamenlijk op te zetten arbitragecommissie, oordeelde het EHRM in de zaak Klausecker/Germany dat de kern van het recht van de sollicitant op toegang tot de rechter onder art. 6 EVRM niet was geschonden:
‘76. Having regard to the foregoing, the Court considers that, in having been offered the arbitral procedure in question, the applicant had available to him reasonable alternative means to protect effectively his rights under the Convention. Therefore, the limitations placed on the applicant’s access to the German courts had been proportionate to the legitimate aims pursued by the grant of immunity from jurisdiction to the EPO and the very essence of the applicant’s right of access to court under Article 6 § 1 was not impaired’.
2.13
In rov. 2.2 van het thans in cassatie bestreden arrest heeft het hof terecht de rechtspraak van het EHRM in de zaken Waite & Kenney/Germany en Beer & Regan/Germany tot uitgangspunt genomen bij de beantwoording van de vraag of ESA in het onderhavige geding een geslaagd beroep op immuniteit van jurisdictie toekomt. Dit uitgangspunt wordt door het cassatiemiddel niet bestreden. Het middel keert zich tegen het vervolg van rov. 2.2 waarin het hof ingaat op de maatstaf die van belang is voor de beoordeling van de alternatieve rechtsgang die [eiser] c.s. ten dienste staat bij de Appeals Board van ESA. Het hof leidt uit de rechtspraak van het EHRM (in de zaken Beer & Regan/Germany, Waite & Kennedy/Germany, A.L./Italië en Bosphorus/Ireland17.) af dat het niet erom gaat of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar (‘comparable’) is. Het middel klaagt dat het hof in rov. 2.2 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door zich niet te beperken tot de (op grond van de uitspraken Beer & Regan/Germany, Waite & Kennedy/Germany, A.L/Italië geldende) toets of het verlenen van immuniteit aan ESA de kern van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter aantast, maar na te gaan of de aan [eiser] c.s. in de alternatieve rechtsgang bij de Appeals Board van ESA verleende bescherming kennelijk ontoereikend (‘manifestly deficient’) is op grond van de in dit geval niet toepasselijke rechtspraak van het EHRM in de zaak Bosphorus/Ireland.
2.14
Aan het middel kan worden toegegeven dat de beslissing van het EHRM inzake Bosphorus/Ireland niet van toepassing is op het onderhavige geval. In Bosphorus/Ireland ging het om de vraag in hoeverre een verdragsstaat aansprakelijk kan worden gesteld voor een eventuele schending van het EVRM in het kader van de maatregelen die door die staat worden genomen ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit het lidmaatschap van (destijds) de EG.18.Het EHRM heeft in deze beslissing het volgende overwogen:
‘155. In the Court’s view, State action taken in compliance with such legal obligations is justified as long as the relevant organisation is considered to protect fundamental rights, as regards both the substantive guarantees offered and the mechanisms controlling their observance in a manner which can be considered at least equivalent to that for which the Convention provides (…). By “equivalent” the Court means “comparable”; any requirement that the organisation’s protection be “identical” could run counter to the interest of international cooperation pursued (…). However, any such finding of equivalence could not be final and would be susceptible to review in the light of any relevant change in fundamental rights protection.
156. If such equivalent protection is considered to be provided by the organisation, the presumption will be that a State has not departed from the requirements of the Convention when it does no more than implement legal obligations flowing from its memberschip of the organisation. However, any such presumption can be rebutted if, in the circumstances of a particular case, it is considered that the protection of Convention rights was manifestly deficient. In such cases, the interest of international cooperation would be outweighed by the Convention’s role as a “constitutional instrument of European public order” in the field of human rights (…)’.
2.15
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat bij de beantwoording van de vraag of de eerbiediging van de immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie in het kader van een geding bij de overheidsrechter is geoorloofd, ‘decisive’ is of de rechtzoekende beschikt over een alternatieve rechtsgang waarin de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief kunnen worden beschermd.19.Is dat niet het geval, dan wordt het recht op toegang tot de rechter in de kern aangetast en is art. 6 EVRM geschonden. Voor zover het hof in rov. 2.2 doorslaggevend acht ‘(…) of de beperking in de toegang tot de nationale rechter “the essence of their “right to a court” (“la substance même du droit”) aantast’, sluit deze maatstaf aan bij de rechtspraak van het EHRM in de zaken Beer & Regan/Germany, Waite & Kennedy/Germany, A.L./Italië en Klausecker/Germany. Na een uiteenzetting van de relevante uitgangspunten in rov. 2.2 heeft het hof bij de bespreking van de stellingen en grieven van [eiser] c.s. in de daaropvolgende rechtsoverwegingen van het bestreden arrest steeds en uitsluitend als doorslaggevende maatstaf gebruikt of de door [eiser] c.s. gestelde gebreken en onregelmatigheden in de alternatieve rechtsgang bij de Appeals Board van ESA het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter hebben aangetast. In dit verband valt te wijzen op de rov. 3.4, 4.7, 5.6, 6.3 en 6.4, alsmede rov. 8.1 waarin het hof overweegt dat
‘ook indien de door de grieven naar voren gebrachte klachten tegen de rechtsgang bij de Appeals Board in onderling verband worden bezien en worden beoordeeld in het licht van het geding in zijn geheel, er geen sprake van is dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast’.
2.16
Deze door het hof aangelegde maatstaf is, zoals gezegd, overeenstemming met de rechtspraak van het EHRM over art. 6 EVRM. Het bij de uiteenzetting van de algemene uitgangspunten door het hof in rov. 2.2 genoemde – aan de beslissing van het EHRM in de zaak Bosphorus – ontleende criterium of de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten in de alternatieve rechtsgang ‘manifestly deficient’ is, keert noch expliciet noch impliciet terug in het kader van de beoordeling door het hof van de stellingen en grieven van [eiser] c.s. inzake het immuniteitsverweer van ESA. Hieruit volgt dat onderdeel 1 faalt bij gebrek aan belang.
2.17
Onderdeel 2, uiteenvallend in verschillende subonderdelen, keert zich tegen rov. 4.2 t/m 4.8 van het bestreden arrest waarin het hof de stelling van [eiser] c.s. afwijst dat de Appeals Board van ESA niet bevoegd is de door [eiser] c.s. gevorderde vergoeding van de ontheemdingstoelage (en emolumenten) toe te wijzen waardoor de alternatieve rechtsgang bij de Appeals Board van ESA volgens [eiser] c.s. niet voldoet aan de vereisten van art. 6 EVRM.
2.18
In subonderdeel 2.1 wordt betoogd dat het hof in rov. 4.2 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onbegrijpelijke beslissing, omdat het hof als onderdeel van zijn taak om te beoordelen of [eiser] c.s. ‘had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’, de grenzen van de bevoegdheid van de Appeals Board van ESA (ambtshalve) had moeten onderzoeken ongeacht de vraag of de Appeals Board al dan niet uitspraak heeft gedaan over zijn eigen bevoegdheid. Volgens het subonderdeel vloeit dit onder andere voort uit de verplichting van het hof om te onderzoeken of de alternatieve rechtsgang een bescherming biedt die ten minste gelijkwaardig is met de bescherming van art. 6 EVRM.
2.19
Het subonderdeel faalt. De vorderingen van [eiser] c.s. zijn niet gestrand op een formele grond, te weten de onbevoegdheid van de Appeals Board om over de vorderingen van [eiser] c.s. te oordelen, maar zijn op inhoudelijke gronden afgewezen. In dit verband is nog van belang dat [eiser] c.s. in de procedure bij de Appeals Board zich kennelijk niet op het standpunt hebben gesteld dat de Appeals Board onbevoegd is van hun vorderingen kennis te nemen (vgl. rov. 4.7 van het bestreden arrest). Daarmee hebben [eiser] c.s. zich onderworpen aan de – kennelijk ook in hun ogen bestaande – bevoegdheid van de Appeals Board. Verder merk ik op dat het hof voldoende heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat uit de Staff Rules en de jurisprudentie van de Appeals Board van ESA niet ondubbelzinnig volgt dat de Appeals Board niet bevoegd zou zijn om de vorderingen van [eiser] c.s. toe te wijzen indien zij gegrond zouden zijn geweest.
2.20
Subonderdeel 2.2 betoogt dat het oordeel van het hof in rov. 4.2 t/m 4.6 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk is, voor zover daarin is beslist dat noch uit de Staff Regulations noch uit de eerdere jurisprudentie van de Appeals Board van ESA volgt dat de Appeals Board niet bevoegd zou zijn de vorderingen van [eiser] c.s. toe te wijzen indien deze door de Appeals Board gegrond zouden zijn bevonden.
2.21
Voor zover het subonderdeel voortbouwt op subonderdeel 2.1 faalt het eveneens. Voor het overige merk ik op dat uit de in rov. 4.3 van het bestreden arrest aangehaalde Rule 33 van de Staff Regulations niet ondubbelzinnig blijkt dat de Appeals Board van ESA onbevoegd zou zijn een besluit van ESA te vernietigen wegens strijd met een hogere norm, waar Rule 33.2 van de Staff Regulations slechts bepaalt dat een beslissing die namens ESA is genomen kan worden vernietigd wanneer ‘the decision is contrary to the Staff Regulations, Rules or Instructions or to the claimant’s terms of appointment or vested rights, and if the claimant’s personal interests are affected’.20.Dat geldt ook voor de rechtspraak van de Appeals Board van ESA, genoemd in rov. 4.4 en 4.5 van het bestreden arrest, waaruit volgens het middel zou volgen dat de Appeals Board geen bevoegdheid heeft om de Staff Regulations te vernietigen wegens strijd met een hogere norm. Anders dan het middel betoogt, komt de door het hof in rov. 4.4 en 4.5 aan de rechtspraak van de Appeals Board van ESA gegeven uitleg mij niet onjuist of onbegrijpelijk voor. Uit die rechtspraak kan inderdaad niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat de Appeals Board van ESA niet bevoegd zou zijn de Staff Regulations buiten toepassing te laten wegens strijd met een hogere norm.
2.22
Subonderdeel 2.3 keert zich tegen rov. 4.7 waarin het hof overweegt dat, zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat de Appeals Board van ESA niet bevoegd was (onderdelen van) de vorderingen van [eiser] c.s. toe te wijzen, zulks in de omstandigheden van het geval niet betekent dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast. Het hof overweegt dat [eiser] c.s. hun geschil met ESA hebben voorgelegd aan de Appeals Board zonder zich daarbij kennelijk op het standpunt te stellen dat de Appeals Board onbevoegd was om van hun vorderingen kennis te nemen en dat zij vervolgens van de Appeals Board een inhoudelijk oordeel hebben gekregen over de vragen die zij aan de Appeals Board hebben voorgelegd. [eiser] c.s. hebben een rechtsgang kunnen benutten die voldoet aan de eisen die uit een oogpunt van art. 6 EVRM aan een dergelijke rechtsgang moeten worden gesteld, aldus het hof. Volgens het subonderdeel is rov. 4.7 onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Het subonderdeel bouwt voort op de eerdere onderdelen en moet het lot daarvan delen.
2.23
Onderdeel 3 bestrijdt het oordeel van het hof met betrekking tot de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de Appeals Board van ESA (rov. 3.1 t/m 3.4 en rov. 5.1 t/m 5.8) en de gelijke behandeling van partijen tijdens de procedure bij de Appeals Board (rov. 6.1 t/m 6.4). Volgens het middel heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat uit de stellingen van [eiser] c.s. niet blijkt van een schending van het uit art. 6 EVRM voortvloeiende beginsel van onafhankelijke en onpartijdige geschillenbeslechting en/of van een gelijke behandeling van partijen in de procedure bij de Appeals Board van ESA. Tevens wordt het hof verweten essentiële stellingen van [eiser] c.s. ten onrechte niet bij zijn oordeelsvorming te hebben betrokken. Deze klachten worden uitgewerkt in twee subonderdelen.
2.24
Subonderdeel 3.1 heeft betrekking op de in appel in het kader van grief 2 aangevoerde stelling van [eiser] c.s. dat bij de toetsing van de interne rechtsgang bij de Appeals Board van ESA betekenis moet worden toegekend aan het feit dat andere internationale organisaties recent hun interne rechtsgang hebben gemoderniseerd terwijl ESA daarop een uitzondering vormt. Het hof heeft deze stelling verworpen in rov. 3.4, overwegende dat uit de omstandigheid dat andere (vergelijkbare) internationale organisaties mogelijk een betere of modernere rechtsgang hebben dan ESA, niet volgt dat de rechtsgang bij ESA het wezen van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces aantast. De klacht dat het hof niet inhoudelijk ingaat op de door [eiser] c.s. in het kader van grief 2 aangevoerde omstandigheden gaat niet op. Het hof kon volstaan met de overweging dat uit de door [eiser] c.s. gestelde veranderingen in de interne rechtsgang bij andere internationale organisaties nog niet volgt dat de interne rechtsgang bij ESA niet deugt. Het hof heeft de interne rechtsgang bij de Appeals Board van ESA op zich zelf beoordeeld volgens de maatstaf die daarvoor geldt op grond van de rechtspraak van het EHRM. Uit deze beoordeling heeft het hof geconcludeerd dat de interne rechtsgang bij de Appeals Board van ESA voldoet aan de vereisten van art. 6 EVRM. Dat de interne rechtsgang bij andere internationale organisaties beter of moderner is dan die bij de Appeals Board van ESA, doet niet af aan de juistheid van dat oordeel. Het subonderdeel faalt derhalve.
2.25
In subonderdeel 3.2 wordt aangevoerd dat het hof bepaalde door [eiser] c.s. in appel aangevoerde omstandigheden niet kenbaar heeft betrokken. De klacht faalt. Het hof heeft de door [eiser] c.s. aangevoerde omstandigheid dat leden van de Appeals Board in het verleden verbonden waren met ESA, besproken in rov. 5.2. Het betoog van [eiser] c.s. inzake de onbeperkte mogelijkheden van herbenoeming van de leden van de Appeals Board is door het hof aan de orde gesteld in rov. 5.3. In rov. 6.2 is de door [eiser] c.s. aangevoerde omstandigheid betreffende de eenzijdige briefwisseling tussen ESA en de Appeals Board met betrekking tot de zaak van [eiser] c.s. besproken. In rov. 5.6 heeft het hof aandacht besteed aan het standpunt van [eiser] c.s. met betrekking tot de weigering van de Appeals Board om notulen van de zitting op te stellen. In de genoemde overwegingen heeft het hof voldoende gerespondeerd op de bezwaren die [eiser] c.s. hebben geuit over de interne rechtsgang bij de Appeals Board van ESA. In geen van de aangevoerde bezwaren heeft het hof aanleiding gezien om te oordelen dat de interne rechtsgang bij de Appeals Board ESA niet voldoet aan de vereisten van art. 6 EVRM, ook niet wanneer deze bezwaren in onderling verband worden gezien (rov. 8.1). Tot een verdere motivering was het hof niet gehouden.
2.26
Onderdeel 4 heeft betrekking op grief 6 waarin [eiser] c.s. opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de beslissing van de Appeals Board van ESA voldoende is gemotiveerd. [eiser] c.s. hebben in deze grief, kort gezegd, aangevoerd dat het oordeel van de Appeals Board over het beroep dat zij hebben gedaan op het discriminatoire karakter van de Staff Regulations in verband met art. 45 en 21 e.v. VWEU niet toereikend is gemotiveerd. Het argument van de Appeals Board dat sprake is van vrijwilligheid bij het vertrek naar de lidstaat van de werkplek van [eiser] c.s. is volgens de grief ontoereikend en biedt niet het inzicht in een gedachtegang waardoor de uitspraak controleerbaar en aanvaardbaar wordt. De Appeals Board had de argumenten van [eiser] c.s. niet mogen negeren, althans niet zonder het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU, aldus nog steeds de grief. Het hof heeft deze grief in rov. 7.2 verworpen door als volgt te overwegen:
‘Het hof stelt voorop dat het enkele feit dat de Appeals Board het EU-recht niet juist zou hebben toegepast, geen reden kan opleveren om te oordelen dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast. Het valt dan niet in te zien dat dit laatste anders zou zijn indien het oordeel van de Appeals Board in dit opzicht niet alleen onjuist maar ook onvoldoende gemotiveerd is. Indien het oordeel van de Appeals Board juist is, maar ontoereikend is gemotiveerd zijn [eiser] c.s. daardoor uiteindelijk niet benadeeld. Over een en ander zou wellicht anders moeten worden geoordeeld indien aan het oordeel van de Appeals Board iedere motivering ontbreekt, maar dat is niet het geval. De Appeals Board heeft immers overwogen dat de Staff Rules die het recht op de expatriation allowance regelt, het vrij verkeer voor werknemers als [eiser] c.s. niet beperkt, dat [eiser] c.s. vrij waren en zijn om te gaan naar het land van hun keuze en dat noch de Staat noch enige werkgever in de EG verplicht is de kosten van een dergelijke verhuizing te dragen. De grief stuit hierop in zijn geheel af’.
2.27
Het middel voert hiertegen verschillende klachten aan, die samengevat op het volgende neerkomen. Het hof heeft het beroep van [eiser] c.s. op bepalingen van het Unierecht ten onrechte uitsluitend bezien in de sleutel van art. 6 EVRM in plaats van dit beroep op zijn eigen merites te beoordelen (subonderdelen 4.1 en 4.2). Het hof heeft grief 6 te beperkt uitgelegd door daarin slechts te lezen dat de beslissing van de Appeals Board van ESA volgens [eiser] c.s. onvoldoende is gemotiveerd, waar [eiser] c.s. zich mede op het standpunt hebben gesteld dat zij aanspraak hebben op een effectieve rechtsbescherming bij de overheidsrechter ter zake van de rechten die zij rechtstreeks aan het Unierecht ontlenen; de aanspraak van [eiser] c.s. op deze effectieve rechtsbescherming staat in de weg aan de immuniteit van jurisdictie van ESA (subonderdeel 4.2). Dit geldt des te meer nu de Appeals Board van ESA geen rechterlijke instantie is die bevoegd is prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU en daarmee niet in staat is de bedoelde effectieve rechtsbescherming te verlenen (subonderdeel 4.3). In ieder geval was het hof ambtshalve gehouden te onderzoeken of de Staff Regulations indruisen tegen de rechten die [eiser] c.s. ontlenen aan de rechtstreekse werking van het Unierecht (subonderdeel 4.4). Het hof heeft de motivering van de beslissing van de Appeals Board ten onrechte marginaal getoetst, terwijl zijn taak op een doeltreffende rechterlijke controle op de naleving van het Unierecht meebrengt dat hij deze motivering inhoudelijk beoordeelt (subonderdeel 4.5). Het hof heeft miskend dat met het ontbreken van een motivering op één lijn moet worden gesteld het geval dat weliswaar een motivering is gegeven maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt (subonderdeel 4.6). Het hof is ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd voorbij gegaan aan het standpunt van [eiser] c.s. dat de motivering van de Appeals Board geen steekhoudende verwerping inhoudt van het gemotiveerde betoog dat de Staff Regulations indruisen tegen de rechten die [eiser] c.s. rechtstreeks aan het Unierecht ontlenen (subonderdelen 4.7 t/m 4.9).
2.28
Het hof zag zich voor de vraag gesteld of art. 6 EVRM in dit geval toelaat dat ESA de haar toekomende immuniteit van jurisdictie kan uitoefenen, waarbij van belang is geacht of de alternatieve rechtsgang die voor [eiser] c.s. openstaat bij de Appeals Board van ESA voldoende waarborgen biedt voor een effectieve bescherming van de rechten die [eiser] c.s. ontlenen aan het EVRM. In dat verband hebben [eiser] c.s. in grief 6 aangevoerd dat er gebreken kleven aan de motivering van de beslissing van de Appeals Board, in het bijzonder waar het de stellingen van [eiser] c.s. betreft dat de toepassing van de Staff Regulations in dit geval leidt tot strijd met bepalingen van Unierecht. Zoals het hof in rov. 7.2 terecht opmerkt, doet zich thans niet het geval voor dat de beslissing van de Appeals Board in het geheel niet is gemotiveerd. Uit de beslissing van de Appeals Board volgt naar mijn mening dat de Appeals Board de genoemde stellingen van [eiser] c.s. heeft beoordeeld en met een niet onbegrijpelijke motivering heeft afgewezen. Anders dan het middel betoogt heeft het hof kunnen volstaan met een beoordeling van het gestelde motiveringsgebrek in het kader van de immuniteitsvraag onder art. 6 EVRM. Een eventuele schending van het Unierecht kan, zoals het hof terecht opmerkt, niet leiden tot de conclusie dat het wezen van het recht van [eiser] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast.21.Ik meen dat alle klachten van onderdeel 4 hierop afstuiten en derhalve falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2015
Zie productie 5 bij de inleidende dagvaarding.
Zie ook rov. 3 van het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sec. kanton, van 14 maart 2012.
Zie rov. 6.12 van het vonnis.
Verdrag van 21 februari 2008, Trb. 2008, 33; het verdrag is in werking getreden op 21 februari 2008.
De term ‘Agency’ heeft ingevolge art. 1 sub c van het verdrag van 21 februari 2008 betrekking op ESA.
De Staff Regulations kunnen worden geraadpleegd via de website van ESA (www.esa.int). De begeleidende tekst van de Staff Regulations vermeldt het volgende: ‘The attached Staff Regulations constitute together with the Convention for the establishment of the European Space Agency the basic legal framework for the employment conditions of the Agency’s staff. The Staff Regulations apply to staff appointed pursuant to Article XII.3 of the Convention’.
Zie de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van de Nederlandse rechter van 31 augustus 2011.
Zaaknr. 26083/94. Zie ook JB 1999/162, m.nt. A.W. Heringa.
Zaaknr. 28934/95.
Zie ook EHRM 11 mei 2000, zaaknr. 41387/98, A.L./Italië, p. 4; EHRM 6 januari 2015, zaaknr. 415/07, Klausecker/Germany, rov. 62.
Zie ook de reeds aangehaalde uitspraken Beer & Regan/Germany, rov. 53; A.L./Italië, p. 4; Klausecker/Germany, rov. 67.
Zie ook Beer & Regan/Germany, rov. 57-58; A.L./Italië, p. 4; Klausecker/Germany, rov. 63-64, alsmede EHRM 6 januari 2015, zaaknr. 15521/08, Perez/Germany, rov. 93 .
Het EHRM kwam tot dezelfde conclusie in de zaak Beer & Regan/Germany, rov. 63.
Zaaknr. 415/07; JAR 2015/78, m.nt. I. Lintsen.
30 juni 2005, zaaknr. 45036/98; AB 2006/273, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik; EHRC 2005/91 m.nt. M. Bulterman; NJCM-Bulletin 2005, p. 146, m.nt. R. Lawson. Zie ook de beslissing van het EHRM van 12 mei 2009, zaaknr. 10750/03, Gasparini/L’Italie et la Belgique, alsmede EHRM 6 januari 2015, zaaknr. 15521/08, Perez/Germany.
Zie ook Cedric Rijngaert en Frans Pennings, Fundamentele arbeidsrechten en immuniteit, NJB 2015/859, p. 1215.
Zie de in nr. 2.11 van deze conclusie besproken zaak Klausecker/Germany.
Ook de in noot 11 van de cassatiedagvaarding aangehaalde auteurs August Reinisch en Ulf Andreas Weber wijzen in hun bijdrage ‘In the Shadow of Waite and Kennedy’, International Organisational Law Review 2000, p. 94, op de omstandigheid dat ‘(…) the scope of the law applied by international administrative tribunals, like UNAT or ILOAT, and by internal dispute settlement mechanisms, like the ESA Appeals Board or others, is unclear’.
Zie in dit verband EHRM 11 juni 2013, zaaknr. 65542/12, NJ 2014/263, m.nt. N.J. Schrijver, Mothers of Srebrenica/Nederland, rov. 158: ‘(…) International law does not support the position that a civil claim should override immunity from suit for the sole reason that it is based on an allegation of a particularly grave violation of a norm of international law, even a norm of ius cogens. In respect of the sovereign immunity of foreign States this has been clearly stated by the ICJ in Jurisdictional Immunities of the State (Germany v. Italy: Greece intervening), judgment of 3 February 2012, §§ 81-97. In the Court’s opinion this also holds true as regards the immunity enjoyed by the United Nations’. De in de pleitnota zijdens [eiser] c.s. in voetnoot 21 aangehaalde rechtspraak van het HvJEU is in de onderhavige zaak niet relevant. Het HvJEU heeft in zijn arrest van 4 juni 2013, zaak C-300/11, ECLI:EU:C:2013:363, overwogen (rov. 53): ‘Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist de doeltreffendheid van de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde rechterlijke toetsing dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het jegens hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt (arresten van 17 maart 2011, Peñarroja Fa, C‑372/09 en C‑373/09, Jurispr. blz. I‑1785, punt 63, en 17 november 2011, Gaydarov, C‑430/10, Jurispr. blz. I-11637, punt 41), teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de wettigheid van het betrokken nationale besluit te toetsen (zie in die zin arresten van 15 oktober 1987, Heylens e.a., 222/86, Jurispr. blz. 4097, punt 15, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, Jurispr. blz. I‑6351, punt 337)’.
Beroepschrift 06‑08‑2014
Heden, de zesde (6de) augustus tweeduizendveertien, ten verzoeke van [requirant], voorheen wonende te [woonplaats 1], thans wonende te [woonplaats 2] (Verenigd Koninkrijk), en 102 anderen wier namen en woonplaatsen zijn vermeld op de aan dit exploot gehechte lijst, allen te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaten bij de Hoge Raad mrs. D. Rijpma, D.M. de Knijff en A. van Staden ten Brink in deze zaak door mijn requiranten als advocaten bij de Hoge Raad worden aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie, heb ik:
[heb ik:]
[Maria Hendrika Roel, als deurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage, en aldaar kantoorhoudende aan de Riouwstraat 142]
AAN:
de intergouvernementele organisatie de Europese Ruimtevaartorganisatie (European Space Agency), gevestigd te Parijs (Frankrijk) en tevens te Noordwijk (Zuid-Holland), mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, ten kantore van de advocaat mr. G.R. den Dekker (BarentsKrans), bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en voor gerequireerde afschrift dezes latende aan:
[Mevr. E.J. Veldhuizen; aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het arrest dat door het Gerechtshof Den Haag onder zaaknummer 200.108.812/01 is gewezen tussen mijn requiranten als appellanten en de gerequireerde als geïntimeerde, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 2014.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vijfde (5de) september tweeduizendveertien, des voormiddags te 10:00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, zijn gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en zijn recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding, van verweerder in cassatie een griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: inleiding
In rov. 2.2 van zijn arrest van 6 mei 2014 komt het hof tot de conclusie dat de stellingen en grieven van [requirant] c.s. getoetst moeten worden aan de vraag of de aan ESA verleende immuniteit van jurisdictie het wezen van hun recht op toegang tot de rechter heeft aangetast. Aangezien — aldus het hof — [requirant] c.s. zich er daarbij uitsluitend op beroepen dat de door ESA in het leven geroepen alternatieve rechtsgang ontoereikend is, dient het hof tegen de achtergrond van de door het EHRM aangelegde maatstaf te toetsen, niet of de rechtsgang bij de Appeals Board in alle opzichten aan art. 6 EVRM beantwoordt, zoals dit door het EHRM wordt uitgelegd wanneer de rechtsgang bij de overheidsrechter ter discussie wordt gesteld, maar of deze alternatieve rechtsgang zodanige gebreken vertoont dat het wezen van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter wordt aangetast, respectievelijk of de aan hen in de alternatieve rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend (‘manifestly deficient’) is. Het hof grondt zijn conclusie op de volgende overwegingen:
- —
Het in art. 6 EVRM besloten liggende recht op toegang tot de rechter is volgens vaste jurisprudentie van het EHRM niet absoluut. Het kan worden beperkt mits de kern van het recht niet wordt aangetast en mits de beperking een legitiem doel dient en proportioneel is ten opzichte van het met de beperking nagestreefde doel.
- —
Het EHRM heeft in de zaken Beer & Regan v. Germany (28934/95) en Waite & Kennedy v. Germany (26083/94) van 18 februari 1999 beslist dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie als ESA een legitiem doel dient.
- —
Bij de beoordeling of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste hecht het EHRM groot belang aan de vraag of aan partijen als [requirant] c.s. ‘reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’ ten dienste staan.
- —
Daarbij gaat het, gelet op de twee eerder vermelde uitspraken van het EHRM en op de uitspraken van het EHRM in de zaken A.L. v. Italie (41387/98) van 11 mei 2000 en Bosphorus v. Ireland (45036/98) van 30 juli 2005, niet om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar (‘comparable’) is.
- —
Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter ‘the essence of their ‘right to a court’’ aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten ‘manifestly deficient’ is.
Onderdeel 1: klachten
Met zijn hiervoor weergegeven rov. 2.2, en in het bijzonder met de overweging dat het hof tegen de achtergrond van de door het EHRM aangelegde maatstaf dient te toetsen, niet of de rechtsgang bij de Appeals Board in alle opzichten aan art. 6 EVRM beantwoordt zoals dit door het EHRM wordt uitgelegd wanneer de rechtsgang bij de overheidsrechter ter discussie wordt gesteld, maar of deze alternatieve rechtsgang zodanig gebreken vertoont dat het wezen van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter wordt aangetast respectievelijk of de aan hen in de alternatieve rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend (‘manifestly deficient’) is, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze door het hof gehanteerde maatstaf, in het bijzonder voor wat betreft de toets of de aan [requirant] c.s. in de alternatieve rechtsgang bij de Appeals Board verleende bescherming kennelijk ontoereikend (‘manifestly deficient’) is, vindt, althans in een geval als het onderhavige, geen grond in het EVRM en/of in de jurisprudentie van het EHRM ter zake van de vraag of het verlenen van immuniteit van jurisdictie (in een bepaald geval) toelaatbaar is onder de vigeur van het EVRM.
Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt en aangevuld in de navolgende subonderdelen.
1.1
Anders dan het hof klaarblijkelijk meent, is de maatstaf die het EHRM aanlegt waar het overweegt dat: ‘a material factor in determining whether granting (…) immunity from (…) jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’,1. niet een maatstaf die geringere eisen stelt aan een alternatieve rechtsgang als die bij de Appeals Board van ESA, dan aan de rechtsgang bij de overheidsrechter. Weliswaar mag het recht op toegang tot de rechter worden onderworpen aan beperkingen, waarbij verdragsstaten een ‘certain margin of appreciation’ toekomt, maar die beperkingen mogen er niet toe leiden dat ‘the very essence of the right is impaired’. Verzekerd moet worden dat de aan rechtzoekenden als [requirant] c.s. in een alternatieve rechtsgang als die bij de Appeals Board van ESA verleende bescherming ten minste gelijkwaardig/vergelijkbaar is met de bescherming geboden door art. 6 EVRM. (Uitsluitend) als aan die maatstaf is voldaan, worden de door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten voldoende verzekerd. Deze maatstaf laat niet toe dat voor het antwoord op de vraag of ‘the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’, een criterium (zoals het manifestly deficient-criterium) wordt gebruikt dat in feite juist afbreuk doet aan die maatstaf.
1.2
Althans heeft het hof miskend dat de maatstaf die het EHRM aanlegt waar het overweegt dat: ‘a material factor in determining whether granting (…) immunity from (…) jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’,2. niet een maatstaf is die toelaat dat voor het antwoord op de vraag of ‘the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’, een criterium wordt gebruikt dat in feite juist afbreuk doet aan die maatstaf door als (algemene) ondergrens te aanvaarden dat de in een alternatieve rechtsgang verleende bescherming (slechts) niet ‘manifestly deficient’ mag zijn. Het hof heeft dus (tevens) ten onrechte voor het antwoord op de vraag of de alternatieve rechtsgang een bescherming verschaft die ‘comparable’ is met de bescherming van art. 6 EVRM, (mede) van doorslaggevende betekenis geacht of die bescherming ‘manifestly deficiently’ is.
Een beoordeling aan de hand van (louter) de maatstaf of de individuele rechtsgang ‘manifestly deficient’ is, is namelijk (in beginsel) slechts toereikend wanneer het gaat:
- (i)
om een rechtsgang bij een internationale organisatie waaraan de Staat een deel van zijn soevereiniteit heeft overgedragen; en/of
- (ii)
om een handeling van een verdragsstaat ter voldoening aan strikte internationale juridische verplichtingen voortvloeiend uit het lidmaatschap van een internationale organisatie; en/of
- (iii)
om een rechtsgang bij een internationale organisatie die een bescherming biedt (of geacht wordt te bieden) gelijkwaardig aan respectievelijk vergelijkbaar met een rechtsgang bij de overheidsrechter als bedoeld in de zin van artikel 6 EVRM.
Door slechts te beoordelen of de individuele rechtsgang van [requirant] c.s. bij de ESA al dan niet ‘manifestly deficient’ is, heeft het hof zulks miskend. Het hof heeft daarmee namelijk miskend dat de Staat der Nederlanden geen soevereiniteit heeft overgedragen aan ESA; althans heeft het hof ten onrechte niet (voldoende kenbaar) onderzocht of de Staat der Nederlanden soevereiniteit heeft overgedragen aan ESA. Voorts, althans in ieder geval, heeft het hof miskend dat de Staat in casu niet heeft gehandeld ter voldoening aan strikte internationale juridische verplichtingen voortvloeiend uit het lidmaatschap van een internationale organisatie; althans heeft het hof ten onrechte niet (voldoende kenbaar) onderzocht of de Staat in casu heeft gehandeld ter voldoening aan strikte internationale juridische verplichtingen voortvloeiend uit het lidmaatschap van een internationale organisatie. Verder, althans in ieder geval, heeft het hof ten onrechte niet (voldoende kenbaar) onderzocht of de rechtsgang bij ESA in algemene zin een bescherming biedt (of geacht wordt te bieden) die gelijkwaardig is aan respectievelijk vergelijkbaar is met de bescherming van een rechtsgang bij de overheidsrechter als bedoeld in artikel 6 EVRM.
1.3
Nu het hof blijkens rov. 2.2 is uitgegaan van de verkeerde maatstaf worden daardoor tevens al 's hofs oordelen in de daaropvolgende rechtsoverwegingen en in het dictum van zijn arrest aangetast, nu daaruit niet blijkt dat het hof, ondanks het vooropstellen van een verkeerde maatstaf, toch de juiste maatstaf heeft toegepast, zodat ook die oordelen niet in stand kunnen blijven.
Als moet worden aangenomen dat het hof niet van de verkeerde maatstaf is uitgegaan, dan zijn rov. 2.2, en/of de daaropvolgende rechtsoverwegingen en het dictum zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Uitbreiding en toelichting
Recht op toegang tot de rechter v. immuniteit van jurisdictie
In de onderhavige zaak gaat het onder andere om de vraag of al dan niet sprake is van een ontoelaatbare beperking van het recht op toegang tot de rechter, en dus van een inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM, zulks in verband met (het beroep van ESA op) de immuniteit van jurisdictie, geregeld in Bijlage I (Voorrechten en immuniteiten) bij het Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap van 30 mei 1975 (hierna: het ‘ESA-Verdrag’).
De reikwijdte van art. 6 lid 1 EVRM
Art 6 lid 1 EVRM waarborgt het recht van eenieder om een vordering die betrekking heeft op zijn burgerlijke rechten of verplichtingen aanhangig te maken bij een gerecht. Dit artikel belichaamt derhalve het ‘recht op een rechter’, waarvan het recht op toegang tot de rechter, dat wil zeggen het recht om in burgerlijke zaken een rechter in te schakelen, één aspect is. Dit recht op een rechter heeft uitsluitend betrekking op ‘geschillen’ (contestations) inzake (burgerlijke) ‘rechten en verplichtingen’ waarvan aannemelijk is dat die naar nationaal recht als zodanig worden erkend; Art. 6 lid 1 waarborgt echter niet de specifieke inhoud van (burgerlijke) ‘rechten en verplichtingen’ in het materiële recht van de verdragsluitende staten.
Of iemand in eigen land een vorderingsrecht heeft, is niet alleen afhankelijk van de materiële inhoud van het betreffende burgerlijke recht naar nationaal recht, maar ook van het bestaan van eventuele procedurele belemmeringen die de mogelijkheden om een vordering bij de rechter aanhangig te maken, inperken. In dat laatste geval kan art. 6 lid 1 in bepaalde mate toepasselijk zijn. Het is zeker zo dat de instanties die het EVRM tenuitvoerleggen het bepaalde in art. 6 lid 1 niet zodanig mogen uitleggen dat daarmee een materieel burgerlijk recht wordt geschapen dat geen wettelijke basis heeft in de verdragsstaat.
Het zou echter in strijd zijn met de rechtsstaat in een democratische samenleving (the rule of law in a democratic society) en met het grondbeginsel van art. 6 lid 1 — namelijk dat burgerlijke vorderingen ter beslechting aan een rechter moeten kunnen worden voorgelegd — wanneer een verdragsstaat zonder beperking of controle door de verdragsuitvoerende instanties een hele reeks van civiele vorderingen aan de rechtsmacht van de rechter zou kunnen onttrekken of aan grote groepen of categorieën personen immuniteit van civiele aansprakelijkheid zou kunnen verlenen.3.
De betreffende beginselen zijn als volgt door het EHRM geformuleerd:
- (a)
Het recht op toegang tot de rechter zoals neergelegd in art 6 lid 1 is niet absoluut maar kan worden beperkt; dit is impliciet toegestaan omdat het recht op toegang tot de rechter uit de aard der zaak om een regeling vraagt in de verdragsstaat, een regeling die naar plaats en tijd kan veranderen naargelang de behoeften en middelen van de gemeenschap en haar burgers.
- (b)
De verdragsluitende staten hebben bij het vaststellen van deze regeling een zekere mate van vrijheid (a certain margin of appreciation), maar de uiteindelijke beslissing voor wat betreft de naleving van de Verdragsbepalingen, berust bij het EHRM. Het EHRM zal willen onderzoeken of de ingestelde beperkingen niet tot gevolg hebben dat de resterende mogelijkheden om de rechter in te schakelen, niet zodanig worden beperkt of verminderd dat de essentie van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast.
- (c)
Een beperking is voorts onverenigbaar met art 6 lid 1 wanneer deze geen rechtmatig doel (no legitimate aim) dient en het gehanteerde middel redelijkerwijze niet in verhouding staat tot het beoogde doel (no reasonable relationship of proportionality).
Voor de volledigheid zij hier alvast vermeld dat voor wat betreft de immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie als met name ESA volgens het EHRM ‘a material factor in determining whether granting (…) immunity from (…) jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’.4. Deze vraag wordt door het EHRM gesteld in het kader van de hiervoor sub (c) vermelde proportionaliteitstoets.
Immuniteit van jurisdictie & EHRM: vier soorten van gevallen
In de rov. 149–152 van EHRM 11 juni 2013 (Moeders van Srebrenica/Nederland), nr. 65542/12; NJ 2014/263 (m.nt. Schrijver) heeft het EHRM in zijn eigen rechtspraak vier categorieën van gevallen onderscheiden waarin het geconfronteerd is met — kort gezegd — vragen van of in verband met immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties, te weten:
- (i)
Gevallen betreffende ‘disputes between the [international] organisation and members of its staff (see Waite and Kennedy and Beer and Regan (…))’.
- (ii)
Gevallen waarin ‘the Court has been asked to impute acts of international organisations to State Parties to the Convention by virtue of their membership of those organisations (…)or their position as host State of such an organisation or of an administrative or judicial body created by it (…)’.
- (iii)
Gevallen waarin ‘the Court has been asked to consider acts performed by Contracting States themselves by virtue of their membership of international organisations. In this connection, it has expressed the presumption that as long as fundamental rights are protected in a manner which can be considered at least equivalent to that for which the Convention provides, State action taken in compliance with legal obligations flowing from membership of the European Union will be in accordance with the requirements of the Convention (see, in particular, Bosphorus Hava Yollari Turizm ve Ticaret Anonim Şirketi v. Ireland (…))’.
- (iv)
Het geval van ‘a dispute between the applicants and the United Nations based on the use by the Security Council of its powers under Chapter VII of the United Nations Charter’, zoals aan de orde in de zaak Moeders van Srebrenica/Nederland zelf.
Immuniteit van jurisdictie & EHRM: de onderhavige zaak
In de onderhavige zaak kan er van worden uitgegaan dat zich geen van de gevallen voordoet als bedoeld in de hiervoor vermelde categorieën (ii), (iii) en (iv). Uit rov. 2.2 van 's hofs hier aangevallen arrest blijkt echter dat het hof bij de bepaling van de in deze zaak te hanteren maatstaf is uitgegaan, niet alleen van EHRM 18 februari 1999 (Waite & Kennedy/Germany), nr. 26083/94 en van EHRM 18 februari 1999 (Beer & Regan/Germany), nr. 28934/95 (en van EHRM 11 mei 2000 (A.L./Italie), nr. 41387/98) (categorie (i)), maar ook van EHRM 30 juni 2005 (Bosphorus/Ireland), nr. 45036/98; AB 2006/273 (m.nt. Barkhuijsen & Van Emmerik), rov. 156; EHRC 2005/91 (m.nt. Buiterman) (categorie (iii); door het EHRM ook vermeld of toegepast in gevallen uit categorie (ii)). Daarmee blijkt dat het hof heeft miskend dat de Bosphorus-jurisprudentie in een geval als het onderhavige niet van toepassing is. Dat volgt (ook) uit die jurisprudentie zelf.
De Basphorus-jurisprudentie
De Bosphorus-jurisprudentie heeft in de eerste plaats betrekking op de verantwoordelijkheid van staten (onder art. 1 EVRM) voor de verzekering van de in het EVRM gewaarborgde rechten in geval van overdracht van soevereine bevoegdheden aan internationale organisaties.
Enerzijds is het de verdragsstaten op grond van het EVRM niet verboden om soevereine macht over te dragen aan een internationale (met inbegrip van superranationale) organisatie met het oog op samenwerking op bepaalde terreinen. Voorts: zelfs als houdster van de aldus overgedragen rechtsmacht wordt die organisatie niet zelf op grond van het EVRM verantwoordelijk gehouden voor procedures bij of beslissingen van haar organen zolang zij zelf geen verdragspartij is.
Anderzijds is ook algemeen aanvaard dat een verdragsstaat ingevolge art. 1 EVRM verantwoordelijk is voor al het handelen en nalaten van haar organen, ongeacht of het handelen of nalaten voortvloeit uit nationaal recht of uit de noodzaak om te voldoen aan internationale juridische verplichtingen. Art. 1 maakt geen onderscheid naar soorten regels of maatregelen en sluit geen enkel onderdeel van de ‘jurisdictie’ van een verdragsstaat uit van toetsing op grond van het EVRM.
Bij het op elkaar afstemmen van beide uitgangspunten en het daardoor vaststellen in hoeverre handelingen van een Staat (State action) gerechtvaardigd kunnen zijn door verplichtingen die voor die Staat voortvloeien uit het lidmaatschap van een internationale organisatie waaraan die Staat een deel van zijn soevereiniteit heeft overgedragen (to which it has transferred part of its sovereignty), heeft het EHRM overwogen dat volledige ontheffing van de verantwoordelijkheid van verdragsstaten op de terreinen die door die overdracht van soevereiniteit worden bestreken, onverenigbaar zou zijn met het doel en de strekking van het EVRM: de waarborgen van het EVRM zouden dan naar willekeur beperkt of uitgesloten kunnen worden, waardoor het EVRM zijn dwingende karakter wordt ontnomen en de praktische, doelmatige aard van zijn waarborgen wordt ondermijnd.5. De Staat wordt geacht aansprakelijkheid onder het EVRM te behouden met betrekking tot verdragsverplichtingen aangegaan na de inwerkingtreding van het EVRM.
Naar het oordeel van het EHRM zijn handelingen van een verdragsstaat ter voldoening aan dergelijke juridische verplichtingen (State action in compliance with such legal obligations) gerechtvaardigd zolang de betreffende organisatie geacht kan worden bescherming te bieden aan fundamentele rechten, zowel wat betreft de geboden materiële waarborgen als de mechanismen voor het toezicht op de naleving daarvan, op een wijze die geacht kan worden op zijn minst gelijkwaardig (equivalent) te zijn aan de bescherming die het EVRM biedt.6. Onder ‘gelijkwaardig’ (equivalent) wordt door het EHRM verstaan ‘vergelijkbaar’ (comparable): de eis dat de door die organisatie geboden bescherming ‘gelijk’ (identical) zou moeten zijn, zou strijdig kunnen zijn met het belang van de nagestreefde internationale samenwerking. De vaststelling dat er sprake is van gelijkwaardigheid kan echter niet definitief zijn en zal moeten worden getoetst in het licht van eventuele relevante wijzigingen in de bescherming van fundamentele rechten. Wanneer de organisatie geacht kan worden een dergelijke gelijkwaardige bescherming te bieden, wordt verondersteld dat de verdragsstaat de rechten die het EVRM garandeert, niet heeft geschonden, wanneer hij niet meer doet dan het implementeren van juridische verplichtingen die voor hem voortvloeien uit het lidmaatschap van die organisatie (when it does no more than implement legal obligations flowing from its membership of the organisation).
Deze veronderstelling kan echter worden weerlegd wanneer in een individueel geval duidelijk is dat de bescherming van de rechten die het EVRM garandeert, kennelijk ontoereikend (manifestly deficient) is. In een dergelijk geval zou het belang van internationale samenwerking moeten wijken voor de rol van het EVRM als ‘constitutioneel instrument van Europese openbare orde’ (constitutional instrument of European public order) op het gebied van de mensenrechten.
Het blijft zo dat een verdragsstaat volledig verantwoordelijk is onder het EVRM voor alle handelingen die vallen buiten diens strikte internationale juridische verplichtingen (for all acts falling outside its strict international legal obligations).
Uit deze Bosphorus-doctrine blijkt dat voor de toepasselijkheid daarvan van doorslaggevende betekenis is dat het gaat om een handeling van een verdragsstaat (State action) ter voldoening aan strikte internationale juridische verplichtingen (in compliance with its strict international legal obligations) voortvloeiend uit het lidmaatschap van een internationale organisatie waaraan die Staat een deel van zijn soevereiniteit heeft overgedragen (to which it has transferred part of its sovereignty), en dan alleen voor zover de verdragsstaat niet meer doet dan het implementeren van juridische verplichtingen die voor hem voortvloeien uit het lidmaatschap van die organisatie (when it does no more than implement legal obligations flowing from its membership of the organisation). Voor alle andere handelingen van een lidstaat annex verdragsstaat kan die staat ten volle aansprakelijk worden gehouden voor schendingen van het EVRM overeenkomstig de lijn van EHRM 18 februari 1999 (Matthews/United Kingdom), nr. 24833/94; NJ 1999/515 (m.nt. Alkema); AB 1999/181 (m.nt. Sewandono); JB 1999/63 (m.nt. AWH).
De Matthews-lijn
De zaak die leidde tot voormeld arrest van het EHRM van 18 februari 1999 was aangespannen tegen het Verenigd Koninkrijk door mevrouw Matthews, een ingezetene van Gibraltar, die klaagde als zodanig geen stemrecht te hebben gehad in de verkiezingen voor het Europees Parlement. Gibraltar is een ‘dependent territory’ van het Verenigd Koninkrijk. Krachtens art. 56 (art. 63oud) EVRM heeft het Verenigd Koninkrijk de werking van het EVRM en zijn protocollen uitgestrekt tot Gibraltar. De toepasselijkheid van art. 3, 1e Protocol bij het EVRM, (kort gezegd, het kiesrecht) is bijgevolg niet omstreden (rov. 30 van het arrest van het EVRM). Vervolgens overweegt het EHRM:
- ‘31.
The Court must nevertheless consider whether, notwithstanding the nature of the elections to the European Parliament as an organ of the EC, the United Kingdom can be held responsible under Article 1 of the Convention for the absence of elections to the European Parliament in Gibraltar, that is, whether the United Kingdom is required to ‘secure’ elections to the European Parliament notwithstanding the Community character of those elections.
- 32.
The Court observes that acts of the EC as such cannot be challenged before the Court because the EC is not a Contracting Party. The Convention does not exclude the transfer of competences to international organisations provided that Convention rights continue to be ‘secured’. Member States' responsibility therefore continues even after such a transfer.
- 33.
In the present case, the alleged violation of the Convention flows from an annex to the 1976 Act, entered into by the United Kingdom, together with the extension to the European Parliament's competences brought about by the Maastricht Treaty. The Council Decision and the 1976 Act, and the Maastricht Treaty, with its changes to the EEC Treaty, all constituted international instruments which were freely entered into by the United Kingdom. Indeed, the 1976 Act cannot be challenged before the European Court of Justice for the very reason that it is not a ‘normal’ act of the Community, but is a treaty within the Community legal order. The Maastricht Treaty, too, is not an act of the Community, but a treaty by which a revision of the EEC Treaty was brought about. The United Kingdom, together with all the other parties to the Maastricht Treaty, is responsible ratione materiae under Article 1 of the Convention and, in particular, under Article 3 of Protocol No. 1, for the consequences of that Treaty.’
De onderhavige zaak
In de onderhavige zaak gaat het om (Bijlage 1 (Voorrechten en immuniteiten) bij) het Verdrag tot oprichting van een Europees Ruimte-Agentschap van 30 mei 1975 (hierna: het ‘ESA-Verdrag’). Dit verdrag is een international instrument which was freely entered into door Nederland nadat de waarborgen van het EVRM van toepassing zijn geworden. Dat betekent dat Nederland in lijn met het Matthews-arrest ratione materiae onder art. 1 EVRM en, in het bijzonder, onder art. 6 lid 1 EVRM, ‘fully repsonsable’ is voor de gevolgen van het ESA-Verdrag.
Verder, althans in ieder geval, is — mede gelet op het Matthews-arrest — geen sprake van strikte internationale juridische verplichtingen die voor Nederland voortvloeiend uit het lidmaatschap van ESA en/of van overdracht door Nederland aan ESA van een deel van zijn soevereiniteit.
Ook is er geen sprake van handelingen (State action) van Nederland waarmee Nederland niet meer doet dan het implementeren van juridische verplichtingen die voor Nederland voortvloeien uit het lidmaatschap van ESA. Sterker: er is in de onderhavige zaak helemaal geen sprake van enige State action van Nederland, behalve dan het aannemen van immuniteit van jurisdictie van ESA door rechtbank en hof.
Het voorgaande brengt mee dat de Bosphorus-doctrine in de onderhavige zaak niet van toepassing is. Dat betekent dat het hof niet had te onderzoeken of ESA geacht kan worden bescherming te bieden aan fundamentele rechten, zowel wat betreft de geboden materiële waarborgen als de mechanismen voor het toezicht op de naleving daarvan, op een wijze die geacht kan worden op zijn minst gelijkwaardig (equivalent) te zijn aan de bescherming die het EVRM biedt, noch had te onderzoeken of de bescherming van de rechten die het EVRM garandeert, in het onderhavige geval kennelijk ontoereikend (manifestly deficient) is. Het hof had zich daarentegen in het kader van het onderzoek of aan ESA (in het onderhavige geval) immuniteit van jurisdictie toekomt moeten beperken tot de vraag ‘whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’.7.
Voor zover zou moeten worden aangenomen dat aan de Bosphorus-doctrine in een geval als het onderhavige, althans in het onderhavige geval, toch (enige) betekenis toekomt, had het hof zich, gelet op het voorgaande, in het kader van het onderzoek of aan ESA (in het onderhavige geval) immuniteit van jurisdictie toekomt, moeten beperken tot de vraag of ESA ‘is considered to protect fundamental rights, as regards both the substantive guarantees offered and the mechanisms controlling their observance, in a manner which can be considered at least equivalent/comparable to that for which the Convention provides.’
Althans heeft het hof miskend dat in een geval als het onderhavige, althans in het onderhavige geval de vraag of ‘the protection of Convention rights was manifestly deficient’, geen onderdeel uitmaakt van de toepasselijke maatstaf.
De door het hof gehanteerde maatstaf, in het bijzonder voor wat betreft de toets of de aan [requirant] c.s. in alternatieve rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend (‘manifestly deficient’) is, is dus in de context van de onderhavige zaak een verkeerde maatstaf.
Onderdeel 2
In de rov. 4.2–4.8 gaat het hof er toe over de argumenten van [requirant] c.s. — dat de Appeals Board niet bevoegd is de Staff Regulations buiten toepassing te laten wegens strijd met een hogere norm, niet bevoegd is een besluit te vernietigen op grond van het oordeel dat de regel waarop dat besluit berust, onverbindend is, en niet bevoegd is om, met buiten toepassing laten van Rule 21.2 e.v., de vergoeding van ontheemdingstoelagen (en emolumenten) toe te kennen over de periode vanaf de dag van aanstelling tot op heden —, vervat in grief 3 van [requirant] c.s., ‘weg te schrijven’.
Het hof stelt daartoe — ten onrechte — voorop dat het niet geroepen is een beslissing te geven over de vraag of de Appeals Board bevoegd was de vorderingen van [requirant] c.s. toe te wijzen indien de Appeals Board deze vorderingen gegrond zou hebben bevonden, omdat de Appeals Board zelf (ook) geen uitspraak heeft gedaan omtrent zijn bevoegdheid in de zaak van [requirant] c.s..
Dat zou volgens het hof slechts anders kunnen zijn wanneer uit de Staff Rules dan wel uit eerdere jurisprudentie van de Appeals Board zou volgen dat de Appeals Board niet bevoegd zou zijn geweest de vorderingen van [requirant] c.s. toe te wijzen (indien de Appeals Board deze vorderingen gegrond zou hebben bevonden). Volgens het hof volgt dat echter niet uit de Staff Rules of uit eerdere jurisprudentie van de Appeals Board. Daarbij geeft het hof een duidelijk gewrongen — en (daarom) onjuiste en/of onbegrijpelijke — uitleg aan de betreffende bepalingen van de Staff Regulations en aan de de uitspraak van de Appeals Board van 7 oktober 2010 (Brissaud e.a./ESA).
Verder meent het hof, to put it bluntly, dat [requirant] c.s. niet te klagen hebben, omdat zij hun geschil met ESA aan de Appeals Board hebben voorgelegd, kennelijk zonder zich op het standpunt te stellen dat die Board onbevoegd was van die vorderingen kennis te nemen. Omdat [requirant] c.s. vervolgens van de Appeals Board een inhoudelijk oordeel hebben verkregen over de vragen die zij aan die Board hebben voorgelegd, hebben [requirant] c.s. een rechtsgang kunnen benutten die — of de Appeals Board nu bevoegd was of niet — voldoet aan de eisen die ex art. 6 EVRM aan een dergelijke rechtsgang moet worden gesteld, zodat niet kan worden gezegd dat in dit geval het wezen van het recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast, aldus het hof. Ook dit oordeel is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
De ‘stiefmoederlijke’ behandeling die de argumenten van [requirant] c.s. op dit punt ten deel valt, vindt mogelijk haar verklaring in de verkeerde maatstaf waarvan het hof in rov. 2.2 blijk geeft. Maar ook als het hof in rov. 2.2 niet van de verkeerde maatstaf is uitgegaan, geven de rov. 4.2–4.8 blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn zij zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt en aangevuld in de navolgende subonderdelen.
2.1.1
's Hofs overweging in rov. 4.2 dat nu de Appeals Board geen uitspraak heeft gedaan omtrent zijn bevoegdheid in de zaak van [requirant] c.s., het niet aan het hof is een beslissing te geven over de vraag of de Appeals Board bevoegd was de vorderingen van [requirant] c.s. toe te wijzen indien de Appeals Board deze vorderingen gegrond zou hebben bevonden, en dat dat slechts anders zou kunnen zijn indien uit de Staff Rules dan wel uit eerdere jurisprudentie van de Appeals Board zou volgen dat de Appeals Board daartoe niet bevoegd zou zijn geweest, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had immers tot taak (in volle omvang) te beoordelen of [requirant] c.s. had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention. Onderdeel van die taak is het onderzoeken — zelfs ambtshalve — van de (grenzen van de) bevoegdheid van een instantie als de Appeals Board van ESA. Het hof behoorde zich (dus) van zijn taak om (in volle omvang) te beoordelen of [requirant] c.s. had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention, te kwijten onafhankelijk van de omstandigheid of de Appeals Board al dan niet uitspraak heeft gedaan over zijn eigen bevoegdheid. 's Hofs desbetreffende verplichting vloeit voort uit (onder andere) ‘the Convention's role as a ‘constitutional instrument of European public order’ in the field of human rights’,8. en/of uit de verplichting voor het hof om te onderzoeken of de alternatieve rechtsgang een bescherming verschaft die ten minste gelijkwaardig/vergelijkbaar is met de bescherming van art. 6 EVRM. Zou het hof dat onderzoek niet hoeven verrichten, dan zou de consequentie daarvan zijn, zoals ook door [requirant] c.s. is aangevoerd,9. dat de Appeals Board iedere reële toetsing van de vraag of rechtzoekenden als [requirant] c.s. had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention en/of van de vraag of de alternatieve rechtsgang een bescherming verschaft die ten minste gelijkwaardig/vergelijkbaar is met de bescherming van art. 6 EVRM, zou kunnen ontgaan door zijn bevoegdheid in het midden te laten. Dat zou de effectiviteit van het EVRM als ‘constitutional instrument of European public order in the field of human rights’ (kunnen) ondermijnen. Dat laatste is eens te meer het geval nu het gevaar bestaat dat een onbevoegd tribunaal tot afwijzing van een claim overgaat juist om aan de vaststelling dat het onbevoegd is te ontkomen.10.
2.1.2
Althans is 's hofs oordeel te dezen zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, Het hof heeft blijkens de laatste volzin van rov. 4.2 in de rov. 4.3 e.v. in feite slechts onderzocht of uit de Staff Rules en de eerdere jurisprudentie ondubbelzinnig volgt dat de Appeals Board niet bevoegd zou zijn. Het hof heeft voor het overige in het midden gelaten de juistheid van het betoog vervat in grief 3 van [requirant] c.s. dat de Appeals Board onbevoegd was, althans de juistheid van het betoog vervat in grief 3 van [requirant] c.s. dat de Appeals Board onbevoegd was om over (onderdelen van) het geschil (in het bijzonder de vraag of de Staff Rules discriminatoir en/of in strijd met een hogere norm zijn) te beslissen. Dit betekent dat bij wege van hypothetische feitelijke grondslag vast staat dat de Appeals Board (te dier zake) niet bevoegd was. Tegen die achtergrond is (logischerwijs) onbegrijpelijk dat [requirant] c.s. had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention.
2.2
's Hofs oordeel in de rov. 4.2–4.6 dat noch uit de Staff Regulations noch uit eerdere jurisprudentie van de Appeals Board zou volgen dat de Appeals Board niet bevoegd zou zijn geweest de vorderingen van [requirant] c.s. toe te wijzen indien hij deze gegrond zou hebben bevonden, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar de eis der wet met (voldoende) redenen omkleed. Deze klacht wordt uitgewerkt en aangevuld in de navolgende subonderdelen.
2.2.1
's Hofs oordeel in rov. 4.3
- (i)
dat met name § 33.1 van de Staff Regulations een vrij ruime omschrijving geeft van de geschillen waarover de Appeals Board bevoegd is te oordelen, en dat die bevoegdheid niet alleen is neergelegd in § 33.2;
- (ii)
dat een beperking in die zin dat de Appeals Board niet de Staff Regulations buiten toepassing zou mogen laten wegens strijd met een hogere norm in de §§ 33.1 en 33.2 niet valt te lezen; en
- (iii)
dat uit deze bepalingen evenmin volgt dat de Appeals Board niet bevoegd zou zijn een besluit te vernietigen op grond van het oordeel dat de regel waarop dat besluit berust, onverbindend is, is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
De §§ 33.1 en 33.2 houden in dat de bevoegdheid van de Appeals Board is beperkt tot geschillen tussen ESA en — kort gezegd — een staff member, omtrent (expliciete of impliciete) beslissingen genomen door ESA, dat de Appeals Board alleen dergelijke beslissingen kan vernietigen, en dat vernietiging alleen kan plaatsvinden wanneer een dergelijke beslissing ‘is contrary to the Staff Regulations, Rules or Instructions or to the claimant's terms of appointment of vested rights, and if the claimant's personal interests are affected.’ De tekst van de §§ 33.1 en 33.2 laat (redelijkerwijs) geen andere uitleg toe dan dat vernietiging van een in die bepalingen bedoelde beslissing niet kan geschieden wegens strijd van een dergelijke beslissing met een hogere norm,11. laat staan wanneer dat gepaard zou gaan met het buiten toepassing laten van (bepalingen uit) de Staff Regulations. [requirant] c.s. hebben dit alles ook aangevoerd.12. 's Hofs overwegingen zijn geen begrijpelijke weerlegging van de desbetreffende stellingen van [requirant] c.s.
2.2.2
Voorts is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd 's hofs oordeel in rov. 4.5. waar het hof oordeelt dat ook uit de uitspraak van de Appeals Board van 7 oktober 2010 (Brissaud e.a./ESA) niet blijkt dat de Appeals Board niet de Staff Regulations buiten toepassing zou mogen laten wegens strijd met een hogere norm. Volgens het hof
- (i)
overwoog de Appeals Board in die zaak dat hij niet bevoegd is een besluit van de Council te vernietigen, omdat dat een besluit is met een ‘wetgevende’ strekking en Brissaud c.s. niet opkwamen tegen een ‘décision individuelle qui leur aurait été notifié par l'autorité de nomination’; en
- (ii)
werd in de zaak van [requirant] c.s., anders dan in de zaak van Brissaud c.s., niet gevorderd dat een beslissing van de Council zou worden vernietigd, maar werd daarentegen gevorderd individueel tot hen gerichte beslissingen te vernietigen.
Brissaud e.a. verzochten de Appeals Board echter vernietiging van — kort gezegd — het besluit van ESA om onder meer een pensioenreglement aan te passen (te weten: ‘la décision de l'Agence de modifier le règlement de pensions et les instructions applicables aux agents en poste aux Organisations Coordonnée afin de permettre aux directeurs HC de pouvoir bénéficier de conditions dérogatoires du droit commun’),13. omdat zij (onder meer) meenden dat dat besluit in strijd was met — kort gezegd — het gelijkheidsbeginsel.14. Niettegenstaande het beroep van Brissaud e.a. op de strijdigheid van het aangevallen besluit (‘la décision de l'Agence de modifier le règlement de pensions etc.’) met een hogere norm — het beginsel van gelijke behandeling — heeft de Appeals Board Brissaud e.a. evenwel in hun verzoek niet ontvankelijk verklaard. De aangevallen beslissing — waarbij de Staff Regulations werden aangepast — was volgens de Appeals Board niet een beslissing van de soort die door de Appeals Board kon worden vernietigd, omdat het — kort gezgd — ging om een besluit van algemene strekking. De Appeals Board‘n'est pas une ‘Court Constitionelle’ ayant compétence pour annuler de tels actes de l'organe superrême de l'Agence, même si cet acte peut avoir des répercussions sur la situation juridique de l'agent’, aldus de Appeals Board zelf in de betreffende uitspraak. De Appeals Board wees voorts het verzoek af tot vergoeding van EUR 15.000 voor het geval de aangevallen beslissing niet zou worden vernietigd, omdat afwijzing van dat verzoek volgens de Appeals Board logisch voortvloeit uit het feit dat hij de aangevallen beslissing niet kan vernietigen.15. Dit oordeel van de Appeals Board laat (redelijkerwijs) geen andere uitleg toe dan dat de Appeals Board (van oordeel is dat hij) niet alleen niet bevoegd is om de Staff Regulations — evenzeer een ‘wetgevend’ besluit van de Council van ESA — te vernietigen, maar evenmin bevoegd is om de Staff Regulations (al dan niet in verband met de vernietiging van een ‘decision’) buiten toepassing te laten wegens strijd met een hogere norm. [requirant] c.s. hebben dit alles ook aangevoerd.16. 's Hofs overwegingen zijn geen begrijpelijke weerlegging van de desbetreffende stellingen van [requirant] c.s.
's Hofs oordeel in rov. 4.5 is ook overigens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd. Volgens de Appeals Board strekt de bescherming van § 33 van de Staff Regulations zich slechts uit over individuele beslissingen van de Directeur-Generaal van ESA: ‘les décisions exécutives ou administratives de l'Agence, c'est á dire du Directeur Général ou de son représentant autorisé, qui affectent directement et individuellement un membre de personnel’.17. De in het verzoek van Brissaud c.s. aangevallen beslissing van ESA was volgens de Appeals Board niet een dergelijke beslissing. [requirant] c.s. hebben in het onderhavige geval onder andere aan de Appeals Board verzocht ‘to declare the above mentioned Rules as discriminatory and no longer applicable to the Appellants.’18. Ook dat verzoek kan niet anders worden opgevat dan inhoudend het buiten toepassing laten van een deel van een ‘wetgevend besluit’ van de Council van ESA, en heeft dus onmiskenbaar evenmin betrekking op een individueel besluit van (de Directeur-Generaal van) ESA (een ‘décision exécutive ou administrative du Directeur Général, qui affecte directement et individuellement un membre de personnel’). Het onderscheid dat het hof op dit punt in rov. 4.4 aanbrengt tussen de zaak Brissaud e.a./ESA en de zaak [requirant] c.s./ESA is dus (zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt) onbegrijpelijk.
2.2.3
Gegeven het voorgaande is bovendien rechtens onjuist en/of zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk 's hofs aanname in de rov. 4.2–4.6 dat de Appeals Board bevoegd is de Staff Regulations buiten toepassing te laten wegens strijd met een hogere norm en/of dat de Appeals Board bevoegd is een besluit te vernietigen op grond van het oordeel dat de regel waarop dat besluit berust, onverbindend is, althans dat uit de Staff Regulations en/of uit eerdere jurisprudentie van de Appeals Board niet volgt dat de Appeals Board níet bevoegd is om, met buiten toepassing laten van Rule 21.2 e.v., de vergoeding van ontheemdingstoelagen (en emolumenten) toe te kennen over de periode vanaf de dag van aanstelling tot op heden. De Staff Regulations en eerdere jurisprudentie van de Appeals Board laten (redelijkerwijs) geen andere conclusie toe dan dat de Appeals Board tot dat alles niet bevoegd is, zodat staff members van ESA zoals [requirant] c.s. geen mogelijkheden ten dienste staan hun aanspraken op grond van hogere normen, zoals hun rechten uit het EVRM en/of op basis van het VWEU, te doen gelden. Bijgevolg kan niet worden vastgesteld dat [requirant] c.s. had available tot them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention, en/of dat de alternatieve rechtsgang bij de Appeals Board [requirant] c.s. een bescherming verschaft die ten minste gelijkwaardig/vergelijkbaar is met de bescherming van art. 6 EVRM. Het gevolg daarvan moet zijn, zoals [requirant] c.s. ook hebben aangevoerd,19. dat aan ESA geen immuniteit van jurisdictie toekomt.
2.3
Eveneens rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk gemotiveerd is 's hofs oordeel vervat in rov. 4.7. Daar overweegt het hof dat zelfs als geoordeeld zou moeten worden dat de Appeals Board niet bevoegd was (onderdelen van) de vordering van [requirant] c.s. toe te wijzen, dat niet betekent dat in de omstandigheden van dit geval het wezen van het recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast, omdat [requirant] c.s. hun geschil met ESA aan de Appeals Board hebben voorgelegd, kennelijk zonder zich op het standpunt te stellen dat die Board onbevoegd was van die vorderingen kennis te nemen, terwijl zij vervolgens van de Appeals Board een inhoudelijk oordeel hebben verkregen over de vragen die zij aan die Board hebben voorgelegd. Dit betekent dat [requirant] c.s. een rechtsgang hebben kunnen benutten die, aldus het hof met verwijzing naar het vervolg van zijn arrest, voldoet aan de eisen die ex art. 6 EVRM aan een dergelijke rechtsgang moet worden gesteld, zodat niet kan worden gezegd dat in dit geval het wezen van het recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast.
De omstandigheid dat [requirant] c.s. in feite een rechtsgang hebben benut, en dat de Appeals Board in feite een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de vragen die [requirant] c.s. — noodgedwongen — aan de Appeals Board hadden voorgelegd, betekent echter niet dat [requirant] c.s. had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention, en/of dat [requirant] c.s. daarmee een bescherming is geboden die ten minste gelijkwaardig/vergelijkbaar is met de bescherming van art. 6 EVRM. Ook de omstandigheid dat [requirant] c.s. zich voor de Appeals Board niet op het standpunt hebben gesteld dat die Board onbevoegd was om van hun vorderingen kennis te nemen, maakt dat niet anders. Het hof miskent dat een internationaal tribunaal zoals de Appeals Board een lichaam is met een zeer beperkte competentie, dat slechts bevoegd is om geschillen te berechten die door de verdragsluitende staten aan zijn oordeel zijn onderworpen, en alleen op de wijze zoals voorgeschreven in regelingen zoals in casu de Staff Regulations. Het hof had (de grenzen van) die competentie in het kader van (het beroep op) de immuniteit van jurisdictie van ESA — zelfs ambtshalve — moeten onderzoeken. Voorts miskent het hof dat wanneer een dergelijke instantie zijn bevoegdheid te buiten gaat, zijn desbetreffende uitspraken rechtens geen effect (kunnen) sorteren.20. Weliswaar kan of moet een instantie als de Appeals Board in voorkomend geval over zijn eigen bevoegdheid oordelen, maar daar waar hij zijn bevoegdheden (duidelijk) overschrijdt, bijvoorbeeld door — zoals in casu — zijn bevoegdheid in het midden te laten en vervolgens toch in strijd met zijn bevoegdheid een oordeel te vellen, komt de bescherming van art. 6 EVRM in gevaar, zulks eens te meer nu het gevaar bestaat dat een onbevoegd tribunaal tot afwijzing van een claim overgaat juist om aan de vaststelling dat het onbevoegd is te ontkomen.21.
Overigens berust 's hofs hier aangevallen oordeel mede op de verkeerde gedachte dat er al sprake zou van reasonable alternative means als er maar een instantie is die, bevoegd of niet, over de vordering heeft geoordeeld, althans als er geen beroep is gedaan op de onbevoegdheid van die instantie (en mits die instantie verder maar voldoet aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM). Ook in zoverre geeft 's hofs hier aangevallen oordeel blijk van een verkeerde rechtsopvatting. Alleen een bevoegde instantie kan worden aangemerkt als een dergelijke alternatieve rechtsgang. Verder kan of mag men van een rechtzoekende — het zij argeloos, het zij voorzien van competente rechtsbijstand — die in goed vertrouwen naar een instantie als de Appeals Board van ESA stapt, en die er pas door de uitspraak van die instantie achter komt dat die instantie hem met een oordeel ultra vires de pas probeert af te snijden, niet verwachten dat hij zelf begint met die instantie voor te houden dat zij onbevoegd is om van zijn vorderingen kennis te nemen. De taak om te onderzoeken of zij al dan niet bevoegd is om van de betreffende vorderingen kennis te nemen, rust in de eerste plaats op de betreffende instantie zelf.
Onderdeel 3: inleiding
In rov. 8.1 tekent het hof ‘bij het voorgaande volledigheidshalve aan dat ook indien de door de grieven naar voren gebrachte klachten tegen de rechtsgang bij de Appeals Board in onderling verband worden bezien en worden beoordeeld in het licht van het geding in zijn geheel, er geen sprake van is dat het wezen van het recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast.’ Het hier door het hof bedoelde ‘voorgaande’ heeft — naast de in onderdeel 2 hiervoor afzonderlijk aangevallen verwerping van grief 3 van [requirant] c.s. in de rov. 4.1–4.8 — in het bijzonder betrekking op de verwerping van de stellingen van [requirant] c.s. met betrekking tot onafhankelijkheid en onpartijdigheid van (leden van) de Appeals Board, en met betrekking tot gelijke behandeling (zoals vervat in de grieven 2, 4 en 5 van Leone c.s.). Het komt, kort per onderwerp weergegeven, op het volgende neer.
Onafhankelijkheid en onpartijdigheid: In rov. 3.2 oordeelt het hof de benoemingstermijn van zes jaar op zichelf voldoende om de onafhankelijkheid van de leden te waarborgen ook al worden de leden (her)benoemd door de Council. In rov. 3.4 verwerpt het hof het beroep van [requirant] c.s. op de (aanscherping van) maatstaven bij zeer veel andere internationale organisaties ter zake van opleiding en (her)benoeming van leden van (interne) instanties als de Appeals Board als irrelevant. In rov. 5.2 acht het hof de verbondenheid met/aan ESA van leden van de Appeals Board in het verleden op zichzelf van onvoldoende gewicht. In rov. 5.3 oordeelt het hof de onbeperkte mogelijkheid van herbenoeming op zichzelf van onvoldoende gewicht omdat tegenwicht zou worden geboden door de statuur van (drie van) de leden. In rov. 5.4 acht het hof de regels omtrent de scholing van de leden van de Appeals Board op zichzelf van geen belang omdat scholing niet relevant zou zijn voor onafhankelijkheid en onpartijdigheid, en omdat de leden die de zaak [requirant] behandelden juridisch geschoold of voldoende ervaren waren. In rov. 5.5 oordeelt het hof zonder meer dat [requirant] c.s. eisen stellen aan de (plaatsvervangend) griffier die niet aan die functionaris gesteld mogen worden, omdat de griffier niet oordeelt over geschillen en geen (zelfstandige) beslissingen zou nemen. In rov. 5.6 acht het hof de omstandigheid dat de Appeals Board weigerde notulen van de zitting op te stellen op zichzelf van onvoldoende belang omdat de Staff Regulations daar mogelijk niet toe verplichten, en omdat het voor de onpartijdigheid, voor een eerlijk of voor het wezen van het recht op toegang tot de rechter proces irrelevant zou zijn.
Gelijke behandeling: In rov. 6.3 oordeelt het hof de omstandigheid dat [requirant] c.s. geen afschrift ontvingen van (delen van) de briefwisseling tussen ESA en de Appeals Board met betrekking tot hun zaak (en met betrekking tot de in rov. 6.4 behandelde termijnverlenging die ESA van de Appeals Board verkreeg voor het indienen van haar repliek) op zichzelf van onvoldoende betekenis, omdat uit art. 6 EVRM geen recht op dergelijke informatie zou voortvloeien, terwijl niet is gebleken dat [requirant] c.s. inhoudelijk relevante informatie is onthouden. In rov. 6.5 acht het hof de omstandigheid dat de uitspraken van de Appeals Board alleen op het intranet worden gepubliceerd op zichzelf van onvoldoende gewicht, omdat de Appeals Board alleen oordeelt over geschillen tussen ESA en haar (voormalige) personeelsleden, voor wie publicatie via het intranet toereikend is.
Onderdeel 3: klachten
Noch uit rov. 8.1 noch uit de overige in de inleiding hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen blijkt echter dat het hof zich daadwerkelijk (voldoende) rekenschap heeft gegeven van in het bijzonder de vraag of de door [requirant] c.s. in hun grieven naar voren gebrachte omstandigheden al dan niet (kunnen) nopen tot het oordeel dat er bij de (leden van de) Appeals Board sprake is van een schijn van partijdigheid en/of afhankelijkheid, althans dat er bij de (leden van de) Appeals Board onvoldoende sprake is van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, en/of dat er sprake is van ongelijke behandeling, een en ander in de zin van art. 6 lid 1 EVRM. Daarbij komt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijperlijkerwijs niet (kenbaar) ingaat op een aantal essentiële stellingen betreffende onafhankelijkheid en onpartijdigheid en betreffende gelijke behandeling, die althans in onderling verband en in samenhang met de overige stellingen betreffende onafhankelijkheid en onpartijdigheid en betreffende gelijke behandeling, op dit punt tot een ander oordeel (kunnen) nopen dan het oordeel waartoe het hof is gekomen.
De ‘stiefmoederlijke’ behandeling die de argumenten van [requirant] c.s. op dit punt ten deel valt, vindt mogelijk haar verklaring in de verkeerde maatstaf waarvan het hof in rov. 2.2 blijk geeft. Maar ook als het hof in rov. 2.2 niet van de verkeerde maatstaf is uitgegaan, geven rov. 8.1 en de overige in de inleiding hiervoor weergegeven rechtsoverwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn zij zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt en aangevuld in de navolgende subonderdelen.
3.1
In rov. 3.4 verwerpt het hof het beroep van [requirant] c.s. op de (aanscherping van) maatstaven bij zeer veel andere internationale organisaties ter zake van opleiding en (her)benoeming van leden van (interne) instanties als de Appeals Board als irrelevant. Dat is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk om de navolgende redenen.
[requirant] heeft bij memorie van grieven (grief 2, § 40–61) een beroep gedaan op de hervormingen waaraan vrijwel alle internationale organisaties in de afgelopen decennia zijn onderworpen voor wat betreft hun interne rechtspraak, en op de achtergronden van die hervormingen. Daarbij hebben [requirant] c.s. er — kort gezegd — op gewezen dat
- (i)
er bij enkele organisaties tegenwoordig sprake is van (interne) rechtspraak in twee instanties, terwijl
- (ii)
veel andere (namelijk 59) organisaties hun rechtspraak buiten de eigen organisatie hebben geplaatst door zich aan te sluiten bij het Administrative Tribunal van de International Labour Organisation (hierna: ‘ILOAT’)22. dat
- (iii)
er zwaardere opleidingseisen en strengere (her)benoemingsvoorwaarden worden gesteld, en dat
- (iv)
een breed gedragen opvatting is dat het oude systeem (zoals dat nog steeds bestaat bij ESA) niet meer voldoet aan de hedendaagse maatstaven.23.
In rov. 3.4 overweegt het hof dienaangaande niettemin alleen dat uit de omstandigheid dat andere (vergelijkbare) internationale organisaties mogelijk een betere of modernere rechtsgang hebben dan ESA, niet volgt dat de rechtsgang bij ESA het wezen van het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces aantast. Op de door [requirant] c.s. vermelde omstandigheden gaat het hof niet inhoudelijk in. Het hof miskent daarmee dat deze omstandigheden van (doorslaggevende) betekenis kunnen zijn voor de beoordeling van de vraag of rechtzoekenden als [requirant] c.s. had available tot hem reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention en/of of een alternatieve rechtsgang als die bij de Appeals Board van ESA een bescherming verschaft die ten minste gelijkwaardig/vergelijkbaar is met de bescherming van art. 6 EVRM. Uit die omstandigheden blijkt immers dat communis opinio, althans een breedgedragen opvatting, is dat de maatstaf waaraan een dergelijke alternatieve rechtsgang moet voldoen om in overeenstemming te zijn met de ‘criteria’ van EHRM 11 mei 2000 (A.L./Italie), nr. 41387/98, inmiddels een hogere is dan die waarvan het hof te dezen is uitgegaan.
3.2
De enige maal dat het hof blijk geeft van een afweging, is in rov. 5.3 waar het hof oordeelt dat de onbeperkte mogelijkheid van herbenoeming van onvoldoende gewicht is omdat tegenwicht zou worden geboden door de statuur van (drie van) de leden van de Appeals Board. Zoals het hof daar herbenoeming en eminentie tegen elkaar afweegt (ten gunste van het standpunt van ESA), had het hof echter ook (de) andere omstandigheden tegen elkaar moeten afwegen, althans had het hof er blijk van moeten geven dat te hebben gedaan. Met name had het hof de volgende omstandigheden in onderling verband, en/of in samenhang met de in subonderdeel 3.1 hiervoor bedoelde omstandigheden, (kenbaar) in zijn afweging moeten betrekken:
- (i)
de verbondenheid met/aan ESA van leden van de Appeals Board in het verleden;
- (ii)
de onbeperkte mogelijkheid van herbenoeming;
- (iii)
de eenzijdige briefwisseling tussen ESA en de Appeals Board met betrekking tot de zaak van [requirant] c.s.; en
- (iv)
de weigering van de Appeals Board om notulen van de zitting op te stellen.
Door dat niet te doen, heeft het hof zijn arrest op dit punt niet van een (voldoende) begrijpelijke motivering voorzien, met name (ook) niet in het licht van de bij herhaling door [requirant] c.s. naar voren gebrachte stelling dat de door hen aangevoerde omstandigheden — die door het hof in de hierboven opgesomde rechtsoverwegingen (grotendeels met standaardmotiveringen) worden ‘afgekaart’ —, althans in onderling verband beschouwd minst genomen de schijn wekken dat hier van (voldoende) onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak, en/of van (voldoende) gelijke behandeling in de zin van art. 6 lid 1 EVRM geen sprake is, omdat — kort gezegd — de afstand tussen ESA en de (leden van de) Appeals Board onvoldoende is, zowel op papier als in de praktijk.24. Zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, valt daarom niet in te zien dat ook indien de door de grieven naar voren gebrachte klachten tegen de rechtsgang bij de Appeals Board in onderling verband worden bezien en worden beoordeeld in het licht van het geding in zijn geheel, er geen sprake van is dat het wezen van het recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast,25.
Onderdeel 4: inleiding
In rov. 7.1 vat het hof grief 6 van [requirant] c.s. samen als volgt:
Grief 6 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de beslissing van de Appeals Board onvoldoende is gemotiveerd.
Volgens [requirant] c.s. is het oordeel van de Appeals Board over hun beroep op het discriminatoire karakter van de Staff Regulations in verband met de artt. 45 en 21 e.v. VWEU niet toereikend gemotiveerd.
Het argument van de Appeals Board dat sprake is van vrijwilligheid bij het vertrek naar de lidstaat van de werkplek van [requirant] c.s., is ontoereikend en biedt niet het inzicht in een gedachtegang waardoor de uitspraak controleerbaar en aanvaardbaar wordt.
De Appeals Board had de argumenten van [requirant] c.s. niet mogen negeren, althans niet zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
In rov. 7.2 stelt het hof voorop dat het enkele feit dat de Appeals Board het EU-recht niet juist zou hebben toegepast, geen reden kan zijn om te oordelen dat het wezen van het recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast.
Daarvan uitgaande, oordeelt het hof dat niet valt in te zien dat dit anders zou zijn indien het desbetreffende oordeel van de Appeals Board niet alleen onjuist maar onvoldoende gemotiveerd is.
Als het oordeel van de Appeals Board juist is, maar ontoereikend gemotiveerd, zijn [requirant] c.s. daardoor uiteindelijk niet benadeeld, aldus het hof.
Over een hen ander zou wellicht anders moeten worden geoordeeld als aan het oordeel van de Appeals Board elke motivering ontbreekt, maar dat is niet het geval, omdat de Appeals Board heeft overwogen dat de Staff Rule die het recht op de expatriation allowance regelt, het vrij verkeer voor werknemers als [requirant] c.s. niet beperkt, dat [requirant] c.s. vrij waren en zijn om te gaan naar het land van hun keuze en dat noch de Staat noch enige werkgever in de EG verplicht is de kosten van een dergelijke verhuizing te dragen.
Volgens het hof stuit grief 6 hierop in zijn geheel af.
Onderdeel 4: klachten
[requirant] c.s. hebben zich voor de Appeals Board beroepen op (fundamentele) rechten die zij aan de rechtstreekse werking van het Unierecht ontlenen, te weten op art. 45 VWEU (vrij verkeer van werknemers) en/of de artt. 20 en 21 VWEU (burgerschap van de Unie) en/of op grond van het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie.26.
Bij de rechtbank hebben zij zich vervolgens beklaagd over de verkeerde uitleg van het EU-recht door de Appeals Board en over de daardoor niet steekhoudende motivering van het oordeel van die Board. De rechtbank deed alsof haar neus bloedde, negeerde de vragen van EU-recht (die tot ontzegging van immuniteit van jurisdictie aan ESA en/of tot bevoegdheid/rechtsmacht van de Nederlandse rechter moesten althans konden leiden) en beperkte zich tot een marginale toetsing van de motivering van de Appeals Board in het kader van criteria ontleend aan EHRM 11 mei 2000 (A.L./Italie), nr. 41387/98 in verband met het beroep van [requirant] c.s. op art. 6 EVRM. Ondanks de duidelijke bewoordingen en bedoeling van grief 6 gaat het hof op deze door de rechtbank bewandelde weg voort, waardoor óók het hof voorbijgaat aan het beroep van [requirant] c.s. op EU-recht in het kader van de beoordeling van de immuniteit van jurisdictie van ESA en/of de bevoegdheid/rechtsmacht van de Nederlandse rechter om over vragen van EU-recht te oordelen. Het hof geeft dusdoende aan grief 6 van [requirant] c.s. en aan hun daarmee samenhangende stellingen een onbegrijpelijke uitleg. Voorts geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangaande het EU-recht. Althans is (ook) zijn desbetreffende oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt en aangevuld in de navolgende subonderdelen.
4.1
Het hof gaat in de rov. 7.1 en 7.2 uit van een verkeerde rechtsopvatting aangaande (de werking van) het EU-recht. Uit 's hofs vooropstelling in rov. 7.2 ‘dat het enkele feit dat de Appeals Board het EU-recht niet juist zou hebben toegepast, geen reden kan opleveren om te oordelen dat het wezen van het recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast’,27. blijkt immers dat het hof het (beroep van [requirant] c.s. op) EU-recht uitsluitend beziet in de sleutel van art. 6 EVRM, in plaats het (beroep van [requirant] c.s. op) EU-recht ook in het kader van de beoordeling van (het beroep op) de immuniteit van jurisdictie van ESA, op zijn eigen merites te onderzoeken.
4.2
Het hof gaat in de rov. 7.1 en 7.2 voorts uit van een onbegrijpelijke uitleg van grief 6 en van de daarmee samenhangende stellingen van [requirant] c.s.. Uit 's hofs vooropstelling in rov. 7.2 ‘dat het enkele feit dat de Appeals Board het EU-recht niet juist zou hebben toegepast, geen reden kan opleveren om te oordelen dat het wezen van het recht van [requirant] c.s. op toegang tot de rechter is aangetast’,28. blijkt dat het hof het (beroep van [requirant] c.s. op) EU-recht uitsluitend beziet in de sleutel van art. 6 EVRM, in plaats het (beroep van [requirant] c.s. op) EU-recht (ook) op zijn eigen merites te onderzoeken.
[requirant] c.s. hebben met hun grief 6 niet alleen — en zeker niet alleen in het kader van hun beroep op het EVRM — geklaagd over het oordeel van de rechtbank in rov. 6.11 van het vonnis van 14 maart 2012 dat — kort gezegd — de beslissing van de Appeals Board voldoende gemotiveerd is. Zij hebben met hun grief 6 bovendien en onmiskenbaar, en met verwijzingen naar hun stellingen in eerste aanleg, geklaagd dat de rechtbank in het geheel niet is ingegaan op hun betoog dat de gevolgen van de toepassing van de (discriminatoire) Staff Regulations indruisen tegen de rechten van [requirant] c.s. neergelegd in de artt. 45 en 21 e.v. [blijkens de inleidende dagvaarding is in plaats van de artt. 21 e.v. bedoeld: de artt. 20 en 21] van het VWEU, alsmede tegen die voortvloeiend uit het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie.29.
Verder hebben [requirant] c.s. in het kader van grief 6 niet alleen betoogd dat de Appeals Board de jurisprudentie van het HvJ EU verkeerd uitlegt en dat dat meebrengt dat de motivering van de Appeals Board niet steekhoudend is omdat daarin niet wordt ingegaan op argumenten die er in dat verband nu juist wél toe doen,30. maar bovendien hebben [requirant] c.s. aangevoerd dat zij aanspraak hebben op effectieve rechtsbescherming ter zake van de rechten die zij aan het VWEU ontlenen, welke aanspraak meebrengt dat zij als EU-onderdanen de mogelijkheid moeten hebben om via toegang tot de Nederlandse rechter een oordeel over de interpretatie van EU-recht te verkrijgen, zodat de aanspraak van [requirant] c.s. op bedoelde effectieve rechtsbescherming in de weg staat aan de immuniteit van jurisdictie van ESA. Voorts hebben [requirant] c.s. aangevoerd dat dit eens te meer/in elk geval geldt, nu de Appeals Board niet een rechterlijke instantie is die bevoegd is prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU en/of nu de Appeals Board niet in staat is de bedoelde effectieve rechtsbescherming te verlenen.31.
4.3
's Hofs oordeel in rov. 7.2 geeft ook anderszins blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met rov. 7.2 heeft het hof miskend dat [requirant] c.s. als burgers van de Europese Unie en/of als aan burgers van de Europese Unie gerelateerde personen aanspraak hebben op effectieve rechtsbescherming ter zake van de rechten die zij aan de rechtstreekse werking van het Unierecht ontlenen en waarop zij zich ook hebben beroepen32. — ook al is ESA een internationale organisatie (die geen deel uitmaakt van de Europese Unie) —, hetgeen meebrengt dat zij althans in zoverre toegang behoren te hebben tot de Nederlandse rechter en/of dat de Nederlandse rechter bevoegdheid/rechtsmacht toekomt met voorbijgaan aan (het beroep op) de immuniteit van jurisdictie van ESA. Dit geldt eens te meer, althans in elk geval nu de Appeals Board niet een rechterlijke instantie is die bevoegd (en in hoogste instantie: verplicht) is prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU33. en/of nu de Appeals Board (dus) niet in staat is de bedoelde effectieve rechtsbescherming te verlenen althans deze niet (daadwerkelijk) verleent. Althans is zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom [requirant] c.s. ter zake van de rechten die zij aan het VWEU ontlenen geen toegang zouden hebben tot de Nederlandse rechter en/of waarom de Nederlandse rechter ter zake van (het beroep op) die rechten geen rechtsmacht/bevoegdheid toekomt.
Uitbreiding & toelichting bij de subonderdelen 4.1–4.3
Effectieve rechtsbescherming in de Europese Unie: algemeen
Art. 4 lid 3 VEU luidt als volgt:
‘Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de Unie en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien.
De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
De lidstaten vergemakkelijken de vervulling van de taak van de Unie en onthouden zich van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen.’
Art. 19 lid 1, tweede alinea VEU34. luidt als volgt:
‘De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.’
Art. 47, eerste en tweede alinea Hv35. luiden als volgt:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.(…).’
Deze bepalingen drukken het (fundamentele) beginsel van effectieve rechtsbescherming van de Europese Unie uit. Dat beginsel is in de rechtspraak van het Hvj EU gepreciseerd en houdt allereerst in dat er in ieder geval altijd een bevoegde rechter moet zijn, dat er beroepswegen voorhanden moeten zijn, evenals alle andere noodzakelijke juridische en materiële middelen. Vervolgens moet de bevoegde nationale rechter ook daadwerkelijk een ‘rechter’ zijn. Dit houdt in dat deze rechter moet voldoen aan de eisen die het Hvj EU heeft gesteld om als een ‘rechterlijke instantie’ in de zin van art. 267 VWEU te worden aangemerkt. Verder dienen alle nationale rechtswegen ter bescherming van uit het Unierecht voortvloeiende rechten te voldoen aan het grondrecht van een eerlijk proces, zoals vervat in art. 47 Hv. Ten slotte vereist het beginsel van effectieve rechtsbescherming dat elke handeling van een nationale autoriteit ter uitvoering van het Unierecht moet zijn onderworpen aan rechterlijk toezicht om de rechtmatigheid daarvan te controleren. De aard en omvang van die controle hangt onder meer af van de beoordelingsvrijheid die de nationale autoriteiten krachtens de regeling van Unierecht is gelaten. Al naar gelang de situatie kan het recht op een rechter dus inhouden dat nationale regels over de rechtsbedeling moeten worden aangepast en dat voorzieningen moeten worden getroffen om de nationale rechters de noodzakelijke kennis te verschaffen om hun taak als gewone rechter van de Unie te kunnen uitoefenen. Het nationale recht mag op dit punt geen onduidelijkheden laten bestaan. In het kader van art. 267 VWEU is het Hvj EU volledig bevoegd om te beoordelen of de nationale rechterlijke bevoegdheden en procedures voldoende zijn om de bescherming en de handhaving van rechten en plichten van Unierecht te verzekeren. Het recht op een rechter houdt dus altijd toegang tot een rechter in.
De taak van de nationale rechter krachtens het Unierecht is het waarborgen van de ‘volle werking van het Unierecht’ of de ‘integrale toepassing’ daarvan. Volgens vaste rechtspraak is iedere nationale rechter daarom gehouden in ieder geschil dat aan hem is voorgelegd de relevante bepalingen en beginselen van het Unierecht, althans wanneer daarop een beroep is gedaan, in hun geheel toe te passen en in geval van conflicten tussen het nationale recht en het Unierecht het strijdige nationale recht buiten toepassing te laten of, indien mogelijk, te interpreteren op een aan het Unierecht conforme wijze. Rijzen daarbij problemen over de uitleg van het Unierecht of over de geldigheid van handelingen van de Unie, dan is de nationale rechter op grond van art. 267 VWEU bevoegd of verplicht zich tot het HvJ EU te wenden met daarop betrekking hebbende prejudiciële vragen. Aldus wordt door de inschakeling van de nationale rechter verzekerd dat het Unierecht het karakter heeft van gemeenschappelijk intern recht voor en in de lidstaten.
Bij zijn unierechtelijke taak neemt de nationale rechter een van het nationale recht onafhankelijke positie in. De plicht van de nationale rechter om de volle werking van het Unierecht te verzekeren mag niet op enigerlei wijze door nationaal recht worden verhinderd of bemoeilijkt. Regels of beginselen van nationaal recht, om het even of die van constitutionele aard zijn, die dit toch beogen of tot gevolg hebben, moet de nationale rechter op eigen gezag (op grond van de voorrang van het Unierecht) buiten toepassing laten of, indien mogelijk, conform het Unierecht uitleggen. Zeer in het bijzonder geldt dit met betrekking tot de bevoegdheid en de plicht van de nationale rechter zich met prejudiciële vragen tot het HvJ EU te wenden.
Wel is en blijft de nationale rechter in de uitoefening van zijn taak op grond van het Unierecht orgaan van de betreffende lidstaat, en is in de lidstaten de rechtspraak over geschillen waarbij het Unierecht aan de orde komt een aangelegenheid van de bestaande rechterlijke organisatie, de nationale beroepswegen en het nationale procesrecht (‘procedurele autonomie’).36. Dat betekent echter niet dat het HvJ EU niet bevoegd is om na te gaan of de regels van Unierecht zich verzetten tegen de toepassing van deze nationale regels, in het bijzonder wanneer de nationale regels het beginsel van de volle werking van het Unierecht belemmeren of bemoeilijken. Zoals dit geldt voor alle regels van nationaal recht, mag de integrale toepassing van Unierecht niet door regels van nationaal procesrecht worden verhinderd.
De grondregel van de procedurele autonomie houdt in dat bij gebreke van regelgeving van de Unie het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het Unierecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Vorderingen gebaseerd op Unierecht zijn dus aan dezelfde procesregels en inhoudelijke regels onderworpen als gelijksoortige vorderingen naar nationaal recht (en moeten dus gelijk behandeld worden), tenzij die regels de daadwerkelijke rechtsbescherming van de vorderingen krachtens Unierecht verhinderen (en deze dus ongelijk behandeld moeten worden). De nationale rechter dient zich bij de toetsing van het nationale procesrecht aan deze beginselen niet te beperken tot een formele controle, maar hij moet nagaan of in het concrete geval die rechtsregels aan een effectieve rechtsbescherming in de weg staan.
Effectieve rechtsbescherming in de Europese Unie: de onderhavige zaak
[requirant] c.s. hebben zich ten overstaan van de Appeals Board, en vervolgens ten overstaan van de rechtbank en in appèl ten overstaan van het hof gemotiveerd beroepen op rechten die zij aan de rechtstreekse werking van het Unierecht ontlenen, te weten op art. 45 en op de artt. 20 en 21 VWEU, en op het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie.37. Het beginsel van effectieve rechtsbescherming brengt mee dat er in ieder geval altijd een bevoegde rechter moet zijn die ook rechter is in de zin van art. 267 VWEU en die tot taak heeft de volle werking van het Unierecht te waarborgen, en die daarom verplicht is om in ieder geschil dat aan hem is voorgelegd alle relevante bepalingen en beginselen van het Unierecht toe te passen, eventuele met het Unierecht strijdige bepalingen conform het Unierecht uit te leggen of buiten toepassing te laten, en eventueel prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Gelet op dat gegeven heeft het hof miskend dat [requirant] c.s. toegang behoren te hebben tot de Nederlandse rechter en/of dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht/bevoegdheid toekomt, zulks althans met betrekking tot (het beroep op) de rechten die [requirant] c.s. aan de rechtstreekse werking van het Unierecht ontlenen (art. 45 en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie). De omstandigheid dat ESA een internationale organisatie is die — voor zover hier van belang — in beginsel immuniteit van jurisdictie geniet doet aan het voorgaande niet af. In de eerste plaats geldt immers dat een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat dan zijn land van herkomst werkt, zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van art. 45 VWEU niet verliest doordat hij een functie bij een internationale organisatie vervult ook al zijn de voorwaarden van zijn toelating en verblijf in het land van tewerkstelling speciaal geregeld in een internationale overeenkomst, zodat het genot van de door art. 45 VWEU toegekende rechten en voorrechten niet aan een werknemer uit een lidstaat kan worden geweigerd.38. In de tweede plaats geldt dat op grond van het beginsel van effectieve rechtsbescherming aan (het beroep op) de immuniteit van jurisdictie van ESA moet worden voorbijgegaan, zulks althans met betrekking tot (het beroep op) de rechten die [requirant] c.s. aan de rechtstreekse werking van het Unierecht ontlenen (art. 45 en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie).
In ieder geval is zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk: waarom ondanks het beginsel van effectieve rechtsbescherming niet aan (het beroep op) de immuniteit van jurisdictie van ESA voorbij moet of kan worden gegaan, en/of waarom de Nederlandse rechter ter zake van (het beroep op) vorenbedoelde rechten geen rechtsmacht/bevoegdheid toekomt, en/of waarom [requirant] c.s. ter zake van (hun beroep op) die rechten geen toegang hebben tot de Nederlandse rechter; een en ander althans met betrekking tot (het beroep op) de rechten die [requirant] c.s. aan de rechtstreekse werking van het Unierecht ontlenen (art. 45 en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie).
4.4
[requirant] c.s. hebben bij memorie van grieven (in grief 6 en in de daar vermelde vindplaatsen uit de eerste instantie)39. een duidelijk beroep gedaan op (effectieve rechtsbescherming ter zake van) de rechten die [requirant] c.s. aan de rechtstreekse werking van art. 45 en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie ontlenen, en/of op hun daarmee samenhangende recht op toegang tot de Nederlandse rechter, zeker ook in verband met hetgeen [requirant] c.s. daaromtrent in eerste instantie voorts nog hebben aangevoerd.40.
Indien en voor zover niettemin zou worden aangenomen dat (het hof heeft gemeend dat) hetgeen [requirant] c.s. bij memorie van grieven hebben aangevoerd, niet een voldoende duidelijk beroep vormt op (effectieve rechtsbescherming ter zake van) de rechten die [requirant] c.s. aan de rechtstreekse werking van art. 45 en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie ontlenen, en/of op hun daarmee samenhangende recht op toegang tot de Nederlandse rechter, ook niet in verband met hetgeen [requirant] c.s. daaromtrent in eerste instantie voorts nog hebben aangevoerd, dan geldt niettemin dat het hof heeft miskend dat de Nederlandse rechter, in ieder geval gelet op hetgeen [requirant] c.s. daaromtrent bij de Appeals Board en/of in eerste aanleg en/of in appel wél hebben aangevoerd,41. ook ambtshalve gehouden was te onderzoeken of de (gevolgen van de toepassing van de) betreffende Staff Regulations indruisen tegen de rechten die [requirant] c.s. aan de rechtstreekse werking van art. 45 en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie ontlenen, en dat aan de Nederlandse rechter dus ook om die reden te dier zake rechtsmacht/bevoegdheid toekomt, met voorbijgaan aan (het beroep op) de immuniteit van jurisdictie van ESA. In dat geval heeft het hof immers miskend dat de rechter volgens het Nederlands appelprocesrecht recht van openbare orde, alsmede regels die moeten worden beschouwd als gelijkwaardig aan nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden, in beginsel ook behoort toe te passen buiten het door de grieven ontsloten gebied (met dien verstande dat hij de grenzen van de rechtsstrijd van partijen dient te respecteren) en/of dat art. 45 VWEU en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie dergelijke regels zijn.42. Mocht het hof een en ander niet hebben miskend, dan is zijn oordeel in rov. 7.2 zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk, in ieder geval nu het hof zelfs niet (kenbaar) heeft onderzocht of art. 45 en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie regels van openbare orde zijn, of regels die moeten worden beschouwd als gelijkwaardig aan nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden.
4.5
Waar het hof in rov. 7.2 overweegt dat wellicht anders zou moeten worden geoordeeld indien aan het oordeel van de Appeals Board iedere motivering ontbreekt, maar dat dat niet het geval is omdat de Appeals Board heeft overwogen dat de Staff Rule die het recht op de expatriation allowance regelt het vrij verkeer van werknemers als [requirant] c.s. niet beperkt, dat [requirant] c.s. vrij waren en zijn om te gaan naar het land van hun keuze en dat noch de Staat noch enige werkgever in de EG verplicht is de kosten van een dergelijke verhuizing te dragen, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent daarmee immers dat een doeltreffende rechterlijke controle op de naleving van Unierecht (als dat waarop [requirant] c.s, zich te dezen beroepen: art. 45 en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie) — die zich moet kunnen uitstrekken tot de wettigheid van de motivering —,43. in verband met het beginsel van effectieve rechtsbescherming meebrengt dat de nationale rechter zich niet mag beperken tot een formele of marginale toetsing van de motivering van een instantie als de Appeals Board, maar dat hij die motivering inhoudelijk moet beoordelen. Mocht het hof dat niet hebben miskend, dan is zijn oordeel in rov. 7.2 zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
4.6
Waar het hof in rov. 7.2 overweegt dat wellicht anders zou moeten worden geoordeeld indien aan het oordeel van de Appeals Board iedere motivering ontbreekt, maar dat dat niet het geval is omdat de Appeals Board heeft overwogen dat de Staff Rule die het recht op de expatriation allowance regelt het vrij verkeer van werknemers als [requirant] c.s. niet beperkt, dat [requirant] c.s. vrij waren en zijn om te gaan naar het land van hun keuze en dat noch de Staat noch enige werkgever in de EG verplicht is de kosten van een dergelijke verhuizing te dragen, geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof daarmee miskent dat in verband met het EU-beginsel van effectieve rechtsbescherming en/of in verband met de toetsing van de motivering (al dan niet op de voet van van EHRM 11 mei 2000 (A.L./Italie), nr. 41387/98) in het kader van de vraag ‘whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention’, met het ontbreken van een motivering op één lijn gesteld moet worden het geval dat weliswaar een motivering gegeven is, maar dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet te onderkennen valt.44.
4.7
[requirant] c.s. hebben in appèl (in grief 6) en in eerste aanleg geklaagd dat de motivering van de Appeals Board in het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU geen steekhoudende verwerping inhoudt van hun gemotiveerde betoog dat de (gevolgen van de toepassing van de) betreffende Staff Regulations indruisen tegen de rechten die zij aan de rechtstreekse werking van art. 45 en/of de artt. 20 en 21 VWEU en/of het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie.45. Het hof is op die klacht ten onrechte niet ingegaan, terwijl het had behoren te onderzoeken of in de betreffende door de Appeals Board gegeven motivering, tegen de achtergrond van voormeld betoog van [requirant] c.s., wel een steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing te onderkennen valt. Mocht het hof het voorgaande niet hebben miskend, dan is zijn oordeel in rov. 7.2 zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
4.8.1
Althans valt zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de door het hof in rov. 7.2 geparafraseerde overweging van de Appeals Board dat:
‘Finally, the ESA Staff Rule governing the expatriation allowance does not restrict the Appellants' right of free movement in the countries of the European Union. The claimants were and are free to go to the country of their choice, and this is what they did in the present case. The State or any employer in a European country is not obliged by the EC to bear the costs of his move.’,
een steekhoudende verwerping inhoudt van het, met verwijzingen naar de jurisprudentie van het Hvj EU onderbouwde, betoog van [requirant] c.s. dat de criteria die zijn vastgelegd in Rule 21.2/3(i) van de ESA Staff Regulations maatregelen zonder onderscheid zijn die weliswaar niet discrimineren naar nationaliteit maar die, ondanks het feit dat formeel geen onderscheid wordt gemaakt tussen EU-burgers, toch het effect hebben dat zij een verboden belemmering vormen voor het vrije verkeer van werknemers bedoeld in art. 45 VWEU, welk betoog door [requirant] c.s. — kort weergegeven — nader is onderbouwd met de volgende feitelijke stellingen:46.
- —
Medewerkers die worden geplaatst op een standplaats buiten hun land van herkomst en die niet minimaal een jaar ononderbroken in dat land hebben gewoond op het moment van hun benoeming,47. hebben recht op een expatriation allowance. Een eerder dienstverband in het standplaatsland bij een overheid of een internationale organisatie heeft geen effect op dit recht. Als een personeelslid weer wordt overgeplaatst naar zijn/haar land van herkomst, wordt de expatriation allowance beëindigd.
- —
Deze toelage is bedoeld om voortdurende nadelen te bestrijden die voortvloeien uit het permanent verblijven op het grondgebied van een staat die niet de woonstaat van het personeelslid is.
- —
De aan de ontheemdingstoelage gekoppelde onderwijsvergoeding voor kinderen maakt dat een personeelslid zijn kind naar een internationale schooi kan sturen of naar een kostschool in het land van herkomst, terwijl een personeelslid dat de betreffende vergoeding niet ontvangt, feitelijk gedwongen wordt om zijn kind onderwijs te laten genieten binnen het schoolsysteem van het standplaatsland vanwege de lagere kosten van dat onderwijs. Het laatstgenoemde onderwijs sluit meestal niet aan op onderwijs in andere landen en de lessen worden vaak gegeven in een andere taal dan de moedertaal.
- —
[requirant] c.s. bevinden zich feitelijk in dezelfde of in vergelijkbare omstandigheden als een personeelslid dat de vergoedingen wel ontvangt.48.
De hiervoor geciteerde door het hof in rov. 7.2 geparafraseerde overweging van de Appeals Board houdt niet een steekhoudende verwerping in van dit betoog, in het bijzonder (ook) omdat niet relevant is of de criteria die zijn vastgelegd in Rule 21.2/3(i) van de ESA Staff Regulations feitelijk het effect hebben gehad dat [requirant] c.s. zijn belemmerd in het uitoefenen van de rechten die zij aan de rechtstreekse werking van art. 45 VWEU ontlenen. Maatregelen vallen onder en worden verboden door art. 45 VWEU wanneer zij het vrije verkeer van werknemers kunnen belemmeren. Dat het vrije verkeer wordt belemmerd wordt aangenomen wanneer, zoals in casu, een werknemer nadeel kan ondervinden in vergelijking met iemand die zich in dezelfde omstandigheden bevindt, terwijl dit verschil in behandeling niet objectief gerechtvaardigd kan worden. De criteria die zijn vastgelegd in Rule 21.2/3(i) van de ESA Staff Regulations kunnen er bijvoorbeeld toe leiden dat werknemers als [requirant] c.s. die reeds meer dan een jaar ononderbroken in het standplaatsland hebben gewoond er van worden weerhouden om bij ESA in dienst te treden en/of dat ESA er van wordt weerhouden om werknemers die niet reeds meer dan een jaar ononderbroken in het standplaatsland hebben gewoond in dienst te nemen.49.
4.8.2
Ook valt zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de in subonderdeel 4.6.2 hiervoor geciteerde door het hof in rov. 7.2 geparafraseerde overweging van de Appeals Board een steekhoudende verwerping inhoudt van de uitvoerig met jurisprudentie van het HvJ EU onderbouwde stelling van [requirant] c.s. dat ESA, door het weigeren van de onderwijsvergoeding aan hun kind/kinderen uitsluitend op de grond dat eisers geen recht hebben op de expatriation allowance, een schending oplevert van de artt. 20 en 21 VWEU zoals die door het HvJ EU worden uitgelegd.50. Een steekhoudende verwerping is evenmin te vinden in de overige overwegingen van de Appeals Board onder de kop: ‘In respect of the grounds of the Appeal’ op de blz. 4 en 5 van de beslissing van de Appeals Board van 19 juli 2010. In ieder geval heeft het hof zich over die overwegingen in het geheel niet uitgelaten terwijl het dat in dit verband wel had behoren te doen.
4.8.3
Voorts valt zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de in subonderdeel 4.6.2 hiervoor geciteerde door het hof in rov. 7.2 geparafraseerde overweging van de Appeals Board een steekhoudende verwerping inhoudt van de met jurisprudentie van het HvJ EU onderbouwde stelling van [requirant] c.s. dat in Rule 21.2/3(i) een onderscheid wordt gemaakt waar geen (relevant) verschil bestaat, en dat in die Rule geen onderscheid maakt waar wel (relevant) verschil bestaat, en dat zulks een schending oplevert van het algemene gelijkheidsbeginsel van de Europese Unie nu dat onderscheid niet objectief kan worden gerechtvaardigd.51. Een steekhoudende verwerping is evenmin te vinden in de overige overwegingen van de Appeals Board onder de kop: ‘In respect of the grounds of the Appeal’ op de blz. 4 en 5 van de beslissing van de Appeals Board van 19 juli 2010. In ieder geval heeft het hof zich over die overwegingen in het geheel niet uitgelaten terwijl het dat in dit verband wel had behoren te doen.
4.9
[requirant] c.s. hebben in appèl (in grief 6) en in eerste aanleg geklaagd dat de motivering van de Appeals Board geen steekhoudende verwerping inhoudt van hun gemotiveerde betoog dat het onderscheid tussen werknemers die recht hebben op de expatriation allowance en [requirant] c.s. in strijd is met het beginsel van non-discriminatie van art. 14 EVRM en van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.52. Het hof is op die klacht ten onrechte niet ingegaan, terwijl het had behoren te onderzoeken of in de door de Appeals Board gegeven motivering, tegen de achtergrond van voormeld betoog van [requirant] c.s., wel een steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing te onderkennen valt Mocht het hof het voorgaande niet hebben miskend, dan is zijn oordeel in rov. 7.2 zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
In ieder geval valt zonder (nadere of andere) motivering, die ontbreekt, niet in te zien dat de in subonderdeel 4.6.2 hiervoor geciteerde door het hof in rov. 7.2 geparafraseerde overweging van de Appeals Board een steekhoudende verwerping inhoudt van de met jurisprudentie van het EHRM onderbouwde stelling van [requirant] c.s. dat in Rule 21.2/3(i) een onderscheid wordt gemaakt waar geen (relevant) verschil bestaat, en dat in die Rule geen onderscheid maakt waar wel (relevant) verschil bestaat, en dat zulks een schending oplevert van het beginsel van non-discriminatie van art. 14 EVRM en van het Twaalfde Protocol bij het EVRM nu dat onderscheid niet op zeer gewichtige gronden kan worden gerechtvaardigd.53. Een steekhoudende verwerping is evenmin te vinden in de overige overwegingen van de Appeals Board onder de kop: ‘In respect of the grounds of the Appeal’ op de blz. 4 en 5 van de beslissing van de Appeals Board van 19 juli 2010. In ieder geval heeft het hof zich over die overwegingen in het geheel niet uitgelaten terwijl het dat in dit verband wel had behoren te doen.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
[De kosten dezes zijn: € 77,52 excl. btw]
[Aangezien mijn rekwirante heeft verklaard de verschuldigde BTW niet te kunnen verrekenen in de zin van de wet omzetbelasting 1968, verklaart ondergetekende dat bovenstaand bedrag nog moet worden verhoogd met de opslag als genoemd in art. 10 Btag, welke opslag wordt berekend volgens het percentage als genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑08‑2014
EHRM 18 februari 1999 (Waite & Kennedy/Germany); nr. 26083/94, rov. 68.
EHRM 18 februari 1999 (Waite & Kennedy/Germany); nr. 26083/94, rov. 68.
Onderstreping toegevoegd (advocaten).
EHRM 18 februari 1999 (Waite & Kennedy/Germany), nr. 26083/94, rov. 68.
Het EVRM garandeert immers ‘not theoretical or illusionary rights, but rights that are practicable and effective’, en dat geldt in het bijzonder ‘for the right to acces to the courts in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial’. Zie EHRM 18 februari 1999 (Waite & Kennedy/Germany), nr. 26083/94, rov. 67.
In rov. 159 van EHRM 30 juni 2005 (Bosphorus/Ireland), nr. 45036/98; AB 2006/273 (m.nt. Barkhuijsen & Van Emmerik), rov. 156; EHRC 2005/91 (m.nt. Buiterman) stelt het EHRM vervolgens vast dat het Charter of Fundamental Rights of the European Union ‘recognises the Convention as establishing the minimum human rights standard’. (Onderstreping toegevoegd (advocaten).)
EHRM 18 februari 1999 (Waite & Kennedy/Germany), nr. 26083/94, rov. 68.
Vgl. rov. 156 van EHRM 30 juni 2005 (Bosphorus/Ireland), nr. 45036/98; AB 2006/273 (m.nt. Barkhuijsen & Van Emmerik), rov. 156; EHRC 2005/91 (m.nt. Bulterman), alsmede rov. 75 van EHRM 23 maart 1995 (Loizidou/Turkey), nr. 15318/89; Series A nr. 310.
Zie de inleidende dagvaarding (nr. 68), de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 32–36), en de pleitnota in appel van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 61–62).
[requirant] heeft ook stellingen van deze strekking aangevoerd. Zie de inleidende dagvaarding (nr. 68).
Zie ook A. Reiwisch & U.A. Weber, ‘In the Shadow of Waite and Kennedy; the Jurisdictional Immunity of International Organizations, the individual's Right of Access to the Courts and Administrative Tribunals as Alternative Means of Dispute Settlement, International Organizations Law Review 2004, p. 94: ‘These dispute settlement mechanisms [zoals die van ESA (advocaten)] have statutes relating to the proceedings which limit the applicable law to the terms of appointment and conditions of service applicable to the organization concerned. Formally, definitions of this nature exclude other sources of law, including fundamental rights.’ (Onderstreping toegevoegd (advocaten).)
Zie de inleidende dagvaarding (nrs. 53–69), de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident (nrs. 14–22), de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 22–36), de memorie van grieven (nrs. 62–86), en de pleitnota in appel van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 49–63).
Appeals Board 7 oktober 2010 (Brissaud e.a./ESA), productie 8 bij inleidende dagvaarding, p. 2.
Idem, p. 3: ‘la décision du Conseil est illégal parce qu'elle (…) viole le principe d'égalité de traitement entre toutes les catégories de personnel’.
Idem, p. 3
Zie de inleidende dagvaarding (nr 67), en de memorie van grieven (nr. 78).
Appeals Board 7 oktober 2010 (Boissaud c.s./ESA), productie 8 bij inleidende dagvaarding, p. 3.
Zie o.a. Appeals Board 19 juli 2010 (Angeletti e.a./ESA), productie 5 bij inleidende dagvaarding, p. 3.
Zie voor vindplaatsen voetnoot 12 hiervoor.
Zie W.M. Reisman, ‘Has the International Court Exceeded Its Jurisdiction’, The American journal of International Law, Vol. 80,1986, p. 128.
[requirant] heeft ook stellingen van deze strekking aangevoerd. Zie de inleidende dagvaarding (nr. 68).
De interne afdoening geschiedt bij die organisaties door een administratieve instantie.
Zie ook de inleidende dagvaarding (nrs. 35–36), de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident (nrs. 41–59), de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 18, 45, 48 en 63), en de pleitnota in appel van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 11–20, 40, 45 en 71–73).
Passim. Zie bijvoorbeeld de inleidende dagvaarding (nrs. 93–110), de conclusive van antwoord in het bevoegdheidsincident (nrs. 12 en 37), de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 15–21), de memorie van grieven (nrs. 17, 19 en 88–90), en de pleitnota in appel van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 8, 64–68 en 71).
Het voorbeeld in de nrs. 1–4 van de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger spreekt wat dat betreft boekdelen: ‘U werkt bij een bedrijf. U beeft een geschil met uw werkgever over uw salaris. U meent dat u recht heeft op reisvergoeding, maar die krijgt u niet. U wilt naar de rechter. Het bedrijf verwijst u naar de bovenste verdieping van het bedrijfspand. Daar zit een beroepsinstantie die zal oordelen over uw klacht. De leden van de beroepsinstantie zijn benoemd door uw werkgever. De griffier die alle communicatie namens de beroepsinstantie voert, blijkt uw collega te zijn. Daarnaast hebben de leden van de beroepsinstantie vroeger ook voor uw bedrijf gewerkt. Ook zijn de leden van de beroepsinstantie al herhaaldelijk herbenoemd door uw bedrijf. (…) Tot slot: twee van de drie mensen die naar uw zaak moet[en] gaan kijken, zijn niet juridisch geschoold. Mijn vraag aan u is: zou u vertrouwen hebben in deze beroepsgang? Zou u met een gerust hart een zaak aan deze rechters voorleggen?’ Het voorbeeld maakt als het ware tastbaar waar het bij de betreffende omstandigheden in onderling verband om gaat.
Onderstreping toegevoegd (advocaten).
Onderstreping toegevoegd (advocaten).
Zie de memorie van grieven, nrs. 186 (met verwijzingen in voetnoot 117 naar de inleidende dagvaarding (nrs. 111–117), de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident (nrs. 164–167), en de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 64–65)), 187, 188 (met verwijzing naar de inleidende dagvaarding (nrs. 183–206 en 220–229)) en 192.
Zie de vorige voetnoot voor vindplaatsen van die argumenten voor zover die in appel zijn aangevoerd en/of voor zover daarnaar in appèl is verwezen.
Zie de memorie van grieven, nrs. 189–192, alsmede de daar vermelde vindplaatsen in de inleidende dagvaarding (nrs. 111–117, 183–206 en 220–229), in de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident (nrs. 164–167 en 179–187), en in de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 64–65).
Zie de vindplaatsen vermeid in de voetnoten bij subonderdeel 4.2 hiervoor.
Dat lijdt geen twijfel meer sinds HvJ EU 14 juni 2011 (Miles e.a./Europese Scholen), nr. C-196/09; AB 2011/279 (m.nt. Verhoeven); NJ 2011/447 (m.nt. Mok).
De Engelse versie van die bepaling is bekender, en wellicht meerzeggend: ‘Member States shall provide remedies sufficient to ensure effective legal protection in the fields covered by Union law.’
En in het Engels: ‘Everyone whose rights and freedoms guaranteed by the law of the Union are violated has the right to an effective remedy before a tribunal in compliance with the conditions laid down in this Article. Everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal previously established by law. (…)’
Het Unierecht voorziet immers niet in regels over de organisatie van de nationale rechterlijke macht, of over beroepswegen en procesrecht.
Zie de vindplaatsen vermeld in de voetnoten bij subonderdeel 4.2 hiervoor.
HvJ EU 16 februari 2006 (Rockler), nr. C-137/04; RSV 2006/300.
Zie de memorie van grieven, nrs. 185–192, met verwijzingen naar de inleidende dagvaarding (nrs. 111–117, 183–206 en 220–229), de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident (nrs. 164–167 en 179–187), en de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 64–65). Zie voorts de memorie van grieven, nrs. 8–14, en de pleitnota in appel van mrs. Zegveld en Steyger, nr. 54.
Zie de inleidende dagvaarding (nrs. 19–26, 111–117, 144–149, en 183–229 tegen de feitelijke achtergrond van de nrs. 1–10 en 154–182), de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident (nrs. 164–167, 171–176 en 179–192), en de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 28, 64, 65 en 69).
Zie de Petition van [requirant] c.s. aan de Appeals Board d.d. 10 augustus 2009 (productie 10, op enige afstand achter tabblad H)(§§ 4.36–4.40, en 6.3–6.92 tegen de feitelijke achtergrond van de §§ 3.1–3.5, 5 en 6.3–6.34), de inleidende dagvaarding (nrs. 19–26, 111–117, 144–149, en 183–229 tegen de feitelijke achtergrond van de nrs. 1–10 en 154–182), de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident (nrs. 164–167, 171–176 en 179–192), en de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 28, 64,65 en 69), de memorie van grieven (nrs. 8–14 en 185–192), en de pleitnota in appel van mrs. Zegveld en Steyger (nr. 54).
Zie HvJ EU 15 oktober 1987 (Heylens e.a.), nr. 222/86, rov. 14.
Ontleend aan HvJ EU 15 oktober 1987 (Heylens e.a.), nr. 222/86, rov. 15. Zie ook HvJ EU 9 juni 1992 (Borelli), nr. C-97/91.
Ontleend aan HR 9 januari 2004 (Nannini/SFT), nr. R02/066HR; NJ 2005/190 (m.nt Snijders); alsmede HR 22 december 2006 (Kers/Rijpma), nr. C05/260HR; NJ 2008/4 (m.nt. Snijders).
Memorie van grieven, nrs. 186–188, met verwijzingen naar de inleidende dagvaarding (nrs. 111–117, 183–206 en 220–229), de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident (nrs. 164–167), en de pleitnota in het bevoegdheidsincident van mrs. Zegveld en Steyger (nrs. 64–65).
Zie de Petition van [requirant] c.s. aan de Appeals Board d.d. 10 augustus 2009 (productie 10, op enige afstand achter tabblad H), de §§ 6.49, 6.50, 6.53 en 6.56, tegen de achtergrond van § 5 en de §§ 6.3–6.82. Vgl. ook de nrs. 197, 198, 200 en 202 van de inleidende dagvaarding tegen de achtergrond van de nrs. 154–219.
[requirant] c.s. zijn echter medewerkers die wél minimaal een jaar ononderbroken in dat land hebben gewoond op het moment van hun benoeming.
Zie daaromtrent voorts de Petition van [requirant] c.s. aan de Appeals Board d.d. 10 augustus 2009 (productie 10, op enige afstand achter tabblad H), §§ 6.11, 6.22, 6.25–6.28, en 6.65–6,78. Vgl. ook de nrs. 154, 170, 173–176, en 209–215 van de inleidende dagvaarding.
Zie daaromtrent de Petition van [requirant] c.s. aan de Appeals Board d.d. 10 augustus 2009 (productie 10, op enige afstand achter tabblad H), § 6.56 en de daar vermelde jurisprudentie van het HvJ EU. Vgl. ook nr. 203 van de inleidende dagvaarding.
Zie voor de stelling de Petition van [requirant] c.s. aan de Appeals Board d.d. 10 augustus 2009 (productie 10, op enige afstand achter tabblad H), § 6.91 en voor de onderbouwing de §§ 6.83–6.90. Vgl. ook nr. 228 en de nrs. 220–227 van de inleidende dagvaarding.
Zie voor de stelling de Petition van [requirant] c.s. aan de Appeals Board d.d. 10 augustus 2009 (productie 10, op enige afstand achter tabblad H), de §§ 6.60, 6.61 en 6.65 en voor de onderbouwing de §§ 6.62–6.64 en 6.66–6.79. Vgl. ook de nrs. 207–209 en de nrs. 210–219 van de inleidende dagvaarding.
Memorie van grieven, nrs. 185–186, met verwijzingen naar de inleidende dagvaarding (nrs. 111–117).
Zie voor deze stelling en haar onderbouwing de Petition van [requirant] c.s. aan de Appeals Board d.d. 10 augustus 2009 (productie 10, op enige afstand achter tabblad H), de §§ 6.60 en 6.80–6.82. Vgl. ook de nrs. 207 en 217–219 van de inleidende dagvaarding.