HR, 23-10-2009, nr. 08/00118
ECLI:NL:HR:2009:BI9632
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-10-2009
- Zaaknummer
08/00118
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BI9632
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BI9632, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑10‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BI9632
ECLI:NL:PHR:2009:BI9632, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BI9632
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2007
- Wetingang
Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (Europees Octrooiverdrag), München, 05-10-1973
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Immuniteit van jurisdictie van internationale organisatie (Europese Octrooi Organisatie) in arbeidsgeschil voor Nederlandse rechter. Geschillen die onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan de internationale organisatie opgedragen taken (maatstaf). Vraag of interne rechtsgang binnen de internationale organisatie voldoet aan art. 6 EVRM (recht op openbare hoorzitting).
23 oktober 2009
Eerste Kamer
08/00118
DV/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
de rechtspersoon naar internationaal recht EUROPESE OCTROOI ORGANISATIE,
gevestigd te München (Duitsland), alsmede te Rijswijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M. Ynzonides, thans mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en EOO.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 13 januari 2006 EOO gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, en gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat EOO aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden in dienst van EOO en EOO te veroordelen tot betaling van de door [eiser] geleden en nog te lijden (immateriële) schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2003.
EOO heeft bij incidentele vordering een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen.
[Eiser] heeft de incidentele vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 augustus 2006 verklaard dat de Nederlandse rechter in de hoofdzaak geen rechtsmacht heeft.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na mondelinge behandeling heeft het hof bij arrest van 28 september 2007 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
EOO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is, laatstelijk in de functie van patentonderzoeker, werkzaam geweest voor het Europees Octrooibureau. Het Europees Octrooibureau is een orgaan van de EOO. Het is gevestigd in (onder andere) Rijswijk - van waaruit [eiser] zijn werkzaamheden verrichtte - en heeft een hoofdkantoor in München (Duitsland).
(ii) Op de arbeidsovereenkomst van [eiser] zijn van toepassing de Service Regulations for Permanent Employees (hierna: het Ambtenarenreglement).
Het Ambtenarenreglement voorziet onder meer in een arbeidsongeschiktheidsregeling in de vorm van een invaliditeitspensioen.
(iii) Op 1 februari 1998 is [eiser] wegens RSI-klachten uitgevallen voor zijn werk. Sinds 24 mei 2002 is hij vanwege die klachten volledig en definitief arbeidsongeschikt. In verband met die arbeidsongeschiktheid is [eiser] niet meer in dienst bij het Europees Octrooibureau. [Eiser] heeft van de EOO een financiële genoegdoening ontvangen van € 254.082,18. [Eiser] ontvangt tevens een invaliditeitspensioen.
(iv) Op de EOO zijn onder andere van toepassing het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1974, Trb. 1976, 101 (hierna: het Verdrag) en het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie van 5 oktober 1973, Trb. 1976, 101 (hierna: het PPI).
(v) Op grond van art. 13 van het Verdrag kan (voormalig) personeel van de EOO, in geval van geschillen met de EOO, deze voorleggen aan het Administrative Tribunal van de Internationale Arbeidsorganisatie (hierna: het Ambtenarengerecht). Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de belanghebbende alle rechtsmiddelen heeft uitgeput die hem ter beschikking staan krachtens het Ambtenarenreglement, het Pensioenreglement of de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel.
(vi) Bij brief van zijn gemachtigde van 28 oktober 2003 heeft [eiser] het Europees Octrooibureau aansprakelijk gesteld voor zijn (immateriële) schade verband houdende met zijn RSI-klachten. Daarop is namens het Europees Octrooibureau bij brief van 13 januari 2004 aan de gemachtigde van [eiser] medegedeeld dat het Ambtenarenreglement en de Pension Scheme Regulations van het Europees Octrooibureau in het geval van [eiser] correct zijn toegepast, waarbij voorts is gewezen op de in de genoemde regelingen opgenomen mogelijkheid van beroep bij het Ambtenarengerecht nadat interne beroepsmogelijkheden zijn uitgeput.
(vii) Hierna is nog enige correspondentie gevolgd, waarbij de EOO aansprakelijkheid heeft afgewezen en de zaak in behandeling heeft gegeven bij het Intern Appeal Committee (hierna: het Beroepscomité).
(viii) Op 30 april 2007 oordeelde het Beroepscomité unaniem dat het beroep van [eiser] moet worden afgewezen.
3.2 [Eiser] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat de EOO jegens hem aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van de uitoefening van werkzaamheden in dienst van de EOO, en veroordeling van de EOO tot betaling aan hem van de aldus geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De EOO heeft zich met een beroep op art. 8 van het Verdrag en art. 3 van het PPI beroepen op immuniteit van jurisdictie, en heeft aangevoerd dat in art. 13 van het Verdrag een exclusieve rechtsgang is aangewezen voor geschillen tussen de EOO en haar (ex-)werknemers, zoals [eiser]. De kantonrechter heeft dat verweer aanvaard en heeft verklaard dat de Nederlandse rechter in deze zaak geen rechtsmacht heeft. Het vonnis is door het hof bekrachtigd. Kort samengevat, heeft het hof overwogen dat de EOO zich in beginsel terecht op een uitzondering op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beroept nu het geschil tussen [eiser] en de EOO op basis van de toepasselijke regelgeving onder de immuniteit van jurisdictie ten behoeve van internationale organisaties valt (rov. 3.2 - 3.4), en dat geen aanleiding bestaat voor een uitzondering daarop op de grond dat aan [eiser] de toegang zou worden onthouden tot een procedure die een aan art. 6 EVRM gelijkwaardige bescherming biedt, nu niet gebleken is dat de procedure voor het Ambtenarengerecht niet voldoet aan de door art. 6 EVRM gestelde eisen (rov. 3.5 - 3.17).
3.3 Onderdeel A van het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat tot de geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de taken van de internationale organisatie, naar vaste jurisprudentie in elk geval die arbeidsgeschillen behoren welke kunnen rijzen tussen de organisatie en diegenen die in haar dienst werkzaamheden verrichten die noodzakelijk zijn voor de vervulling van haar taak. Volgens het hof is het feit dat de vordering van [eiser] is gestoeld op een aansprakelijkheid van de EOO die voortvloeit uit de voormalige dienstbetrekking tussen haar en [eiser], voldoende voor een terecht beroep op immuniteit van de EOO. [Eiser] droeg immers, overeenkomstig HR 20 december 1985, nr. 12627, LJN AC9158, NJ 1986, 438, in zijn functie van patentonderzoeker onmiskenbaar bij aan de vervulling van de taken van de EOO. (rov. 3.4)
De klacht van het onderdeel dat het hof een te enge uitleg heeft gegeven aan de grondslag van [eiser]s vordering faalt, omdat de uitleg van de gedingstukken aan het hof als feitenrechter is voorbehouden, en die uitleg in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht.
In het licht van de gedingstukken is het oordeel van het hof dat de vordering van [eiser] stoelt op een aansprakelijkheid uit zijn voormalige dienstbetrekking met de EOO, niet onbegrijpelijk.
Ook de klacht dat het hof een te ruime interpretatie van het begrip "arbeidsgeschil" zoals bedoeld in voormeld arrest van de Hoge Raad heeft gegeven, is ongegrond. Anders dan deze klacht tot uitgangspunt neemt, is niet (pas) sprake van een arbeidsgeschil ter zake waarvan een internationale organisatie zich kan beroepen op immuniteit, indien een procedure daarover het officiële functioneren van de organisatie belemmert. Het gaat immers erom of de aan de internationale organisatie verweten gedragingen onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken (vgl. HR 13 november 2007, nr. S01984/07, LJN BA9173, NJ 2008, 147) Het hof is derhalve terecht van die maatstaf uitgegaan.
Het onderdeel faalt.
3.4 Onderdeel B kan, op de gronden als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 21-22, niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel D is gericht tegen de verwerping door het hof van de stelling van [eiser] dat de procedure voor het Ambtenarengerecht niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM omdat door dat gerecht in de praktijk het recht op een mondelinge behandeling stelselmatig aan partijen wordt ontzegd. Het hof overwoog daartoe dat het uit art. 6 EVRM volgende recht op een (openbare) hoorzitting niet absoluut is en dat op dit recht een uitzondering kan worden gemaakt, bijvoorbeeld als de schriftelijke processtukken de rechter in staat stellen een oordeel te geven over de aan hem voorgelegde zaak, waarbij ook de voorafgaande interne procedure een rol speelt. Weliswaar heeft [eiser] gesteld dat het Ambtenarengerecht verzoeken om een openbare hoorzitting pleegt af te wijzen, maar hij heeft niet gesteld dat het hierbij ging om gemotiveerde verzoeken om een hoorzitting in zaken waarin een hoorzitting wel geïndiceerd was, terwijl dat ook anderszins niet is gebleken. Op deze gronden kan volgens het hof niet geoordeeld worden dat de procedure voor het Ambtenarengerecht geen aan art. 6 EVRM vergelijkbare bescherming biedt. Bovendien staat op voorhand niet vast dat [eiser] - indien hij daarom gemotiveerd verzoekt - niet door het Ambtenarengerecht zal worden gehoord. (rov. 3.12)
Het onderdeel voert aan dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van [eiser]s stelling dat in de meer dan 2200 zaken die sinds 1992 door het Ambtenarengerecht zijn behandeld, slechts eenmaal tot een mondelinge behandeling is besloten. De klacht faalt, omdat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat deze stelling slechts dan kan leiden tot de conclusie dat de procedure voor het Ambtenarengerecht niet voldoet aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging, indien zou blijken dat het Ambtenarengerecht gemotiveerde verzoeken om een hoorzitting in zaken waarin wel een hoorzitting geïndiceerd was, pleegt af te wijzen, maar dat zulks niet is gesteld noch gebleken. Dat het hof de bedoelde stelling van [eiser] op deze gronden heeft gepasseerd, is niet onbegrijpelijk.
3.6 De in de onderdelen C en E aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de EOO begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 oktober 2009.
Conclusie 19‑06‑2009
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Eiser]
tegen
Europese Octrooi Organisatie
Edelhoogachtbaar College,
1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerster in cassatie (hierna: de EOO) zich als internationale organisatie ten overstaan van de Nederlandse rechter op immuniteit van jurisdictie kan beroepen in een door een voormalige werknemer tegen haar aangespannen geding in verband met de inmiddels beëindigde arbeidsverhouding. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het toekennen van immuniteit van jurisdictie aan de EOO moet afstuiten op de stelling van de voormalige werknemer dat de interne rechtsgang die is aangewezen voor geschillen tussen de EOO en haar (ex)werknemers, niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM, zodat immuniteitsverlening ertoe leidt dat hem de bescherming van art. 6 EVRM wordt onthouden.
2.
De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1 en 2 van het arrest van het hof in verbinding met r.o. 2 van het vonnis van de kantonrechter).
- (i)
Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) is, laatstelijk in de functie van patentonderzoeker, werkzaam geweest voor het Europees Octrooibureau. Het Europees Octrooibureau is een orgaan van de EOO. Het is gevestigd in (onder andere) Rijswijk — van waaruit [eiser] zijn werkzaamheden verrichtte — en heeft een hoofdkantoor in München (Duitsland).
- (ii)
Op de EOO zijn onder andere van toepassing het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1974, Trb. 1976, 101 (hierna: het Verdrag) en het Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie van 5 oktober 1973, Trb. 1976, 101 (hierna: het PPI).
- (iii)
Op de arbeidsovereenkomst van [eiser] zijn van toepassing de Service Regulations for Permanent Employees (hierna: het Ambtenarenreglement). Het Ambtenarenreglement voorziet onder meer in een arbeidsongeschiktheidsregeling in de vorm van een invaliditeitspensioen.
- (iv)
Op grond van art. 13 van het Verdrag kan (voormalig) personeel van de EOO, in geval van geschillen met de EOO, deze voorleggen aan het Administrative Tribunal van de Internationale Arbeidsorganisatie (hierna: het Ambtenarengerecht). Dit beroep is slechts ontvankelijk indien de belanghebbende alle rechtsmiddelen heeft uitgeput die hem ter beschikking staan krachtens het Amtenarenreglement, het Pensioenreglement of de arbeidsvoorwaarden voor ander personeel.
- (v)
Op 1 februari 1998 is [eiser] wegens RSI-klachten uitgevallen voor zijn werk. Sinds 24 mei 2002 is hij vanwege die klachten volledig en definitief arbeidsongeschikt. In verband met die arbeidsongeschiktheid is [eiser] niet meer in dienst bij het Europees Octrooibureau. [Eiser] heeft van de EOO een financiële genoegdoening ontvangen van Euro 254.082,18. [eiser] ontvangt tevens een invaliditeitspersioen.
- (vi)
Bij brief van zijn gemachtigde van 28 oktober 2003 heeft [eiser] het Europees Octrooibureau aansprakelijk gesteld voor zijn (immateriële) schade verband houdende met zijn RSI-klachten.
- (vii)
De directeur ad interim van het hoofdkantoor van het Europees Octrooibureau te München heeft bij brief van 13 januari 2004 aan de gemachtigde van [eiser] medegedeeld dat het Ambtenarenreglement en de Pension Scheme Regulations van het Europees Octrooibureau in het geval van [eiser] correct zijn toegepast en heeft voorts gewezen op de in de genoemde regelingen opgenomen mogelijkheid van beroep bij het Ambtenarengerecht nadat interne beroepsmogelijkheden zijn uitgeput.
- (viii)
Hierna is nog enige correspondentie gevolgd, waarbij de EOO aansprakelijkheid heeft afgewezen en de zaak in behandeling heeft gegeven bij de Intern Appeal Committee (hierna: het Beroepscomité).
- (ix)
Op 30 april 2007 oordeelde het Beroepscommité unaniem dat het beroep van [eiser] moet worden afgewezen.
3.
Bij exploot van 13 januari 2006 heeft [eiser] de EOO gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage, sector kanton (hierna: de kantonrechter), en gevorderd, kort gezegd, een verklaring voor recht dat de EOO aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de uitoefening van werkzaamheden in haar dienst, en veroordeling van de EOO tot betaling aan [eiser] van de aldus geleden en nog te lijden immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. [Eiser] heeft primair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de EOO haar zorgplicht ex art. 7:658 BW jegens hem heeft geschonden. Subsidiair heeft hij zijn vordering gebaseerd op art. 6:162 BW.
4.
De EOO heeft vóór alle weren ten gronde bij incidentele vordering de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij immuniteit van jurisdictie geniet op grond van art. 8 van het Verdrag en art. 3 van het PPI, en dat in art. 13 van het Verdrag een exclusieve rechtsgang is aangewezen voor geschillen tussen de EOO en haar (ex)werknemers, zoals [eiser].
5.
[Eiser] heeft verweer gevoerd tegen de incidentele vordering van de EOO. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de rechtsgang die is aangewezen voor geschillen tussen de EOO en haar (ex)werknemers niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM, zodat het toekennen van immuniteit aan de EOO ertoe zou leiden dat hem de toegang tot een procedure die een aan art. 6 EVRM gelijkwaardige bescherming biedt, wordt onthouden.
6.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 augustus 2006 de incidentele vordering van de EOO gegrond geoordeeld en verklaard dat de Nederlandse rechter in de hoofdzaak geen rechtsmacht heeft. De kantonrechter was van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de rechtsgang die is aangewezen voor geschillen tussen de EOO en haar (ex)werknemers niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM (r.o. 4.12).
7.
[Eiser] is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage, doch tevergeefs: bij arrest van 28 september 2007 heeft het hof het beroepen vonnis bekrachtigd.
8.
Het hof heeft daartoe onder meer en voor zover thans nog van belang, samengevat, het volgende overwogen. Het feit dat de vordering van [eiser] is gestoeld op een aansprakelijkheid van de EOO die voortvloeit uit de voormalige dienstbetrekking tussen de EOO en [eiser], is voldoende voor een terecht beroep op immuniteit van de EOO (r.o. 3.4). Dit betekent dat aan de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak in beginsel geen rechtsmacht toekomt. Op dit beginsel dient een uitzondering te worden gemaakt indien [eiser] door de eerbiediging van de hier aan de orde zijnde immuniteit de toegang tot een procedure die een aan art. 6 EVRM gelijkwaardige bescherming biedt, wordt onthouden (r.o. 3.5). Ingevolge art. 13 van het Verdrag kan [eiser] zijn geschil aan het Ambtenarengerecht voorleggen nadat hij de interne beroepsprocedure heeft doorlopen (r.o. 3.6). De stelling van [eiser] dat de procedure bij het Beroepscomité en het Ambtenarengerecht niet een aan art. 6 EVRM gelijkwaardige bescherming biedt, moet worden verworpen. Anders dan [eiser] aanvoert, staat niet vast dat het Ambtenarengerecht geen zelfstandig (feiten)onderzoek zal doen naar het oorzakelijk verband tussen de arbeidsomstandigheden en de arbeidsongeschiktheid van [eiser] (r.o. 3.10). Ook de stelling van [eiser] dat het Ambtenarengerecht niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM omdat het partijen het recht op een mondelinge behandeling ontzegt, moet als onvoldoende onderbouwd worden verworpen (r.o. 3.12). De slotsom van het hof is dat voor [eiser] een effectieve rechtsgang openstaat, dan wel open heeft gestaan (r.o. 3.17).
9.
[Eiser] is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vijf onderdelen opgebouwd middel, dat door de EOO is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
10.
Alvorens de door het middel aangevoerde klachten te bespreken, sta ik kort stil bij een paar algemene aspecten van de immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties en de invloed daarop van art. 6 EVRM.
11.
De grondslag van de immuniteit van internationale organisaties ligt in de noodzaak het functioneren van internationale organisaties te beschermen. Internationale organisaties zouden hun werk niet goed kunnen doen als rechters van het gastland kunnen oordelen over de handelingen die zij verrichten. Vgl. P.H.F. Bekker, The legal Position of Intergovernmental Organizations, diss. 1994, blz. 155; A. Nollkaemper, Kern van het internationaal publiekrecht, 2007, blz. 139. Bij immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie gaat het dan ook om een zgn. functionele immuniteit. Anders dan bij staatsimmuniteit, waarvan de grondslag ligt in de soevereine gelijkheid van staten en waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen typische overheidshandelingen (acta iure imperii) en rechtshandelingen die de staat op voet van gelijkheid met particulieren is aangegaan (acta iure gestionis), moet bij de immuniteit van internationale organisaties een onderscheid worden gemaakt tussen officiële en niet-officiële activiteiten van de organisatie. De officiële activiteiten zijn activiteiten die samenhangen met het bereiken van het doel van de organisatie en vallen in beginsel onder de immuniteit. Niet-officiële activiteiten vallen buiten de immuniteit. Vgl. Bekker, a.w., blz. 163; Nollkaemper, a.w., blz. 141. Tot geschillen die verband houden met de vervulling van de taken van de organisatie behoren in ieder geval arbeidsgeschillen tussen de organisatie en werknemers die in dienst van de organisatie bij het vervullen van die taken een essentiële rol spelen. Zie HR 20 december 1985, NJ 1986, 438 nt. P.J.I.M. de Waart.
12.
Immuniteitsverlening kan het recht op toegang tot de rechter van art. 6 EVRM beperken. In twee uitspraken uit 1999 heeft het EHRM met betrekking tot de immuniteit van internationale organisatie aangegeven waar hier de grens moet worden getrokken. Zie EHRM 18 februari 1999, appl.nr. 26083/94 (Waite en Kennedy tegen Duitsland) en EHRM 18 februari 1999, appl.nr. 28934/95 (Beer en Regan tegen Duitsland).
13.
De eerstbedoelde zaak betrof een arbeidsgeschil van twee werknemers met een in Duitsland gevestigd onderdeel van het Europese Ruimte Agentschap (ESA). In het door de werknemers aangespannen geding voor de Duitse rechter, werd het beroep van ESA op immuniteit van jurisdictie gehonoreerd. Bij het EHRM beriepen de werknemers zich op schending van art. 6 EVRM (toegang tot de rechter). Het EHRM overwoog onder meer:
‘63.
Like the Commission, the Court points out that the attribution of privileges and immunities to international organisations is an essential means of ensuring the proper functioning of such organisations free from unilateral interference by individual governments.
The immunity from jurisdiction commonly accorded by States to international organisations under the organisations' constituent instruments or supplementary agreements is a long-standing practice established in the interest of the good working of the organisations. The importance of this practice is enhanched by a trend towards extending and strengthening international cooperation in all domains of modern society.
Against this background, the Court finds that the rule of immunity of jurisdiction, which the German courts applied to ESA in the present case, has a legitimate objective. (…).
67.
The Court is of the opinion that where States establish international organisations in order to pursue or strengthen their cooperation in certain fiels of activities, and where they attribute to these organisations certain competences and accord them immunities, there may be implications as to the protection of fundamental rights. It would be incompatible with the purpose and object of the Convention, however, if the Contracting States were thereby absolved from there responsability under the Convention in the relation to the field of activity covered by such attribution. It should be recalled that the Convention is intended to guarantee not theoretical or illusory rights, but rights that are practical and effective. This is particularly true for the right of access to the courts in view of the prominent place held in a democratic society by the right to a fair trial (…).
68.
For the Court, a material factor in determining whether granting ESA immunity from German jurisdiction is permissible under the Convention is whether the applicants had available to them reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention.
(…).
72.
The Court shares the Commission's conclusion that, bearing in mind the legitimate aim of immunities of international organisations (see paragraph 63 above), the test of proportionality cannot be applied in such a way as to compel an international organisation to submit itself to national litigation in relation to employment conditions prescribed under national labor law. To read Article 6 § 1 of the Convention and its guarantee of access to the courts as necessarily requiring the application of national legislation in such matters would, in the Court's view, thwart the proper functioning of international organisations and run counter to the current trend towards extending and strengthening international cooperation.
73.
In view of all these circumstances, the Courts finds that, in giving effect to the immunity from jurisdiction of ESA on the basis of section 20(2) of the Courts Act, the German Courts did not exceed their margin of appreciation. Taking into account in particular the alternative means of legal process available to the applicants, it cannot be said that the limitation on their access to the German courts with regard to ESA impaired the essence of their ‘right to a court’ or was disproportionate for the purposes of Article 6 § 1 of the Convention.’
14.
Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat de beperkingen van het recht op toegang tot de rechter die het gevolg kunnen zijn van het toekennen van immuniteit van jurisdictie aan de internationale organisatie en de verwijzing van de eiser naar de rechtsgang binnen de organisatie de essentie van het aan art. 6 lid 1 EVRM ontleende recht van de eiser onverlet moeten laten, een legitiem doel moeten dienen en proportioneel moeten zijn. Voor de Nederlandse rechter betekent dit dat hij in het concrete geval dient te toetsen of de rechtsgang binnen de internationale organisatie eiser ‘reasonable alternative means’ biedt om zijn rechten onder art. 6 lid 1 EVRM effectief te beschermen. Zie nader over deze rechtspraak van het EHRM A. Reinisch & U.A. Weber, In the Shadow of Waite and Kennedy. The Jurisdictional Immunity of International Organizations, the Individual's Right of Access to the Courts and Administrative Tribunals as Alternative Means of Dispute Settlement, International Organizations Law Review, 2004, blz. 59 e.v.; C.G. van der Plas, De taak van de rechter en het IPR, diss. 2005, blz. 264–266; N. Blokker, Recht van internationale organisaties, in: N. Horbach, R. Lefeber & O. Ribbelink (red.), Handboek Internationaal recht, 2007, blz. 437 e.v., blz. 449–451; A. Reinisch, The Immunity of International Organizations and the Jurisdiction of their Adminstrative Tribunals, Chinese Journal of International Law 2008, blz. 285 e.v.
15.
Het gaat in de onderhavige zaak vooral om de vraag of art. 6 lid 1 EVRM een recht op mondelinge behandeling impliceert en of de procedure bij het Ambtenarengerecht effectieve bescherming van dit recht biedt. De rechtspraak van het EHRM (zie EHRM 12 november 2002, appl.nr. 28394/95, Döry tegen Zweden) leert dat
‘the entitlement to a ‘public hearing’ in Article 6 § 1 necessarily implies a right to an ‘oral hearing’. However, the obligation under Article 6 § 1 to hold a public hearing is not a absolute one. Thus, a hearing may be dispensed with if a party unequivocally waives his or her right thereto and there are no questions of public interest making a hearing necessary. A waiver can be done explicitly or tacitly, in the latter case for example by refraining from submitting or maintaining a request for a hearing (…). Furthermore, a hearing may not be necessary due to exceptional circumstances of the case, for example when it raises no questions of fact or law which cannot be adequately resolved on the basis of the case-file and the parties' written observations (…).’
Het recht op een openbare behandeling impliceert dus een recht op mondelinge behandeling, maar dit recht is niet absoluut. Een mondelinge behandeling kan, afgezien van het geval waarin uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand van het recht op mondelinge behandeling wordt gedaan, achterwege blijven wanneer de zaak geen feitelijke of rechtsvragen aan de orde stelt die niet op basis van het dossier en de schriftelijke stukken kunnen worden afgedaan. Zie nader over deze rechtspraak P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, blz. 113–115 en 175–178.
16.
Ik keer terug naar het middel.
17.
Onderdeel A van het middel is gericht tegen r.o. 3.4 van het bestreden arrest, waar het hof onder meer overweegt:
‘Tot de geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de taken van de internationale organisatie, behoren naar vaste jurisprudentie in elk geval die arbeidsgeschillen welke kunnen rijzen tussen de organisatie en diegenen die in haar dienst werkzaamheden verrichten die noodzakelijk zijn voor de vervulling van haar taak. Het hof is van oordeel dat het feit dat de vordering van [eiser] is gestoeld op een aansprakelijkheid van de EOO die voortvloeit uit de voormalige dienstbetrekking tussen haar en [eiser], voldoende is voor een terecht beroep op immuniteit van de EOO. [Eiser] droeg immers in zijn functie van patentonderzoeker onmiskenbaar bij aan de vervulling van de taken, overeenkomstig HR 20 december 1986, NJ 1986, 438.’
Het onderdeel klaagt primair dat het hof een te enge, en daarom onjuiste, althans onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de grondslag van de vordering van [eiser], door te oordelen dat deze enkel stoelt op een aansprakelijkheid uit een voormalige dienstbetrekking, terwijl [eiser] een veel ruimere grondslag geeft aan zijn grondslag, namelijk dat de EOO zich niet hield aan — en zelfs niet beschikte over — normen op het gebied van arbeidsomstandigheden.
18.
De klacht faalt m.i. Ter ondersteuning van het standpunt dat [eiser] een veel bredere grondslag aan zijn vordering zou hebben gegeven dan het hof heeft aangenomen, verwijst het onderdeel naar de dagvaarding in hoger beroep onder 1.8 t/m 1.14. Hoewel op die plaats inderdaad wordt betoogd dat de EOO geen regels op het gebied van arbeidsomstandigheden had of naleefde, valt niet in te zien dat [eiser] daarmee de arbeidsrechtelijke grondslag van zijn vordering zou hebben uitgebreid of gewijzigd. Het niet naleven van regels op het gebied van arbeidsomstandigheden — waardoor [eiser] stelt schade te hebben geleden — is immers onlosmakelijk verbonden met de arbeidsverhouding tussen [eiser] en de EOO, zodat niet onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] is gestoeld op een aansprakelijkheid van de EOO die voortvloeit uit de voormalige dienstbetrekking tussen haar en [eiser]. Het oordeel van het hof kan, nu het berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken, op juistheid niet worden onderzocht.
19.
Subsidiair klaagt het onderdeel dat het hof, door het geschil omtrent de vordering van [eiser] op de daaraan meegegeven grondslag aan te merken als een ‘arbeidsgeschil’ zoals bedoeld in HR 20 december 1986, NJ 1986, 438, een te ruime interpretatie heeft gegeven aan dat begrip ‘arbeidsgeschil’. De klacht berust kennelijk op de opvatting dat de maatstaf om te bepalen of sprake is van een arbeidsgeschil ter zake waarvan de internationale organisatie zich kan beroepen op immuniteit, is of een procedure al dan niet het officiële functionaren van de organisatie belemmert.
20.
De klacht berust op een opvatting die niet als juist kan worden aanvaard. De in die opvatting voorgestane maatstaf is te beperkt. De juiste maatstaf is dat het moet gaan om geschillen die onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan de organisatie opgedragen taken. Zie HR 13 november 2007, NJ 2008, 147 nt. N. Keijzer. Dit is ook de maatstaf die het hof in r.o. 3.4 heeft aangelegd. De klacht moet daarom falen.
21.
Onderdeel B van het middel klaagt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de procedure voor Beroepscommité en Ambtenarengerecht een procedure is die een aan art. 6 EVRM gelijkwaardige bescherming biedt, een essentiële stelling van [eiser] onbesproken heeft gelaten. Het betreft de stelling dat art. 6 EVRM niet alleen eisen stelt in procedurele zin, maar ook in materiële zin (pleitnota in hoger beroep a/z [eiser] onder 28 t/m 38).
22.
Het onderdeel zal niet tot cassatie kunnen leiden. De door het onderdeel bedoelde stelling berust op een onjuiste rechtsopvatting, zodat het hof de stelling slechts had kunnen verwerpen. Art. 6 EVRM stelt geen materiële eisen, althans geen eisen aan de inhoud van de ‘civil rights and obligations’ wier vaststelling in geding is. Ik citeer uit EHRM 21 november 2001, appl.nr. 37112/97 (Fogarty tegen het Verenigd Koninkrijk):
‘24.
The Court recalls its constant case-law to the effect that Article 6 § 1 does not itself guarantee any particular content for ‘civil rights and obligations’ in the substantive law of the Contracting States. It extends only to contestations (disputes) over ‘civil rights and obligations’ which can be said, at least on arguable grounds, to be recognized under domestic law (…).
25.
Whether a person has an actionable domestic claim may depend not only on the content, properly speaking, of the relevant civil right as defined under national law but also on the existence of procedural bars preventing or limiting the possibilities of bringing potential claims to court. In the latter kind of case Article 6 § 1 may be applicable.’
23.
Onderdeel C van het middel komt op tegen de verwerping — in r.o. 3.10 — door het hof van de stelling van [eiser] dat het Ambtenarengerecht niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM omdat het geen eigen feitenonderzoek verricht. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, omdat (1) het hof heeft nagelaten aan te geven uit welke ‘andere uitspraken’ dan de door het hof in r.o. 3.10 besproken uitspraak blijkt dat het Ambtenarengerecht in voorkomende gevallen zelf onderzoek doet en zich zo nodig door een deskundige laat adviseren, en (2) het hof niet is ingegaan op de uitspraak van het Ambtenarengerecht van 4 februari 2004 (nr. 2295), naar welke uitspraak [eiser] onder 84 van zijn pleitnota in hoger beroep heeft verwezen en waaruit zou volgen dat het Ambtenarengerecht de feitenvaststelling overneemt tenzij sprake is van een ‘manifest error’.
24.
De onder (1) bedoelde klacht faalt. Blijkens de gedingstukken heeft de EOO de stelling van [eiser] dat het Ambtenarengerecht geen zelfstandig feitenonderzoek zou doen, gemotiveerd bestreden en daarbij verwezen naar uitspraken van het Ambtenarengerecht waaruit volgens de EOO blijkt dat het Ambtenarengerecht wèl zelfstandig de feiten onderzoekt en zo nodig herbeoordeelt en herziet (memorie van antwoord onder 27). Met ‘andere uitspraken’ heeft het hof kennelijk het oog op die door de EOO genoemde uitspraken.
25.
Ook de onder (2) bedoelde klacht kan naar mijn oordeel geen doel treffen. De onder 84 van de pleitnota in hoger beroep van [eiser] geciteerde overweging uit de bedoelde uitspraak van het Ambtenarengerecht laat zich in redelijkheid niet anders lezen dan dat het gerecht, behoudens ‘manifest error’, zich niet geroepen acht bewijs door middel van verklaringen van personen die zijn afgelegd ten overstaan van de interne beroepsinstantie opnieuw te waarderen, nu het gerecht die personen niet zelf heeft gezien en gehoord. De overweging heeft dus niet betrekking op de algemene vraag of het Ambtenarengerecht zelfstandig feitenonderzoek doet, maar op een specifieke vraag van bewijswaardering. De tweede klacht faalt daarom reeds bij gebrek aan belang.
26.
Onderdeel D van het middel is gericht tegen de verwerping door het hof — in r.o. 3.11 en 3.12 — van de stelling van [eiser] dat het Ambtenarengerecht niet voldoet aan art. 6 EVRM omdat het partijen het recht op een mondelinge behandeling stelselmatig ontzegt. Zie ik het goed, dan klaagt het onderdeel dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is omdat het hof kennelijk enerzijds tot uitgangspunt heeft genomen dat er in beginsel een recht bestaat op een openbare hoorzitting waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken, en anderzijds veronderstellenderwijs tot uitgangspunt heeft genomen dat in de meer dan 2200 zaken die sinds 1982 door het Ambtenarengerecht zijn behandeld slechts eenmaal tot een mondelinge behandeling is besloten. Subsidiair klaagt het onderdeel dat, indien het hof het gegeven van het houden van slechts één hoorzitting op 2200 zaken sinds 1982 niet (mede) tot uitgangspunt heeft genomen, het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat dan niet duidelijk is waarom het die (feitelijke) essentiële stelling niet heeft gevolgd.
27.
De primaire klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en faalt derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft de stelling van [eiser] dat in de meer dan 2200 zaken die sinds 1982 door het Ambtenarengerecht zijn behandeld slechts eenmaal tot een mondelinge behandeling is besloten, niet — ook niet veronderstellenderwijs — tot uitgangspunt genomen. Het hof heeft overwogen — in r.o. 3.12 — dat [eiser] weliswaar heeft gesteld dat het Ambtenarengerecht verzoeken om een hoorzitting pleegt af te wijzen, maar niet heeft gesteld (laat staan onderbouwd) dat het hierbij ging om gemotiveerde verzoeken om een hoorzitting in zaken waarin een hoorzitting wel geïndiceerd was, en dat dit ook anderszins niet is gebleken. Het hof heeft met deze overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat de enkele stelling dat in de meer dan 2200 zaken die sinds 1982 door het Ambtenarengerecht zijn behandeld slechts eenmaal tot een mondelinge behandeling zou zijn besloten, zonder nadere onderbouwing die [eiser] niet heeft gegeven, ontoereikend is om te kunnen aannemen dat de procedure voor het Ambtenarengerecht op het punt van het recht op mondelinge behandeling geen aan art. 6 EVRM vergelijkbare bescherming biedt.
28.
Uit het vorenstaande volgt dat naar mijn oordeel ook de subsidiaire klacht niet tot cassatie kan leiden. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de bedoelde stelling van [eiser] slechts steun zou kunnen geven aan het betoog dat het Ambtenarengerecht, wat het recht op een mondelinge behandeling betreft, niet voldoet aan art. 6 EVRM, indien zou blijken dat het Ambtenarengerecht gemotiveerde verzoeken om een hoorzitting pleegt af te wijzen, ook in zaken waarin een hoorzitting wel geïndiceerd is. Nu het hof heeft vastgesteld dat [eiser] dit niet heeft gesteld (laat staan onderbouwd) en dit ook niet anderszins is gebleken, is niet onbegrijpelijk dat het hof de stelling van [eiser] niet heeft gevolgd.
29.
Onderdeel E van het middel mist naast de eerder aangevoerde klachten zelfstandige betekenis.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 21‑12‑2007
DAGVAARDING IN CASSATIE
Heden, de eenentwintigste december tweeduizendzeven (2007), op verzoek van [verzoeker], wonende te [woonplaats] (Frankrijk), die voor de met deze dagvaarding in te leiden cassatieprocedure woonplaats kiest te 's‑Gravenhage aan de Javastraat nr. 22 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr J.A.M.A. Sluysmans, die zich voor verzoeker tot advocaat stelt;
Heb ik,
[mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
de rechtspersoon naar internationaal recht EUROPESE OCTROOI ORGANISATIE, gevestigd te Rijswijk (ZH), maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te Den Haag, aan de Zuid-Hollandlaan 7 (2596 AL) ten kantore van de procureur Mr M. Ynzonides, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift daarvan latende aan en sprekende met:
[mw I.A. van Werkhoven, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
Dat mijn verzoeker in cassatie komt van het arrest dat het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op de openbare zitting van 28 september 2007 in de zaak met rolnummer 06/1390 heeft uitgesproken tussen mijn verzoeker als appellant en gerequireerde als geïntimeerde;
Voorts heb ik, deurwaarder, namens verzoeker, met domiciliekeuze en advocaatstelling als hiervoor genoemd, de hiervoor genoemde aangezegde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, vijfentwintig januari tweeduizendacht, 's ochtends om 10.00 uur, te verschijnen, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, op de zitting van de Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, welke zitting alsdan wordt gehouden in het Gerechtsgebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 in Den Haag;
TENEINDE:
alsdan onder aanvoering van het navolgende MIDDEL VAN CASSATIE:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door het Hof en wel op grond van de hieronder (kort) weergegeven — en voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen — gronden:
[verzoeker] is bij de uitoefening van zijn werkzaamheden bij de EOO arbeidsongeschikt geworden. Hij heeft de EOO gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd dat de EOO jegens [verzoeker] aansprakelijk is voor de door hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden en nog te lijden schade, primair wegens schending van de zorgplicht ex 7:658 BW en subsidiair op grond van artikel 6:162 BW. De EOO beroept zich op haar immuniteit en concludeert tot onbevoegdheid van de rechtbank. De rechtbank Den Haag heeft dit verweer gehonoreerd. Bij arrest van 28 september 2007 heeft het Hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Twee vragen staan in deze procedure centraal:
- (i)
Valt het geschil tussen [verzoeker] en de EOO op basis van de toepasselijke regelgeving onder de immuniteit van jurisdictie van de Nederlandse rechter?
- (ii)
Zo ja, voldoet de in dat geval voor [verzoeker] openstaande procedure (bij het Ambtenarengerecht) aan de eisen van artikel 6 EVRM?
A.
Het Hof neemt in rechtsoverweging 3.4 bij de beantwoording van vraag (i) als uitgangspunt de — rechtens juiste — maatstaf uit het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1985, NJ 1986/438 m.nt. P.J.I.M. de Waart Inzake Spaans/Iran-United States Claims Tribunal inhoudende dat ‘volgens huidig ongeschreven volkenrecht een internationale organisatie in beginsel niet is onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van de gostheerstaat ter zake van alle geschillen welke onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken’, alsmede dat als dergelijke geschillen moeten worden beschouwd de arbeidsgeschillen die kunnen rijzen tussen de internationale organisatie en diegenen die in haar dienst werkzaamheden verrichten die noodzakelijk zijn voor de vervulling van haar taak behoren. Ten onrechte overweegt het Hof echter in diezelfde rechtsoverweging dat ‘het feit dat de vordering van [verzoeker] is gestoeld op een aansprakelijkheid van de EOO die voortvloeit uit de voormalige dienstbetrekking tussen haar en [verzoeker], voldoende is voor een terecht beroep op immuniteit van de EOO’ nu [verzoeker] — volgens het Hof — in zijn functie van patentonderzoeker onmiskenbaar bijdroeg aan de vervulling van de taken van de EOO.
Met het in de voornoemde rechtsoverweging — en in wezen ook al in rov. 2.7 — besloten liggende oordeel dat de vordering van [verzoeker] (enkel) stoelt op een aansprakelijkheid uit een voormalige dienstbetrekking miskent het Hof dat [verzoeker] een veel ruimere grondslag geeft aan zijn vordering, namelijk (zoals blijkt onder meer sub 1.8 t/m 1.14 van de dagvaarding in hoger beroep) dat de EOO zich niet hield aan — zelfs niet beschikte over — normen op het gebied van arbeidsomstandigheden. Deze (te) enge lezing door het Hof van de grondslag van de vordering van [verzoeker] is onjuist, althans zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk.
In het geval het Hof de grondslag van de vordering van [verzoeker] wél mag kwalificeren als (enkel) een vordering voortvloeiend uit de voormalige dienstbetrekking tussen [verzoeker] en de EOO dan geeft het Hof door het geschil omtrent een dergelijke vordering te kwalificeren als een ‘arbeidsgeschil’ zoals door de Hoge Raad bedoeld in het voornoemde arrest Spaans/ Iran — United States Claims Tribunal een te ruime interpretatie van dat begrip ‘arbeidsgeschil’. Gedachte achter het verlenen van immuniteit van een internationale organisatie als de EOO in geval van arbeidsgeschillen is — zoals [verzoeker] heeft gesteld onder meer sub 1.6 e.v. van de dagvaarding in hoger beroep — de wens dat een procedure in verband met aansprakelijkheid de uitoefening van de functie, althans het officiële functioneren van de organisatie niet mag belemmeren. Tegen die achtergrond is onjuist — en in elk geval onbegrijpelijk — om het enkele feit dat een aansprakelijkheid(stelling) grondslag vindt in een voormalige dienstbetrekking — zonder dat die een belemmering vormt als hiervoor omschreven — voldoende te achten om het aansprakelijkheidsgeschil te kwalificeren als ‘arbeidsgeschil’ in de zin van het voornoemde arrest van de Hoge Raad.
B.
Het Hof overweegt in rechtsoverweging 3.5 terecht dat zelfs al zou op grond van de geldende regelgeving tot immuniteit moeten worden geconcludeerd deze immuniteit kan worden doorbroken indien eerbiediging van die immuniteit ertoe leidt dat [verzoeker] een procedure die een aan artikel 6 EVRM gelijkwaardige bescherming biedt wordt onthouden.
Vervolgens — in de navolgende rechtsoverwegingen — besteedt het Hof aandacht aan de door [verzoeker] naar voren gebrachte punten waarop de procedure voor Beroepscomité en Ambtenarengerecht niet aan de (procedurele) eisen van artikel 6 EVRM voldoet, namelijk:
- (i)
de feitenvaststelling geschiedt niet of op onjuiste wijze,
- (ii)
het Ambtenarengerecht staat geen mondelinge behandeling toe,
- (iii)
het Ambtenarengerecht toetst de beroepsgang (voor het Beroepscomité) niet aan artikel 6 EVRM en
- (iv)
de procedure duurt (te) lang.
Het Hof besteedt echter in het geheel geen aandacht aan de door [verzoeker] expliciet naar voren gebrachte — en essentiële — stelling dat artikel 6 EVRM niet alleen eisen stelt in procedurele zin, maar ook in materiële zin (zie meest duidelijk sub 28 t/m 38 van de pleitnota van [verzoeker] in hoger beroep).
Het buiten beschouwing laten van deze essentiële stelling van [verzoeker] — artikel 6 EVRM vereist gelijkwaardige bescherming in materiële zin, onder meer waar het gaat om onderwerpen als gezondheid, veiligheid en veilige arbeidsomstandigheden — maakt het arrest van het Hof onvoldoende begrijpelijk.
C.
Het Hof overweegt in rechtsoverweging 3.8 dat het Statute of the Administrative Tribunal of the International Labour Organisation en de Rules of the the Administrative Tribunal of the International Labour Organisation een adequate procedure bevatten die voldoet ‘aan de daaraan te stellen eisen’. [verzoeker] heeft echter gesteld — zo overweegt ook het Hof nog steeds in rechtsoverweging 3.8 — dat de praktijk van de voorgeschreven procedure niet strookt met de theorie van deze regels.
In rechtsoverweging 3.10 verwerpt het Hof de (in rechtsoverweging 3.9 verkort weergegeven) stelling van [verzoeker] dat het Ambtenarengerecht in de praktijk geen eigen feitenonderzoek verricht:
‘3.10
Het hof deelt deze conclusie niet en wijst er daarbij op dat [verzoeker] over het hoofd lijkt te zien dat de overwegingen van het Ambtenarengerecht in de door hem genoemde uitspraak zagen op een specifieke situatie, te weten een berisping. Het Ambtenarengerecht overwoog immers: ‘When the measure takes the form of a reprimand, the Tribunal will exercise a limited power of review. It will not interfere ‘unless the measure was taken without authority, or violates a rule of form or procedure, or is based on an error of fact or of law, or if essential facts have not been taken into consideration, or it is tainted with abuse of authority, or if a clearly mistaken conclusion has been drawn from the facts’’. Uit diverse andere uitspraken blijkt dat het Ambtenarengerecht in voorkomende gevallen zelf onderzoek doet en zich zo nodig door een deskundige laat adviseren.
Ook de omstandigheid dat het Ambtenarengerecht in zaken die zich daarvoor lenen (omdat de feiten niet zijn bestreden), de feiten overneemt die door het Beroepscomité zijn vastgesteld, leidt niet tot de conclusie dat het Ambtenarengerecht feitelijk niet als onafhankelijk of niet als onpartijdig kan worden aangemerkt.
Voor het onderhavige geval betekent dit dat geenszins op voorhand vaststaat dat het Ambtenarengerecht geen zelfstandig onderzoek zal doen naar het oorzakelijk verband tussen de arbeidsomstandigheden en de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker].’
Het Hof acht in de voornoemde rechtsoverweging de door [verzoeker] aangehaalde uitspraak van het Ambtenarengerecht van 30 januari 2002 niet overtuigend als onderbouwing van diens stelling dat het Ambtenarengerecht niet of nauwelijks eigen feitenonderzoek verricht nu het in die uitspraak zou gaan om een bijzonder geval (namelijk een berisping). Die (sub)overweging kan echter niet alléén dragen 's Hofs oordeel het Ambtenarengerecht wel degelijk eigen onderzoek verricht. Daartoe wijst het Hof dan ook mede op ‘diverse andere uitspraken’ waaruit zulks zou blijken.
Ten onrechte laat het Hof echter na die ‘diverse andere uitspraken’ nader aan te duiden. Dat klemt te meer nu [verzoeker] sub 84 van de pleitnota in hoger beroep een tweede — niet door het Hof in rechtsoverweging 3.9 genoemde — uitspraak noemt, waaruit — volgens [verzoeker] — blijkt dat de feitenvaststelling van de interne beroepsinstantie door het Ambtenarengerecht eenvoudigweg wordt overgenomen, behoudens een ‘manifest error’. Het niet dulden van de ‘diverse andere uitspraken’ enerzijds en het onbehandeld laten van [verzoeker]'s tweede uitspraak anderzijds maakt 's Hofs oordeel oncontroleerbaar en dus onbegrijpelijk.
D.
In de rechtsoverwegingen 3.11 en 3.12 komt het Hof toe aan de stelling van [verzoeker] inzake de feitelijke onthouding van een mondelinge toelichting door het Ambtenarengerecht: sinds 1982 is pas één keer een mondelinge behandeling gehouden. Bij deze beoordeling stelt het Hof (in rov. 3.12) voorop dat artikel 6 EVRM geen absoluut recht biedt op een openbare hoorzitting. Het Hof overweegt:
‘3.11
[verzoeker] heeft voorts gesteld dat het Ambtenarengerecht niet voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM, omdat het partijen het recht op een mondelinge behandeling stelselmatig ontzegt. Weliswaar volgt uit artikel V van het Statuut dat het Ambtenarengerecht wet de mogelijkheid van een mondelinge behandeling kent, maar dit is theorie. In de praktijk heeft het Ambtenarengerecht sinds 1982 slechts één maal tot een mondelinge behandeling besloten, aldus [verzoeker].
3.12
Het hof overweegt als volgt.
Het EOO heeft er terecht op gewezen dat het EOO geen partij is bij het EVRM, zodat geen sprake is van directe gebondenheid aan artikel 6 EVRM. Vereist is slechts dat sprake is van een vergelijkbare rechtsbescherming, hetgeen een minder vergaande toets impliceert. Het EOO heeft er voorts terecht op gewezen dat het uit artikel 6 EVRM volgende recht op een (openbare) hoorzitting niet absoluut is. Op dit recht kan een uitzondering worden gemaakt, bijvoorbeeld als de schriftelijke processtukken de rechter in staat stellen een oordeel te geven over de aan hem voorgelegde zaak. Daarbij speelt ook de voorafgaande interne beroepsprocedure een rol. [verzoeker] heeft weliswaar gesteld dat het Ambtenarengerecht verzoeken om een hoorzitting pleegt af te wijzen, maar hij heeft niet gesteld (laat staan onderbouwd) dat het hierbij ging om gemotiveerde verzoeken om een hoorzitting in zaken waarin een hoorzitting wel geïndiceerd was. Ook anderszins is dit niet gebleken. Op deze grond kan naar het oordeel van het hof niet worden geoordeeld dat de procedure voor het Ambtenarengerecht geen aan artikel 6 EVRM vergelijkbare bescherming biedt. Bovendien staat op voorhand niet vast dat [verzoeker] — indien hij daarom gemotiveerd verzoekt — niet door het Ambtenarengerecht zal worden gehoord.’
Nu het Hof in de voornoemde rechtsoverwegingen kennelijk tot uitgangspunt neemt enerzijds dat er in beginsel een recht bestaat op een openbare hoorzitting waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden afgeweken en anderzijds dat in de (zie sub 90 van de pleitnota in hoger beroep) meer dan 2200 zaken die sinds 1982 door het Ambtenarengerecht zijn behandeld, is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk het (impliciete) oordeel van het Hof dat (dus) van die 2200 zaken sinds 1982 slechts eenmaal een zaak diende voor het Ambtenarengerecht waarin er een gemotiveerd verzoek om hoorzitting is gedaan en een dergelijke hoorzitting ook was geïndiceerd.
In geval het Hof voormeld gegeven van het houden van slechts één hoorzitting op 2200 zaken sinds 1982 niet (mede) als uitgangspunt heeft genomen, is 's Hofs oordeel onbegrijpelijk, omdat dan niet duidelijk is waarom het Hof die (feitelijke) essentiële stelling van [verzoeker] niet volgt, althans niet in de oordeelsvorming heeft betrokken.
E.
Het slagen van (één van) voornoemde klachten maakt dat ook de oordelen van het Hof in de rechtsoverwegingen 3.5 en/of 3.17, alsmede het dictum evenmin in stand kunnen blijven.
Te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen; kosten rechtens.
Kosten dezes zijn: [€ 70.85.]
deurwaarder
Deze zaak wordt behandeld door: Mr J.A.M.A. Sluysmans, Van der Feltz advocaten, Javastraat 22, 2585 AN Den Haag, T: 070 3131 052, F: 070 3131 060, E: sluysmans@feltz.nl