Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5428.
HR, 26-05-2023, nr. 22/00881
ECLI:NL:HR:2023:777, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2023
- Zaaknummer
22/00881
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:777, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑05‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:79, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:112, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2023:79, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:777, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑04‑2022
- Vindplaatsen
NJ 2023/264 met annotatie van E.W.J. de Groot
TvAR 2023/8150 met annotatie van W.J.E. Van der Werf
Uitspraak 26‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Vervolg op HR 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:691). Art. 40c Ow. Eliminatieregel. Had het onteigende op peildatum verwachtingswaarde boven agrarische waarde? Wanneer was sprake van concreet plan voor werk waarvoor wordt onteigend?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00881
Datum 26 mei 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J.P. van den Berg,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN INFRASTRUCTUUR EN WATERSTAAT),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: M.W. Scheltema.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arrest in de zaak 15/03989 van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:691);
b. het arrest in de zaak 200.291.089/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2022.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Op vordering van de Staat is bij vonnis van 20 juni 2012 vervroegd de onteigening uitgesproken van een aan [eiser] toebehorend perceelsgedeelte (hierna: het perceel). In het onteigeningsvonnis is het voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 182.469,--.
- -
ii) De onteigening is geschied ten behoeve van de aanleg van de Rijksweg A4 om Steenbergen met bijkomende werken.
- -
iii) Het onteigeningsvonnis is op 31 juli 2012 ingeschreven in de openbare registers.
- -
iv) Nadat bij beschikking van 4 juni 2012 aan deskundigen is opgedragen de schadeloosstelling te begroten, hebben de deskundigen de aan [eiser] te betalen schadeloosstelling begroot op € 168.000,-- als de waarde van het perceel.
2.2
De rechtbank1.heeft, overeenkomstig het advies van de deskundigen, de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 168.000,--.
2.3
De Hoge Raad2.heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd. De Hoge Raad heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“4.1.2 Naar de kern genomen klaagt het middel dat het oordeel van de rechtbank dat het onteigende op de peildatum geen verwachtingswaarde boven de agrarische waarde had, berust op een verkeerde toepassing van de eliminatieregel van art. 40c Ow.
4.1.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het bepalen van de waarde van het onteigende geen rekening mag worden gehouden met de planologische stukken uit de jaren 2004-2014, waaruit volgens [eiser] blijkt van op de peildatum bestaande verwachtingen over een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende (…). De rechtbank heeft echter niet ten aanzien van (elk van) die planologische stukken beoordeeld of reeds sprake was van of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Daarom slagen de klachten van onderdeel 6. (…).”
2.4
Na verwijzing heeft het hof3.de schadeloosstelling vastgesteld op € 177.569,--.
2.5
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, onder meer het volgende overwogen.
Art. 40c Ow bepaalt dat bij de bepaling van de schadeloosstelling wegens verlies van een onroerende zaak (het onteigende) geen rekening wordt gehouden met voordelen en nadelen die worden veroorzaakt door het werk waarvoor die zaak is onteigend, overheidswerken die in verband staan met dat werk en/of plannen waarop dat werk c.q. die overheidswerken zijn gebaseerd. (rov. 6.1.1)
Het werk waarvoor in dit geval is onteigend, is de Rijksweg A4 om Steenbergen met bijkomende werken. Het bedrijventerrein Reinierpolder maakt daarvan geen onderdeel uit. Het hof begrijpt de uitspraak van de Hoge Raad zo, dat niet alleen geen rekening wordt gehouden met voordelen/nadelen die worden veroorzaakt door het werk waarvoor die zaak is onteigend, samenhangende overheidswerken (en/of plannen daarvoor), maar ook met voordelen/nadelen die worden veroorzaakt door plannen voor een ander werk (in dit geval plannen voor bedrijventerrein Reinierpolder), indien in die plannen wordt voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. (rov. 6.1.2)
De beoordeling of op de peildatum verwachtingen bestonden over een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het perceel dient plaats te vinden op basis van de volgende stukken:
a. het provinciale Uitwerkingsplan van 2004;
b. de Gebiedsvisie van 14 november 2007;
c. de Structuurvisie van 1 oktober 2010;
d. de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant;
e. de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012;
f. de Structuurvisie 2010 Partiële Herziening vastgesteld op 2 juli 2014. (rov. 6.1.3)
Tussen partijen staat vast dat dit geen plannen zijn voor de A4, het werk waarvoor wordt onteigend. (6.1.4)
Het hof laat in het midden op welk moment in de periode 2004-2014 het plan voor de A4 “voldoende concreet” was en zal voor elk van de onder a. tot en met f. genoemde plannen beoordelen of reeds sprake was van of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Het gaat er uiteindelijk om of al dan niet valt te verwachten dat ook zonder (het plan voor) het werk waarvoor wordt onteigend, de desbetreffende bestemming (in casu de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder) in het desbetreffende ruimtelijk plan zal worden gerealiseerd. (rov. 6.2.3)
De conclusie ten aanzien van de onder a. tot en met f. genoemde plannen is dat de bestemming daarin, waarop [eiser] de door hem gestelde verwachtingswaarde baseert, voortbouwt op concrete plannen voor de A4, althans dat aan het plan geen verwachtingswaarde op de peildatum kan worden ontleend. Er waren los van de (plannen voor de) A4 geen plannen tot ontwikkeling van het perceel tot bedrijventerrein. (rov. 6.9.1)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat voor het perceel geen verwachtingswaarde kan worden ontleend aan de plannen voor de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder, op een verkeerde rechtsopvatting berust.
Volgens onderdeel a van het middel moet, anders dan het hof heeft gedaan, bij de bepaling van de schadeloosstelling rekening worden gehouden met de voordelen of nadelen die worden veroorzaakt door plannen voor een ander werk, ook indien in die plannen wordt voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend.
Onderdeel b klaagt onder meer dat het hof niet heeft geoordeeld dat de beoordeelde plannen voortbouwen op het uiteindelijke, definitieve plan voor de A4 en dat het hof is uitgegaan van een te ruime opvatting over wat kan worden aangemerkt als het concrete plan voor het werk waarvoor onteigend is.
3.2.1
Bij de beoordeling van de klachten dient het volgende tot uitgangspunt.
3.2.2
De onteigende heeft recht op volledige schadeloosstelling, te begroten naar het peilmoment van art. 40a Ow (veelal het moment dat het vervroegde onteigeningsvonnis wordt ingeschreven). Daarbij is de werkelijke waarde van het onteigende bepalend, te stellen op de prijs tot stand gekomen bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper (art. 40b lid 2 Ow). De onteigening behoort voor de onteigende partij in financieel opzicht nadeel noch voordeel mee te brengen.4.
3.2.3
Bij het bepalen van de in art. 40b lid 2 Ow bedoelde koopprijs is uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de exploitatie die het geldende bestemmingsplan op het onteigende toelaat. Ook moet rekening worden gehouden met op het ogenblik van de onteigening bestaande, voldoende reële, verwachtingen over een wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan,5.de zogenoemde ‘verwachtingswaarde’.
3.2.4
Op grond van art. 40c Ow wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening gehouden met voordelen of nadelen teweeggebracht door (1) het werk waarvoor onteigend wordt, (2) overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt en (3) de plannen voor de werken onder 1 en 2 bedoeld.
Deze zogenoemde ‘eliminatieregel’ brengt onder meer mee dat de waardevermeerderende of waardeverminderende invloed van een bestemmingsplan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing moet blijven, voor zover de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming door niets anders is bepaald dan een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand concreet plan voor een werk ter plaatse van onder meer het onteigende, en het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven om de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk te maken. Dit betekent dat voor eliminatie alleen plaats is indien de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, concreet zijn op het moment waarop de juridisch-planologische grondslag wordt bepaald. Plannen met een algemeen karakter die nog nader moeten worden uitgewerkt zijn dat niet.6.Gezien het uitzonderingskarakter van art. 40c Ow moet deze bepaling terughoudend worden toegepast.7.
3.2.5
De eliminatieregel houdt ook in dat geen rekening dient te worden gehouden met verwachtingswaarde die het gevolg is van het werk of het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend. Dit betekent dat geen rekening dient te worden gehouden met de waardevermeerderende of waardeverminderende invloed van verwachtingen die berusten op planologische stukken die zijn bepaald door een reeds bestaand concreet plan voor het werk ter plaatse van het onteigende. Zodra er een concreet plan is voor het werk ter plaatse van het te onteigenen perceel, doen latere planologische stukken voor de bepaling van de verwachtingswaarde niet meer ter zake, ook niet voor zover deze betrekking hebben op andere werken. Op dat moment is immers al concreet dat het werk waarvoor wordt onteigend ter plaatse van het te onteigenen perceel zal worden gerealiseerd. Bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende kan dan ook niet (in negatieve of positieve zin) verwachtingswaarde worden ontleend aan planologische stukken waarin reeds sprake is van of waarin wordt voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend.8.Dit strookt met het uitgangspunt dat de onteigening voor de onteigende partij in financieel opzicht nadeel noch voordeel behoort mee te brengen.
Toegesneden op het onderhavige geval is een plan concreet indien het de aanleg van de A4 op het perceel behelst. Op een zodanig plan voortbouwende planologische stukken voor andere werken, zoals een bedrijventerrein in de nabijheid van het perceel, leiden niet tot verwachtingswaarde die bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende in aanmerking moet worden genomen. Zolang de plannen tot aanleg van de A4 nog niet concreet waren, dat wil zeggen niet de aanleg van de A4 op het perceel behelsden, konden planologische stukken waarin is voorzien in een bedrijventerrein in de nabijheid van het perceel wel aanleiding geven tot een verwachtingswaarde die in aanmerking moet worden genomen.
3.3.1
In cassatie staat vast dat op grond van het op de peildatum vigerende bestemmingsplan op het perceel een agrarische bestemming (“Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” met de nadere aanduiding “openheid”) rustte. De rechtbank heeft overeenkomstig het advies van de deskundigen een op die bestemming afgestemde waarde van het perceel tot uitgangspunt genomen. Dit uitgangspunt stemt overeen met hetgeen hiervoor in de eerste zin van 3.2.3 is overwogen, en is in cassatie niet bestreden.
3.3.2
De rechtbank en, na verwijzing, het hof hebben voorts, overeenkomstig hetgeen hiervoor in de tweede zin van 3.2.3 is overwogen, onderzocht of op de peildatum zodanige concrete verwachtingen ten aanzien van mogelijke niet-agrarische ontwikkelingen ter plaatse van het perceel hebben bestaan dat het perceel in het vrije economische verkeer een andere dan de agrarische waarde had.
Onderdeel a gaat ervan uit dat het hof daarbij ook rekening diende te houden met voordelen of nadelen die worden veroorzaakt door plannen voor uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder indien in die plannen wordt voortgebouwd op een concreet plan voor het werk waarvoor is onteigend. Het onderdeel berust, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.5 is overwogen, op een onjuiste rechtsopvatting en faalt daarom.
3.3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.4 en 3.2.5 is overwogen, moest het hof bij de schadevaststelling rekening houden met verwachtingswaarde als gevolg van planologische stukken waarin is voorzien in uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het perceel die reeds bestonden voorafgaande aan het bestaan van een concreet plan voor de aanleg van de A4 op het perceel. Het mocht evenwel geen rekening houden met verwachtingswaarde als gevolg van planologische stukken waarin is voorzien in uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het perceel indien die planologische stukken voortbouwen op een concreet plan voor de aanleg van de A4 op het perceel.
Het hof heeft weliswaar ten aanzien van de in rov. 6.1.3 genoemde stukken onderzocht of er voldoende concrete plannen waren voor de aanleg van de A4, maar heeft daarbij ten onrechte niet betrokken of op het moment van bekendmaking van deze stukken reeds sprake was van een concreet plan voor de aanleg van de A4 op het perceel. Het hof is daarmee uitgegaan van een te ruime opvatting van hetgeen geldt als een concreet plan voor het werk waarvoor wordt onteigend. De daartegen gerichte klachten van onderdeel b slagen dan ook. De andere klachten van onderdeel b behoeven geen behandeling.
3.4
In cassatie is niet bestreden het oordeel van het hof in rov. 6.1.3 dat de beoordeling of op de peildatum verwachtingen bestonden over een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende dient plaats te vinden op basis van de in die rechtsoverweging genoemde stukken. Na verwijzing zal ten aanzien van elk van deze stukken moeten worden beoordeeld of op het moment van bekendmaking daarvan het plan voor de aanleg van de A4 op het perceel concreet was.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 480,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, F.J.P. Lock, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 26 mei 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑05‑2023
HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:691.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:112.
HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:458, rov. 3.1.2.
HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1874, rov. 4.2.
zie voor een en ander o.a. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:68, rov. 3.3.3-3.3.4.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1506, rov. 3.4.3.
HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:691, rov. 4.1.3.
Conclusie 13‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Onteigening. Eliminatieregel (art. 40c Ow) en verwachtingswaarde. Vervolg van HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:691.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00881
Zitting 13 januari 2023
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
[eiseres]
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat)
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] respectievelijk de Staat.
1. Inleiding en samenvatting
Deze zaak is het vervolg van het arrest van uw Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:691, en betreft de verhouding tussen de eliminatieregel en een eventuele verwachtingswaarde van het onteigende. Kort gezegd komt het erop neer dat het hof in de door uw Raad in het verwijzingsarrest gebruikte formulering heeft gelezen dat met betrekking tot die verhouding een geheel nieuwe weg is ingeslagen. Mijns inziens bestaat daarvoor geen grond en treft het cassatiemiddel doel.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Op vordering van de Staat is bij vonnis van 20 juni 2012 vervroegd de onteigening uitgesproken ten name van de Staat van een gedeelte (02.48.68 ha) van een aan [eiseres] toebehorend [perceel] . In het onteigeningsvonnis is het aan [eiseres] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op € 182.469,―.
(ii) De onteigening is geschied ter uitvoering van het Koninklijk Besluit van 7 december 2011, nr. 11.002971 (Stcrt. 2012, 1874), waarin (onder meer) ter onteigening is aangewezen het hiervoor genoemde perceelsgedeelte ten behoeve van de aanleg van de Rijksweg A4 om Steenbergen met bijkomende werken, in de gemeenten Bergen op Zoom en Steenbergen.
(iii) Het onteigeningsvonnis is op 31 juli 2012 ingeschreven in de openbare registers.
(iv) Nadat bij beschikking van 4 juni 2012 aan deskundigen is opgedragen de schadeloosstelling te begroten, hebben de deskundigen in hun rapport de aan [eiseres] te betalen schadeloosstelling begroot op € 168.000,― als zijnde de waarde van het onteigende gedeelte van het perceel. De deskundigen hebben de waardevermindering van het overblijvende noordelijk gedeelte van het perceel en de overige schade op nihil vastgesteld omdat volgens hen per saldo een voordeel resteert voor [eiseres] vanwege waardevermeerdering van het overblijvend zuidelijk perceelsgedeelte.
2.2
Bij vonnis van 24 juni 20152.heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, overeenkomstig het advies van de deskundigen het voordeel wegens aanwezige bodembestanddelen, de waardevermindering van het overblijvende deel van het perceel en de inkomensschade en bijkomende schade op nihil gesteld en de aan [eiseres] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 168.000,―. Daarnaast heeft de rechtbank [eiseres] veroordeeld om het bedrag waarmee het betaalde voorschot het bedrag van de vastgestelde schadeloosstelling te boven gaat van € 14.469,― aan de Staat terug te betalen, vermeerderd met 1,6% rente daarover vanaf 31 juli 2012 tot 24 juni 2015 en vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2015.
2.3
De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 april 20173.laatstgenoemd vonnis vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.4
Bij arrest van 18 januari 2022 heeft het hof de aan [eiseres] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op € 177.569,―. Voorts heeft het hof [eiseres] veroordeeld om aan de Staat terug te betalen het bedrag waarmee het betaalde voorschot het bedrag van de vastgestelde schadeloosstelling te boven gaat, zijnde een bedrag van € 4.900,―, vermeerderd met 1,6% rente daarover vanaf 31 juli 2012 tot 24 juni 2015 en vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 2015.
2.5
De belangrijkste overwegingen van het hof, voor zover in cassatie van belang, laten zich als volgt samenvatten:
De grenzen van de rechtsstrijd na de verwijzing
a. Het hof stelt voor de behandeling na verwijzing de maatstaf voorop dat ingevolge art. 424 Rv de verwijzingsrechter de behandeling van het geding dient voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat hij de zaak behandelt in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen en dat hij is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of nauwelijks zijn bestreden. Dit brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden, maar partijen mogen zich wel beroepen op (wijziging van) feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan met inachtneming van de grenzen van de rechtsstrijd (HR 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2998). Deze maatstaf geldt ook voor eiswijziging na verwijzing, waarbij evenwel dient te worden beoordeeld of de eiswijziging (niet) in strijd is met de eisen van de goede procesorde (HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). Van een dergelijke strijd is sprake ingeval van onredelijke bemoeilijking van de verdediging dan wel onredelijke vertraging van het geding (HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914). (onder 5.1.1)
b. De klachten van middel 1 en 2 heeft de Hoge Raad laten slagen, omdat de rechtbank ten aanzien van elk van de planologische stukken uit de jaren 2004-2014 had moeten beoordelen “of reeds sprake was van of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend”. In het kader van de door [eiseres] gestelde verwachtingswaarde op de peildatum dient het hof dit alsnog te beoordelen. (onder 5.1.2)
De verdere beoordeling na verwijzing – verwachtingswaarde / waardevermindering
c. Ingevolge art. 40 Ow is de schadeloosstelling een volledige vergoeding voor alle schade die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt. De schadeloosstelling is niet bedoeld om de onteigende in een betere vermogenstoestand te brengen dan zonder de onteigening het geval zou zijn geweest, zodat eventuele voordelen van de onteigening met de nadelen van de onteigening worden verrekend. Volgens art. 40c Ow wordt bij de bepaling van de schadeloosstelling geen rekening gehouden met voor- en nadelen die worden veroorzaakt door het werk waarvoor is onteigend, overheidswerken die in verband staan met dat werk en/of plannen waarop dat werk of die overheidswerken zijn gebaseerd. (onder 6.1.1)
d. Het werk waarvoor is onteigend, is de Rijksweg A4 om Steenbergen met bijkomende werken (hierna: A4). Het bedrijventerrein Reinierpolder maakt daarvan geen onderdeel uit. Het hof begrijpt de uitspraak van de Hoge Raad zo dat niet alleen geen rekening wordt gehouden met voor- en nadelen die worden veroorzaakt door het werk waarvoor de zaak is onteigend, samenhangende overheidswerken en/of plannen daarvoor, maar ook met voor- en nadelen die worden veroorzaakt door plannen voor een ander werk (de plannen voor bedrijventerrein Reinierpolder), indien in die plannen wordt voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. (onder 6.1.2)
e. Of op de peildatum verwachtingen bestonden over een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende wordt beoordeeld aan de hand van de volgende stukken:
‒ het Provinciale Uitwerkingsplan van 2004;
‒ de Gebiedsvisie van 14 november 2007;
‒ de Structuurvisie van 1 oktober 2010;
‒ de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant;
‒ de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012;
‒ de Structuurvisie 2012 Partiele Herziening vastgesteld op 2 juli 2014. (onder 6.1.3)
f. Deze stukken betreffen geen plannen voor de A4, het werk waarvoor is onteigend. Het hof beoordeelt voor elk van de stukken of de plannen daarin voor uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder op het perceel van [eiseres] , voortbouwen op (voldoende) concrete plannen voor de A4. (onder 6.1.4)
Plannen voor de A4
g. De eerste planvorming rond de A4 is van 1980. Zowel een westelijke variant als een oostelijke variant van het beoogde tracé is overwogen en beide zijn met elkaar vergeleken. De oostelijke variant liep niet over het perceel van [eiseres] . Het tracébesluit waarin deze variant was vervat, is in 2001 door de Raad van State vernietigd. In maart 2007 heeft de minister gekozen voor de westelijke variant, welke keuze is uitgewerkt in het ontwerp-tracébesluit A4 Dinteloord-Bergen op Zoom, gedeelte Steenbergen, dat op 16 maart 2010 ter inzage is gelegd. (onder 6.2.1)
h. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag op welk moment het plan voor de A4 voldoende concreet was. (onder 6.2.2)
i. Het hof laat in het midden op welk moment in de periode 2004-2014 het plan voor de A4 voldoende concreet was en beoordeelt voor elk van de hiervoor (onder e) vermelde stukken afzonderlijk of reeds sprake was of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Volgens het hof gaat het er uiteindelijk om of al dan niet valt te verwachten dat ook zonder (het plan voor) het werk waarvoor wordt onteigend, de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in het desbetreffende ruimtelijk plan zal worden gerealiseerd. (onder 6.2.3)
j. Niet ter discussie staat dat in de ruimtelijke plannen daterend van vóór de hiervoor (onder e) vermelde stukken uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder niet werd voorzien in de richting van het perceel van [eiseres] . Ook staat niet ter discussie dat op het perceel van [eiseres] in eerdere gemeentelijke en provinciale plannen alleen werd voorzien in agrarische ontwikkeling. Het hof zal voor elk van de hiervoor vermelde stukken afzonderlijk beoordelen in hoeverre met de daarin opgenomen bestemming voor het onteigende perceel wordt voortgebouwd op (plannen voor) de A4 en daarmee of (het plan voor) de A4 daarin voldoende concreet was. (onder 6.2.4)
Ad a Het provinciale Uitwerkingsplan van 2004
k. Onder verwijzing naar het deskundigenrapport stelt het hof vast dat het Uitwerkingsplan het eerste ruimtelijke plan is waarop het perceel van [eiseres] wordt aangeduid als mogelijke uitbreidingslocatie bedrijventerrein. Deze bestemming is naar het oordeel van het hof gekoppeld aan de komst van het tracé van de A4. Het plan voor de A4 is daarmee naar het oordeel van het hof (voldoende) concreet en de mogelijke bestemming uitbreiding bedrijventerrein bouwt daarop voort. Daaraan doet niet af dat het tracé voor de A4 uiteindelijk iets zuidelijker is aangelegd dan aangegeven op de kaart van het Uitwerkingsplan. (onder 6.3.1 en 6.3.2)
Ad b de Gebiedsvisie van 14 november 2017
l. Uit een passage uit het deskundigenrapport en enkele bewoordingen van de Gebiedsvisie blijkt naar het oordeel van het hof dat de te verwachten functiewijzigingen zijn gekoppeld aan de aanleg van de A4, waardoor er aan de noord- en westzijde van Steenbergen agrarische gronden worden afgesneden van het omliggende land. Uit het deskundigenrapport en de daarbij behorende kaart blijkt dat de bestemming bedrijventerrein Reinierpolder Noord het tracé van de A4 volgt en alleen geldt voor gronden die ten zuiden/oosten daarvan zijn gelegen en aansluiten op het bestaande bedrijventerrein. Naar het oordeel van het hof is het plan voor de A4 in de Gebiedsvisie (voldoende) concreet en de bestemming bedrijventerrein Reinierpolder Noord is gelegen ten zuiden/oosten van het op dat moment bekende tracé van de A4 en bouwt naar het oordeel van het hof daarop voort. De planvorming voor het bedrijventerrein was nog in ontwikkeling en volgt duidelijk de contour van de geplande A4. (onder 6.4.2 en 6.4.3)
Ad c de Structuurvisie van 1 oktober 2010
m. Het hof is van oordeel dat aan de Structuurvisie van 1 oktober 2010 geen verwachtingswaarde kan worden ontleend. De bestemming zoekgebied verstedelijking is toegekend aan de gronden die zijn gelegen ten zuiden/oosten van het tracé en aansluiten op het bestaand bedrijventerrein, zodat in die zin de bestemming voortbouwt op het tracé van de A4. Het hof volgt niet het betoog van [eiseres] dat uit een uitvergroting van de bij structuurvisie behorende kaart blijkt dat deze bestemming geldt voor zijn gehele perceel, zodat de bestemming niet voortbouwt op het tracé. Het hof acht niet aannemelijk dat een redelijk handelend koper uit de kaart behorend bij de structuurvisie afleidt dat op het perceel van [eiseres] ook ten noorden van de A4 en daarmee los van het tracé een bedrijventerrein zou mogen worden ontwikkeld. (onder 6.5.2)
n. De door [eiseres] ingebrachte uitsnede van een Structuurvisie RO maakt, voor zover het de provinciale structuurvisie betreft, het oordeel van het hof niet anders. Voor zover de uitsnede een ander plan betreft, kan dat naar het oordeel van het hof niet worden meegenomen in de beoordeling, omdat de uitsnede dateert uit 2010 en daarom eerder had moeten worden ingebracht. (onder 6.5.3)
Ad d de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant
o. Het plan voor de A4 is in de Verordening Ruimte 2012 naar het oordeel van het hof (voldoende) concreet en de bestemming zoekgebied verstedelijking bouwt daarop voort. De contour van de gronden op de kaart bij dit provinciale plan loopt gelijk aan het tracé van de A4 zoals opgenomen in het provinciale uitwerkingsplan4.uit 2004. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat deze contour is afgestemd op het tracé van de A4. Aan het voorgaande doet niet af dat het tracé voor de A4 uiteindelijk iets zuidelijker is aangelegd. (onder 6.6.2)
Ad e de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012
p. Het hof is van oordeel dat uit de geciteerde tekst in het deskundigenrapport blijkt dat de plannen voor de A4 (voldoende) concreet waren en dat de bestemming uitbreiding Reinierpolder daarop voortbouwt en voorts dat de gegeven bestemming afhangt van de ligging van de grond ten opzichte van het tracé van de A4. (onder 6.7.1 en 6.7.2)
Ad f de Structuurvisie 2010 Partiele Herziening vastgesteld op 2 juli 2014
q. Het hof constateert dat dit plan is vastgesteld en ter inzage is gelegd na de peildatum, zodat naar zijn oordeel hieraan geen verwachtingswaarde kan worden ontleend. (onder 6.8)
Conclusie verwachtingswaarde / waardevermindering
r. Het hof concludeert dat de bestemming in de beoordeelde ruimtelijke plannen voortbouwt op concrete plannen voor de A4, althans dat aan die plannen geen verwachtingswaarde op de peildatum kan worden ontleend. Los van de (plannen voor de) A4 waren er geen plannen tot ontwikkeling van het perceel tot bedrijventerrein. (onder 6.9.1)
s. Het hof stelt daarom evenals de deskundigen de totale waarde van het onteigende per peildatum vast op € 168.000,―. (onder 6.9.2)
Naheffing Belastingdienst
t. Het hof neemt de naheffingsaanslag van € 9.569,― mee als bijkomende schade bij het vaststellen van de schadeloosstelling.
2.6
2.7
Op 14 maart 2022 heeft [eiseres] – gelet op art. 53 lid 1 Ow in verbinding met art. 80 Ow tijdig – de akte verklaring cassatie, de procesinleiding en het oproepingsbericht aan de Staat betekend. De Staat heeft verweer gevoerd en zijn standpunt schriftelijk doen toelichten. Namens [eiseres] is gerepliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
In deze zaak staat de verhouding tussen de eliminatieregel en een eventuele verwachtingswaarde van het onteigende centraal.
3.2
De onteigende heeft recht op volledige schadeloosstelling, te begroten naar het peilmoment van art. 40a Ow, zijnde veelal het moment dat het vervroegde onteigeningsvonnis wordt ingeschreven. Wat betreft de schade die bestaat in het verlies van het onteigende als zodanig, is de werkelijke waarde bepalend. Die werkelijke waarde is te stellen op de prijs tot stand gekomen bij een veronderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper (art. 40b lid 2 Ow). De eliminatieregel denkt in dit verband weg de voordelen of nadelen teweeggebracht door het werk waarvoor onteigend wordt en de plannen voor dat werk (art. 40c Ow).5.Dit is alleszins redelijk. Toegespitst op een nadeel in verband met het werk dan wel de plannen daarvoor: de vermogenspositie van de onteigende behoort te blijven zoals zij vóór de onteigening was en de onteigenaar behoort zich er niet op te kunnen beroepen dat op de peildatum het werk reeds zijn schaduw vooruit werpt met als gevolg dat de waarde van het onteigende gedeeltelijk is verdampt. Omdat die verdamping het gevolg is van het werk waarvoor wordt onteigend, althans van de plannen daarvoor, is de schadeloosstelling alleen dan volledig, indien bij de bepaling van de werkelijke waarde op de peildatum dat werk en die plannen worden weggedacht.
3.3
Dat eliminatie van een niet-lucratief werk en de plannen ervoor inderdaad redelijk is, laat zich nader illustreren door de planvorming van de overheid in tijd te plaatsen. Daarbij komt als vanzelf ook het begrip ‘verwachtingswaarde’ aan de orde. Ik kies niet willekeurig het voorbeeld van agrarisch gebied waarin de overheid op een gegeven moment, bijvoorbeeld in een structuurvisie, (de mogelijkheid van) een toekomstig bedrijventerrein en een weg voorziet, zonder dat de weg tot het complex van het bedrijventerrein zal behoren (dit laatste in verband met art. 40d Ow). Zolang deze ontwikkeling niet voorzienbaar was (noch in verband met eerdere planvorming, noch in verband met bijvoorbeeld een strategische ligging) werd de waarde van de gronden in het gebied uitsluitend bepaald door de agrarische gebruiksmogelijkheden ervan. Met de verschijning van de structuurvisie is dat anders geworden: de gronden zijn nu meer waard; zij bezitten verwachtingswaarde in verband met de kans op een toekomstige wijziging van de bestemming.6.Weliswaar zullen potentiële kopers, behalve met de goede kans dat bepaalde gronden inderdaad de lucratieve bestemming van bedrijventerrein zullen krijgen, ook rekening houden met de kwade kans dat die gronden juist tot weg zullen worden bestemd, alsook met de eveneens kwade kans dat de plannen alsnog over zullen waaien, maar het is aannemelijk dat per saldo een plus resteert: potentiële kopers willen voor de gronden in het gebied meer betalen dan voor agrarische gronden waarvoor geen uitzicht op een bestemmingswijziging bestaat. Welnu, als vervolgens de overheid haar plannen concretiseert door de locatie van de weg te bepalen en nog wat later ten behoeve van het plan voor de weg de desbetreffende gronden onteigent, behoort niet te worden gedaan alsof voor de eigenaren die dit treft nimmer een goede kans heeft bestaan. Die kans heeft wel bestaan, maar is hen door het plan voor het werk en daarmee te vereenzelvigen voorafgaande plannen ontnomen. Anders gezegd, uitsluitend vanwege die plannen is de verwachtingswaarde verdampt. Daarom is het redelijk dat we bij vaststelling van de werkelijke waarde op de peildatum die plannen elimineren.
3.4
Ik sprak zojuist terloops van aan het plan voor het werk voorafgaande plannen die daarmee moeten worden vereenzelvigd. Het is op dit punt dat enige tijd uiterste verwarring heeft geheerst, namelijk naar aanleiding van vijf arresten van 9 juli 2010, waarin behalve het plan voor het werk waarvoor werd onteigend ook het bestemmingsplan werd geëlimineerd, op de grond dat ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan een bestaand (concreet) plan voor het werk waarvoor werd onteigend voorlag en het bestemmingsplan slechts nog de juridisch-planologische onderbouwing daarvoor bood.7.Naar aanleiding van deze arresten stelde de praktijk zich de vraag wat moest worden verstaan onder ‘bestaand concreet plan’ en of daarmee hetzelfde werd bedoeld als het ‘plan voor het werk’ in de zin van art. 40c Ow. Het hof na verwijzing in vervolg op de 9 juli-arresten verkeerde in de veronderstelling dat deze twee begrippen niet dezelfde inhoud hadden en meende dat het bestemmingsplan in kwestie diende te worden geëlimineerd, omdat sprake was van een aan dat bestemmingsplan ten grondslag liggend bestaand ‘concreet’ plan.8.De consequentie van deze opvatting zou zijn dat eliminatie van het bestemmingsplan in de praktijk in feite hoofdregel is: voor bijna elke bestemmingswijziging in een bestemmingsplan geldt immers dat daarvoor wel enig voorafgaand plan zal zijn aan te wijzen, indien dat plan niet hetzelfde (concrete) plan behoeft te zijn waarvoor wordt onteigend. De overheidsplanologie in ons dichtbevolkte land grossiert nu eenmaal in ruimtelijke plannen van allerlei aard. Die consequentie (elimineren van het bestemmingsplan is in feite de hoofdregel) leek vervolgens in verschillende rechtbankuitspraken inderdaad te worden aanvaard.9.
3.5
Met vijf arresten van 15 januari 2016 heeft uw Raad vervolgens duidelijk gemaakt dat het zo niet is.10.Het bestemmingsplan wordt slechts dan geëlimineerd voor zover het niet zijn normale rol in de ruimtelijke ordening heeft vervuld, maar slechts ertoe strekt de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt, mogelijk maakt. Dit veronderstelt dat de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming door niets anders is bepaald dan een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand concreet plan voor een werk ter plaatse van onder meer het onteigende als bedoeld in art. 40c, aanhef en onder 3° Ow. Kortom, voor eliminatie van een bestemming dient te worden beoordeeld of de aan het onteigende gegeven bestemming zo rechtstreeks voortvloeit uit een reeds bestaand concreet plan voor het werk waarvoor wordt onteigend dat die bestemming met het plan waarvoor wordt onteigend moet worden vereenzelvigd. Dat in gewone gevallen het bestemmingsplan niet wordt geëlimineerd, is terecht, want ook zonder onteigening heeft dat plan invloed op de werkelijke waarde.11.Was echter reeds sprake van een concreet plan voor het werk en is de in het bestemmingsplan aan de onroerende zaak gegeven bestemming alleen daardoor bepaald, dan is het terecht anders. Dan doet zich immers het hiervoor 3.3 bedoelde geval voor dat door het plan voor het werk en het daarmee in zoverre te vereenzelvigen bestemmingsplan een voorheen bestaande waarde is verdampt.
3.6
Terzijde nog: er bestond naar aanleiding van de arresten van 9 juli 2010 nog een enigszins ander discussiepunt, namelijk over de vraag of uitgaande van de veronderstelde nieuwe koers van uw Raad alleen niet-lucratieve bestemmingen dienden te worden geëlimineerd, dan wel of die koers ook op lucratieve bestemmingen zag. Die discussie is reeds eerder dan op 15 januari 2016 beslecht. Uit het arrest Ballast/Nedam12.volgde wat onder meer in verband met de tekst van art. 40c Ow ook voor de hand ligt, namelijk dat er geen twee eliminatieregels bestaan, één voor lucratieve bestemmingen en één voor niet-lucratieve.
3.7
Met de arresten van 15 januari 2016 is dus (weer) duidelijk dat eliminatie van het bestemmingsplan uitzondering is. Dat ook reeds aan het bestemmingsplan voorafgaande ruimtelijke plannen mede behoren te worden geëlimineerd is niet onmogelijk, maar naar zijn aard nóg uitzonderlijker.13.Hoe dan ook veronderstelt een vereenzelviging van ruimtelijke plannen met het plan voor werk waarvoor wordt onteigend dat ten tijde van de vaststelling van die ruimtelijke plannen reeds een concreet plan voor een werk ter plaatse van het onteigende bestond. Dat de plannen voorzagen in de mogelijkheid van een werk zoals dat waarvoor uiteindelijk wordt onteigend en/of daarmee vergelijkbare of samenhangende werken, is dus bepaald onvoldoende. Dat is alleszins terecht, want een opvatting in tegengestelde zin zou gemakkelijk leiden tot de ontkenning van een verwachting met betrekking tot gronden die wel degelijk heeft bestaan en die alleen als gevolg van het plan voor het werk en daarmee te vereenzelvigen concrete voorafgaande plannen later is verdwenen (vergelijk hiervoor 3.3).
3.8
Dat het zo werkt, is ook zeer duidelijk uit de rechtspraak van uw Raad.
3.9
In de eerste plaats kan worden gewezen op drie van de vijf arresten van 15 januari 2016, namelijk de Groenblauwe Slinger-arresten.14.De rechtbank had mede het ‘Streekplan Rijnmond’ uit 1996 en de ‘Nota Groenblauwe Slinger Stad en Land in balans Ontwikkelingsperspectief’ uit 1999 aangemerkt als concrete plannen voor het werk waarvoor was onteigend. Dit was volgens uw Raad onjuist omdat deze plannen een algemeen karakter droegen en nader dienden te worden uitgewerkt.15.
3.10
In de tweede plaats wijs ik op het iets later gewezen arrest Waterdunen.16.Begrijpelijk was volgens dit arrest dat de rechtbank de bestemmingen die ingevolge het Inpassingsplan op het onteigende rustten, bij de waardebepaling van het onteigende had geëlimineerd, omdat voorafgaand aan het Inpassingsplan al sprake was van een concreet plan voor het werk waarvoor werd onteigend (het Inrichtingsplan) en de bestemmingen die in het Inpassingsplan aan het onteigende werden gegeven, slechts zijn vastgesteld teneinde die werken mogelijk te maken.17.Niet juist was echter dat de rechtbank ook het ‘Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal’ had geëlimineerd. Uw Raad overwoog:
‘3.4.2 De rechtbank heeft niet vastgesteld dat het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal – dat blijkens de stukken van het geding geen bestemmings- of inpassingsplan is – reeds het plan bevat voor de werken waarvoor wordt onteigend. Die vaststelling volgt (ook) niet uit de overweging van de rechtbank dat het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal in feite het startpunt van de ontwikkeling is geweest die geleid heeft tot het hiervoor in 3.2 genoemde plan Waterdunen, en dat geacht moet worden één geheel te zijn met laatstgenoemd plan. Evenmin volgt die vaststelling uit de verwijzing door de rechtbank naar de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2012.
3.4.3
Tegen deze achtergrond komen de onderdelen terecht ertegen op dat de rechtbank het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal bij de waardebepaling van het onteigende buiten beschouwing heeft gelaten. Gezien het uitzonderingskarakter van art. 40c Ow moet die bepaling immers terughoudend worden toegepast. Alleen de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, zijn volgens die bepaling, voor zover hier van belang, plannen waarmee geen rekening moet worden gehouden bij de schadeloosstelling (art. 40c onder 3° Ow). Plannen die slechts bestaan in algemene ruimtelijke beleidsvisies – zoals naar de stellingen van de Provincie het Gebiedsplan Natuurlijk Vitaal –, kunnen niet worden aangemerkt als plannen in de zin van die bepaling (vgl. o.m. HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:68, rov. 3.3.4).
De verwachtingen die dergelijke plannen wekken met betrekking tot de toekomstige planologische status, en dus gebruiksmogelijkheden, van gronden die liggen in het gebied van die plannen, kunnen dan ook van belang zijn bij de waardebepaling van het onteigende.’
3.11
Ik kom nu toe aan de zaak zoals die thans voorligt.
3.12
Vóór verwijzing had de rechtbank geoordeeld dat het onteigende geen verwachtingswaarde had, niettegenstaande hetgeen door [eiseres] was betoogd op grond van diverse ruimtelijke plannen in de periode 2004-2014. Volgens de rechtbank waren deze plannen gelet op het uitgangspunt van art. 40c Ow (de eliminatieregel) ‘niet geschikt voor de beoordeling of er aanleiding is voor het aannemen van een verwachtingswaarde’.18.De toepassing die de rechtbank aldus aan de eliminatieregel gaf, was te ruim. Mijns inziens, en ik ben daarmee in ieder geval in het gezelschap van wnd. A-G Van Oven,19.was zij dat in twee opzichten. In de eerste plaats had de rechtbank ook ruimtelijke beleidsvisies geëlimineerd uit de periode vanaf 2002 tot circa 2006, hoewel de rechtbank met zoveel woorden vermeldde dat (eerst) vanaf maart 2007 ‘duidelijk was’ dat het tracé aan de westzijde van Steenbergen zou worden aangelegd en daarmee daarvoor slechts ‘rekening werd gehouden’.20.Daarnaast, in de tweede plaats, bestaat er geen goede reden waarom ruimtelijke plannen die wat betreft de aanleg van de A4 met het te elimineren werk behoren te worden vereenzelvigd, niet voor het overige van belang kunnen zijn voor de vaststelling van een verwachtingswaarde.21.
3.13
In het verwijzingsarrest heeft uw Raad middel 1 in het principaal beroep van [eiseres] gegrond geacht. Ik citeer:
‘4.1.1 Middel 1 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er op de peildatum geen verwachtingswaarde was (rov. 2.23). Onderdeel 6 van het middel klaagt dat de door deskundigen geëlimineerde plannen niet voldoende concreet waren om te mogen worden geëlimineerd.
4.1.2
Naar de kern genomen klaagt het middel dat het oordeel van de rechtbank dat het onteigende op de peildatum geen verwachtingswaarde boven de agrarische waarde had, berust op een verkeerde toepassing van de eliminatieregel van art. 40c Ow.
4.1.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat bij het bepalen van de waarde van het onteigende geen rekening mag worden gehouden met de planologische stukken uit de jaren 2004-2014 waaruit volgens [eiseres] blijkt van op de peildatum bestaande verwachtingen over een uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder in de richting van het onteigende (rov. 2.23; hiervoor in 3.2 geciteerd). De rechtbank heeft echter niet ten aanzien van (elk van) die planologische stukken beoordeeld of reeds sprake was van of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Daarom slagen de klachten van onderdeel 6. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.’
3.14
Op de formulering van de tweede volzin van rechtsoverweging 4.1.3 heb ik moeten turen.22.Het tweede ‘of’ in de formulering ‘of reeds sprake was van of werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend’ suggereert naar de letter dat op iets kan worden voortgebouwd waarvan nog geen sprake is (en dat dus nog niet bestaat). Dat kan uiteraard niet bedoeld zijn.
3.15
Een gedachte zou kunnen zijn dat moet worden gelezen: ‘of reeds sprake was van en werd voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend’. Dan rijst echter de vraag of uw Raad iets anders heeft bedoeld dan bijvoorbeeld in het arrest Waterdunen (hiervoor 3.10 aangehaald), waarin eenvoudig de maatstaf was of het desbetreffende planologische document (het gebiedsplan) het plan voor het werk waarvoor (uiteindelijk) wordt onteigend reeds bevatte.
3.16
Letten wij op hetgeen uw Raad door wnd. A-G Van Oven was voorgehouden (hiervoor 3.12 en voetnoot 21), dan dunkt mij niet te gewaagd om te veronderstellen dat uw Raad met de toevoeging van het element ‘voortbouwen’ eenvoudig bedoeld heeft dat de omstandigheid dat een bepaald planologisch document reeds het plan voor het werk waarvoor (uiteindelijk) wordt onteigend bevat, nog niet betekent dat dit document volledig moet worden geëlimineerd, dat wil zeggen, ook voor zover het meer omvat dan het (concrete) plan voor het werk en plannen voor met dat plan in verband staande overheidswerken als bedoeld in art. 40c onder 2º Ow. Eigenlijk is dit vanzelfsprekend. De eliminatieregel denkt (naast werken) alleen plannen weg – zie de tekst van art. 40c Ow – en niet (complete) documenten.
3.17
Het hof na verwijzing heeft het verwijzingsarrest van uw Raad echter in een geheel andere zin verstaan. Dit is reeds zeer duidelijk uit de vooropstelling door het hof in rechtsoverweging 6.1.2:
‘6.1.2. Het werk waarvoor in dit geval is onteigend, is de Rijksweg A4 om Steenbergen met bijkomende werken (hierna: de A4). Het bedrijventerrein Reinierpolder maakt daarvan geen onderdeel uit. Het hof begrijpt de uitspraak van de Hoge Raad zo, dat niet alleen geen rekening wordt gehouden met voordelen/nadelen die worden veroorzaakt door het werk waarvoor die zaak is onteigend, samenhangende overheidswerken (en/of plannen daarvoor), maar ook met voordelen/nadelen die worden veroorzaakt door plannen voor een ander werk (in dit geval plannen voor bedrijventerrein Reinierpolder), indien in die plannen wordt voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend.’
3.18
Volgens het hof mogen en moeten de plannen voor het bedrijventerrein Reinierpolder worden geëlimineerd, ook al betreft het werk waarvoor is onteigend niet dat bedrijventerrein, maar de A4, namelijk in het geval dat de plannen voor het bedrijventerrein voortbouwen op concrete plannen voor de A4. Aldus leest het hof het verwijzingsarrest niet zomaar enigszins anders dan ik zojuist verdedigde, maar veronderstelt het hof dat uw Raad met het verwijzingsarrest een geheel nieuwe weg is ingeslagen, die het bereik van de eliminatieregel zeer aanzienlijk uitbreidt, buiten de grenzen van haar formulering in art. 40c Ow. Mijns inziens bestaat voor deze lezing van het verwijzingsarrest geen enkele grond.
3.19
Uit het vervolg van het arrest van het hof na verwijzing blijkt dat het hof bovendien ook de beperking tot concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend heeft miskend. Dit blijkt bijvoorbeeld uit rechtsoverweging 6.3.1 en 6.3.2, waar het hof oordeelt dat het provinciale Uitwerkingsplan van 2004 behoort te worden geëlimineerd:
‘Ad a Het provinciale Uitwerkingsplan van 2004
6.3.1.
In het deskundigenrapport is hierover opgenomen:
“Ter uitwerking van het provinciaal streekplan – en conform de daarin opgenomen uitwerkingsregels – zijn voor de belangrijkste stedelijke en landelijke regio ’s uitwerkingsplannen vastgesteld. Voor de onderhavige regio hebben GS aldus op 21 december 2004 het “Uitwerkingsplan Landelijke Regio Steenbergen en Halderberge” vastgesteld. Met en in dit uitwerkingsplan werd de opgave vanuit provinciaal beleid voor deze regio met betrekking tot woningbouw en bedrijventerreinontwikkeling nader uitgewerkt. Concrete invulling van locaties diende volgens de toelichting bij dit plan uiteindelijk te geschieden op basis van periodiek (op basis van behoefteprognoses) te herijken programma’s voor respectievelijk woningbouw en bedrijventerreinontwikkeling. Op de bij het uitwerkingsplan behorende kaart waren alleen de “grote verstedelijkte locaties” met een omvang van meer dan 5 ha indicatief aangeduid; kleinere locaties, die passen binnen de aangewezen zoekgebieden voor verstedelijking en het betreffende programma, waren niet aangeduid, maar konden op basis van dit uitwerkingsplan wel worden ontwikkeld (pagina 9 plantoelichting). Bij het opstellen van dit uitwerkingsplan was uitgangspunt een tracé voor de A4 aan de westzijde van Steenbergen (pagina 30 plantoelichting); dit tracé is ook op de bijbehorende plankaart aangegeven (bijlage 12). Op deze plankaart is zowel het gebied tussen het tracé van de A4 en het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder I (ten noorden van de Westgroeneweg, inclusief het perceel van [eiseres] ) als het gebied tussen het tracé van de A4 en het bestaande bedrijventerrein Reinierpolder II aangeduid als mogelijke uitbreidingslocaties voor het bedrijventerrein Reinierpolder. In de toelichting was opgenomen dat het tracé van de A4 onder meer aan de noordwestzijde van de kern Steenbergen zou resulteren in “een duurzame contour”, waarbij voor het ten zuiden daarvan gelegen gebied “een transformatie afweegbaar” was (p. 64).”
6.3.2.
Het hof stelt vast dat dit het eerste ruimtelijke plan is waarop het perceel van [eiseres] wordt aangeduid als mogelijke uitbreidingslocatie bedrijventerrein. Verder stelt het hof vast dat op de kaart die bij dit plan hoort (bijlage 12 bij het deskundigenrapport), dat volgens de deskundigen een uitwerking vormt van het provinciaal streekplan waarin nog zowel de westelijke als de oostelijke variant van de A4 waren ingetekend, voor het eerst alleen nog de westelijke variant van het tracé voor de A4 is ingetekend. Het tracé loopt aan de noordzijde van het perceel van [eiseres] . Op de kaart is verder te zien dat niet alleen het perceel van [eiseres] , maar alle grond die tussen het tracé van de A4, het bestaand bedrijventerrein en de rivier is gelegen, wordt aangemerkt als potentieel te ontwikkelen bedrijventerrein en dat het tracé van de A4 de grens vormt tot waar deze bestemming mogelijk wordt geacht. Daarmee is de bestemming mogelijke uitbreiding bedrijventerrein naar het oordeel van het hof gekoppeld aan de komst van het tracé van de A4. Deze koppeling blijkt naar het oordeel van het hof voorts uit de tekst in de toelichting bij het plan waar staat dat het tracé van de A4 onder meer aan de noordwestzijde van de kern Steenbergen resulteert in een “duurzame contour”, waarbij “voor het ten zuiden daarvan gelegen gebied een transformatie afweegbaar is”.
Het plan voor de A4 in het provinciale Uitbreidingsplan van 2004 is daarmee naar het oordeel van het hof (voldoende) concreet en de mogelijke bestemming uitbreiding bedrijventerrein bouwt daarop voort.
Dat het tracé voor de A4 uiteindelijk iets zuidelijker is aangelegd dan aangegeven op de kaart van dit Uitbreidingsplan en daarmee halverwege het perceel van [eiseres] , doet aan het voorgaande niet af. In de tekst van het Uitbreidingsplan staat dat alleen de grotere locaties indicatief staan aangeduid en concrete invulling van locaties nog zal plaatsvinden. Dat bij deze invulling is gebleken dat de A4 iets zuidelijker ligt, of is komen te liggen, laat onverlet dat de ten zuiden daarvan bedachte mogelijke uitbreidinglocatie bedrijventerrein de contour van de A4 volgt.’23.
3.20
Het provinciale Uitwerkingsplan van 2004 voorzag dus in de aanleg van de A4. Dat dit plan niet het concrete plan waarvoor wordt onteigend bevatte of daarop voortbouwde, spreekt echter vanzelf omdat volgens de tekst van het Uitwerkingsplan alleen de grotere locaties indicatief zijn aangeduid en concrete invulling van locaties nog zou plaatsvinden; het plan behoefde dus nog uitwerking.
3.21
Het spreekt mijns inziens om nog een andere reden vanzelf: de A4 is nota bene daadwerkelijk op een andere plaats komen te liggen dan in het Uitwerkingsplan was voorzien. Ik voeg dit toe omdat het voor de praktijk mijns inziens een gemakkelijke stelregel is dat een planologisch document dat een soortgelijk werk voorzag op een (enigszins) andere locatie, nooit kan worden vereenzelvigd met het (plan voor het) werk waarvoor wordt onteigend en dus niet behoort te worden geëlimineerd. Eerst indien een planologisch document van juist dezelfde locatie uitging, kan de vraag rijzen of dit reeds op hetzelfde concrete plan berustte waarvoor later is onteigend.
3.22
In het licht van het voorgaande treffen de beide onderdelen van het middel doel. Ik werk dit hierna beknopt uit.
3.23
Onderdeel a bestaat uit rechtsklachten en bestrijdt op de eerste plaats de opvatting van het hof in rechtsoverweging 6.1.2 volgens welke niet alleen geen rekening wordt gehouden met voor- en nadelen veroorzaakt door het werk waarvoor is onteigend, maar ook niet met voor- en nadelen die worden veroorzaakt door plannen voor een ander werk, indien die plannen voortbouwen op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend.
3.24
Het onderdeel slaagt. Het uitzonderingskarakter van art. 40c Ow brengt mee dat de bepaling terughoudend dient te worden toegepast. A fortiori mag in die bepaling niet worden ingelezen wat er in het geheel niet staat. Volgens wat het hof zelf heeft vastgesteld (eerste twee volzinnen van rechtsoverweging 6.1.2, gelezen in verband met wat direct daarna volgt), kunnen de plannen voor het bedrijventerrein Reinierpolder op onder meer de gronden van [eiseres] in de onderhavige ruimtelijke beleidsdocumenten niet worden aangemerkt als (concrete) plannen voor het werk waarvoor is onteigend (de aanleg van de A4), noch als overheidswerken die met het werk waarvoor is onteigend in verband staan. Naar luidt van art. 40c Ow vallen de plannen voor dat bedrijventerrein dus buiten het bereik van de eliminatieregel. Eventuele verwachtingen met betrekking tot de gronden van [eiseres] die met die plannen samenhangen, komen bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende dus wel degelijk in aanmerking. Het hof heeft dat miskend.
3.25
Het onderdeel klaagt mede over op rechtsoverweging 6.1.2 voortbouwende oordelen van het hof, waaronder rechtsoverweging 6.2.3, volgens welke ‘het er uiteindelijk om gaat of al dan niet valt te verwachten dat ook zonder (het plan voor) het werk waarvoor wordt onteigend, de desbetreffende bestemming (in casu de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder) in het desbetreffende ruimtelijke plan zal worden gerealiseerd.’ Het zal duidelijk zijn dat die overweging door het hof inderdaad geheel op dezelfde ondeugdelijke leest is geschoeid.
3.26
Onderdeel b bevat een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
3.27
Volgens de steller van het middel heeft het hof niet geoordeeld dat de verschillende ruimtelijke beleidsdocumenten het uiteindelijke (in de zin van het definitieve) concrete plan voor het werk waarvoor is onteigend bevatten, dan wel daarop voortbouwen, zodat het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt dat het hof die documenten niettemin heeft geëlimineerd.
3.28
Uit wat hiervoor 3.19 e.v. is gezegd, volgt reeds dat ook deze klacht slaagt. Het hof heeft inderdaad niet vastgesteld dat de bedoelde beleidsdocumenten het bestaande, concrete plan voor de A4 bevatten (zijnde het werk waarvoor is onteigend). Sterker, uit wat het hof onder meer met betrekking tot het provinciale Uitwerkingsplan van 2004 en de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant24.wél heeft vastgesteld, volgt ondubbelzinnig dat dit niet zo is, omdat deze documenten alleen de grotere locaties indicatief respectievelijk globaal aanduidden en de plannen die zij bevatten (dus) nog uitwerking behoefden, terwijl bovendien de A4 daadwerkelijk op een andere plaats is komen te liggen dan in de plannen was voorzien (wat uit de aard der zaak reeds vereenzelviging met het concrete plan waarvoor wordt onteigend uitsluit).
3.29
Met het slagen van de rechtsklacht behoeft de motiveringsklacht van het onderdeel geen bespreking meer.
3.30
De slotsom is dat alle klachten van het cassatiemiddel doel treffen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑01‑2023
Vergelijk het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:112 onder 3.2.1 tot en met 3.2.4, alsmede het arrest van uw Raad van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:691 onder 3.1 (i) tot en met (iv).
ECLI:NL:HR:2017:691, TBR 2017/102 m.nt. J.F. de Groot, BR 2017/78 m.nt. H. Zeilmaker en J. Hagelaars.
Het hof spreekt hier abusievelijk van Uitbreidingsplan, maar doelt evident op Uitwerkingsplan.
Maatstaf voor het aannemen van verwachtingswaarde is of op het ogenblik van de onteigening voldoende reële verwachtingen over een wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan bestaan, waarmee een redelijk handelende koper in het vrije commerciële verkeer bij het bepalen van de koopprijs mede rekening houdt. Zie laatstelijk HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1874 onder 4.2 (Hedwigepolder II).
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, NJ 2010/631 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Maasstede/Provincie Zuid-Holland), HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1639 (X/Provincie Zuid-Holland), HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1647 (Blindenbelangen/Provincie Zuid-Holland), HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0763 (X/Provincie Zuid-Holland) en HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0761 ( […] /Provincie Zuid-Holland).
Hof ’s Gravenhage 31 januari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1909, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1944, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1939, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1932 en ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1950, TBR 2013/29 m.nt. E. van der Schans.
Vergelijk bijvoorbeeld Rechtbank Zeeland-West-Brabant 16 juli 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:6500 (Perkpolder) en Rechtbank Rotterdam 21 mei 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:4822 (Hoog Dalem).
HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:25, NJ 2016/397, TBR 2016/28 m.nt. J.F. de Groot (Perkpolder), HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:24, NJ 2016/398 (Hoog Dalem), HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:66 (Groenblauwe Slinger), HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:67 (Groenblauwe Slinger) en HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:68, NJ 2016/399 m.nt. E.W.J. de Groot (Groenblauwe Slinger).
Is die invloed negatief, dan bestaat mogelijk aanspraak op vergoeding van planschade (afdeling 6.1 Wro; zie in het bijzonder art. 6.1 lid 2 onder a Wro) en straks onder de Omgevingswet op nadeelcompensatie (afdeling 15.1 Omgevingswet; zie in het bijzonder art. 15.1 lid 1 onder c jo. art. 4.1 lid 1 Omgevingswet).
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BT4119, NJ 2013/318 m.nt. P.C.E. van Wijmen, TBR 2013/44 m.nt. E. van der Schans.
Vergelijk ook de hierna 3.9 en 3.10 te bespreken arresten Groenblauwe Slinger en Waterdunen.
HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:68, NJ 2016/399 m.nt. E.W.J. de Groot (Groenblauwe Slinger), HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:66 en HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:67.
ECLI:NL:HR:2016:68, rechtsoverweging 3.3.4, ECLI:NL:HR:2016:66, rechtsoverweging 4.1.4 respectievelijk ECLI:NL:HR:2016:67, rechtsoverweging 3.3.4.
HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1506, NJ 2017/58 m.nt. E.W.J. de Groot (Waterdunen).
Rechtsoverweging 3.3.2.
Vonnis van 24 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5428, onder 2.23, aangehaald in het verwijzingsarrest onder 3.2.
Vergelijk voetnoot 21.
Opnieuw vonnis van 24 juni 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5428, onder 2.23, aangehaald in het verwijzingsarrest onder 3.2.
Vergelijk wnd. A-G Van Oven in zijn conclusie voor het arrest, ECLI:NL:PHR:2016:1127, onder 3.13 laatste alinea: ‘…ook als in het onderhavige geval het door sommige beleidsdocumenten geboden uitzicht op de aanleg van de A4 ter plaatse van onder meer het onteigende zou moeten worden geëlimineerd, brengt dat volgens mij nog niet mee dat de betreffende beleidsdocumenten bij de beantwoording van de vraag of aan het onteigende verwachtingswaarde toekomt ook voor het overige geheel buiten beschouwing moeten blijven.’ In een voetnoot tekent Van Oven nog aan: ‘Alsdan ligt een situatie voor die enigszins lijkt op die van de zaak […] /Zuid-Holland, waarin Uw Raad op 14 februari 2014 uitspraak deed (ECLI:NL:HR:2014:326, NJ 2014/324 met noot P.C.E. van Wijmen).’
Vergelijk de kritische annotatie van J.F. de Groot van het arrest in TBR 2017/102 onder 3 e.v.
Met betrekking tot de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant is de redenering van het hof in rechtsoverweging 6.6.2 geheel vergelijkbaar.
Vergelijk voetnoot 23.
Beroepschrift 21‑04‑2022
PROCESINLEIDING CASSATIE
In de zaak van
eiser tot cassatie:
[eiser], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor deze zaak woonplaats kiezende te (2516 BE) Den Haag aan de Binckhorstlaan 36 (Bink36, unit M5 23), ten kantore van mr. J.P. van den Berg, die deze zaak als advocaat bij de Hoge Raad voor hem behandelt;
tegen
verweerder in cassatie:
de publiekrechtelijke rechtspersoon STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat), zetelend te Den Haag, in de vorige instantie woonplaats gekozen hebbende ten kantore van mr. B.S. ten Kate, aan de Velperweg 10 te (6824 BH) Arnhem.
OPROEP VERWEERDER
Verweerder in cassatie wordt opgeroepen om ten laatste op 21 april 2022, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen bij de Hoge Raad (die als bevoegde rechter van de zaak kennisneemt). De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
BESTREDEN ARREST
Eiser tot cassatie stelt cassatieberoep in tegen het arrest gewezen op 18 januari 2022 door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch in de zaak met zaaknummer 200.291.089/01 tussen verweerder in cassatie als eiser en eiser tot cassatie als gedaagde.
Namens eiser tot cassatie is ter griffie van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch op 31 januari 2022 een verklaring afgelegd, houdende voorziening in cassatie tegen voornoemd arrest van 18 januari 2022, hetgeen blijkt uit de bijgevoegde akte cassatie van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch.
Eiser tot cassatie kan zich niet verenigen met voornoemd arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 18 januari 2022 en voert daartegen het volgende middel aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, zoals in het arrest van het hof is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende, zo nodig in onderling verband in aanmerking te nemen redenen.
De overwegingen en beslissingen van het hof in rov. 6.1.2 t/m 6.9.2 zijn onjuist en/of onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
- a.
Omdat het oordeel van het hof in rov. 6.1.2 dat niet alleen geen rekening wordt gehouden met voordelen/nadelen die worden veroorzaakt door het werk waarvoor de zaak is onteigend, samenhangende overheidswerken (en/of plannen daarvoor), maar ook met voordelen/nadelen die worden veroorzaakt door plannen voor een ander werk (in dit geval plannen voor bedrijventerrein Reinierpolder), indien in die plannen wordt voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van artikel 40c Ow wordt bij de bepaling van de schadeloosstelling wegens verlies (onteigening) van een onroerende zaak (alleen) geen rekening gehouden met voordelen en nadelen, teweeggebracht door het werk waarvoor onteigend wordt, overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt en/of plannen voor deze werken. Anders dan het hof heeft geoordeeld wordt bij de bepaling van de schadeloosstelling niet ook (op grond van artikel 40c Ow) geen rekening gehouden met voordelen/nadelen die worden veroorzaakt door plannen voor een ander werk, ook niet indien in die plannen wordt voortgebouwd op concrete plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend. Uit het arrest van de Hoge Raad van 14 april 20171. volgt niet iets anders.2. Het hof heeft een en ander miskend.
Uit het voorgaande volgt dat ook de overwegingen en beslissingen van het hof in rov. 6.1.4 t/m 6.9.2, die voorbouwen op het — onjuiste — oordeel van het hof in rov. 6.1.2, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Dit geldt met name ook voor de overwegingen van het hof in rov. 6.1.4 (tweede zin), rov. 6.2.3 en rov. 6.2.4 (tweede alinea, eerste zin). Dit geldt zeker ook voor de overweging van het hof in rov. 6.2.3:
‘Het gaat er uiteindelijk om of al dan niet valt te verwachten dat ook zonder (het plan voor) het werk waarvoor wordt onteigend, de desbetreffende bestemming (in casu de uitbreiding van het bedrijventerrein Reinierpolder) in het desbetreffende ruimtelijk plan zal worden gerealiseerd.’
- b.
En/of omdat de overwegingen en beslissingen van het hof in rov. 6.2.3 t/m 6.9.1 getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft in rov. 6.3.2, rov. 6.4.3, rov. 6.5.2 en 6.5.3, rov. 6.6.2 en rov. 6.7.2 niet geoordeeld dat respectievelijk het provinciale Uitwerkingsplan van 2004, de Gebiedsvisie van 14 november 2007, de Structuurvisie van 1 oktober 2010, de Verordening Ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant en de Structuurvisie 2012 van de gemeente Steenbergen van januari 2012 voortbouwen op het concrete plan voor het werk waarvoor onteigend is. Het hof heeft weliswaar voor elk van de genoemde plannen geoordeeld dat daarin wordt voortgebouwd op het (concrete) plan voor de A4, maar het hof heeft niet geoordeeld dat genoemde plannen voortbouwen op het uiteindelijke, definitieve plan voor de A4, het werk waarvoor onteigend is.3. Mocht in de betreffende overwegingen en beslissingen van het hof wel besloten liggen dat het hof heeft geoordeeld dat de genoemde plannen voortbouwen op het plan voor het werk waarvoor onteigend is, dan is het hof uitgegaan van een onjuiste, want te ruime opvatting over wat kan worden aangemerkt als het (concrete) plan voor het werk waarvoor onteigend is4.. Dit volgt uit hetgeen het hof heeft geciteerd uit het deskundigenrapport en zelf heeft overwogen omtrent deze plannen in rov. 6.3.1 en 6.3.2, rov. 6.4.1 t/m 6.4.3, rov. 6.5.1 t/m 6.5.3, rov. 6.6.1 en 6.6.2 en rov. 6.7.1 en 6.7.2. Samengevat komen deze citaten en overwegingen erop neer dat de betreffende plannen algemeen, globaal en indicatief waren, nog dienden te worden uitgewerkt/ingevuld en nadien ook daadwerkelijk nader uitgewerkt/ingevuld en gewijzigd zijn. Gelet op deze citaten en overwegingen is het oordeel van het hof dat genoemde plannen voortbouwen op het plan voor werk waarvoor onteigend is, mocht dit oordeel in de betreffende overwegingen en beslissingen van het hof besloten liggen, in ieder geval onvoldoende begrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd, ook gelet op hetgeen [eiser] dienaangaande heeft gesteld5..
Mitsdien
het de Hoge Raad moge behagen op grond van vorenstaand middel het arrest waartegen dit is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad juist zal achten;
kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑04‑2022
Zie ook de conclusie van A-G mr. Van Oven d.d. 11 november 2016 voor het arrest van uw Raad, ECLI:NL:PHR:2016:1127, onder 3.6 t/m 3.9 en 3.17 en de noot van J.F. de Groot onder het arrest, TBR 2017/102, onder 3 t/m 7.
Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1506, NJ 2017/58, rov. 3.4.2.
Zie HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:68, NJ 2016/399, rov. 3.3.4 en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1506, NJ 2017/58, rov. 3.4.3. Zie ook de conclusie van A-G mr. Van Oven d.d. 11 november 2016 voor het arrest van uw Raad in deze zaak van 14 april 2017, ECLI:NL:PHR:2016:1127, onder 3.5.
Zie memorie na verwijzing d.d. 9 maart 2021, onder 19, 25 t/m 27 en 52; pleitnotities d.d. 26 oktober 2021 onder 8 t/m 14 en 26; rov. 6.2.2 laatste gedeelte van het arrest van het hof.