[medeklager] heeft met betrekking tot dit beslag ook een klaagschrift ingediend. Dit betreft de met deze zaak samenhangende zaak 23/02495.
HR, 30-01-2024, nr. 23/02496 Br
ECLI:NL:HR:2024:89
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2024
- Zaaknummer
23/02496 Br
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:89, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑01‑2024; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1178
ECLI:NL:PHR:2023:1178, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:89
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑10‑2023
- Vindplaatsen
NJ 2024/115 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 30‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Tussenbeschikking HR. Beklag o.g.v. art. 5.1.11 jo 552a Sv, beslag ex art. 94 Sv op diverse goederen onder klaagster (fabrikant van chemische producten) en haar eigenaar n.a.v. rechtshulpverzoeken van Amerikaanse autoriteiten. Ontvankelijkheid cassatieberoep, gebrekkige volmacht. Voldoet volmacht van advocaat aan griffiemedewerker aan eisen van art. 450.1 jo. 450.3 Sv, nu in e-mailbericht van advocaat aan griffie Rb de verklaring dat advocaat bepaaldelijk is gevolmachtigd tot instellen van cassatieberoep en haar handtekening ontbreken? Schriftelijke volmacht van advocaat aan griffiemedewerker om beroep in cassatie in te stellen moet verklaring bevatten van advocaat dat hij door verdachte of klager bepaaldelijk is gevolmachtigd tot instellen van dat beroep (vgl. HR:2009:BJ7810 en HR:2010:BK2971). E-mailbericht kan als schriftelijke volmacht a.b.i. art. 450.3 Sv tot instellen van beroep in cassatie worden aangemerkt als in e-mailbericht zelf volmacht is opgenomen die beantwoordt aan de hiervoor genoemde eis en die volmacht is voorzien van ondertekening door advocaat (vgl. HR:2022:909 en HR:2022:1568). Aan hiervoor genoemde voorwaarden is in deze zaak niet voldaan, nu e-mail van advocaat van klaagster niet (zelf of in bijlage) verklaring van advocaat bevat dat zij bepaaldelijk is gevolmachtigd tot instellen van beroep in cassatie en die e-mail ook niet door advocaat is ondertekend. Uit omstandigheid dat namens klaagster een cassatieschriftuur is ingediend door onder anderen dezelfde advocaat die e-mail aan griffie Rb heeft verzonden, moet worden afgeleid dat aan deze op 2 punten onvolkomen volmacht bij instellen van beroep in cassatie de wens van klaagster ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) beroep in cassatie te doen instellen. Daarom leidt die onvolkomen volmacht niet tot niet-ontvankelijkverklaring in dit beroep (vgl. HR:2013:BZ3924, HR:2023:1212 en HR:2023:1463). HR verwijst zaak naar rolzitting. Samenhang met 23/02495 Br, 23/02497 Br, 23/02521 Br, 23/02531 Br en 23/02532 Br. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/02496 Br
Datum 30 januari 2024
TUSSENBESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2023, nummer RK 23/000523, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.1.11 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, en M.W. Stoet, advocaat te ‘s–Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de klaagster niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
De raadslieden van de klaagster hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep is het volgende van belang:
(i) tegen de beschikking van de rechtbank van 30 mei 2023 is volgens de cassatieakte op 14 juni 2023 cassatieberoep ingesteld door de in de akte genoemde administratief ambtenaar van de rechtbank, die daartoe gemachtigd was “blijkens de aan deze akte gehechte brief welke dient te worden beschouwd als een bijzondere volmacht”;
(ii) de onder (i) bedoelde brief is een e-mailbericht van de advocaat van de klaagster aan de griffie van de rechtbank. Dat e-mailbericht houdt in:
“Van: Adèle van der Plas (...)
Verzonden: dinsdag 13 juni 2023 18:10
Aan: CIB (Rechtbank Oost-Brabant)
Onderwerp: Betreft beslissingen rechtbank Oost-Brabant RK-nummers: 23/000523 ([klaagster])
(...)
Geachte mijnheer, mevrouw,
Hierbij verzoek ik u en machtig ik u namens mijn cliënten (...) [klaagster] om tegen bijgaande beslissingen van 30 mei jl. van de rechtbank Oost-Brabant met raadkamernummers 23/000523 (...) cassatieberoep in te stellen. Graag ontvang ik van de betreffende aktes kopie na het opmaken ervan.
Met dank voor de te nemen moeite,
Hoogachtend,
Adèle van der Plas
BAKKER SCHUT & VAN DER PLAS ADVOCATENKANTOOR”
2.2
“1. Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk, door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd.
(...)
3. Aan een schriftelijke bijzondere volmacht, verleend aan een medewerker ter griffie, tot het voor de verdachte aanwenden van het rechtsmiddel wordt slechts gevolg gegeven indien de verdachte daarbij instemt met het door deze medewerker ter griffie van het gerecht waar het rechtsmiddel wordt ingesteld voor de verdachte aanstonds in ontvangst nemen van de oproeping. De verdachte geeft een adres op voor de ontvangst van een afschrift van de dagvaarding.”
2.3.1
Een schriftelijke volmacht van een advocaat aan een griffiemedewerker om beroep in cassatie in te stellen moet de verklaring bevatten van de advocaat dat hij door de verdachte of, zoals in een geval als dit, de klager bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van dat beroep (vgl. HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810 en HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2971).
2.3.2
Een e-mailbericht kan als een schriftelijke volmacht als bedoeld in artikel 450 lid 3 Sv tot het instellen van beroep in cassatie worden aangemerkt als in het e-mailbericht zelf een volmacht is opgenomen die beantwoordt aan de onder 2.3.1 genoemde eis en die volmacht is voorzien van een ondertekening door de advocaat (vgl. HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909 en HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1568).
2.4
Aan zowel de onder 2.3.1 als de onder 2.3.2 genoemde voorwaarde is in deze zaak niet voldaan nu de onder 2.1 weergegeven e-mail van de advocaat van de klaagster niet (zelf of in een bijlage) de verklaring van de advocaat bevat dat zij bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van het beroep in cassatie, en die e-mail ook niet door de advocaat is ondertekend.
2.5
Uit de omstandigheid dat namens de klaagster een cassatieschriftuur is ingediend door onder anderen dezelfde advocaat die de onder 2.1 weergegeven e-mail aan de griffie van de rechtbank heeft verzonden, moet worden afgeleid dat aan deze op twee punten onvolkomen volmacht bij het instellen van het beroep in cassatie de wens van de klaagster ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) beroep in cassatie te doen instellen. Daarom leidt die onvolkomen volmacht niet tot niet-ontvankelijkverklaring in dit beroep. (Vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924, HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1212 en HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1463.)
2.6
De advocaat-generaal heeft zich nog niet uitgelaten over de cassatiemiddelen. De Hoge Raad is van oordeel dat de advocaat-generaal daartoe alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld. Met het oog daarop zal de zaak naar de rolzitting worden verwezen.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwijst de zaak naar de rolzitting van 6 februari 2024;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2024.
Conclusie 19‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag (art. 552a en 5.1.11 Sv) over beslag op goederen die n.a.v. Amerikaanse rechtshulpverzoeken in beslag zijn genomen o.g.v. art. 94 Sv. De schriftelijke (dubbele) volmacht van de advocaat aan de griffie van de rb om namens klaagster cassatie in te stellen houdt niet in de verklaring van de advocaat dat deze door klaagster bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep (art. 450.1.a Sv, vgl. ECLI:NL:HR:2009:BJ7810) én is niet ondertekend door de advocaat. Volgens de AG lenen deze twee gebreken in onderlinge samenhang bezien zich niet voor herstel op de grond dat de cassatieschriftuur wel rechtsgeldig is ingediend en de verklaring inhoudt dat de advocaat door klaagster bepaaldelijk is gevolmachtigd de cassatieschriftuur in te dienen. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het cassatieberoep. Samenhang met 23/02495, 23/02497, 23/02521, 23/02531 en 23/02532.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/02496 Br
Zitting 19 december 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Oost-Brabant, heeft bij beschikking van 30 mei 2023 het op grond van art. 552a Sv en art. 5.1.11 Sv ingediende klaagschrift van de klaagster, strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klaagster van de onder [medeklager]1.op de voet van art. 94 Sv in beslag genomen goederen, ongegrond verklaard.
1.2
Het gaat in deze zaak om de inbeslagneming van diverse goederen naar aanleiding van een viertal rechtshulpverzoeken van de Amerikaanse autoriteiten op basis van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken.2.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam en M.W. Stoet, advocaat te Den Haag, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Er bestaat samenhang met de zaken 23/02495, 23/02497, 23/02521, 23/02531 en 23/02532. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.5
De vraag is in onderhavige zaak of het cassatieberoep op juiste wijze is ingesteld. Ik kom tot de conclusie dat dit niet het geval is en zal om hierna te noemen redenen concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagster in het cassatieberoep.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Uit de stukken van het geding kan over de procesgang bij de Hoge Raad het volgende worden opgemaakt.
2.2
De cassatieakte vermeldt dat namens de klaagster op 14 juni 2023 cassatie is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2023 door een griffiemedewerker werkzaam bij voormelde rechtbank.3.De akte houdt tevens in dat deze griffiemedewerker daartoe gemachtigd is “blijkens de aan deze akte gehechte brief welke dient te worden beschouwd als een bijzondere volmacht”.
2.3
Aan de cassatieakte is een e-mailbericht gehecht van A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, dat is verzonden op 13 juni 2022 om 18:10 uur aan de strafgriffie van voornoemde rechtbank. Het e-mailbericht houdt het volgende in:
“Geachte mijnheer, mevrouw,
Hierbij verzoek ik u en machtig ik u namens mijn cliënten [medeklager] en [klaagster] om tegen bijgaande beslissingen van 30 mei jl. van de rechtbank Oost-Brabant met raadkamernummers 23/000523 en 23/000525 cassatieberoep in te stellen. Graag ontvang ik van de betreffende aktes kopie na het opmaken ervan.
Met dank voor de te nemen moeite,
Hoogachtend,
Adèle van der Plas”
2.4
Het e-mailbericht bevat als bijlagen de in cassatie bestreden beschikkingen van 30 mei 2023 in de zaak van de klaagster en die van de (met deze zaak samenhangende) zaak van [medeklager] (23/02495). Het e-mailbericht is niet (digitaal) ondertekend door A.G. van der Plas.
2.5
Op 26 juni 2023 heeft A.G. van der Plas zich bij de Hoge Raad gesteld als advocaat van de klaagster.
2.6
De cassatieschriftuur – gedateerd op 15 oktober 2023 en door de Hoge Raad op diezelfde datum ontvangen – is door A.G. van der Plas en M.W. Stoet ingediend en ondertekend en vermeldt onder meer dat zij “verklaren door requirant van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze schriftuur”.
2.7
Dan kom ik nu toe aan de ontvankelijkheidskwestie.
2.8
In deze zaak is cassatie ingesteld via de constructie van de ‘dubbele volmacht’: de verdachte, of in casu de klaagster, machtigt haar advocaat om namens haar cassatie in te stellen en de advocaat verleent op haar beurt middels een brief, of e-mail (vroeger fax) een schriftelijke bijzondere volmacht aan de griffiemedewerker om namens de verdachte cassatie in te stellen.4.
2.9
De constructie van de dubbele volmacht is niet expliciet geregeld in de art. 449 en 450 Sv, maar door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 december 2009 toegelaten als de schriftelijke bijzondere volmacht voldoet aan de in art. 450 lid 1 onder a Sv neergelegde eis te weten dat deze inhoudt de verklaring van de advocaat dat hij door de verdachte of klager bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep.5.
2.1
Daarnaast is ook een handtekening van de advocaat onder de schriftelijke bijzondere volmacht een onmisbaar vereiste om van een geldige volmacht te kunnen spreken. Dat kan worden afgeleid uit een arrest van 21 juni 2022 waarin de Hoge Raad het ook toelaatbaar heeft geacht dat de volmacht in het e-mailbericht zelf is opgenomen mits het e-mailbericht voldoet aan de (materiële) eisen uit het hiervoor genoemd arrest uit 2009 en is voorzien van een handtekening van de advocaat.6.
2.2
Hoewel de Hoge Raad in eerste instantie strikt vast hield aan het vereiste dat de advocaat in zijn schriftelijke volmacht aan de griffiemedewerker dient te verklaren dat hij door de verdachte of klaagster bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep, is er gaandeweg meer ruimte gekomen voor herstelmogelijkheden. Wanneer de advocaat bij het indienen van de cassatieschriftuur verklaart dat de verdachte hem hiertoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd, wordt hier met terugwerkende kracht uit afgeleid “dat aan de onvolkomen volmacht bij het instellen van het cassatieberoep de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om (op rechtsgeldige wijze) beroep in cassatie te doen instellen, zodat die onvolkomen volmacht niet hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in het cassatieberoep”.7.Voorwaarde is dan wel dat de (onvolkomen) volmacht is ondertekend of het e-mailbericht is voorzien van een elektronische handtekening.8.
2.3
Ook onvolkomenheden in de handtekening of zelfs het ontbreken van een handtekening op de schriftelijke volmacht kan voor gedekt worden gehouden en hoeft niet te leiden tot de niet-ontvankelijk verklaring van het aangewende rechtsmiddel wanneer in een later stadium blijkt (bijvoorbeeld door het indienen van een rechtsgeldige cassatieschriftuur) dat de verdachte het betreffende rechtsmiddel heeft willen instellen.9.In die gevallen was echter wel voldaan aan het vereiste dat de advocaat had verklaard bepaaldelijk door de verdachte te zijn gevolmachtigd tot het instellen van het cassatieberoep.
2.4
In onderhavige zaak is sprake van twee tekortkomingen. Het e-mailbericht van de advocaat, gericht aan de rechtbank waarin zij kort gezegd namens haar cliënten cassatie instelt (onder verwijzing naar de in de bijlagen opgenomen beslissingen) en de geadresseerde machtigt om dit namens haar te doen, bevat geen verklaring dat zij door de klagers bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep én is evenmin door haar ondertekend.
2.5
Ik meen dat de hersteloperaties uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie in dit geval geen soelaas kunnen bieden nu in die zaken in ieder geval was voldaan aan één van de twee voorwaarden, te weten het vermelden van de bepaaldelijke volmacht tot het instellen van cassatieberoep of een handtekening. Het herstellen van deze twee gebreken middels een geldig ingediende cassatieschriftuur is wat mij betreft een brug te ver en zou van het vereiste van de volmacht voor het instellen van cassatieberoep een wassen neus maken.
2.6
Dat betekent dat de klaagster niet kan worden ontvangen in het cassatieberoep. Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat ik hierin te streng ben, dan ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
2.7
Terzijde merk ik op dat in het nieuwe Wetboek van Strafvordering de constructie van de dubbele volmacht wordt losgelaten omdat de advocaat dan zelf langs elektronische weg een gewoon rechtsmiddel kan instellen.10.
3. Conclusie
3.1
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de klaagster niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2023
Trb. 1981, 188, laatst gewijzigd in 2004 (Trb. 2004, 300), in werking getreden op 1 februari 2010 (Trb. 2010, 8). Voor deze rechtshulpverzoeken hebben de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika om vertrouwelijkheid/geheimhouding gevraagd. Deze rechtshulpverzoeken zijn daarom niet aan de verdediging verstrekt.
Ik ga ervan uit dat dit tijdig is gebeurd op grond van het volgende. De griffie van de Hoge Raad heeft de betekeningsstukken die betrekking hebben op de mededeling uitspraak opgevraagd bij de rechtbank. Uit de toegezonden akte blijkt dat de beschikking op 26 juni 2023 is betekend aan een huisgenoot.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 48-49.
In HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, NJ 2010/102, m.nt. Borgers, rov. 3.6 zijn onder (i) tot en met (iii) de eisen geformuleerd waar een dubbele volmacht bij het instellen van hoger beroep aan moet voldoen. Uit rov. 3.7 laatste alinea volgt dat in cassatie enkel de in rov. 3.6. onder (i) vermelde eis van toepassing is: de volmacht moet inhouden de verklaring van de advocaat dat hij door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van cassatieberoep. In dezelfde zin als het gaat om een beschikking HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2971, NJ 2010/103, m.nt. Borgers onder NJ 2010/102. Dat dit kan via een e-mailbericht ging de HR in eerste instantie te ver (HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1241 (81 RO) en HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, NJ 2015/473, rov. 2 onder verwijzing naar de conclusie). Later heeft de Hoge Raad beslist dat een brief die als bijlage bij een e-mail wordt gevoegd wel een geldige volmacht is wanneer die e-mail is verzonden naar een daartoe aangewezen e-mailadres en de brief voldoet aan de eisen zoals de Hoge Raad die in voornoemd arrest van 22 december 2009 heeft geformuleerd (HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654, NJ 2017/119 m.nt. B.F. Keulen, rov. 2.3 en herhaald in HR 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:368, NJ 2021/200 m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.3).
HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909, rov. 2.4
HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1212, rov. 2.4 (waarin tevens wordt verwezen naar HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924); Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 49.
HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924, NJ 2013/416; HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1212; Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 48-49.
Zie conclusie AG Harteveld 11 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:3 over onvolkomenheden in de ondertekening van de volmacht en over een niet ondertekende volmacht randnrs. 2.1 t/m 2.14 voorafgaand aan HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286. De HR heeft zonder enige overwegingen over een eventuele niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep de zaak inhoudelijk beoordeeld; Vgl. in de fase van hoger beroep over een niet ondertekende volmacht HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:86 en HR 11 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1037.
Memorie van toelichting voorstel van wet tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, p. 952-953.
Beroepschrift 15‑10‑2023
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Aanzegging ex art. 447 lid 3 Sv, betekend op 3 oktober 2023
CASSATIESCHRIFTUUR
Houdende drie middelen van cassatie tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2023, afgegeven onder raadkamernummer 23/000523, waarin het door requirante, [klaagster] B.V., ingediende klaagschrift ex artikel 552a Sv en 5.1.11 Sv ongegrond werd verklaard.
Inleiding
- —
Requirante, [klaagster] B.V., is een groothandel in chemische grondstoffen en chemicaliën, tevens onderzoeksinstelling en leverancier van specifieke chemische producten aan diverse onderzoeksinstellingen en chemische bedrijven. [klaagster] B.V. is eigendom van [medeklager] en gevestigd aan de [a-straat 01] te [vestigingsplaats], op welk adres ook een laboratorium is gevestigd waar onderzoekswerkzaamheden worden verricht. Dit onderzoek omvat mede onderzoek naar zogenaamde legale NPS, waarbij NPS staat voor Nieuwe Psychoactieve Stoffen. Het betreft stoffen die niet onder de Opiumwet vallen, maar soms wel een vergelijkbare werking hebben als de op de lijsten I en II van de Opiumwet opgenomen stoffen. Ze worden ook wel aangeduid als ‘designerdrugs’, ‘research chemicals’ of ‘legal highs’.1. De minister kan specifieke NPS bij gebleken gevaar voor de Volksgezondheid toevoegen aan de lijsten I en II van de Opiumwet.2.
- —
Op 8 november 2022 heeft in het bedrijfspand van [klaagster] B.V. ter uitvoering van een van de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika ontvangen rechtshulpverzoek een huiszoeking plaatsgevonden, waarbij diverse goederen in beslag zijn genomen, waaronder enkele chemische stoffen en bedrijfsadministratie opgeslagen in documenten en op digitale gegevensdragers.
- —
De beslaglegging vond plaats naar aanleiding van de door Nederland van de Verenigde Staten ontvangen verzoeken om rechtshulp, waarbij uitdrukkelijk is verzocht de hiertoe aan Nederland verstrekte onderliggende gegevens geheim te houden voor requirante.
- —
Tegen deze beslaglegging en de weigering tot teruggave van de beslagen goederen is door [klaagster] B.V. en haar eigenaar [medeklager] op 29 december 2022 op grond van artikel 552a Sv en 5.1.11 Sv een klaagschrift ingediend.
- —
De klacht spitste zich toe op de verzochte en verleende geheimhouding, welke het requirante onmogelijk maakt daadwerkelijk te controleren of de huiszoeking in haar bedrijfspand aan de [a-straat 01] te Maastricht en het (voortduren van het) beslag op de daar aangetroffen goederen wel rechtmatig was, te weten of deze voldeed aan de eisen die wet en verdrag daaraan stellen.
- —
Ter zitting van de rechtbank is gewezen op een vrijwel gelijktijdig door de Verenigde Staten van Amerika aan het Verenigd Koninkrijk verzonden rechtshulpverzoek tot doorzoeking van de woning van requirantes eigenaar aldaar. Het ligt voor de hand dat aan beide rechtshulpverzoeken dezelfde Amerikaanse verdenking ten grondslag lag. De aan Nederland verzochte geheimhouding diende geen zinvol doel meer, zo is namens requirante betoogd, nu haar eigenaar wel gewoon afschrift had ontvangen van het aan het Verenigd Koninkrijk gerichte rechtshulpverzoek.
- —
Tevens behelsde de klacht van requirante dat de door de Amerikaanse verzochte rechtshulp de door artikel 6 van het Rechtshulpverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten en artikel 5.1.8 Wetboek van Strafvordering vereiste dubbele strafbaarheid ontbeerde. [klaagster] B.V. heeft immers nooit anders dan in Nederland legale producten verwerkt en geproduceerd.
- —
De officier van justitie stelde zich in antwoord op de klacht op het standpunt dat uit de ontvangen rechtshulpverzoeken en door het NFI en IGJ uitgevoerde onderzoeken zou zijn gebleken dat requirante wel de Nederlandse Opiumwet en Geneesmiddelenwet zou hebben overtreden en dat hiermee de dubbele strafbaarheid was gegeven.
- —
Bij beschikking d.d. 30 mei 2023 heeft de rechtbank requirants klacht op beide punten ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing richten zich de volgende middelen.
Cassatiemiddel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 6, 11 en 12 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika geschonden (Rechtshulpverdrag NL-VS), alsmede de artikelen 23 lid 5 en 6 en 24 lid 1 en 552a jo. 5.1.8, 5.1.10 en 5.1.11 Wetboek van Strafvordering, doordat de rechtbank ten onrechte althans onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd het verzoek tot aanhouding van de inhoudelijke behandeling heeft afgewezen en requirante inzage heeft geweigerd in de onderliggende stukken (vier rechtshulpverzoeken van de Verenigde Staten van Amerika tot huiszoeking en overdracht van de daarbij inbeslaggenomen goederen). Uit de afwijzing van requirantes verzoek tot aanhouding en inzage blijkt niet dan wel onvoldoende dat de rechtbank hierbij de juiste, wettelijk vereiste maatstaf heeft gehanteerd, althans de afwijzing van deze verzoeken is onjuist, onvolledig en/of onbegrijpelijk. Dit dient te leiden tot nietigheid van de beschikking.
Toelichting
Het verweer
Ter zitting is namens requirante aangevoerd:
‘Het verzoek om vertrouwelijkheid en beroep op geheimhouding lijkt (---) iedere ratio te ontberen, nu de Verenigde Staten afgelopen november ook een rechtshulpverzoek aan het Verenigd Koninkrijk blijkt te hebben gericht over naar wij niet anders kunnen aannemen hetzelfde feit dat ten grondslag ligt aan het aan Nederland gerichte verzoek. Ik leg dit aan u over als bijlage 1.3. (---)
Uit het supplement bij het bevel blijkt dat de Amerikaanse autoriteiten een onderzoek (uitvoeren)4. naar cliënt [medeklager] en zijn vriendin, alsmede zijn bedrijf [klaagster] B.V. en ook Lizard labs. Het onderzoek betreft in eerste instantie de stof DPT, voluit genaamd N,N-Dipropyltryptamine, dat in 2019 zou zijn verkocht in de US door het bedrijf Lysergi, een volgens de verdenking reseller van Lizard Labs.’5.
(---)
‘Het ligt voor de hand dat het rechtshulpverzoek aan Nederland dat wel aan u, maar niet aan de verdediging, is overgelegd als basis hetzelfde Amerkaanse onderzoek heeft van the Attorney General van Maryland. Ik verzoek uw rechtbank allereerst de verdediging in het bezit daarvan te stellen, zodat cliënten weten waartegen zij zich al of niet moeten verdedigen. Het gaat om een eerste vereiste voor een fair process, zeker wanneer er geen reden meer lijkt te bestaan voor de aanvankelijk door de Verenigde Staten verzochte geheimhouding. Als het in de onderhavige zaak dezelfde verdenking betreft, hoeven we toch geen verstoppertje te blijven spelen omdat geheimhouding een onderzoeksbelang zou dienen. Cliënten en hun verdediging blijken de onderliggende beschuldiging al te kennen.’
Dit verweer doelt onder meer op de basisregels van fair process zoals neergelegd in art 23 Sv. Aangegeven wordt dat de door de Verenigde Staten verzochte geheimhouding onder de gegeven omstandigheid geen redelijk onderzoeksbelang meer dient, waarmee in essentie wordt bepleit dat niet is voldaan aan de maatstaf van lid 6 om de procesgaranties van de leden 2–5 van artikel 23 Sv buiten werking te stellen. Deze maatstaf is dat ‘het onderzoek ernstig wordt geschaad door kennisname van de onderliggende stukken’. Het onderzoek loopt geen schade op, wanneer requirante en de verdediging al kennis hebben genomen van de onderliggende beschuldigingen.
Verwerping van het verweer
De rechtbank verwerpt dit verweer met de algemene formule dat geheimhouding niet in strijd is met enige rechtsregel, in het bijzonder niet het rechtsbeginsel van fair / due process. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat zij wel kennis heeft genomen van de inhoud van de rechtshulpverzoeken en de rechtmatigheid kan en zal beoordelen, alsmede dat de inhoud van de rechtshulpverzoeken niet strekt tot bewijs als bedoeld in artikel 11, tweede lid van het Rechtshulpverdrag. Tot slot overweegt de rechtbank dat de stelling (van de verdediging) dat de rechtshulpverzoeken aan Nederland dezelfde inhoud hebben als die welke aan het Verenigd Koninkrijk waren gericht en ‘de gevraagde vertrouwelijkheid daarom niet meer noodzakelijk is, wat hiervan ook zij’, niet aannemelijk is gemaakt.
De rechtbank hanteert met deze verwerping van requirantes verzoek niet het juiste criterium. Artikel 23 lid 5 Sv bepaalt dat de verdachte en de raadsman bevoegd zijn kennis te nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit kan, aldus artikel 23 lid 6 Sv, slechts worden geweigerd indien het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad. Door requirante is in casu een gelijktijdig door de Verenigde Staten aan het Verenigd Koninkrijk gerichte rechtshulpverzoek overgelegd, waarbij is gesteld dat het niet anders dan zeer aannemelijk moet worden geacht dat de rechtshulpverzoeken (aan Nederland en het Verenigd Koninkrijk) hetzelfde onderliggende onderzoek naar dezelfde verdenkingen met betrekking tot dezelfde verdachten betreffen, behoudens logischerwijs waar het betreft de vermelding van de overtreden wettelijke bepalingen van het aangezochte land. Maar ook die zullen corresponderen. Requirante is in Nederland gevestigd, haar eigenaar is woonachtig in het Verenigd Koninkrijk. De impliciete vaststelling van de rechtbank dat door kennisneming van de vier rechtshulpverzoeken aan Nederland het Amerikaanse onderzoek wordt geschaad is in dat licht onjuist en/of onbegrijpelijk. De informatie is requirante via haar eigenaar immers al bekend. Voorts is — indien het inderdaad inhoudelijk om een en hetzelfde onderzoek gaat — niet te begrijpen dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de verdediging niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vier rechtshulpverzoeken (materieel) dezelfde inhoud hebben. Ook dat is een schending van artikel 23 lid 5 en 6 en een — in dat geval — onjuiste weerlegging van een gevoerd verweer. Het betreft hier bovendien fundamentele rechten, namelijk die om tijdig kennis te kunnen nemen van het gehele dossier en het kunnen hebben van een goede voorbereiding op de zitting (in het kader van een effectieve rechtsbijstand). En, tot slot, het recht om kennis te kunnen nemen van de inhoudelijke onderbouwing van de uitspraak (in casu de redenen waarom het klaagschrift wordt afgewezen). Want ook daar wreekt zich het geheimhouden van de onderliggende rechtshulpverzoeken. De rechtbank zag geen ruimte om de uitspraak nader te motiveren (zie middel II). Door de weigering — op onjuiste gronden — van (aanhouding van de inhoudelijke behandeling en) inzage in de stukken zijn die rechten illusoir geworden. Dit strijdt zozeer met de beginselen van een goede procesorde dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.6.
Cassatiemiddel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn artikel 6 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Rechtshulpverdrag NL-VS) geschonden, alsmede de artikelen 24 lid 1, 552a en 5.1.8 Wetboek van Strafvordering en artikel 10a Opiumwet, doordat de rechtbank ten onrechte althans onvoldoende dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd dubbele strafbaarheid heeft aangenomen en op grond daarvan het beklag ongegrond heeft verklaard en overdracht van de inbeslaggenomen goederen aan de Verenigde Staten heeft toegestaan.
Toelichting
Dit middel richt zich op de verwerping door de rechtbank van het namens requirante gevoerde verweer dat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. De rechtbank overwoog ter afwijzing van dit verweer uit te gaan van het criterium dat de materiële feiten waarvoor de rechtshulp is verzocht binnen de termen van een Nederlandse strafbaarstelling vallen en dat de relevante strafbaarstellingen en de Nederlandse strafbaarstellingen in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen. De rechtbank oordeelde dat in casu aan dit criterium was voldaan Voor een nadere motivering van dat oordeel zag de rechtbank geen ruimte, gelet op de bedongen geheimhouding van de onderliggende stukken. Besloten werd vervolgens met een overweging ten overvloede, waartegen het derde cassatiemiddel zich keert. Hetgeen hierna bij de toelichting op cassatiemiddel III is aangevoerd, verzoekt requirante hier als ingelast te zien.
Gelijktijdige rechtshulpverzoeken aan Nederland en het Verenigd Koninkrijk
Namens requirante is ter ondersteuning van het verweer dat dubbele strafbaarheid ontbreekt, mede aangevoerd dat aan beide rechtshulpverzoeken, gezien de vrijwel gelijke dateringen ervan, hetzelfde in de Verenigde Staten strafbare feit ten grondslag moet liggen en dat in dat geval de vereiste dubbele strafbaarheid ontbreekt.
Ter zitting was door de officier van justitie immers aangegeven dat de beslaglegging in het laboratorium van requirants bedrijf op 8 november 2022 heeft plaatsgevonden naar aanleiding van vier rechtshulpverzoeken van de Verenigde Staten van Amerika, waarvan de laatste is gedateerd 2 november 2022.7. En ter zitting heeft requirante een op 3 november 2022 gedateerd rechtshulpverzoek kunnen overleggen, afkomstig van de Verenigde Staten aan het Verenigd Koninkrijk, met daarin een verzoek tot huiszoeking van de woning(en) van requirantes eigenaar Alex [medeklager] aldaar.8. Aan het aan het Verenigd Koninkrijk gerichte rechtshulpverzoek blijkt een strafrechtelijk onderzoek ten grondslag te liggen naar een chemische stof DPT, N,N-Dipropyltryptamine, welke stof in Nederland niet is opgenomen in Lijst I of II van de Opiumwet of in enige andere strafbaarstelling.
Hiertoe is namens requirante ter zitting met stukken onderbouwd onder meer aangevoerd:
‘Op verzoek van de Amerikaanse autoriteiten heeft ook Engeland een huiszoekingsbevel uitgegeven en wel op 3 november 2022, waarop zijn woning in het verenigd Koninkrijk aldaar is doorzocht. Uit het supplement bij het bevel blijkt dat de Amerikaanse autoriteiten een onderzoek (uitvoeren) 9. naar cliënt [medeklager] en zijn vriendin, alsmede zijn bedrijf [klaagster] B.V. en ook Lizard labs. Het onderzoek betreft in eerste instantie de stof DPT, voluit genaamd N,N-Dipropyltryptamine, dat in 2019 zou zijn verkocht in de US door het bedrijf Lysergi, een volgens de verdenking reseller van Lizard Labs.’ 10.
(----)
‘Van belang is met name, afgezien van het feit dat noch cliënten noch Lizard Lab verkochten aan bedrijven en burgers in de Verenigde Staten, dat de stof DPT, N,N-Dipropyltryptamine, in Nederland niet staat vermeld op enige Opiumwetlijst noch verboden is bij enig andere wet.’11.
Aanwezigheid van specifieke chemische stoffen
Ook is namens requirante uitvoerig en met documentatie onderbouwd naar voren gebracht dat hij nooit de Nederlandse Opiumwet of Geneesmiddelenwet heeft overtreden of willen overtreden, zoals de officier van justitie betoogde op basis van onder meer de vondst van drie chemische stoffen in het laboratorium van zijn bedrijf in haar standpuntbepaling van 28 april 2023.12.
Op dit punt is namens requirante en haar eigenaar onder meer aangevoerd:
‘Cliënt ontkent niet de stoffen Methylergometrine, Bromocriptine mesilaat en Dihydro-ergotamine mesilaat aanwezig te hebben gehad in zijn laboratorium. Deze hadden echter uitdrukkelijk niet de bestemming te worden verwerkt tot of in medicijnen voor menselijk gebruik. Hij gebruikte deze alleen om daarmee te experimenteren voor het vervaardigen van legale derivaten, waaronder legale LSD-derivaten.
Ten bewijze hiervan legt cliënt vier proces-beschrijvingen over voor het verwerken van deze stoffen, welke bij de huiszoeking door de Nederlandse politie in het laboratorium in Maastricht aanwezig waren en welke in beslag zijn genomen en welke dus al in het bezit van de officier van justitie moeten zijn.13.
Het NFI-rapport van 31 januari 2023 van Dr. Hulshof, gehecht aan de brief van Best, maakt van deze optie van het gebruik van deze stoffen uitdrukkelijk gewag. En uit hetgeen cliënt leverde aan andere onderzoekers en te koop aanbood via Lizard Labs blijkt ook zonneklaar dat dit nooit medicijnen voor menselijk gebruik betroffen, maar alternatieve in Nederland legale derivaten, ofwel in Nederland legale NPS.’14.
De door requirante ter zitting gegeven uitleg onderbouwt haar verweer dat de door wet en verdrag vereiste dubbele strafbaarheid ontbreekt. Zij heeft zich in Nederland altijd strikt aan de wet gehouden en slechts legale derivaten geproduceerd, die in Nederland uitdrukkelijk niet strafbaar zijn. Bij pleidooi is hierover mede aangevoerd:
‘Het verklaart waarschijnlijk ook de uitspraak van een van de verhorende rechercheurs die ik al aanhaalde in het ingediende klaagschrift. Deze zei in zijn verhoor van Michel Goldbach, oud werknemer van [klaagster]:
‘Het is een onderzoek naar NPS-stoffen en NPS-stoffen zijn niet strafbaar in Nederland. (---) Maar in Amerika wel. (--) Dus het is ook voor ons een best vreemd onderzoek omdat we natuurlijk eh.. ja, dingen in beslag hebben genomen die hier helemaal niet srafbaar zijn. (---) Maar omdat het verzoek van de Amerikanen is, doen we dit onderzoek.’’15.
Verwezen wordt op deze plaats naar het bepaalde in artikel 5.1.8. Sv. Het eerste lid van deze bepaling stelt onomwonden dat opsporingsbevoegdheden (zoals de huiszoeking ter inbeslagneming) slechts kunnen worden toegepast voor zover deze eveneens zouden kunnen worden toegepast in een Nederlands onderzoek naar dezelfde feiten op grond van het wetboek van strafvordering.
Uw Raad wordt verzocht zeer kritisch te toetsen of inderdaad ten volle aan de voorwaarden van dubbele strafbaarheid is voldaan.
In de verwerping van dit door requirante met argumenten en documenten onderbouwde verweer heeft de rechtbank zich ten onrechte beperkt tot het formuleren van het algemene criterium dat in zaken als deze dient te gelden, namelijk dat de materiële feiten waarvoor de rechtshulp is verzocht binnen de termen van een Nederlandse strafbaarstelling vallen en dat de relevante strafbaarstellingen en de Nederlandse strafbaarstellingen in de kern hetzelfde rechtsgoed beschermen. Daarop volgt het oordeel dat in casu aan dit criterium is voldaan ‘gelet op de in de rechtshulpverzoeken omschreven strafbare feiten en op de Nederlandse strafwet, in het bijzonder het Wetboek van strafrecht en de Opiumwet.’
Opgemerkt wordt dat de rechtbank hier niet refereert aan de Geneesmiddelenwet. Requirante van cassatie heeft ter zitting bij pledooi uiteengezet waarom in het gegeven geval (ook) geen sprake was van handelen in strijd met de Geneesmiddelenwet. Nu de rechtbank zich heeft beperkt tot constatering van strijd met de strafwet, in het bijzonder het Wetboek van Strafrecht en de Opiumwet, zal requirante niet ingaan op afwezigheid van dubbele strafbaarheid in de context van de Geneesmiddelenwet.16.
Het hierboven weergegeven verweer, onder meer inhoudende dat geen van de aanwezige stoffen, respectievelijk geen van de onderzochte stoffen in Nederland illegaal zijn en dat de intentie van requirante en haar eigenaar volledig gericht zijn geweest op onderzoek naar legale-NPS (zodat ook geen sprake kan zijn van overtreding van artikel 10a Opiumwet — zie ook Middel III), is niet beantwoord, terwijl — goed beschouwd en uitgaande van de juistheid van het namens requirante gestelde, daarmee geen sprake kan zijn van dubbele strafbaarheid. De rechtbank heeft ten onrechte, althans onvoldoende en / of onbegrijpelijk gemotiveerd vastgesteld dat sprake is van dubbele strafbaarheid en op grond daarvan het beklag ongegrond verklaard en overdracht van de inbeslaggenomen goederen aan de Verenigde Staten toegestaan. Dit dient te leiden tot nietigheid.
Hier wreekt zich bovendien dat requirante niet mag weten wat precies ten grondslag is gelegd aan de Amerikaanse rechtshulpverzoeken. Uitgaande van het gevoerde verweer — welk verweer niet is tegengesproken door de Officier van Justitie en op welk verweer de rechtbank niet heeft gerespondeerd — was er aan de zijde van requirante geen sprake van schending van de Nederlandse Strafwet, Opiumwet of Geneesmiddelenwet. Nu het een fundamenteel verweer betreft, gericht op de gegrondverklaring van het klaagschrift — er is dan immers geen sprake meer van dubbele strafbaarheid — dient dit te leiden tot nietigheid van de beschikking. Artikel 24 lid 1 Sv vordert dat de beschikking met redenen is omkleed. Indien bepaalde verweren zijn gevoerd zullen deze in het algemeen in de motivering moeten woren verwerkt.17. De rechtbank heeft geen antwoord gegeven op het namens requirantegevoerde verweer, welk verweer de kern van het geschil raakt. Ook om deze reden dient de beschikking te worden vernietigd.
Met het bestreden oordeel heeft de rechtbank een onjuiste uitleg aan het begrip dubbele strafbaarheid gegeven en ten onrechte, althans onvoldoende en onbegrijpelijk gemotiveerd, de overdracht van de beslagen goederen aan de Verenigde Staten goedgekeurd en het beklag ongegrond verklaard. Voor zover de rechtbank dit oordeel nader tracht te specificeren in haar overweging ten overvloede, gaat zij uit van een met de wet strijdige uitleg van artikel 10a Opiumwet, zoals nader zal worden toegelicht in het derde cassatiemiddel.
Cassatiemiddel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Rechtshulpverdrag NL-VS), alsmede de artikelen 5.1.8 en 5.1.11 Wetboek van Strafvordering alsmede artikel 10a Opiumwet geschonden, doordat de rechtbank ten onrechte althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd dubbele strafbaarheid heeft aangenomen en op grond daarvan het beklag ongegrond heeft verklaard en overdracht van de inbeslaggenomen goederen aan de Verenigde Staten heeft toegestaan.
Toelichting:
Dit middel richt zich opnieuw tegen de verwerping door de rechtbank van het namens requirante gevoerde verweer dat niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. De rechtbank besteedde hieraan — naast hetgeen hierboven onder middel II is opgenomen — een overweging ten overvloede:
‘Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Deskundigen verbonden aan het NFI hebben op 31 januari 2023 een rapport uitgebracht met betrekking tot een chemisch-analytisch onderzoek aan materialen aangetroffen op 8 november 2022 op het adres [a-straat 01] te [a-plaats], alwaar een bedrijfspand in gebruik bij klaagster is gelegen (zaaknummer 2022.10.25.105). Hieruit blijkt onder meer dat onderzoeksmateriaal AANN0948NL een (vrijwel) zuiver methylergometrine maleaat bevat en dat in relatie tot drugs methylergometrine gebruikt kan worden als grondstof voor LSD en / of LSD-derivaten, zoals vermeld op lijst I behorende bij de Opiumwet. Deze bevindingen van het NFI zijn niet bestreden en leveren (ten minste) een concrete verdenking op van handelen in strijd met het bepaalde in artikel 10a Opiumwet. Anders dan klaagster lijkt te stellen zijn bij de uitgevoerde doorzoeking dan ook daadwerkelijk één of meer voorwerpen aangetroffen waarvan het aanwezig hebben naar Nederlands recht een misdrijf oplevert, althans bestaat een verdenking daarvoor.’18.
De door de rechtbank omschreven verdenking betreft, verkort en zakelijk weergegeven, het voorhanden hebben van een mogelijke grondstof bestemd voor de productie van LSD. Dit verwijst naar een vermoeden van overtreding van artikel 10a lid 1, onder 3 van de Opiumwet.
Artikel 10a van de Opiumwet stelt de zogenaamde voorbereidingshandelingen strafbaar van feiten bedoeld in artikel 10 Opiumwet (lid 4 en 5). Het gaat om een opzettelijk delict. Naar algemeen aanvaarde opvattingen omvat dit alle gradaties van opzet, inclusief het voorwaardelijk opzet.19. Hoewel in het onder drie in de bepaling vastgelegde onderdeel van artikel 10a lid 1 Opiumwet een ‘culpose variant’ is opgenomen ( ‘ernstige redenen hebben om te vermoeden’ ), moet er op grond van de parlementaire geschiedenis van artikel 10a Opiumwet van worden uitgegaan dat voor de strafbaarheid van alle in artikel 10a lid 1 omschreven handelingen vereist is dat de dader de opzet heeft om een feit bedoeld in artikel 10 lid 3 of 4 voor te bereiden of te bevorderen.20.21. Voorts zal, waar het betreft overtreding van artikel 10a lid 1 onder 3 Opiumwet, moeten blijken dat het opzet (dan wel het ernstige vermoeden) bestaat dat de betreffende stoffen bestemd zijn tot het overtreden van de Opiumwet.
Als eerder weergegeven is requirante een groothandel in chemische grondstoffen en chemicaliën en tevens onderzoeksinstelling en leverancier van specifieke chemische producten aan diverse onderzoeksinstellingen en chemische bedrijven. In Maastricht, de plek waar de doorzoeking heeft plaatsgevonden, is ook een laboratorium gevestigd waar onderzoekswerkzaamheden werden verricht. Deze onderzoeken hadden mede betrekking op legale NPS, ofwel legale Nieuwe Psychoactieve Stoffen. Het betreft stoffen die niet onder de Opiumwet vallen, maar soms wel een vergelijkbare werking hebben als de in de lijst I en II opgenomen stoffen. Ze worden ook wel ‘designerdrugs’, ‘research chemicals’ of ‘legal highs’ genoemd. Deze stoffen zijn in Nederland niet illegaal, zolang ze niet door de wetgever of minister op de bij de Opiumwet behorende lijsten I en II zijn geplaatst. Noch op het moment van het indienen van de rechtshulpverzoeken, noch op het moment van de doorzoeking of de behandeling van de klaagschriften door de rechtbank vielen de in requirants laboratorium onderzochte stoffen (legale NPS) onder de werking van de Opiumwet.22. Die status (legaliteit) was een voorwaarde voor onderzoek. Op deze plaats wordt uitdrukkelijk verwezen naar hetgeen in de toelichting op middel II is opgenomen onder het kopje ‘Aanwezigheid van specifieke chemische stoffen’. Ter zitting is aangevoerd:
‘Cliënt ontkent niet de stoffen Methylergometrine, Bromocriptine mesilaat en Dihydro-ergotamine mesilaat aanwezig te hebben gehad in zijn laboratorium. Deze hadden echter uitdrukkelijk niet de bestemming te worden verwerkt tot of in medicijnen voor menselijk gebruik. Hij gebruikte deze alleen om daarmee te experimenteren voor het vervaardigen van legale derivaten, waaronder legale LSD-derivaten.
Ten bewijze hiervan legt cliënt vier proces-beschrijvingen over voor het verwerken van deze stoffen, welke bij de huiszoeking door de Nederlandse politie in het laboratorium in Maastricht aanwezig waren en welke in beslag zijn genomen en welke dus al in het bezit van de officier van justitie moeten zijn.23.
Het NFI-rapport van 31 januari 2023 van Dr. Hulshof, gehecht aan de brief van Best, maakt van deze optie van het gebruik van deze stoffen uitdrukkelijk gewag. En uit hetgeen cliënt leverde aan andere onderzoekers en te koop aanbood via Lizard Labs blijkt ook zonneklaar dat dit nooit medicijnen voor menselijk gebruik betroffen, maar alternatieve in Nederland legale derivaten, ofwel in Nederland legale NPS.’24.
De rechtbank heeft niet gereageerd op deze bijzondere omstandigheid. Het betreft evenwel de onderbouwde verklaring voor de aanwezigheid van methylergometrine maleaat in het laboratorium. Requirante van cassatie — die onderzoek deed naar de productie van legale NPS — heeft in haar onderzoeken — zoals ook eerder mede namens haar gesteld — uitdrukkelijk nooit de strafwet willen overtreden of bewust de mogelijkheid aanvaard of willen aanvaarden dat haar onderzoeken zich mede bewogen op het terrein van verboden stoffen in de zin van de Opiumwet. Productie van de illegale stof LSD is nooit de bedoeling geweest. Dat volgt uit de aard van de werkzaamheden van requirante. Geen van de gepresenteerde bewijsmiddelen wijst in de richting dat requirante LSD heeft willen produceren. De in haar bedrijf aanwezige bewerkingsbeschrijvingen wijzen juist op het tegendeel. Evenmin is er een begin van bewijs dat requirante op enige wijze heeft willen bijdragen aan de productie van LSD door het (willen) leveren van de aangetroffen stof aan derden ter productie van LSD. De stof was uitdrukkelijk en aangetoond bedoeld voor het in eigen laboratorium produceren van een legaal derivaat. De intentie van requirante is steeds geweest te blijven binnen de grenzen van de wet, zo volgt uit de verklaring van requirantes eigenaar, alsmede de in haar laboratorium aangetroffen proces-beschrijvingen voor het verwerken van de gevonden stoffen.
Uw Raad is in de jurisprudentie met betrekking tot artikel 46 en 46 (oud) Sr, ten aanzien van de bewijsvoering van strafbare voorbereidingshandelingen, hogere eisen gaan stellen aan het bewijs van opzet en de (kennelijke) bestemming van aanwezige stoffen of voorwerpen.25. De enkele omstandigheid van het voorhanden hebben van een stof welke mogelijk door een derde zou kunnen worden gebruikt voor de productie van een op Lijst I of Lijst II van de Opiumwet voorkomende stof, zonder dat is gebleken van een intentie in die richting, of zonder dat is gebleken van een ernstig vermoeden aan de zijde van degene die die stof voorhanden had, dat die stof daarvoor zou worden gebruikt, is onvoldoende voor strafbaarheid of een verdenking van overtreding van artikel 10a lid 1, onder 3 Opiumwet.26.
AG Aben concludeert in een zaak met betrekking tot overtreding van artikel 10a lid 1 onder 3 Opiumwet het beoordelingskader als volgt:
‘Ik tracht het voorgaande in mijn woorden nog eens samen te vatten. Voor strafbaarheid op grond van artikel 10a lid 1 sub 3 Ow is in dit geval noodzakelijk dat de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaardt dat hij de productie van een synthetische harddrug voorbereidt of bevordert door een stof voorhanden te hebben waarvan hij ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij dient als voorloper van die synthetische harddrug.’ 27.
Uitgaande van dit beoordelingskader en de omstandigheden van het geval dient te worden vastgesteld dat het oordeel van de rechtbank, dat sprake is van een concrete verdenking van handelen in strijd met het bepaalde in artikel 10a lid 1 onder 3 van de Opiumwet, onjuist is en/ of onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Niet is gebleken van enige misdadige intentie aan de zijde van requirant. De aanwezige stoffen waren voorhanden met een ander doel dan door de rechtbank aangenomen. Op dit punt is met kracht van argumenten en onderbouwing met stukken verweer gevoerd. Voorbereidingshandelingen dienen verbonden te zijn aan een uiteindelijk illegaal doel: (al dan niet voorwaardelijk) opzet op overtreding van de Opiumwet.28. Daarvan blijkt in het geheel niet. De rechtbank heeft dit miskend en daarmee, op dit punt, ten onrechte aangenomen dat sprake is van dubbele strafbaarheid. Verzocht wordt de beschikking te vernietigen.
Belang in cassatie (ex art. 80a RO)
Het belang van requirante bij het cassatieberoep is duidelijk. Voor haar staat vast dat zij haar bedrijfsactiviteiten aan de [a-straat 01] te [a-plaats] op geen enkele wijze de Nederlandse strafwet heeft overtreden. Zij heeft zich hiervan altijd zorgvuldig vergewist. Aan de rechtbank is met kracht van argumenten voorgehouden dat een juiste uitleg van de Nederlandse Strafwet, Opiumwet en Geneesmiddelenwet met onderliggende Europese richtlijn requirante hierin gelijk geven. Dit is waarom zij zich beroept op het ontbreken van de voor de verzochte rechtshulp in het Rechtshulpverdrag tussen Nederland en de VS vereiste dubbele strafbaarheid.
Requirante loopt het gevaar in de Verenigde Staten vervolgd te worden voor in Nederland verrichte activiteiten, welke hier als legale en niet strafbare feiten gelden. Het Rechtshulpverdrag tussen Nederland en de VS verbiedt Nederland als aangezochte staat hieraan medewerking te verlenen. Het belang van requirante is dat dit verdragsrechtelijke verbod jegens haar wordt nageleefd en dat zij hierop in redelijkheid controle mag uitoefenen.
Reeds sinds 8 november 2022 ontbeert requirantes bedrijf op grond van het ontvangen rechtshulpverzoek de digitale gegevensdragers, waarin de bedrijfsadministratie is vastgelegd. Dit belemmert in belangrijke mate de voortzetting van een goede bedrijfsvoering en bedrijfsadministratie. Het belang dat requirante heeft bij het opheffen van het beslag en de teruggave van de beslagen goederen aan haar bedrijf spreekt voor zich: voortzetting van de bedrijfsvoering en het voldoen aan dringende financiële en fiscale verplichtingen.
Deze schriftuur wordt ondertekend door mr. A.G. van der Plas, advocaat in het arrondissement Amsterdam, kantoorhoudende aldaar aan de Prinsengracht 708 (1017 LA), en mr. M.W. Stoet, advocaat in het arrondissement De Haag, kantoorhoudende aldaar aan de Van Diemenstraat 202 (2518 VH), die verklaren door requirante van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze schriftuur.
Amsterdam, 15 oktober 2023
Den Haag, 15 oktober 2023
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑10‑2023
Zie bijvoorbeeld: https://www.trimbos.nl/aanbod/webwinkel/afl862-jaarbericht-nationale-drug-monitor-2020/, p. 294 e.v. en https://www.trimbos.nl/aanbod/webwinkel/af1911-nationale-drug-monitor-2021/, p. 24 e.v.
Artikel 3a Opiumwet, de leden 1 en 2.
Application and authorisation for Search Warrant, gedateerd 3 november 2022 met supplement.
Dit woord was weggevallen in de pleitnota (MWS/AGvdP).
Pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023, sub 7.
Vgl.: HR 18 juni 2002, NJ 2003/621.
Proces-verbaal van de zitting van de rechtbank d.d. 2 mei 2023, p.2.
Bijlage 1 bij pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023: Application and authorisation for Search Warrant, gedateerd 3 november 2022 met supplement.
Dit woord was weggevallen in de pleitnota (MWS/AGvdP).
Pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023, sub 7.
Pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023, sub 10.
Standpunt Beklag van het Openbaar Ministerie, 28 april 2023, p. 2.
Bijlage 4 bij pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023: De huisrecepten uit het draaiboek van het laboratorium van [klaagster] voor de verwerking van Methylergometrine, Bromocriptine en Dihydro-ergotamine.
Pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023, sub 19.
Bijlage 2 bij pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023: het transcript van het verhoor d.d. 25 november 2022, zoals opgenomen door Michel Goldbach.
Zie hiervoor: pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023, randnummers 12 tot en met 30.
Zie: W.E.C.A. Valkenburg, in: Tekst en Commentaar Strafvordering, 14e druk, p. 80, onder 1.
Pagina 2 (onderaan) en 3 van de bestreden beschikking d.d. 30 mei 2023.
Zie: T. Blom in: Tekst en Commentaar Strafrecht, 14e druk, p. 2812, onder 9.
Aldus T. Blom in: Tekst en Commentaar Strafrecht, a.w., p. 2812, onder 9, onder verwijzing naar p. 12 en 13 MvT en p. 10 MvA. Zie ook: J. De Hullu, Materieel Strafrecht, zevende druk, p. 426.
Zie in dezelfde zin Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 25 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:21.
Er is wetgeving in voorbereiding om speciaal deze categorie stoffen (NPS) op te doen nemen in de strafbaarstellingen binnen de Opiumwet. Het betreft Wetsvoorstel 36159: Wijziging van de Opiumwet in verband met het toevoegen van een derde lijst (lijst IA) met als doel het tegengaan van de productie van en de handel in nieuwe psychoactieve stoffen en enkele andere wijzigingen.
Bijlage 4 bij pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023: De huisrecepten uit het draaiboek van het laboratorium van [klaagster] voor de verwerking van Methylergometrine, Bromocriptine en Dihydro-ergotamine.
Pleitnotities A.G. van der Plas d.d. 2 mei 2023, sub 19.
Zie: C.M. Pelser, in: Tekst en Commentaar Strafrecht, 14e druk, p. 493, alsmede, bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2004:AN9358. Uit ECLI:NL:HR:2014:2757 waar Uw Raad niet casseerde, blijkt nu juist wel van voorwaardelijk opzet op criminele bestemming.
Vgl.: ECLI:NL:HR:2011 :BP0070, r.o. 2.7.
Verwezen wordt naar de conclusie van AG Aben: ECLI:NL:PHR:2019:650, sub 11.
Vgl.: Conclusie AG Knigge, ECLI:NL:PHR:2014:1378, sub 4.8.