Dat is anders als de verdachten wisten dat de stoffen die zij vervoerden, geen drugs waren. Dan is de vraag of zij zich bewust zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat het om versnijdingsmiddelen ging. Tijdens de vorige appelbehandeling was door de verdediging wel aangevoerd, op basis van de in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte, dat de verdachte “zich expliciet persoonlijk vergewist [heeft] dat het geen drugs waren”. Dat verweer is na terugwijzing niet herhaald, zodat het Hof de mogelijkheid dat de verdachte ervan op de hoogte was dat hij andere stoffen dan drugs vervoerde, als onwaarschijnlijk terzijde mocht schuiven.
HR, 23-09-2014, nr. 12/05550
ECLI:NL:HR:2014:2757
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-09-2014
- Zaaknummer
12/05550
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2757, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1378
ECLI:NL:PHR:2014:1378, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2757
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑03‑2014
- Wetingang
art. 10 Opiumwet
- Vindplaatsen
NJ 2014/487 met annotatie van N. Keijzer
VA 2015/13
JIN 2014/200 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2014-0338
VA 2015/13
JIN 2014/200 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 23‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2011:BQ0048. Bewijsklacht wetenschap bestemming, art. 10a Opiumwet. ’s Hofs oordeel dat vd, die al voor zijn aanhouding op het vliegveld had begrepen dat hij “een fout” had gemaakt, wist dat de poedermengsels van paracetamol en cafeïne resp. fenacetine, bestemd waren om een feit bedoeld in art. 10.4 Ow, t.w. het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid heroïne en cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen en heeft kunnen aannemen dat vd bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de poedermengsels de “illegale/criminele bestemming” van het versnijden van drugs zouden hebben.
Partij(en)
23 september 2014
Strafkamer
nr. 12/05550
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 november 2012, nummer 23/003165-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 13 juni 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid heroïne en cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, met zijn mededader:
- ongeveer 10.022,40 gram poedermengsel van paracetamol en cafeïne en
- ongeveer 9.944,30 gram poedermengsel bevattende fenacetine
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededader wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van 13 juni 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (paragraaf 13 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisanten dan wel een of meer van hen:
Op 13 juni 2007 werd door de coördinator Schipholteam informatie ontvangen die inhield dat op 13 juni 2007 twee mannen zouden uitreizen met de luchtvaartmaatschappij Vueling naar Madrid. Deze mannen waren genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) en [betrokkene] (het hof begrijpt: [betrokkene]). Zij zouden vermoedelijk inwendig verdovende middelen uitvoeren. Uit onderzoek bleek dat voor vlucht [001] met bestemming Madrid bovengenoemde personen stonden geboekt, de vlucht zou vertrekken vanaf de luchthaven Schiphol, B-pier, gate 11, en dat deze personen al waren ingecheckt. Hierop zijn verbalisanten naar de B-pier gegaan nabij gate 11 van de luchthaven Schiphol gelegen in de gemeente Haarlemmermeer.
Ik, [verbalisant 1], zag daar een mij onbekende man in gezelschap van een mij eveneens onbekende man. Deze eerste man overhandigde mij een paspoort op naam van [verdachte] en een instapkaart voor vlucht [001]. Op de achterzijde was een tweetal claimtags geplakt voor vlucht [001] op naam van [betrokkene]. Vervolgens heb ik de tweede man gevraagd naar zijn paspoort en kreeg ik een identiteitsbewijs op naam van [betrokkene] en een instapkaart voor vlucht [001] op die naam.
Hierop hebben wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], [verdachte] aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
Nadat wij ernaar vroegen verklaarde [verdachte] dat hij een koffer van het merk American Tourist had ingechecked op naam van [betrokkene], en dat hij samen met [betrokkene] reisde. Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 3], hebben [betrokkene] aangehouden als verdacht van overtreding van de Opiumwet, die ons desgevraagd verklaarde dat de vriend met wie hij samenreisde (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) in het bezit was van de claimtag van de bagage. Hierna hebben wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], twee koffers (het hof begrijpt: een zwarte rolkoffer van het merk "American Tourister" en een zwarte rolkoffer van het merk "Basic") die waren ingecheckt onder de naam van [betrokkene] inbeslag genomen.
2. Een proces-verbaal van 13 juni 2007 opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (paragraaf 20 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Bij nader onderzoek van hetgeen bij de verdachte [betrokkene] (het hof begrijpt: op naam van [betrokkene] op 13 juni 2007 op de luchthaven Schiphol) was aangetroffen zagen wij een zwarte rolkoffer van het merk "Basic" welke volgens het aangebrachte naamlabel op naam stond van [betrokkene]. Na opening van de koffer zagen wij een blauw met witte tas met het opschrift Albert Heijn met daarin tien transparante zakken die wij hebben voorzien van de letters A tot en met J. Wij hebben de aangetroffen zakken gewogen en daarna uitgepakt. Wij zagen een licht- of donkerbruine poederachtige substantie. Het nettogewicht van de aangetroffen stof bedroeg in totaal 10.022,4 gram. Vervolgens nam ik, [verbalisant 6], tien representatieve monsters. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol zijn voornoemde monsters ingeschreven onder nummer 07-042905 A tot en met J.
3. Een geschrift, met het opschrift proces-verbaal, op 14 juni 2007 opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (paragraaf 21 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Bij nader onderzoek van hetgeen bij de verdachte [verdachte] (het hof begrijpt: op 13 juni 2007 op de luchthaven Schiphol) was aangetroffen zagen wij een zwarte canvas koffer van het merk "American Tourister" welke volgens het aangebrachte naamlabel op naam stond van [betrokkene]. Na opening van de koffer zagen wij een Lidl-tas met daarin tien transparante zakken met daarin wit poeder, welke zakken wij hebben voorzien van de letters A tot en met J. Wij hebben de aangetroffen zakken gewogen en daarna uitgepakt. Het nettogewicht van de aangetroffen stof bedroeg in totaal 9.944,3 gram. Vervolgens nam ik, [verbalisant 6], tien representatieve monsters. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol zijn voornoemde monsters ingeschreven onder nummer 07-042898 A tot en met J.
4. Een geschrift, gedateerd 22 juni 2007 met kenmerk A065.7.042905 A t/m J en met laboratoriumnummer 7761 X 07, opgemaakt door drs. M.M. Sarneel, hoofdscheikundige, verbonden aan het Douane Laboratorium te Amsterdam.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Aanvraag ingeboekt d.d. 14-06-07.
Onderzocht product: 07-042905; 10 monsters.
Bij onderzoek bevonden:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
Hierbij werd vastgesteld dat het materiaal 07-042905 A t/m J paracetamol en caffeine (het hof begrijpt: cafeïne) bevatte.
5. Een geschrift, zijnde een rapport van 19 juni 2007 met kenmerk 07-042898 en met laboratoriumnummer 7762 X 07, opgemaakt door dr. B.N. Zegers, hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam, op de door hem of haar afgelegde eed als vast gerechtelijk deskundige.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 13 juni 2007 ontving ik in de zaak contra [verdachte] van verbalisant [verbalisant 6] van het District Koninklijke Marechaussee Schiphol 10 plastic zakjes genummerd 07-042898 A t/m J met daarin wit poeder.
Onderzoek:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
Conclusie:
Het materiaal ad 07-042898 A t/m J bevat fenacetine.
Fenacetine wordt gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne en mag sinds 1984 niet meer als geneesmiddel worden gebruikt vanwege de bijwerkingen.
6. Een geschrift, zijnde een faxbericht van 29 juni 2007, met kenmerk 2007.06.29.374, van ing. A.G.A. Sprong, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Den Haag, aan mr. J. Patist van het arrondissementsparket te Haarlem.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als op 29 juni 2007 door voornoemde deskundige op de als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte opgemaakte verklaring:
Op de illegale drugsmarkt is de combinatie coffeïne en paracetamol, vermengd met kleurstof, een veel gezien versnijdingsmiddel voor heroïne. Fenacetine is een veel gezien versnijdingsmiddel voor cocaïne.
7. Een geschrift, zijnde een faxbericht van 3 juli 2007 van drs. M.M. Sarneel van het Douane Laboratorium te Amsterdam aan mr. Patist, officier van justitie te Haarlem, vestiging Schiphol.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, onder het kopje "Boodschap" de volgende verklaring van voornoemde Sarneel:
Hierbij verklaar ik dat caffeïne (het hof begrijpt: cafeïne) en coffeïne dezelfde stoffen zijn.
8. Een proces-verbaal van 13 juni 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] (paragraaf 10 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van de verdachte:
Ik ben op 11 juni 2007 in Nederland aangekomen. Ik kwam hier samen met mijn goede vriend [betrokkene]. Toen wij in Amsterdam op een terras zaten kwam daar een mijnheer bij ons zitten die vroeg of we op een gemakkelijke manier geld wilden verdienen. Hij stelde zich niet voor met een naam. Hij zei dat wij aanvullend voedsel moesten wegbrengen naar Gran Canaria. Ik vond dat wel vreemd. [betrokkene] en ik hebben gezegd dat wij dat wel wilden doen. Wij zouden daarvoor 500 euro per persoon krijgen.
Daarna stelde die man zich voor als [A], [A] of [A]. Wij gaven hem onze naam en paspoortnummer en moesten op het terras waar wij zaten op hem wachten. Op een gegeven moment kwam hij weer naar ons toe en gaf ons de tickets, een simkaart, een plastic tas van Lidl en een zwarte koffer met daarin een blauw-witte tas. De reisroute zou zijn Amsterdam-Madrid-Lanzarote-Gran Canaria. Hoe wij terug zouden gaan weet ik niet. Ik zag dat er in de beide tassen plastic zakjes zaten met poeder, in de Lidl-tas met wit poeder en in de blauw-witte tas met bruin poeder. [betrokkene] stond erbij en heeft ook gezien wat er in de tassen zat. Die persoon zei ons dat wij gebeld zouden worden op de simkaart die wij hadden gekregen, wanneer wij op Gran Canaria waren aangekomen.
Vanmorgen zijn wij naar Schiphol gegaan. Wij hebben onze bagage ingecheckt. De zwarte koffer met het opschrift "American Travel" (het hof begrijpt: American Tourister) hebben wij van die mijnheer in Amsterdam gekregen. In die koffer zat de plastic zak van de LIDL met het poeder. In de koffer van [betrokkene] zat die blauw witte plastic tas met het bruine poeder.
9. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 september 2007.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het is inderdaad zo dat ik samen met [betrokkene] bij de Bulldog in Amsterdam zat en dat [A] ons daar aansprak en vroeg of wij op een makkelijke manier geld wilden verdienen.
Nadat ik had gezegd dat ik dat wel wilde doen, heeft [A] de tassen met daarin de zakjes naar ons toegebracht.
Eigenlijk begreep ik al voordat ik werd aangehouden op het vliegveld dat ik een fout had gemaakt. Op het vliegveld was ik al gespannen. Het voelde gewoon ongemakkelijk."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit onder overlegging van pleitnotities. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat het poedermengsel van paracetamol en cafeïne en het poedermengsel met fenacetine, bestemd waren om als versnijdingsmiddelen in verdovende middelen te worden verwerkt, noch dat de verdachte wetenschap heeft gehad van die bestemming.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot vrijspraak, nu naar haar oordeel niet kan worden bewezen dat de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de poedermengsels die hij bij zich had bestemd waren voor gebruik als versnijdingsmiddel in verdovende middelen.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de verdachte en zijn mededader is een grote hoeveelheid poedermengsel aangetroffen, ongeveer 20 kilogram. De desbetreffende stoffen plegen te worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne. Gelet op de ongebruikelijke wijze van transport, te weten per passagiersvliegtuig als reisbagage verpakt in tassen en koffers, klaarblijkelijk bedoeld om het vervoer van die mengsels te verhullen of anderszins overheidscontroles te omzeilen, gaat het hof er van uit dat deze stoffen ook bestemd waren om als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne te dienen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte en zijn mededader op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de poedermengsels een illegale/criminele bestemming hadden, zoals het versnijden van drugs, door onder genoemde omstandigheden voor een persoon die zij niet kenden en niet eerder hadden gezien, grote hoeveelheden poedermengsel naar een ander land te smokkelen, zonder de precieze inhoud van dat mengsel te weten. Dat de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, leidt het hof onder andere af uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg - op 25 september 2007 - dat hij al voordat hij werd aangehouden op het vliegveld had begrepen dat hij een fout had gemaakt en dat hij toen al gespannen was en zich ongemakkelijk voelde. Desalniettemin is hij doorgegaan met waar hij mee bezig was.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen."
2.3.
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld. De verdachte had (tezamen met zijn mededader) op Schiphol een koffer voorhanden bevattende zakken met wit poeder en een koffer bevattende zakken met bruin poeder, in totaal ongeveer twintig kilogram. Hij had (tezamen met zijn mededader) die zakken meegekregen van een hem onbekende man, die hem bij de Bulldog te Amsterdam had aangesproken en hem had gevraagd of hij op een gemakkelijke manier geld wilde verdienen. Nadat de verdachte had gezegd dat wel te willen, had hij de zakken meegekregen met een ticket voor Gran Canaria. Hij had gezien dat de zakken poeders bevatten. Uit onderzoek is gebleken dat het daarbij gaat om een poedermengsel van paracetamol en cafeïne, respectievelijk van fenacetine, welke middelen bestemd waren om op de illegale drugsmarkt als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne te dienen.
2.4.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte, die al voor zijn aanhouding op het vliegveld had begrepen dat hij "een fout" had gemaakt, wist dat deze poedermengsels bestemd waren om een feit, bedoeld in het vierde lid van art. 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid heroïne en cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen en in de door hem vastgestelde omstandigheden heeft kunnen aannemen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de poedermengsels de "illegale/criminele bestemming" van het versnijden van drugs zouden hebben. De bewezenverklaring is dan ook toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2014.
Conclusie 03‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2011:BQ0048. Bewijsklacht wetenschap bestemming, art. 10a Opiumwet. ’s Hofs oordeel dat vd, die al voor zijn aanhouding op het vliegveld had begrepen dat hij “een fout” had gemaakt, wist dat de poedermengsels van paracetamol en cafeïne resp. fenacetine, bestemd waren om een feit bedoeld in art. 10.4 Ow, t.w. het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid heroïne en cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen en heeft kunnen aannemen dat vd bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de poedermengsels de “illegale/criminele bestemming” van het versnijden van drugs zouden hebben.
Nr. 12/05550 Zitting: 3 juni 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft – na terugwijzing door de Hoge Raad – bij arrest van 22 november 2012 verdachte wegens “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Voorts heeft het Hof enkele voorwerpen verbeurdverklaard en de teruggave aan verdachte gelast van voorwerpen, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mr. B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verdachte wist dat de poedermengsels bestemd waren voor het bewerken van heroïne en cocaïne, niet uit de door het gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
“hij op 13 juni 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid heroïne en cocaïne, voor te bereiden en/of te bevorderen, met zijn mededader;
- ongeveer 10.022, 40 gram poedermengsel van paracetamol en cafeïne en
- ongeveer 9.944,30 gram poedermengsel bevattende fenacetine
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededader wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.”
4.3.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van 13 juni 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (paragraaf 13 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisanten dan wel een of meer van hen:
Op 13 juni 2007 werd door de coördinator Schipholteam informatie ontvangen die inhield dat op 13 juni 2007 twee mannen zouden uitreizen met de luchtvaartmaatschappij Vueling naar Madrid. Deze mannen waren genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) en [betrokkene] (hel hof begrijpt: [betrokkene]). Zij zouden vermoedelijk inwendig verdovende middelen uitvoeren. Uit onderzoek bleek dat voor vlucht [001] met bestemming Madrid bovengenoemde personen stonden geboekt, de vlucht zou vertrekken vanaf de luchthaven Schiphol, B-pier, gate 11, en dat deze personen al waren ingecheckt. Hierop zijn verbalisanten naar de B-pier gegaan nabij gate 11 van de luchthaven Schiphol gelegen in de gemeente Haarlemmermeer.
Ik, [verbalisant 1], zag daar een mij onbekende man in gezelschap van een mij eveneens onbekende man. Deze eerste man overhandigde mij een paspoort op naam van [verdachte] en een instapkaart voor vlucht [001]. Op de achterzijde was een tweetal claimtags geplakt voor vlucht [001] op naam van [betrokkene]. Vervolgens heb ik de tweede man gevraagd naar zijn paspoort en kreeg ik een identiteitsbewijs op naam van [betrokkene] en een instapkaart voor vlucht [001] op die naam.
Hierop hebben wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], [verdachte] aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
Nadat wij ernaar vroegen verklaarde [verdachte] dat hij een koffer van het merk American Tourist had ingechecked op naam van [betrokkene], en dat hij samen met [betrokkene] reisde.
Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 3], hebben [betrokkene] aangehouden als verdacht van overtreding van de Opiumwet, die ons desgevraagd verklaarde dat de vriend met wie hij samenreisde (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) in het bezit was van de claimtag van de bagage.
Hierna hebben wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], twee koffers (het hof begrijpt: een zwarte rolkoffer van het merk "American Tourister" en een zwarte rolkoffer van het merk "Basic") die waren ingecheckt onder de naam van [betrokkene] inbeslaggenomen.
2. Een proces-verbaal van 13 juni 2007 opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (paragraaf 20 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Bij nader onderzoek van hetgeen bij de verdachte [betrokkene] (het hof begrijpt: op naam van [betrokkene] op 13 juni 2007 op de luchthaven Schiphol) was aangetroffen zagen wij een zwarte rolkoffer van het merk "Basic" welke volgens het aangebrachte naamlabel op naam stond van [betrokkene]. Na opening van de koffer zagen wij een blauw met witte tas met het opschrift Albert Heijn met daarin tien transparante zakken die wij hebben voorzien van de letters A tot en met J. Wij hebben de aangetroffen zakken gewogen en daarna uitgepakt. Wij zagen een licht- of donkerbruine poederachtige substantie. Het nettogewicht van de aangetroffen stof bedroeg in totaal 10.022,4 gram. Vervolgens nam ik, [verbalisant 6], tien representatieve monsters. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol zijn voornoemde monsters ingeschreven onder nummer 07-042905 A tot en met J.
3. Een geschrift, met het opschrift proces-verbaal, op 14 juni 2007 opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (paragraaf 21 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Bij nader onderzoek van hetgeen bij de verdachte [verdachte] (het hof begrijpt: op 13 juni 2007 op de luchthaven Schiphol) was aangetroffen zagen wij een zwarte canvas koffer van het merk 'American Tourister" welke volgens het aangebrachte naamlabel op naam stond van [betrokkene]. Na opening van de koffer zagen wij een Lidl-tas met daarin tien transparante zakken met daarin wit poeder, welke zakken wij hebben voorzien van de letters A tot en met J. Wij hebben de aangetroffen zakken gewogen en daarna uitgepakt. Het nettogewicht van de aangetroffen stof bedroeg in totaal 9.944,3 gram. Vervolgens nam ik, [verbalisant 6], tien representatieve monsters. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol zijn voornoemde monsters ingeschreven onder nummer 07-042898 A tot en met J.
4. Een geschrift, gedateerd 22 juni 2007 met kenmerk A065.7.042905 A t/m J en met laboratoriumnummer 7761 X 07, opgemaakt door drs. M.M. Sarneel, hoofdscheikundige, verbonden aan het Douane Laboratorium te Amsterdam.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Aanvraag ingeboekt d.d. 14-06-07.
Onderzocht product: 07-042905; 10 monsters.
Bij onderzoek bevonden:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
Hierbij werd vastgesteld dat het materiaal 07-042905 A t/m J paracetamol en caffeine (het hof begrijpt: cafeïne) bevatte.
5. Een geschrift, zijnde een rapport van 19 juni 2007 met kenmerk 07-042898 en met laboratoriumnummer 7762 X 07, opgemaakt door dr. B.N. Zegers, hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam, op de door hem of haar afgelegde eed als vast gerechtelijk deskundige.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 13 juni 2007 ontving ik in de zaak contra [verdachte] van verbalisant [verbalisant 6] van het District Koninklijke Marechaussee Schiphol 10 plastic zakjes genummerd 07-042898 A t/m J met daarin wit poeder.
Onderzoek:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
Conclusie:
Het materiaal ad 07-042898 A t/m J bevat fenacetine.
Fenacetine wordt gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne en mag sinds 1984 niet meer als geneesmiddel worden gebruikt vanwege de bijwerkingen.
6. Een geschrift, zijnde een faxbericht van 29 juni 2007, met kenmerk 2007.06.29.374, van ing. A.G.A. Sprong, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Den Haag, aan mr. J. Patist van het arrondissementsparket te Haarlem.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als op 29 juni 2007 door voornoemde deskundige op de als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte opgemaakte verklaring:
Op de illegale drugsmarkt is de combinatie Coffeine en paracetamol, vermengd met kleurstof, een veel gezien versnijdingsmiddel voor heroïne. Fenacetine is een veel gezien versnijdingsmiddel voor cocaïne.
7. Een geschrift, zijnde een faxbericht van 3 juli 2007 van drs. M.M. Sarneel van het Douane Laboratorium te Amsterdam aan mr. Patist, officier van justitie te Haarlem, vestiging Schiphol.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, onder het kopje "Boodschap" de volgende verklaring van voornoemde Sarneel:
Hierbij verklaar ik dat caffeine (het hof begrijpt: cafeïne) en Coffeine dezelfde stoffen zijn.
8. Een proces-verbaal van 13 juni 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] (paragraaf 10 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de verklaring van de verdachte:
Ik ben op 11 juni 2007 in Nederland aangekomen. Ik kwam hier samen met mijn goede vriend [betrokkene]. Toen wij in Amsterdam op een terras zaten kwam daar een mijnheer bij ons zitten die vroeg of we op een gemakkelijke manier geld wilden verdienen. Hij stelde zich niet voor met een naam. Hij zei dat wij aanvullend voedsel moesten wegbrengen naar Gran Canaria. Ik vond dat wel vreemd. [betrokkene] en ik hebben gezegd dat wij dat wel wilden doen. Wij zouden daarvoor 500 euro per persoon krijgen. Daarna stelde die man zich voor als [A], [A] of [A]. Wij gaven hem onze naam en paspoortnummer en moesten op het terras waar wij zaten op hem wachten. Op een gegeven moment kwam hij weer naar ons toe en gaf ons de tickets, een simkaart, een plastic tas van Lidl en een zwarte koffer met daarin een blauw-witte tas. De reisroute zou zijn Amsterdam-Madrid-Lanzarote-Gran Canaria. Hoe wij terug zouden gaan weet ik niet. Ik zag dat er in de beide tassen plastic zakjes zaten met poeder, in de Lidl-tas met wit poeder en in de blauw-witte tas met bruin poeder. [betrokkene] stond erbij en heeft ook gezien wat er in de tassen zat. Die persoon zei ons dat wij gebeld zouden worden op de simkaart die wij hadden gekregen, wanneer wij op Gran Canaria waren aangekomen. Vanmorgen zijn wij naar Schiphol gegaan. Wij hebben onze bagage ingecheckt. De zwarte koffer met het opschrift "American Travel" (het hof begrijpt: American Tourister) hebben wij van die mijnheer in Amsterdam gekregen. In die koffer zat de plastic zak van de LIDL met het poeder In de koffer van [betrokkene] zat die blauw witte plastic tas met het bruine poeder.
9. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 september 2007.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Het is inderdaad zo dat ik samen met [betrokkene] bij de Bulldog in Amsterdam zat en dat [A] ons daar aansprak en vroeg of wij op een makkelijke manier geld wilden verdienen. Nadat ik had gezegd dat ik dat wel wilde doen, heeft [A] de tassen met daarin de zakjes naar ons toegebracht. Eigenlijk begreep ik al voordat ik werd aangehouden op het vliegveld dat ik een fout had gemaakt. Op het vliegveld was ik al gespannen. Het voelde gewoon ongemakkelijk.”
4.4.
Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
“De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak van het ten laste gelegde bepleit onder overlegging van pleitnotities. Hij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat het poedermengsel van paracetamol en cafeïne en het poedermengsel met fenacetine, bestemd waren om als versnijdingsmiddelen in verdovende middelen te worden verwerkt, noch dat de verdachte wetenschap heeft gehad van die bestemming.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot vrijspraak, nu naar haar oordeel niet kan worden bewezen dat de verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat de poedermengsels die hij bij zich had bestemd waren voor gebruik als versnijdingsmiddel in verdovende middelen.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de verdachte en zijn mededader is een grote hoeveelheid poedermengsel aangetroffen, ongeveer 20 kilogram. De desbetreffende stoffen plegen te worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne. Gelet op de ongebruikelijke wijze van transport, te weten per passagiersvliegtuig als reisbagage verpakt in tassen en koffers, klaarblijkelijk bedoeld om het vervoer van die mengsels te verhullen of anderszins overheidscontroles te omzeilen, gaat het hof er van uit dat deze stoffen ook bestemd waren om als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne te dienen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte en zijn mededader op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de poedermengsels een illegale/criminele bestemming hadden, zoals het versnijden van drugs, door onder genoemde omstandigheden voor een persoon die zij niet kenden en niet eerder hadden gezien, grote hoeveelheden poedermengsel naar een ander land te smokkelen, zonder de precieze inhoud van dat mengsel te weten. Dat de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, leidt het hof onder andere af uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg - op 8 oktober 2007 - dat hij al voordat hij werd aangehouden op het vliegveld had begrepen dat hij een fout had gemaakt en dat hij toen al gespannen was en zich ongemakkelijk voelde. Desalniettemin is hij doorgegaan met waar hij mee bezig was.
Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”
4.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat verdachte en zijn mededader op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de poedermengsels die zij vervoerden een illegale/criminele bestemming hadden. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen (i) de ongebruikelijke wijze van transport, te weten per passagiersvliegtuig als reisbagage verpakt in tassen en koffers, klaarblijkelijk bedoeld om het vervoer van die mengsels te verhullen of anderszins overheidscontroles te omzeilen en (ii) dat verdachte en zijn mededader op deze wijze voor een persoon die zij niet kenden en niet eerder hadden gezien, grote hoeveelheden poedermengsel naar een ander land smokkelden, zonder de precieze inhoud van dat mengsel te weten. Uit de verklaring van verdachte dat hij reeds voordat hij werd aangehouden op het vliegveld had begrepen dat hij een fout had gemaakt en dat hij toen al gespannen was en zich ongemakkelijk voelde, leidt het Hof af dat verdachte de aanmerkelijk kans op de illegale bestemming van de mengsels bewust heeft aanvaard.
4.6.
De onderhavige zaak is reeds eerder bij de Hoge Raad geweest (HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0048). De Hoge Raad casseerde toen omdat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kon worden afgeleid dat de verdachte en zijn mededader wisten dat, zoals het Hof had overwogen, de poedermengsels bestemd waren tot het bewerken van een hoeveelheid heroïne en/of cocaïne. Nu verschilde de bewijsvoering in de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak wel van die in de thans bestreden uitspraak. Van belang daarbij is dat het Hof destijds – in het kader van de weerlegging van het gevoerde bewijsverweer – omstandig had uiteengezet dat en waarom het de verklaringen die de verdachte in eerste aanleg had afgelegd over de omstandigheden waaronder hij en zijn medeverdachte in het bezit zijn gekomen van de bij hen aangetroffen hoeveelheden paracetamol, cafeïne en fenacetine, ongeloofwaardig oordeelde. Daarmee had het Hof wel de versie van de verdachte af geserveerd, maar niet vastgesteld onder welke omstandigheden de verdachten dan wel aan de bedoelde stoffen waren gekomen. Daarover bevatten de gebezigde bewijsmiddelen weinig gegevens. Daar kwam bij dat het Hof zich ten aanzien van het bewijs van het opzet had beroepen op de regel dat iemand die per vliegtuig reist met de inhoud van zijn bagage bekend is. Dat was geen sterk argument, want zelfs als de verdachte precies had geweten wat er in de koffers zal (namelijk paracetamol, cafeïne en fenacetine), is nog steeds de vraag of hij had geweten dat dat die stoffen bestemd waren om drugs mee te versnijden. Daarover zegt die regel niets. In de aanvulling op het verkorte arrest verwees het Hof nog wel naar de “daar genoemde omstandigheden”, waarmee het doelde op de in de bewijsoverwegingen in het verkorte arrest genoemde omstandigheden, maar dat waren nu juist omstandigheden die het Hof ongeloofwaardig had genoemd. Het leek er daarom op dat het Hof de ongeloofwaardig geachte verklaring als leugenachtig bewijs had laten meewegen (zonder dat van de onwaarheid van de verklaring uit andere bewijsmateriaal bleek).
4.7.
De bewijsmotivering in de bestreden uitspraak vertoont deze gebreken niet. Uit de bewijsmiddelen blijkt onder welke (verdachte) omstandigheden de verdachten aan de versnijdingsmiddelen waren gekomen (in het bijzonder bewijsmiddel 8). Daaruit blijkt ook dat de verdachte de gang van zaken direct al “vreemd” vond. Voorts heeft het Hof de bewijsconstructie aangevuld met de verklaring van verdachte dat hij al voordat hij werd aangehouden begreep dat hij een fout had gemaakt en dat hij op het vliegveld al gespannen was en zich ongemakkelijk voelde. De conclusie van het Hof dat de verdachte op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de stoffen die zij vervoerden een illegale/criminele bestemming hadden, is dan ook niet onbegrijpelijk.1.Het lijkt mij daarbij hoogst onwaarschijnlijk dat de gedachte aan drugs niet bij de verdachte is opgekomen. Men moet veel fantasie hebben om een andere illegale bestemming te bedenken. Als zou zijn gebleken dat het bij het bruine en het witte poeder in de inbeslaggenomen zakken om heroïne en cocaïne was gegaan, was het bewijs van opzet (op het aanwezig hebben van deze hard drugs) dan ook geen enkel probleem geweest. De moeilijkheid is echter dat er geen cocaïne en heroïne in de zakken zat. Juist omdat het waarschijnlijk is dat de verdachte meende dat hij drugs vervoerde, is het zeer de vraag of de gedachte aan versnijdingsmiddelen bij hem is opgekomen. Kan onder die omstandigheden gezegd worden dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij stoffen bij zich had die bestemd waren om te worden versneden met drugs?
4.8.
Die vraag kan bevestigend worden beantwoord als met een vorm van “globaal” opzet genoegen wordt genomen. De dader die ervan overtuigd is dat hij cocaïne vervoert, terwijl het heroïne blijkt te zijn, gaat daardoor niet vrij uit. Er is dan sprake van wat wel ‘opzet sparende dwaling’ wordt genoemd. Voldoende is dat de dader opzet had op het vervoeren van een Lijst 1-stof. De dwaling tast het opzet daarom niet aan. De vraag is echter of die redenering ook kan worden toegepast in een geval waarin het opzet dat de dader moet hebben betrekking heeft op een ander delict (namelijk art. 10a Opiumwet) dan het delict waarop hij dacht opzet te hebben (art. 10 lid 4 Opiumwet). Daarbij is mogelijk van belang dat art. 10a Opiumwet een zelfstandig delict is met een eigen karakter. Dat komt ook tot uiting in de subjectieve bestanddelen. De dader moet niet alleen weten (of ernstige reden hebben om te vermoeden) dat de goederen die hij voorhanden heeft, bestemd zijn voor het plegen van een delict als bedoeld in art. 10 lid 4 of 5 Opiumwet, hij moet de goederen ook voorhanden hebben om een dergelijk delict voor te bereiden of te bevorderen.
4.9.
In die laatste eis kan gemakkelijk gelezen worden dat de dader het oogmerk moet hebben op voorbereiden of bevorderen. De Hoge Raad lijkt echter met voorwaardelijk opzet genoegen te nemen.2.Toch lijkt die eis aan het vereiste opzet een eigen kleur te geven.3.In dit verband kan gewezen worden op HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0070. Een groothandel in farmaceutische grondstoffen had in overleg met de politie paracetamol en cafeïne geleverd in de wetenschap dat deze stoffen door de afnemers waren bestemd om drugs mee te versnijden. De rechtmatigheid van deze pseudoverkoop-actie werd door de verdediging betwist, onder meer met het argument dat de groothandel zich schuldig had gemaakt aan art. 10a Opiumwet. De Hoge Raad verwierp dit argument, niet omdat de groothandel zich kon beroepen op een rechtvaardigingsgrond, maar omdat bij haar het vereiste opzet ontbrak. Kennelijk is de wetenschap van de criminele bestemming van de geleverde voorwerpen niet (steeds) voldoende. Daarnaast moet er opzet op voorbereiden of bevorderen zijn. Ik neem aan dat de Hoge Raad van oordeel was dat bij de groothandel niet alleen de bedoeling (het oogmerk) ontbrak om voor te bereiden of te bevorderen. Maar ook het voorwaardelijk opzet daarop. Omdat de politie op de hoogte was, was de kans op daadwerkelijk crimineel gebruik niet langer aanmerkelijk en werd dat gebruik in elk geval niet door de groothandel aanvaard.
4.10.
De casus in de onderhavige zaak vertoont enige overeenkomst met gevallen waarin de verdachten weliswaar menen drugs te vervoeren, maar waarin dat niet het geval is doordat die drugs door de politie in beslag zijn genomen en vervangen door een andere stof. De vraag is of de verdachten in zo’n geval wegens strafbare voorbereiding kunnen worden veroordeeld. In HR 22 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX6767 werd geoordeeld – op grond van een argumentatie die ik tot op heden niet heb kunnen doorgronden – dat in een dergelijk geval aan de strafbaarheid niet in de weg staat dat de desbetreffende gedragingen werden verricht in de uitvoerings- en voltooiingsfase van het delict. Nu was in die zaak mogelijk van belang dat de verdachte onmiskenbaar handelde met het oogmerk om het drugstransport voor te bereiden en te bevorderen. Dat er na de inbeslagneming in feite geen aanmerkelijke kans meer was dat zijn inspanningen het delict daadwerkelijk voorbereidde en bevorderde (het was allemaal vergeefse moeite geworden), was daarom mogelijk hier niet van belang. Bovendien ging het in deze zaak om begeleidende activiteiten. Of de chauffeur van de vrachtwagen die de drugs meent te vervoeren, zich schuldig maakt aan art. 10a Opiumwet is daarom nog niet gezegd. Dat de chauffeur tijdens het transport opzet had om het delict voor te bereiden of te bevorderen, klinkt in elk geval gewrongen. Belangrijk is ook dat de voorbereidingshandeling niet gezocht kan worden in het voorhanden hebben van stoffen die bestemd waren om een Opiumwetdelict te plegen. Die stoffen had hij nu juist niet voorhanden. Uit het genoemde arrest kan dus niet zonder meer de conclusie worden getroffen dat iemand die denkt drugs te vervoeren, zich schuldig maakt aan strafbare voorbereiding. Het eigen karakter van het voorbereidingsdelict staat daaraan mogelijk in de weg.
4.11.
In het onderhavige geval is de vraag niet of de stoffen die de verdachte voorhanden had, bestemd waren om als versnijdingsmiddelen te worden gebruikt. De vraag is wel of de verdachte opzet had op die bestemming en of hij handelde om dat versnijden voor te bereiden of te bevorderen. Alles afwegende, meen ik dat een globale vorm van opzet (in de zin van besef van een criminele bestemming of – iets specifieker – van een drugs gerelateerde bestemming) hier niet volstaat. Van belang acht ik dat het in art. 10a lid 1 sub 3° Opiumwet gaat om de strafbaarstelling van het voorhanden hebben van op zich ‘legale’ voorwerpen. Dat betekent dat de grond voor de strafbaarheid gezocht moet worden in het opzet van de dader. Aan dat opzet mogen daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld. In de jurisprudentie op art. 46 Sr komt dat misschien duidelijker tot uitdrukking dan in die op art. 10a Opiumwet. Uit HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9358, NJ 2004/400, kan worden afgeleid dat het voorhanden hebben niet alleen moet strekken ter voorbereiding van een strafbaar feit, maar ook dat het opzet van de dader op het begaan van dat feit moet zijn gericht. In HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213, overwoog de Hoge Raad dat bij de vraag naar de kennelijke bestemming van de voorwerpen niet kan worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. Dat een betrekkelijk concreet misdadig doel vereist is, lijkt te volgen uit HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:920.4.In de auto van de verdachte waren voorwerpen aangetroffen die gebruikt kunnen worden bij het plegen van roofovervallen. De verdachte wist dat die voorwerpen in de auto lagen. Dat was voor een bewezenverklaring niet voldoende. De Hoge Raad casseerde omdat uit de bewijsmiddelen niet “met voldoende bepaaldheid” bleek welk crimineel doel de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. Ik lees daar niet in dat voorwaardelijk opzet onvoldoende is, maar wel dat het voorwaardelijk opzet op voorbereiding moet zijn gerelateerd aan een concreet crimineel doel. Globaal opzet past daarbij slecht.
4.12.
Het middel slaagt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is overschreden.
5.2.
Nu het eerste middel slaagt, behoeft het middel geen bespreking.5.
6. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft daarom geen bespreking.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2014
Zie HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BZ3934 en HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BZ3936. Het ging in deze zaken om verdachten die een vliegreis naar Brazilië kregen aangeboden en daarop waren ingegaan. Het Hof oordeelde dat de verdachten voorwaardelijk opzet hadden op het feit dat zij werden geronseld om op de terugreis als drugskoerier te fungeren. De Hoge Raad deed de zaken af met toepassing van art. 81 RO.
Zie ook HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:179.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m. nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 13‑03‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: 12/05550
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 15 januari 2014
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr B.P. de Boer en mr. D.N. de Jonge, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/003165-11.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 22 november 2012 rekwirant veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden met aftrek van de tijd doorgebracht in voorlopige hechtenis, voor het medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit als bedoeld in het vierde lid van art. 10 van de Opiumwet, door stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 5 december 2012 namens rekwirant ingesteld door mr. P.P.J. van der Meij, advocaat te Amsterdam.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I
Meer in het bijzonder kan de bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit niet (zonder nadere motivering) uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd, aangezien de bewezenverklaring, voor zover bewezen is verklaard dat rekwirant en diens mededader wisten (blijkens de bewijsoverweging van het Hof in het verkort arrest in de zin van: op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard) dat de poedermengsels die zij voorhanden hebben gehad bestemd waren tot het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid heroïne en cocaïne, niet uit de bewijsmiddelen die door het Hof gebezigd zijn kan worden afgeleid en de nadere bewijsoverweging omtrent deze ‘wetenschap’ niet maakt dat kan worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring op dit punt wel voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, te meer omdat die bewijsoverweging zelf (evenmin) voldoende begrijpelijk is. om welke reden het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Toelichting
Ten laste gelegd aan rekwirant is — na toewijzing van een vordering wijziging tenlastelegging en voor zover hier van belang — dat rekwirant:
‘op of omstreeks 13 juni 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 210 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen dan wel buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid heroïne en/of cocaïne, althans bevattende een (ander) middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, al dan niet met zijn mededader
- —
ongeveer 10.022,40 gram, althans een hoeveelheid, poedermengsel (an paracetamol en cafeïne) en/of
- —
ongeveer 9.944,30 gram, althans een hoeveelheid, poedermengsel (bevattende fenacetine)
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)’
De rechtbank Haarlem heeft rekwirant bij vonnis van 8 oktober 2007 vrijgesproken van het tenlastegelegde, daarbij — voor zover hier relevant — overwegende:
‘De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte wist dat hij op 13 juni 2007 versnijdingsmiddelen voorhanden had.
Met betrekking tot de vraag of verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de stoffen die hij voorhanden had versnijdingsmiddelen waren danwel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit het geval was, heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft verklaard dat hij en zijn medeverdachte op een terras bij de Bulldog in Amsterdam door een voor hen onbekende man zijn benaderd om voedingssupplementen naar Spanje te brengen. Deze man heeft voor hen een ticket naar Spanje gekocht en betaald en heeft hen een beloning in het vooruitzicht gesteld. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, gelet op deze omstandigheden, alle reden had om te vermoeden dat het om illegale stoffen ging. Dat verdachte zich daar ook van bewust was, blijkt uit het feit dat hij, volgens zijn verklaring, de man heeft gevraagd of het geen drugs waren — waarop deze ontkennend antwoordde — en vervolgens nog heeft geproefd van de stoffen om te controleren of het inderdaad geen drugs waren. De vraag is of verdachte, door de stoffen daarna, gegeven voornoemde omstandigheden, toch mee te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij versnijdingsmiddelen meenam danwel redelijkerwijs moest vermoeden dat hij dit deed. De rechtbank is van oordeel dat verdachte, ook nadat hij had vastgesteld dat het geen drugs waren, nog steeds op zijn minst reden had om te vermoeden dat hij iets illegaals meenam. Echter, gelet op het feit dat er — buiten drugs — vele mogelijke illegale stoffen zijn die vanuit Nederland worden uitgevoerd (bijvoorbeeld doping) en het gegeven dat in dit concrete geval geen aanknopingspunten zijn te vinden waaruit verdachte had moeten afleiden dat het (mogelijk) om versnijdingsmiddelen voor drugs zou gaan, acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard danwel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij stoffen met zich voerde die bestemd waren voor het bewerken en bereiden van heroïne of cocaïne, zoals ten laste gelegd.’
Het openbaar ministerie heeft tegen deze vrijspraak hoger beroep ingesteld, ondanks de op het eerste gezicht zeer zinnige motivering die de rechtbank aan de gegeven vrijspraak ten grondslag had gelegd. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 7 september 2009 het vonnis van de rechtbank vernietigd en het ten laste gelegde feit alsnog bewezen verklaard. Hiertegen is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld. Uw College heeft het arrest van het Hof op 12 juli 2011 vernietigd en daarbij overwogen dat de bewezenverklaring van de wetenschap van rekwirant omtrent de bestemming van de poedermengsels niet zonder meer uit de bewijsmiddelen en de nadere bewijsmotivering kon worden afgeleid. De zaak is vervolgens na terugwijzing opnieuw behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2012. Namens rekwirant is wederom vrijspraak bepleit nu naar het oordeel van diens raadsman, mr. M.J. van der Veen, — kort gezegd — niet bewezen verklaard kon worden dat rekwirant wist (zulks ook in de zin van voorwaardelijk opzet) of ernstige redenen had te vermoeden dat de bij rekwirant in beslag genomen poedermengsels bestemd waren tot het plegen van de feiten welke in de tenlastelegging zijn genoemd (te weten: het bewerken etc. van cocaïne en/of heroïne).
Blijkens de pleitnotities in hoger beroep is — voor zover hier relevant — namens rekwirant door diens raadsman, aangevoerd:
‘(…)Alleen als er in het dossier concreet aanwijzingen waren voor plannen om de paracetamol en fenacetine als versnijdmiddel aan te wenden, en kon worden vastgesteld dat cliënten van die plannen op de hoogte waren of die in ieder geval redelijkerwijs konden vermoeden, zou er sprake kunnen zijn van opzet.
In het hele dossier was en is geen enkel bewijsmiddel aanwezig waaruit kan worden afgeleid dat deze specifieke partij paracetamol en deze specifieke partij fenacetine bestemd zijn geweest om te mengen met heroïne of cocaïne, welke stoffen wel bij de Opiumwet zijn verboden.
Er is alleen in algemene zin door het NFI en door het douanelaboratorium gezegd dat als men drugs versnijd, deze middelen hiervoor vaak gebruikt worden.
Hiermee is niets gezegd over de kans dat er een concrete partij paracetamol tot dat doel dient.
Om te weten of redelijkerwijs te vermoeden dat paracetamol en fenacetine of de vele andere hierboven genoemde stoffen, bestemd zijn om cocaïne en heroïne te versnijden is het bovendien noodzakelijk dat de verdachte op de hoogte is van het feit dat paracetamol en fenacetine tot dat doel gebruikt worden. Verdachte was daar echter niet van op de hoogte.
Ondergetekende was daar destijds overigens ook niet van op da hoogte en het mag ook niet als een feit van algemene bekendheid worden verondersteld.
Zodra je het woord versnijdingsmiddelen weer vervangt door paracetamol en fenacetine is dat ook onmiddellijk duidelijk. Paracetamol en fenacetine zijn niet stoffen die versnijdingsmiddelen zijn, het zijn geneesmiddelen en de vroegere geneesmiddelen die thans kennelijk ook wel worden gebruikt als versnijdmiddelen. (…)
De rechtsopvatting dat de enkele aanwezigheid van zo een stof, zonder begeleidende feiten die op een versnijdingsoogmerk wijzen, al voorbereidingshandelingen oplevert. Zoals bedoeld in art. 10a van de Opiumwet, zou leiden to de absurde consequentie dat alles wat je maar bij drugs kunt gooien voorbereiding van drugshandel oplevert..
Naast het ontbreken van wetenschap bij cliënt en zijn medeverdachte van deze alternatieve gebruiksmogelijkheden van paracetamol en fenacetine is er ook serieus aanleiding om te twijfelen of dat doel dat het doel was voor deze missie.
Alternatieve verklaringen.
Destijds is door de verdediging nadrukkelijk geopperd dat het ook gewoon zou kunnen gaan om smokkel van paracetamol en fenacetine, om die als zodanig in Spanje op de markt te brengen. Voedingssupplement, doping. (…)
Er kan, kortom, op basis van dit dossier helemaal niets met enige zekerheid gezegd worden over wat doel deze verdachte met deze partijen paracemtamol en fenacetine naar Spanje sturen.
Conclusie is dat cliënt alsnog moet worden vrijgesproken de tenlastelegging.(…)’
Ook door de advocaat-generaal is ter terechtzitting d.d. 8 november 2012 het standpunt ingenomen dat rekwirant diende te worden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs voor de wetenschap/het redelijkerwijs moeten vermoeden van de bestemming van de poedermengsels.
Op 22 november 2012 heeft het Hof arrest gewezen. Het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen verklaard dat rekwirant:
‘op 13 juni 2007 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid heroïne en cocaïne voor te bereiden en/of te bevorderen, met zijn mededader;
- —
ongeveer 10.022,40 gram poedermengsel van paracetamol en cafeïne en
- —
ongeveer 9.9144,30 gram poedermengsel bevattende fenacetine
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededader wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.’
Het Hof heeft zich daarbij gebaseerd op de bewijsmiddelen zoals die in de aanvulling op het verkort arrest zijn weergegeven:
- ‘1.
Een proces-verbaal van 13 juni 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] (paragraaf 13 (handgenummerd) van het preces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen van voornoemde verbalisanten danwel een of meer van hen:
Op 13 juni 2007 werd door de coördinator Schipholteam informatie ontvangen die inhield dat op 13 juni 2007 twee mannen zouden uitreizen met de luchtvaartmaatschappij Vueling naar Madrid. Deze mannen waren genaamd [verdachte] (het Hof begrijpt: [verdachte]) en [betrokkene] (het Hof begrijpt: [betrokkene]). Zij zouden vermoedelijk inwendig verdovende middelen uitvoeren. Uit onderzoek bleek dat door vlucht [001] met bestemming Madrid bovengenoemde personen stonden geboekt, de vlucht zou vertrekken vanaf de luchthaven Schiphol, B-pier, Gate 11, en dat deze personen al waren ingecheckt. Hierop zijn verbalisanten naar de B-pier gegaan, nabij Gate 11 van de luchthaven Schiphol gelegen in gemeente Haarlemmermeer. Ik, [verbalisant 1], zag een mij onbekende man in gezelschap van een andere man. Deze eerste man overhandigde mij zijn paspoort op naam van [verdachte] en een instapkaart voor vlucht [001]. Op de achterzijde was een tweetal claimtags geplakt voor vlucht [001] op naam van [betrokkene]. Vervolgens heb ik de tweede man gevraagd naar zijn paspoort en kreeg ik een identiteitsbewijs op naam van [betrokkene] en een instapkaart voor vlucht [001] op die naam. Hierop hebben wij, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], [verdachte] aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Nadat wij ernaar vroegen verklaarde [verdachte] dat hij een koffer van het merk American Tourister had ingecheckt op naam van [betrokkene] en dat hij samen met [betrokkene] reisde. Wij, [verbalisant 4] en [verbalisant 3], hebben [betrokkene] aangehouden als verdacht van overtreding van de Opiumwet, die ons desgevraagd verklaarde dat de vriend met wie hij samen reisde (het Hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) in het bezit was van de claimtag van de bagage. Hierna hebben wij twee koffers (het Hof begrijpt: een zwarte rolkoffer van het merk ‘American Tourister’ en een zwarte rolkoffer van het merk ‘Basic’) overgenomen die waren ingecheckt onder de naam van [betrokkene] inbeslaggenomen.
- 2.
Een proces-verbaal van 13 juni 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (paragraaf 20 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Bij nader onderzoek van hetgeen bij de verdachte [betrokkene] (het Hof: op naam van [betrokkene] op 13 juni 2007 op de luchthaven Schiphol) was aangetroffen zagen wij een zwarte rolkoffer van het merk ‘Basic’ welke volgens het aangebrachte naamlabel op naam stond van [betrokkene]. Na opening van de koffer zagen wij een Albert Heijn tas met daarin tien transparante zakken die wij hebben voorzien van de letters A tot en met J. Wij hebben de aangetroffen zakken gewogen en daarna uitgepakt.
Stat Wij zagen een licht- of donkerbruine poederachtige substantie. Het nettogewicht van de aangetroffen stof bedroeg in totaal 10.022,4 gram.
Vervolgens nam ik, [verbalisant 6], tien representatieve monsters. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol zijn voornoemde monsters ingeschreven onder nummer 07-042905 A tot en met J.
- 3.
Een proces-verbaal van 14 juni 2007, opgemaakt door opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (paragraaf 21 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen en bevindingen van voornoemde verbalisanten:
Bij nader onderzoek van hetgeen bij de verdachten [verdachte] (het Hof begrijpt: op 13 juni 2007 op de luchthaven Schiphol) was aangetroffen zagen wij een zwarte canvas koffer van het merk ‘American Tourister’ welke volgens het aangebrachte naamlabel op naam stond van [betrokkene]. Na opening van de Koffer zagen wij een Lidl-tas met daarin tien transparante zakken met daarin wit poeder die wij hebben voorzien van de letters A tot en met J. Wij hebben de aangetroffen zakken gewogen en daarna uitgepakt. Het nettogewicht van de aangetroffen stof bedroeg in totaal 9.944,3 gram.
Vervolgens nam ik, [verbalisant 6], tien representatieve monsters. Bij het District Koninklijke Marechaussee Schiphol te Schiphol zijn voornoemde monsters ingeschreven onder nummer 07-042898 A tot en met J.
- 4.
Een geschrift, gedateerd 22 juni 2007 met kenmerk A065.7.042905 A t/m J en met laboratoriumnummers 7761 X 07 opgemaakt door M.M. Sarneel, hoofdscheikundige verbonden aan het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam. Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Aanvraag ingeboekt d.d. 14-06-07.
Onderzocht product: 07-042905; tien monsters.
Bij onderzoek bevonden:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
Hierbij werd vastgesteld dat het materiaal 07-042905 A t/m J paracetamol en caffeïne (het Hof begrijpt: cafeïne met).
- 5.
Een geschrift, zijnde een rapport van 19 juni 2007 met kenmerk 07/042898 en met laboratoriumnummer 7762 × 07, opgemaakt door dr. B.N. Zegers, hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam, op de door hem of haar afgelegde eed als vastgerechtelijk deskundige.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 13 juni 2007 ontving ik in de zaak contra [verdachte] van verbalisant [verbalisant 6] van het District Koninklijke Marechaussee Schiphol 10 plastic zakjes genummerd 07-042898 A t/m J met daarin wit poeder.
Onderzoek:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
Conclusie:
‘(…) Het materiaal 07-042898 A t/m J bevat fenacetine.
Fenacetine wordt gebruikt als ver(s)nijdingsmiddel voor cocaïne en mag sinds 1984 niet meer als geneesmiddel worden gebruikt vanwege de bijwerkingen.’
- 6.
Een geschrift, zijnde een faxbericht van 29 juni 2007, met kenmerk 2007.06.29.374, van ing. A.G.A. Sprong, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie te Den Haag, aan mr. J. Patist van het Arrondissementsparket Haarlem.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, op 29 juni 2007 door voornoemde deskundigen op de als vastgerechtelijk deskundige afgelegde belofte opgemaakte verklaring:
‘Op de illegale drugsmarkt is de combinatie Coffeïne en paracetamol, vermengd met kleurstof, een veel gezien versnijdingsmiddel voor heroïne. Fenacetine is een veel gezien versnijdingsmiddel voor cocaïne.’
- 7.
Een geschrift, als zijnde een faxbericht van 3 juli 2007 van drs. M.M. Sarneel van het douanelaboratium te Amsterdam aan mr. Patist, officier van justitie te Haarlem, vestiging Schiphol.
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, onder het kopje ‘boodschap’ de volgende verklaring van voornoemde Sarneel:
‘Hierbij verklaar ik dat caffeine (het Hof begrijpt: cafeïne) en Coffeïne dezelfde stoffen zijn. ‘
- 8.
Een proces-verbaal van 13 juni 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 7] en [verbalisant 8] (paragraaf 10 (handgenummerd) van het proces-verbaal van de KMar te Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven als de verklaring van de verdachte:
‘Ik ben op 11 juni 2007 in Nederland aangekomen. Ik kwam hier samen met mijn goede vriend [betrokkene]. Toen wij in Amsterdam op …. Zaten kwam daar een mijnheer bij ons zitten die vroeg of we op gemakkelijke manier geld wilden verdienen. Hij stelde zich niet voor met een naam. Hij zei dat wij aanvullend voedsel moesten wegbrengen naar Cran Canaria. Ik vond dat wel vreemd. [betrokkene] en ik hebben gezegd dat wij dat wel wilden doen. Wij zouden daarvoor € 500,- per persoon krijgen.
Daarna stelde die man zich voor als [A], [A] of [A]. Wij gaven hem onze naam en paspoortnummer en moesten op het terras waar wij zaten op hem wachten. Op een gegeven moment kwam hij weer naar ons toe en gaf ons de tickets, een simkaart, een plastic tas van LIDL en een zwarte koffer met daarin een blauw-witte tas. De reisroute zou zijn Amsterdam-Madrid-Lanzarote-Can Canaria. Hoe wij terug zouden gaan weet ik niet. Ik zag dat er in beide tassen plastic tasjes zaten met poeder, in de LIDL-tas met wit poeder en in de blauw-witte tas bruin poeder. [betrokkene] stond erbij en heeft ook gezien wat er in de tassen zat. Die persoon zei ons dat wij gebeld zouden worden op de simkaart die wij hadden gekregen, wanneer wij op Cran Canaria waren aangekomen. Vanmorgen zijn wij naar Schiphol gegaan. Wij hebben onze bagage ingecheckt. De zwarte koffer met het opschrift ‘American Travel’ (het Hof begrijpt: American Tourister) hebben wij van die mijnheer in Amsterdam gekregen. In die koffer zat die plastic zak van de LIDL met het poeder. In de koffer van [betrokkene] zat die blauw-witte plastic tas met het bruine poeder.
- 9.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 8 oktober 2007.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
‘Het is inderdaad zo dat ik samen met [betrokkene] bij de Bulldog in Amsterdam zat en dat [A] ons daar aansprak en vroeg of wij op een makkelijke manier geld wilden verdienen.
Nadat ik had gezegd dat ik dat wel wilde doen heeft [A] de tassen met daarin de zakjes naar ons toegebracht. Eigenlijk begreep ik al voordat ik werd aangehouden op het vliegveld dat ik een fout had gemaakt. Op het vliegveld was ik al gespannen. Het voelde gewoon ongemakkelijk.
‘In Amsterdam heeft een persoon de tassen met daarin de zakjes naar ons toe gebracht. Die persoon heeft de tickets voor de reis betaald en ik heb een simkaart van hem gekregen. Ik had verder 50 euro van die persoon ontvangen. Wij zouden via Madrid naar Lanzarote reizen en van daaruit naar Tenerife of Gran Canaria, daar zouden wij de spullen afgeven. Een persoon zou ons daarover bellen en ons dan ontmoeten. Ik heb de pakketjes (het hof begrijpt: de zakjes met wit en bruin poeder die de persoon in Amsterdam ons bracht) waargenomen.
Het Hof heeft in het verkort arrest voorts — voor zover hier met name van belang — overwogen:
‘(…)
Bij de verdachte en zijn mededader is een grote hoeveelheid poedermengsel aangetroffen, ongeveer 20 kilogram. De desbetreffende stoffen plegen te worden gebruikt als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne. Gelet op de ongebruikelijke wijze van transport, te weten per passagiersvliegtuig als reisbagage verpakt in tassen en koffers, klaarblijkelijk bedoeld om het vervoer van die mengsels te verhullen of anderszins overheidscontroles te omzeilen, gaat het Hof ervan uit dat deze stoffen ook bestemd waren om als versnijdingsmiddel voor cocaïne en heroïne te dienen.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte en zijn mededader op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de poedermengsels een illegale/criminele bestemming hadden, zoals het versnijden van drugs, door onder genoemde omstandigheden voor een persoon die zij niet kenden en zij niet eerder hadden gezien, grote hoeveelheden poedermengsel naar een ander land te smokkelen, zonder de precieze inhoud van dat mengsel te weten. Dat de verdachte die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard, leidt het hof onder andere af uit zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg — op 8 oktober 2007 — dat hij al voordat hij werd aangehouden op het vliegveld had begrepen dat hij een fout had gemaakt en dat hij toen al gespannen was en zich ongemakkelijk voelde. Desalniettemin is hij doorgegaan met waar hij mee bezig was. (…)
Het Hof heeft in de aanvulling op het verkort arrest nog overwogen:
‘Op bladzijde twee van het verkort arrest wordt in de bewijsoverweging verwezen naar de verklaring die verdachte heeft afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg op 8 oktober 2007. Dit moet echter zijn 25 september 2007.‘
In het licht van het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Hof — voor zover hier relevant — bewezen heeft verklaard dat rekwirant en zijn mededader opzet hebben gehad op de bestemming van het bewerken van een hoeveelheid heroïne en cocaïne van de bij hen aangetroffen poedermengsels. Naar het oordeel van rekwirant kan dit onderdeel van de bewezenverklaring zonder meer worden afgeleid uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, althans is dit onderdeel van de bewezenverklaring (ook/zelfs met inachtneming van de (nadere) bewijsoverwegingen van het Hof) in ieder geval niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Daarbij is van belang dat uit die bewijsoverweging blijkt dat het Hof bij de bewezenverklaring weten in de zin van ‘voorwaardelijk opzet’ voor ogen heeft gehad. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is naar vaste rechtspraak van uw College1. aanwezig indien betrokkene zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden, waarbij de beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Voornoemde elementen — de aanmerkelijke kans en de bewustheid en aanvaarding daarvan — komen in de bewijsoverwegingen van het Hof terug. Het Hof is in tegenstelling tot de rechtbank Haarlem tot het oordeel gekomen dat van voorwaardelijk opzet sprake was.2.
Het voorwaardelijk opzet kan echter naar het oordeel van rekwirant niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen. Immers, uit voornoemde bewijsmiddelen kan slechts volgen dat:
- —
een tweetal koffers is inbeslaggenomen bij rekwirant en een medeverdachte;
- —
zich in deze koffers een Albert Heijn-tas bevond met daarin tien transparante zakken met daarin een licht- of donkerbruine poederachtige substantie;
- —
respectievelijk een Lidl-tas waarin zich tien tránsparante zakken met daarin wit poeder bevonden;
- —
welke poeders na deskundig onderzoek bleken te betreffen paracetamol en cafeïne respectievelijk fenacetine;
- —
dat de combinatie van cafeïne en paracetamol op de illegale drugsmarkt een veel gezien versnijdingsmiddel voor heroïne is en fenacetine een veel gezien versnijdingsmiddel voor cocaïne is en sinds 1984 niet meer als geneesmiddel mag worden gebruikt vanwege de bijwerkingen;
- —
dat rekwirant en zijn medeverdachte op een terras zijn benaderd door een onbekende met de vraag of zij op een gemakkelijke manier geld wilden verdienen door aanvullend voedsel weg te brengen naar Gran Canaria.
- —
dat rekwirant en zijn medeverdachte op de man hebben gewacht en tickets, een simkaart en de twee tassen hebben gekregen;
- —
dat rekwirant de pakketjes (de zakjes met wit en bruin poeder) heeft gezien; en
- —
dat rekwirant al voordat hij werd aangehouden begreep dat hij een fout had gemaakt, dat hij al gespannen was geweest en een ongemakkelijk gevoel had gehad.
Niet blijkt uit de bewijsmiddelen dat rekwirant (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de bestemming van het (opzettelijk) bewerken van cocaïne en heroïne van de poedermengels. De bewezenverklaring is om die reden in ieder geval door het opnemen van deze bewijsmiddelen niet voldoende met redenen omkleed. De vraag die dan overblijft is of het Hof de bewezenverklaring alsnog voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd door de nadere bewijsoverweging opgenomen in het verkort arrest. Ook door deze overweging kan de gebrekkige bewijsmotivering naar het standpunt van rekwirant echter niet worden gered.
Het Hof heeft aangegeven dat ervan moet worden uitgegaan dat de poeders de genoemde bestemming hadden. Vervolgens heeft het Hof niet uitdrukkelijk vastgesteld/gemotiveerd dat er een aanmerkelijke kans was dat de poeders zoals die door rekwirant en zijn medeverdachte in ontvangst waren genomen bestemd waren voor het opzettelijk bewerken van een hoeveelheid cocaïne en heroïne. Het Hof stelt dat (in algemene termen) rekwirant en zijn mededader op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de poedermengsels een illegale/criminele bestemming hadden, zoals het versnijden van drugs. Het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans op een illegale/criminele bestemming is echter onvoldoende voor het bewijs van het opzettelijk plegen van voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a van de Opiumwet, zoals meer specifiek bewezen verklaard door het Hof.3. De Opiumwet stelt niet strafbaar het voorhanden hebben van bepaalde stoffen die een illegale/criminele bestemming hebben, maar heel specifiek die de bestemming hebben tot het plegen van een feit genoemd in het vierde of vijfde lid van art. 10 Opiumwet (in dit geval nog eens specifiek het bewerken van cocaïne en heroïne). Het Hof had dus op zijn minst ergens uit moeten (kunnen) afleiden dat er een aanmerkelijk kans was dat de poedermengsels deze specifieke (in de bewezenverklaring genoemde) bestemming hadden en dat die kans door rekwirant bewust is aanvaard.
Het Hof heeft de wel gestelde aanmerkelijk kans op een illegale/criminele bestemming ingevuld door te verwijzen naar de ongebruikelijke wijze van het transport, te weten als reisbagage per passagiersvliegtuig, hetgeen klaarblijkelijk was bedoeld om het vervoer van die mengsels te verhullen, naar het feit dat grote hoeveelheden poedermengsels zijn meegenomen voor een onbekende persoon en het feit dat rekwirant de precieze inhoud van de mengsels niet kende.
Je zou je nog kunnen afvragen of hierin dan wel kan worden gelezen dat het Hof heeft bedoeld dat er een aanmerkelijke kans was dat de poedermengsels de bestemming van het (opzettelijk) bewerken van cocaïne en heroïne hadden. Ook dat is echter niet het geval. Uit deze omstandigheden zou mogelijk kunnen worden opgemaakt dat er iets te verbergen was en dat de poeders vermoedelijk een niet-legale bestemming hadden. Dit is echter onvoldoende, hetgeen te meer klemt nu de rechtbank juist gemotiveerd had vrijgesproken omdat er — buiten drugs — vele mogelijke illegale stoffen zijn die vanuit Nederland worden uitgevoerd (bijvoorbeeld doping) en het gegeven dat in dit concrete geval geen aanknopingspunten waren te vinden waaruit rekwirant had moeten afleiden dat het (mogelijk) om versnijdingsmiddelen voor drugs zou gaan, én door de advocaat-generaal tot vrijspraak was gerekwireerd én namens rekwirant door diens raadsman alternatieve bestemming was genoemd (op de markt brengen van paracetamol en fenacetine, voedingssupplement of doping). Het Hof had kortom duidelijk(er) moeten motiveren dat — en waarom — er een aanmerkelijk kans was dat de poeders de bewezenverklaarde bestemming zouden hebben. Uit de genoemde omstandigheden is dit, mede gelet op hetgeen door rechtbank, advocaat-generaal en namens rekwirant naar voren is gebracht, onvoldoende (begrijpelijk) af te leiden.
Bovendien blijkt uit de overige bewijsmiddelen dat op de illegale drugsmarkt de combinatie Coffeïne en paracetamol, vermengd met kleurstof, een veel gezien versnijdingsmiddel is voor heroïne en dat fenacetine een veel gezien versnijdingsmiddel is voor cocaïne. Hieruit blijkt niet dit als een feit van algemene bekendheid moet worden aangemerkt, terwijl evenmin is vastgesteld dat rekwirant of [A] als deelnemer aan die illegale drugsmarkt kan worden aangemerkt. Sterker nog: in de nadere bewijsoverweging is opgenomen dat rekwirant de poeders van een onbekende man heeft aangenomen. Ook hiermee kan de aanmerkelijke kans op de bestemming van de poeders als versnijdingsmiddelen aldus niet worden geconstrueerd en deze overweging kan aan de aanmerkelijkheid van die kans niet bijdragen. Dat had juist (en enkel dan) anders kunnen zijn als het Hof had vastgesteld dat rekwirant de poeders heeft aangenomen van een bekende drugshandelaar. De overweging over het aannemen van de poeders van een onbekende man (en overigens ook de overweging waarin de overige omstandigheden worden genoemd), neigt naar het standpunt van rekwirant juist naar de vaststelling dat hij in de genoemde omstandigheden nader onderzoek had moeten doen voordat hij de poedermengsels zou meenemen. Dit is echter een bewijsconstructie die een ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’ kan opleveren, maar is voor de bewezen verklaarde opzettelijke variant van voorbereidingshandelingen onvoldoende.
Als laatste dient nog te worden opgemerkt dat het Hof bij de bewijsoverweging ook heeft betrokken dat rekwirant de precieze inhoud van de mengsels niet wist, hetgeen de overweging en bewijsmotivering niet bepaald begrijpelijker maakt. Indien rekwirant niet wist wat voor poeders hij voorhanden had en er (slechts) bepaalde poedermengsels zijn die op de illegale drugsmarkt veelvuldig als versnijdingsmiddelen worden gebruikt voor cocaïne en heroïne (bewijsmiddel 6) en door de verdediging is betwist dat rekwirant bekend was met die bestemming van de poedermengsels, dan blijkt uit het niet kennen van de inhoud van de poeders juist dat de kans dat deze poeders de bestemming van het bewerken van cocaïne en heroïne hadden (voor rekwirant) niet aanmerkelijk was te noemen, althans dat niet gezegd kan worden dat hij de kans op die bestemming willens en wetens heeft aanvaard.
Gelet op al het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de gehanteerde bewijsmiddelen en bewijsoverweging de bewezenverklaring niet kunnen dragen.4. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed, reden waarom het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
II. Schending van artt. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 5 december 2012 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 5 december 2012 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 22 november 2012. Eerst op 2 januari 2014 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 12 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. De inzendtermijn is met bijna vijf maanden overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.5.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 22 november 2012 te vernietigen en een zodanige gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 22 november 2012 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De Bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr B.P. de Boer
mr.D.N. de Jonge
Amsterdam 13 maart 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑03‑2014
Bijvoorbeeld in Hoge Raad 18 januari 2005, NJ 2005, 154 m.nt. D.H. de Jong.
Aangenomen moet worden dat ook bij voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet voor een bewezenverklaring van het ‘weten’ voorwaardelijk opzet met betrekking tot de bestemming van de voorwerpen etc. toereikend is: HR 13 april 2010, LJN BL5414 m.b.t. art. 197a (oud) Sr, met in r.o. 2.6 een verwijzing naar eerdere rechtspraak over het bestanddeel ‘weten’.
Vgl. recent HR 28 januari 2014, ECLI:HR:2014:179.
Vgl. in dit kader bijvoorbeeld ook HR 22 september 2009, LJN BI4738, NJ 2009, 461, in welke zaak het ging om het opzettelijk geneesmiddelen en dergelijke leveren, in welke zaak uw College kort samengevat oordeelde dat het (voorwaardelijk) opzet (gericht op het afleveren van geneesmiddelen e.d.) niet zonder meer kon worden afgeleid uit de bestreden uitspraak.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.5.2.