De in het vonnis van de rechtbank opgenomen voetnoten zijn niet overgenomen.
HR, 28-01-2014, nr. 12/01734
ECLI:NL:HR:2014:179
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-01-2014
- Zaaknummer
12/01734
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:179, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2422, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2422, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:179, Gevolgd
ECLI:NL:HR:2013:1159, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1161
ECLI:NL:PHR:2013:1161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑10‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1159
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2012
- Wetingang
art. 46 Wetboek van Strafrecht
art. 359 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/107 met annotatie van
VA 2015/5
JIN 2014/95 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2014-0049
NbSr 2014/95
VA 2015/5
JIN 2014/95 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2013-0435
NbSr 2013/374 met annotatie van mr. J.A.W. Knoester
Uitspraak 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2013:1159. Slagende bewijsklacht.
Partij(en)
28 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/01734
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 2012, nummer 23/002635-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Kuijper en mr. S.J. van der Woude, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1159, geoordeeld dat het eerste en het derde middel niet tot cassatie kunnen leiden en dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid behoort te worden gesteld zich uit te laten over het tweede middel.
1.3.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft bij aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen ten aanzien van feit 1 en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof zijn oordeel dat de in de bewezenverklaring onder 1 bedoelde voorwerpen waren bestemd tot het begaan van het "misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing)" en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht, ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.1.
Het Hof heeft, behoudens ten aanzien van de strafoplegging, het vonnis van de Rechtbank - met aanvulling van gronden - bevestigd. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat hij:
"1. op 4 september 2009 te Amsterdam ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing), opzettelijk
- een vuurwapen (revolver opschrift BEL 00057) en
- patronen (.38 en .357 Magnum) en
- bivakmutsen en
- een paar handschoenen en
- een moker en
- ducktape,
kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
2. op 4 september 2009 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een revolver (opschrift BEL 00057) en munitie van categorie III, te weten patronen (.38 SPE en .357 Magnum), voorhanden heeft gehad."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"3.2.1 Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte de bewezenverklaarde feiten 1, 2 en 3 heeft begaan op de hieronder zakelijk weergegeven feiten en omstandigheden, die in de in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen zijn vervat. Uit deze bewijsmiddelen is het volgende gebleken.
Op 4 september 2009 te 00.59 uur bevonden verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zich in een opvallend dienstvoertuig op de openbare weg, de Dollingadreef, te Amsterdam. Daar zagen de verbalisanten een zwarte auto, een Opel Vectra, en op grond van de Wegenverkeerswet besloten de verbalisanten de bestuurder van voornoemde auto te controleren. De verbalisanten zagen dat in de auto vier personen zaten, waarvan een vrouwelijke inzittende op de passagiersstoel aan de voorzijde zat. Na verificatie van het kenteken bleek dat voornoemde auto op naam stond van verdachte. Vervolgens heeft de verbalisant de bestuurder van voornoemde auto aangesproken en hem gevraagd naar zijn rijbewijs en autopapieren. Uit het rijbewijs bleek de bestuurder [betrokkene 1] te zijn genaamd. De bestuurder verklaarde dat de eigenaar van de auto achterin zat. Verbalisant zag dat [betrokkene 1] met de hand in de richting van een passagier, verdachte, wees, die op de achterbank zat aan de bijrijderzijde, en dat deze passagier een etui van de grond pakte, hieruit het kentekenbewijs haalde en daarbij zijn rijbewijs overhandigde.
Vervolgens zag de verbalisant dat de inzittende op de achterbank, aan de bestuurderszijde, een nerveuze indruk maakte, waarop de verbalisant hem ambtshalve als [betrokkene 2] herkende. Hierop werden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter zake van hun signaleringen aangehouden.
Verdachte vroeg vervolgens aan de verbalisant of hij de onbekend gebleven mevrouw, die als passagier op de voorstoel in de auto zat, naar huis mocht brengen. De verbalisant stemde daarmee in, waarna verdachte en de onbekend gebleven mevrouw de auto verlieten.[betrokkene 2] werd aan een veiligheidsfouillering onderworpen, waarbij in de broekzak een vuurwapen werd aangetroffen. Dit vuurwapen bleek bij later onderzoek half geladen te zijn. Bij het uitstappen van [betrokkene 2] zag de verbalisant een zwart schoudertasje op de achterbank ter hoogte van de middenarmsteun liggen. De verbalisant zag door de opening van het tasje een zilverkleurig metalen voorwerp liggen. De verbalisant tilde het tasje op en zag direct dat het een revolver betrof. In het tasje werd ook nog een [A] personeelspas aangetroffen op naam van verdachte.
Vervolgens is de auto veiliggesteld en aan een nader onderzoek onderworpen.
Dit onderzoek heeft de volgende goederen opgeleverd:
- voor bestuurdersstoel (zitplaats [betrokkene 1]) een Puma rugzak, inhoudende:
1 bivakmuts;
1 met doek omwikkelde moker;1 met ducktape omwikkelde handdoek.
- bij de passagier achter bestuurder (zitplaats [betrokkene 2]) op de grond:
2 bivakmutsen;
1 paar dunne stoffen zwarte handschoenen.
- bij de passagier naast [betrokkene 2] op achterbank (zitplaats verdachte) op de grond:
1 grijze zogenoemde wielrenhandschoen;
1 rol ducktape;
1 kluwen ducktape.
- middenarmsteun achterbank (ruimte tussen verdachte en [betrokkene 2]):1 zwart tasje met een zilverkleurige revolver;
1 plastic zakje met 3 .38 patronen en 2 .357 magnum patronen;
1 personeelspas van [A] op naam van verdachte.
Naast dit tasje lag een paar dunne handschoenen.
- kofferbak:
zwarte tas merk Puma met daarin blauwe rugtas met daarin:
1 poloshirt, 1 trui en 1 baseballcap in de kleuren van en met logo van TNT.
- muntbakje voorzijde voertuig:
1 wikkel met daarin heroïne gelijkende stof.
Alle genoemde goederen zijn inbeslaggenomen. Het vuurwapen en patronen zijn onderzocht door een taakaccenthoudende Wet wapens en munitie, waaruit is gebleken dat het vuurwapen een revolver betreft van categorie III en de munitie patronen betreft van categorie III.
De wikkel met vermoedelijk heroïne is opgestuurd naar deskundige drs. R. Jellema, waar is gebleken dat deze wikkel 0,29 gram heroïne bevat. De verdachte verklaart dat de in de auto gevonden wikkel met heroïne van hem is en ook de tas waar de revolver inzat, maar de revolver niet. Verdachte voelde wel dat de tas zwaarder was dan anders. Verdachte verklaart over de personen in zijn auto dat hij hen niet echt bij naam kent en hen ook nog niet zo lang kende. Verdachte weet niet hoe al die spullen in zijn auto zijn gekomen. Wat betreft de bivakmuts verklaart verdachte dat hij die eens eerder heeft gezien bij een rapper die hij door het hele land had rondgereden naar optredens. Daarbij zegt verdachte dat hij zijn auto vaak aan anderen heeft uitgeleend.
3.2.2
Nadere bewijsoverweging
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat bij verdachte sprake is geweest van enige bewustheid met betrekking tot de aanwezigheid van de bewezen voorwerpen in de auto. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder mee laten wegen dat de auto waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van de verdachte. Daarenboven heeft verdachte geen geloofwaardige dan wel aannemelijke verklaring afgelegd omtrent de aangetroffen voorwerpen in zijn auto.
Vooropgesteld wordt dat voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen is vereist dat kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, voorhanden heeft.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte deze voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad, gaat de rechtbank ervan uit dat de auto, waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van verdachte en verdachte ten tijde van het aantreffen van die voorwerpen ook in de auto zelf ook aanwezig was. Uitgangspunt is dat verdachte in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor voorwerpen, die zichtbaar, dan wel minder zichtbaar in de auto aanwezig zijn. Voorts acht de rechtbank de redenen die verdachte heeft opgegeven om het voorhanden hebben van de revolver en de andere voorwerpen te verklaren ("de revolver zat in mijn tas maar ik weet er niets vanaf; ik leen mijn auto vaak uit aan anderen en die laten wel eens spullen hierin achter; een vriend van mij gebruikt een van de bivakmutsen bij optredens terwijl hij niet in beeld wil komen") niet geloofwaardig. Dit brengt mee dat verdachte de betreffende voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Daarenboven zal bewezen moeten worden dat de in de auto van verdachte aangetroffen voorwerpen bestemd zijn tot het begaan van een dergelijk misdrijf. Daarbij is van belang dat de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte voor ogen stond (Hoge Raad 20 februari 2007, LJN AZ0213).
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de combinatie en onderlinge samenhang van de hiervoor vermelde aangetroffen voorwerpen (in het bijzonder de moker, de bivakmutsen, de zwarte handschoenen, de ducktape, de revolver en de 3 .38 en 2 .357 patronen) worden afgeleid dat verdachte deze voorwerpen voorhanden heeft gehad met het voornemen om daarmee diefstal met (bedreiging van) geweld, dan wel afpersing te plegen. Van belang is in de eerste plaats dat de auto waarin voormelde voorwerpen zijn aangetroffen, op naam van verdachte is gesteld. Voorts kunnen de auto van verdachte en de hierin aangetroffen voorwerpen naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig zijn voor een misdadig doel zoals aan verdachte ten laste is gelegd. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van de tenlastelegging kan worden bewezen."
2.3.
Aangezien de bewezenverklaring onder 1, voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk voorwerpen voorhanden heeft gehad die waren "bestemd tot het begaan" van het "misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing)", niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsvoering, is de bestreden uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is het kennelijke oordeel van het Hof dat uit die bewijsvoering met voldoende bepaaldheid blijkt welk "misdadig doel (...) de verdachte voor ogen stond". De door het Hof in dat verband in aanmerking genomen omstandigheden dat in de auto van de verdachte voorwerpen zijn aangetroffen die gebruikt kunnen worden bij het plegen van diefstal met geweld en/of afpersing en dat de verdachte met het voorhanden hebben van die voorwerpen bekend was, volstaan daartoe niet.
2.4.
Het middel slaagt in zoverre.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014.
Conclusie 17‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Vervolg op ECLI:NL:HR:2013:1159. Slagende bewijsklacht.
Nr. 12/01734
Mr. Spronken
Zitting 17 december 2013
Aanvullende conclusie inzake:
[verdachte]
Op 8 oktober 2013 heb ik een conclusie genomen in deze zaak waarin ik concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest omdat naar mijn oordeel het derde voorgestelde middel doel trof. Op 12 november 2013 heeft de Hoge Raad echter beslist dat dit middel faalt en is de zaak naar de rolzitting verwezen zodat ik mij kan uitlaten over het eerder niet besproken tweede middel.
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de bewijsmiddelen niet (zonder meer) kan volgen dat verdachte zelf alle in de bewezenverklaring genoemde goederen opzettelijk aanwezig had en dat deze goederen waren bestemd tot het begaan van het misdrijf diefstal met geweld en/of afpersing.
Ten laste van verdachte is onder feit 1 bewezen verklaard dat hij:
“op 4 september 2009 te Amsterdam ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing), opzettelijk
- een vuurwapen (revolver opschrift BEL 00057) en- patronen (.38 en .357 Magnum) en- bivakmutsen en- een paar handschoenen en- een moker en- ducktape,
kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad”.
4. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende, door het hof bevestigde bewijsmotivering van de rechtbank:1.
“3.2.1 Redengevende feiten en omstandigheden
[…] Op 4 september 2009 te 00.59 uur bevonden verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zich in een opvallend dienstvoertuig op de openbare weg, de Dollingadreef, te Amsterdam. Daar zagen de verbalisanten een zwarte auto, een Opel Vectra, en op grond van de Wegenverkeerswet besloten de verbalisanten de bestuurder van voornoemde auto te controleren. De verbalisanten zagen dat in de auto vier personen zaten, waarvan een vrouwelijke inzittende op de passagierstoel aan de voorzijde zat. Na verificatie van het kenteken bleek dat voornoemde auto op naam stond van verdachte. Vervolgens heeft de verbalisant de bestuurder van voornoemde auto aangesproken en hem gevraagd naar zijn rijbewijs en autopapieren. Uit het rijbewijs bleek de bestuurder [betrokkene 1] te zijn genaamd. De bestuurder verklaarde dat de eigenaar van de auto achterin zat. Verbalisant zag dat [betrokkene 1] met de hand in de richting van een passagier, verdachte, wees, die op de achterbank zat aan de bijrijderzijde, en dat deze passagier een etui van de grond pakte, hieruit het kentekenbewijs haalde en daarbij zijn rijbewijs overhandigde.
Vervolgens zag de verbalisant dat de inzittende op de achterbank, aan de bestuurderszijde, een nerveuze indruk maakte, waarop de verbalisant hem ambtshalve als [betrokkene 2] herkende. Hierop werden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter zake van hun signaleringen aangehouden.
Verdachte vroeg vervolgens aan de verbalisant of hij de onbekend gebleven mevrouw, die als passagier op de voorstoel in de auto zat, naar huis mocht brengen. De verbalisant stemde daarmee in, waarna verdachte en de onbekend gebleven mevrouw de auto verlieten.
[betrokkene 2] werd aan een veiligheidsfouillering onderworpen, waarbij in de broekzak een vuurwapen werd aangetroffen. Dit vuurwapen bleek bij later onderzoek halfgeladen te zijn. Bij het uitstappen van [betrokkene 2] zag de verbalisant een zwart schoudertasje op de achterbank ter hoogte van de middenarmsteun liggen. De verbalisant zag door de opening van het tasje een zilverkleurig metalen voorwerp liggen. De verbalisant tilde het tasje op en zag direct dat het een revolver betrof. In het tasje werd ook nog een [A] personeelspas aangetroffen op naam van verdachte.
Vervolgens is de auto veiliggesteld en aan een nader onderzoek onderworpen. Dit onderzoek heeft de volgende goederen opgeleverd:
- voor bestuurdersstoel (zitplaats [betrokkene 1]) een Puma rugzak, inhoudende:1 bivakmuts;1 met doek omwikkelde moker;1 met ducktape omwikkelde handdoek.
- bij de passagier achter bestuurder (zitplaats [betrokkene 2]) op de grond:2 bivakmutsen;1 paar dunne stoffen zwarte handschoenen.
- bij de passagier naast [betrokkene 2] op achterbank (zitplaats verdachte) op de grond:1 grijze zogenoemde wielrenhandschoen;1 rol ducktape;1 kluwen ducktape.
- middenarmsteun achterbank (ruimte tussen verdachte en [betrokkene 2]):1 zwart tasje met een zilverkleurige revolver;1 plastic zakje met 3 .38 patronen en 2 .357 magnum patronen;1 personeelspas van [A] op naam van verdachte.Naast dit tasje lag een paar dunne handschoenen.
[…]
De verdachte verklaart dat de in de auto gevonden wikkel met heroïne van hem is en ook de tas waar de revolver inzat, maar de revolver niet. Verdachte voelde wel dat de tas zwaarder was dan anders. Verdachte verklaart over de personen in zijn auto dat hij hen niet echt bij naam kent en hen ook nog niet zo lang kende. Verdachte weet niet hoe al die spullen in zijn auto zijn gekomen. Wat betreft de bivakmuts verklaart verdachte dat hij die eens eerder heeft gezien bij een rapper die hij door het hele land had rondgereden naar optredens. Daarbij zegt verdachte dat hij zijn auto vaak aan anderen heeft uitgeleend.
3.2.2 Nadere bewijsoverweging
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat bij verdachte sprake is geweest van enige bewustheid met betrekking tot de aanwezigheid van de bewezen voorwerpen in de auto. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder mee laten wegen dat de auto waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van de verdachte. Daarenboven heeft verdachte geen geloofwaardige dan wel aannemelijke verklaring afgelegd omtrent de aangetroffen voorwerpen in zijn auto.
Vooropgesteld wordt dat voor een bewezenverklaring van het plegen van voorbereidingshandelingen is vereist dat kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, voorhanden heeft.
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte deze voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad, gaat de rechtbank ervan uit dat de auto, waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van verdachte en verdachte ten tijde van het aantreffen van die voorwerpen ook in de auto zelf ook aanwezig was. Uitgangspunt is dat verdachte in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor voorwerpen, die zichtbaar, dan wel minder zichtbaar in de auto aanwezig zijn. Voorts acht de rechtbank de redenen die verdachte heeft opgegeven om het voorhanden hebben van de revolver en de andere voorwerpen te verklaren ("de revolver zat in mijn tas maar ik weet er niets vanaf; ik leen mijn auto vaak uit aan anderen en die laten wel eens spullen hierin achter; een vriend van mij gebruikt een van de bivakmutsen bij optredens terwijl hij niet in beeld wil komen") niet geloofwaardig. Dit brengt mee dat verdachte de betreffende voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Daarenboven zal bewezen moeten worden dat de in de auto van verdachte aangetroffen voorwerpen bestemd zijn tot het begaan van een dergelijk misdrijf. Daarbij is van belang dat de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte voor ogen stond (Hoge Raad 20 februari 2007, LJN AZ0213).
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de combinatie en onderlinge samenhang van de hiervoor vermelde aangetroffen voorwerpen (in het bijzonder de moker, de bivakmutsen, de zwarte handschoenen, de ducktape, de revolver en de 3 .38 en 2 .357 patronen) worden afgeleid dat verdachte deze voorwerpen voorhanden heeft gehad met het voornemen om daarmee diefstal met (bedreiging van) geweld, dan wel afpersing te plegen. Van belang is in de eerste plaats dat de auto waarin voormelde voorwerpen zijn aangetroffen, op naam van verdachte is gesteld. Voorts kunnen de auto van verdachte en de hierin aangetroffen voorwerpen naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig zijn voor een misdadig doel zoals aan verdachte ten laste is gelegd. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van de tenlastelegging kan worden bewezen.”
5. De steller van het middel betoogt in de eerste plaats, dat gelet op de plaatsen in de auto waar de verschillende voorwerpen zijn aangetroffen niet begrijpelijk is dat bewezen is verklaard dat verdachte alle voorwerpen zelf voorhanden heeft gehad. Daarbij speelt een rol dat niet bewezen is verklaard dat hij de voorwerpen tezamen en in vereniging met de andere inzittenden aanwezig heeft gehad.
6. De bewijsmotivering houdt in dat in de nacht van 4 september 2009 in de auto van verdachte een vuurwapen, patronen, bivakmutsen, handschoenen, een moker en ducktape zijn aangetroffen. Deze voorwerpen lagen verspreid over diverse plaatsen in de auto, namelijk in een rugtas voor de bestuurdersstoel waarop [betrokkene 1] zat, op de grond voor de zitplaats achterin aan de bestuurderszijde waar [betrokkene 2] zat, op de grond voor de zitplaats achterin aan de passagierszijde waar verdachte zat en op de middenconsole tussen de zitplaatsen van [betrokkene 2] en verdachte. Hoewel (begrijpelijkerwijs) was ten laste gelegd dat verdachte de voorwerpen tezamen en in vereniging met anderen voorhanden had, is slechts bewezen verklaard dat hij alle voorwerpen zelf voorhanden had en zijn de woorden die duiden op medeplegen uit de bewezenverklaring weggestreept. Overwogen is dat bij verdachte enige bewustheid bestond van de genoemde voorwerpen in de op zijn naam gestelde auto waarin hij bovendien zelf aanwezig was en dat verdachte hierover geen geloofwaardige of aannemelijke verklaring heeft afgelegd.
7. Ten aanzien van de voorwerpen die achterin de auto zijn aangetroffen, namelijk het vuurwapen, de patronen, de (twee) bivakmutsen, de handschoenen en de ducktape, vind ik het oordeel niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd, in aanmerking genomen dat verdachte zelf achterin de auto zat en deze voorwerpen deels zichtbaar in zijn directe omgeving lagen en deels in een tas zaten die aan verdachte toebehoorde.
8. Maar met betrekking tot de moker en de bivakmuts die in de rugtas voor de bestuurdersstoel van [betrokkene 1] zaten, acht ik het door het hof bevestigde oordeel van de rechtbank zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Deze voorwerpen bevonden zich namelijk niet in de directe omgeving van verdachte en waren bovendien niet zichtbaar omdat zij in een rugtas zaten. Niet is gebleken dat die rugtas aan verdachte toebehoorde en anders dan de rechtbank en het hof ben ik van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer volgt dat verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de moker en de bivakmuts daarin. Het enkele feit dat de auto op verdachtes naam stond en dat hij zelf in de auto aanwezig was, lijkt mij niet voldoende voor deze wetenschap.
9. De Hoge Raad kan echter wat dit betreft de bewezenverklaring verbeterd lezen door de moker daaruit weg te strepen. Hierdoor worden de aard en ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet aangetast.2.
10. In de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat ten onrechte toepassing is gegeven aan art. 46 (oud) Sr, omdat (doorslaggevend) belang is toegekend aan de “kennelijke” bestemming van de voorwerpen terwijl het begrip ‘kennelijk’ bij Wet van 20 november 20063.is geschrapt waardoor de intentie van de verdachte van belang is. Nu de bewijsmiddelen niets bevatten over de subjectieve bestemming zou de bewezenverklaring ontoereikend zijn gemotiveerd.
11. De klacht is gebaseerd op de opvatting dat sinds genoemde wetswijziging de uiterlijke verschijningsvorm van voorwerpen niet langer relevant is voor de vraag of sprake is van strafbare voorbereidingshandelingen en dat nog slechts moet worden gekeken naar de intentie van de verdachte. Deze opvatting is echter onjuist. De uiterlijke verschijningsvorm als objectief criterium is op zichzelf niet komen te vervallen, maar is aangevuld in die zin dat de intentie van de verdachte bij het bewijs van de bestemming van de voorwerpen mag meewegen. In gevallen waarin de eigenschappen van alledaagse voorwerpen op zichzelf beschouwd niet overduidelijk op een criminele doelstelling wijzen, zoals in het geval van een auto, een mobiele telefoon of geld, kan het doel dat de verdachte daarmee had, dus zijn opzet, toch toereikend zijn voor strafbaarheid.4.
12. In de derde plaats wordt in het middel betoogd dat noch uit de gebezigde bewijsmiddelen, noch uit de bewijsoverwegingen blijkt dat de aangetroffen voorwerpen bestemd waren om een bepaald misdrijf te plegen. Uit de door het hof bevestigde bewijsoverwegingen van de rechtbank blijkt, zo wordt betoogd, dat de voorwerpen dienstig kunnen zijn aan een misdadig doel, maar uit niets kan worden afgeleid op welk misdrijf die voorbereiding dan betrekking had.
13. Vooropgesteld kan worden dat op grond van de aard van de aangetroffen voorwerpen, te weten een vuurwapen met patronen, bivakmutsen, handschoenen en ducktape, objectief gezien over de bestemming daarvan, namelijk de aanwending voor een crimineel doel, nauwelijks kan worden getwijfeld. De vraag is echter of dit voldoende is om bewezen te achten dat verdachte inderdaad de intentie had daarmee een gewapende overval te plegen. De Hullu schrijft hierover dat voorbereiding immers niet in zijn algemeenheid strafbaar is, maar alleen als het gaat om een geconcretiseerd en bepaald misdrijf:
‘Dit opzetvereiste op een bepaald misdrijf kan niet altijd gemakkelijk worden bewezen en vormt daarom een belangrijke beperking van de strafbare voorbereiding. Wanneer mensen zich bijvoorbeeld met vermommingen en wapens in een auto met draaiende motor bevinden, kan daaruit immers meestal wel worden afgeleid dat zij slechte plannen hebben, maar nog niet zonder meer welke plannen dat precies zijn.’5.
14. Ik leid hieruit af dat de plannen om een bepaald misdrijf (of bepaalde misdrijven) te plegen wel ergens uit moeten blijken. Naar mijn mening is dat in onderhavige casus niet het geval. Wat verdachte van plan was toen hij in de nachtelijke uren van 4 september 2009 samen met anderen in bezit van de hiervoor genoemde voorwerpen in een auto zat, kan zonder veel te fantaseren wel worden vermoed. Maar van enige concrete plannen om een overval te plegen ontbreekt iedere aanwijzing en er is toch enig bewijs nodig waaruit de voorbereiding daarvan blijkt.6.Dit was bijvoorbeeld het geval in de casus die ten grondslag lag aan HR 11 september 2012,7.waarbij het hof had vastgesteld dat de verdachte in een telefoongesprek een ander vroeg naar Zaandam/Oostzaan te komen om een overval te plegen op een benzinestation, die ander verdachte vervolgens mededeelde dat hij de overval met een mes wilde plegen en deze ander later in bezit van een mes onder meer samen met verdachte werd aangetroffen op de telefonisch afgesproken plaats.8.
15. Dit brengt mee dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
16. Het middel slaagt.
17. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
18. Deze aanvullende conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over feit 1 en de strafoplegging betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑12‑2013
Vgl. HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7257, r.ov. 3.3.
Stb. 2006, 580, in werking getreden op 1 februari 2007.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht 2012, p. 397-398; C.M Pelser in T&C Sr 2012, aant. 8 bij art. 46 Sr. Zie HR 17 februari 2004, NJ 2004, 400 m.nt. Reijntjes en HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0213 en de discussie over de vraag of de schrapping van het woord ‘kennelijk’ nu daadwerkelijk tot een objectivering heeft geleid: K. Rozemond, De subjectivering van het Nederlandse strafrecht?, NJB 2007, p. 2301-2305, E. Gritter en E. Sikkema, Subjectivering van het Nederlandse strafrecht?, NJB 2008, p. 99-100 en de reactie van Rozemond daarop op p. 100-101.
De Hullu, Materieel strafrecht 2012, p. 400.
Zie HR 17 februari 2004, NJ 2004, 400 m.nt. Reijntjes.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter bij dit arrest onder punt 13.
Uitspraak 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Ongeloofwaardige verklaring verdachte. De werkwijze die de Rb i.c. in haar zgn. Promis-vonnis heeft gevolgd t.a.v. de - door het Hof overgenomen - bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende f&o waarop de beslissing steunt dat verdachte het tlgd. heeft begaan, zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij de Rb heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die f&o zijn ontleend (vgl. ECLI:NL:HR:2007:BA0424). In dat opzicht wijkt het vonnis i.c. af van de beslissing waarop het in het middel genoemde arrest (ECLI:NL:HR:2011:BP8498) betrekking heeft. De Rb heeft in haar bewijsmotivering tot uitdrukking gebracht dat zij geen geloof heeft gehecht aan de verklaring van verdachte. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter in zijn bewijsmotivering f/o weergeeft teneinde vervolgens tot uitdrukking te brengen dat daaraan moet worden voorbijgegaan (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF1182).
Partij(en)
12 november 2013
Strafkamer
nr. 12/01734
Arrest
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 2012, nummer 23/002635-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. J. Kuijper en mr. S.J. van der Woude, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen ten aanzien van de feiten 1 en 2 en de strafoplegging betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring.
3.2.1.
Het Hof heeft, behoudens ten aanzien van de strafoplegging, het vonnis van de Rechtbank - met aanvulling van gronden - bevestigd. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"1.op 4 september 2009 te Amsterdam ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing), opzettelijk
- een vuurwapen (revolver opschrift BEL 00057) en
- patronen (.38 en .357 Magnum) en
- bivakmutsen en
- een paar handschoenen en
- een moker en
- ducktape,
kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
2.op 4 september 2009 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een revolver (opschrift BEL 00057) en munitie van categorie III, te weten patronen (.38 SPE en .357 Magnum), voorhanden heeft gehad;
3.op 4 september 2009 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,29 gram heroïne."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"3.2. Het oordeel van de rechtbank
3.2.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte de bewezenverklaarde feiten 1, 2 en 3 heeft begaan op de hieronder zakelijk weergegeven feiten en omstandigheden, die in de in de voetnoten genoemde bewijsmiddelen zijn vervat. Uit deze bewijsmiddelen is het volgende gebleken.
Op 4 september 2009 te 00.59 uur bevonden verbalisanten, [verbalisant 1] en [verbalisant 2], zich in een opvallend dienstvoertuig op de openbare weg, de Dollingadreef, te Amsterdam.
Daar zagen de verbalisanten een zwarte auto, een Opel Vectra, en op grond van de Wegenverkeerswet besloten de verbalisanten de bestuurder van voornoemde auto te controleren. De verbalisanten zagen dat in de auto vier personen zaten, waarvan een vrouwelijke inzittende op de passagiersstoel aan de voorzijde zat. Na verificatie van het kenteken bleek dat voornoemde auto op naam stond van verdachte. Vervolgens heeft de verbalisant de bestuurder van voornoemde auto aangesproken en hem gevraagd naar zijn rijbewijs en autopapieren. Uit het rijbewijs bleek de bestuurder [betrokkene 1] te zijn genaamd. De bestuurder verklaarde dat de eigenaar van de auto achterin zat. Verbalisant zag dat [betrokkene 1] met de hand in de richting van een passagier, verdachte, wees, die op de achterbank zat aan de bijrijderzijde, en dat deze passagier een etui van de grond pakte, hieruit het kentekenbewijs haalde en daarbij zijn rijbewijs overhandigde.
Vervolgens zag de verbalisant dat de inzittende op de achterbank, aan de bestuurderszijde, een nerveuze indruk maakte, waarop de verbalisant hem ambtshalve als [betrokkene 2] herkende.
Hierop werden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ter zake van hun signaleringen aangehouden.
Verdachte vroeg vervolgens aan de verbalisant of hij de onbekend gebleven mevrouw, die als passagier op de voorstoel in de auto zat, naar huis mocht brengen. De verbalisant stemde daarmee in, waarna verdachte en de onbekend gebleven mevrouw de auto verlieten.[betrokkene 2] werd aan een veiligheidsfouillering onderworpen, waarbij in de broekzak een vuurwapen werd aangetroffen. Dit vuurwapen bleek bij later onderzoek half geladen te zijn. Bij het uitstappen van [betrokkene 2] zag de verbalisant een zwart schoudertasje op de achterbank ter hoogte van de middenarmsteun liggen. De verbalisant zag door de opening van het tasje een zilverkleurig metalen voorwerp liggen. De verbalisant tilde het tasje op en zag direct dat het een revolver betrof. In het tasje werd ook nog een Achmea personeelspas aangetroffen op naam van verdachte.
Vervolgens is de auto veiliggesteld en aan een nader onderzoek onderworpen.
Dit onderzoek heeft de volgende goederen opgeleverd:
- voor bestuurdersstoel (zitplaats [betrokkene 1]) een Puma rugzak, inhoudende:
1 bivakmuts;1 met doek omwikkelde moker;1 met ducktape omwikkelde handdoek.
bij de passagier achter bestuurder (zitplaats [betrokkene 2])op de grond:2 bivakmutsen;1 paar dunne stoffen zwarte handschoenen.
- bij de passagier naast [betrokkene 2] op achterbank (zitplaats verdachte) op de grond:
1 grijze zogenoemde wielrenhandschoen;1 rol ducktape;1 kluwen ducktape.
- middenarmsteun achterbank (ruimte tussen verdachte en [betrokkene 2]):
1 zwart tasje met een zilverkleurige revolver;1 plastic zakje met 3 .38 patronen en 2 .357 magnum patronen;1 personeelspas van Achmea op naam van verdachte.Naast dit tasje lag een paar dunne handschoenen.
- kofferbak:
zwarte tas merk Puma met daarin blauwe rugtas met daarin:1 poloshirt, 1 trui en 1 baseballcap in de kleuren van en met logo van TNT.
- muntbakje voorzijde voertuig:
1 wikkel met daarin heroïne gelijkende stof.
Alle genoemde goederen zijn inbeslaggenomen. Het vuurwapen en patronen zijn onderzocht door een taakaccenthoudende Wet wapens en munitie, waaruit is gebleken dat het vuurwapen een revolver betreft van categorie III en de munitie patronen betreft van categorie III.
De wikkel met vermoedelijk heroïne is opgestuurd naar deskundige drs. R. Jellema, waar is gebleken dat deze wikkel 0,29 gram heroïne bevat. De verdachte verklaart dat de in de auto gevonden wikkel met heroïne van hem is en ook de tas waar de revolver inzat, maar de revolver niet. Verdachte voelde wel dat de tas zwaarder was dan anders. Verdachte verklaart over de personen in zijn auto dat hij hen niet echt bij naam kent en hen ook nog niet zo lang kende. Verdachte weet niet hoe al die spullen in zijn auto zijn gekomen. Wat betreft de bivakmuts verklaart verdachte dat hij die eens eerder heeft gezien bij een rapper die hij door het hele land had rondgereden naar optredens. Daarbij zegt verdachte dat hij zijn auto vaak aan anderen heeft uitgeleend.
3.2.2
Nadere bewijsoverweging
(...)Bij de beantwoording van de vraag of verdachte deze voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad, gaat de rechtbank ervan uit dat de auto, waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van verdachte en verdachte ten tijde van het aantreffen van die voorwerpen ook in de auto zelf ook aanwezig was. Uitgangspunt is dat verdachte in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor voorwerpen, die zichtbaar, dan wel minder zichtbaar in de auto aanwezig zijn. Voorts acht de rechtbank de redenen die verdachte heeft opgegeven om het voorhanden hebben van de revolver en de andere voorwerpen te verklaren ("de revolver zat in mijn tas maar ik weet er niets vanaf; ik leen mijn auto vaak uit aan anderen en die laten wel eens spullen hierin achter; een vriend van mij gebruikt een van de bivakmutsen bij optredens terwijl hij niet in beeld wil komen") niet geloofwaardig. Dit brengt mee dat verdachte de betreffende voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad."
3.3.
Het middel klaagt dat de Rechtbank de verklaring van de verdachte, die in de bewijsmotivering als volgt is weergegeven:
"de revolver zat in mijn tas maar ik weet er niets vanaf; ik leen mijn auto vaak uit aan anderen en die laten wel eens spullen hierin achter; een vriend van mij gebruikt een van de bivakmutsen bij optredens terwijl hij niet in beeld wil komen."
en die door haar niet geloofwaardig is geacht, ten onrechte onder "de bewijsmiddelen" heeft opgenomen.
3.4.
De werkwijze die de Rechtbank in de onderhavige zaak in haar zogenoemde Promis-vonnis heeft gevolgd ten aanzien van de - door het Hof overgenomen - bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de beslissing steunt dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij de Rechtbank heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424, NJ 2007/387). In dat opzicht wijkt het onderhavige vonnis af van de beslissing waarop het in het middel genoemde arrest HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8498 betrekking heeft.
3.5.
De Rechtbank heeft in haar bewijsmotivering tot uitdrukking gebracht dat zij geen geloof heeft gehecht aan de onder 3.3 weergegeven verklaring van de verdachte. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter in zijn bewijsmotivering feiten of omstandigheden - hier de inhoud van voormelde verklaring van de verdachte - weergeeft teneinde vervolgens tot uitdrukking te brengen dat daaraan moet worden voorbijgegaan (vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1182, NJ 2008/612).
3.6.
Het middel faalt.
4. Slotsom
De Advocaat-Generaal heeft wegens gegrondbevinding van het derde middel geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Zij heeft zich niet uitgelaten over het tweede middel. De Hoge Raad is van oordeel dat zij daartoe alsnog in de gelegenheid behoort te worden gesteld. Met het oog daarop dient de zaak naar de rolzitting te worden verwezen.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwijst de zaak naar de rol van 19 november 2013;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 12 november 2013.
Conclusie 08‑10‑2013
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Ongeloofwaardige verklaring verdachte. De werkwijze die de Rb i.c. in haar zgn. Promis-vonnis heeft gevolgd t.a.v. de - door het Hof overgenomen - bewijsmotivering, komt erop neer dat de redengevende f&o waarop de beslissing steunt dat verdachte het tlgd. heeft begaan, zijn vermeld in een bewijsredenering waarbij de Rb heeft volstaan met een verwijzing naar de wettige bewijsmiddelen waaraan die f&o zijn ontleend (vgl. ECLI:NL:HR:2007:BA0424). In dat opzicht wijkt het vonnis i.c. af van de beslissing waarop het in het middel genoemde arrest (ECLI:NL:HR:2011:BP8498) betrekking heeft. De Rb heeft in haar bewijsmotivering tot uitdrukking gebracht dat zij geen geloof heeft gehecht aan de verklaring van verdachte. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de rechter in zijn bewijsmotivering f/o weergeeft teneinde vervolgens tot uitdrukking te brengen dat daaraan moet worden voorbijgegaan (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BF1182).
Nr. 12/01734
Mr. Spronken
Zitting 8 oktober 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft op 22 maart 2012 bevestigd, met uitzondering van de strafoplegging en de motivering daarvan, een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2010 waarbij verdachte schuldig is bevonden aan 1) voorbereiding van diefstal met geweld of afpersing; 2) handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en 3) opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
2. Het hof heeft verdachte ter zake hiervan veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3. Verdachte heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
4. Mrs. J. Kuijper en S.J. van der Woude, advocaten te Amsterdam, hebben namens verdachte een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
5. Beoordeling van het eerste middel.
6. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het Openbaar Ministerie (OM) ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in de vervolging van feit 3, althans dat deze beslissing onvoldoende met redenen is omkleed.
7. Ten laste van verdachte is onder feit 3 bewezenverklaard dat hij op 4 september 2009 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,29 gram heroïne. Over de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging van dit feit luidt het arrest van het hof als volgt:
“De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde, nu voor het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van ongeveer 0,29 gram heroïne gewoonlijk een beleidssepot volgt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nu niet vaststaat dat aan de voorwaarden van een beleidssepot uit de Aanwijzing Opiumwet is voldaan, zal het hof het openbaar ministerie niet niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van feit 3.”
8. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2012 kan worden opgemaakt dat de advocaat-generaal inderdaad heeft gevorderd dat het OM niet-ontvankelijk zou worden verklaard in de vervolging van feit 3. Vervolgens hebben verdachte en zijn raadsman het woord ter verdediging gevoerd, maar uit het proces-verbaal blijkt niet dat zij in aansluiting op deze vordering eveneens de niet-ontvankelijkverklaring van het OM ter zake van feit 3 hebben bepleit.1.Uit de hierboven geciteerde bewoordingen van het hof kan worden afgeleid dat slechts het OM zich op dit standpunt heeft gesteld. Daarom kan verdachte in cassatie niet opkomen tegen het hierover geformuleerde oordeel van het hof.2.
9. Dit brengt mee dat het middel faalt.
10. Beoordeling van het derde middel.
11. Het derde middel klaagt dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, omdat voor het bewijs gebruik is gemaakt van een verklaring van verdachte die als ongeloofwaardig is bestempeld.
12. De klacht ziet op de volgende onderdelen van de door het hof bevestigde bewijsvoering:
“3.2.1 Redengevende feiten en omstandigheden
(…)
De verdachte verklaart dat de in de auto gevonden wikkel met heroïne van hem is en ook de tas waar de revolver in zat, maar de revolver niet. Verdachte voelde wel dat de tas zwaarder was dan anders. Verdachte verklaart over de personen in zijn auto dat hij hen niet echt bij naam kent en hen ook nog niet zo lang kende. Verdachte weet niet hoe al die spullen in zijn auto zijn gekomen. Wat betreft de bivakmuts verklaart verdachte dat hij die eens eerder heeft gezien bij een rapper die hij door het hele land had rondgereden naar optredens. Daarbij zegt verdachte dat hij zijn auto vaak aan anderen heeft uitgeleend. [voetnoot met vindplaats van verklaring]
3.2.2 Nadere bewijsoverweging
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat bij verdachte sprake is geweest van enige bewustheid met betrekking tot de aanwezigheid van de bewezen voorwerpen in de auto. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder mee laten wegen dat de auto waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van de verdachte. Daarenboven heeft verdachte geen geloofwaardige dan wel aannemelijke verklaring afgelegd omtrent de aangetroffen voorwerpen in zijn auto.
(…)
Bij de beantwoording van de vraag of verdachte deze voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad, gaat de rechtbank ervan uit dat de auto, waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van verdachte en verdachte ten tijde van het aantreffen van die voorwerpen ook in de auto zelf ook aanwezig was. Uitgangspunt is dat verdachte in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor voorwerpen, die zichtbaar, dan wel minder zichtbaar in de auto aanwezig zijn. Voorts acht de rechtbank de redenen die verdachte heeft opgegeven om het voorhanden hebben van de revolver en de andere voorwerpen te verklaren ("de revolver zat in mijn tas maar ik weet er niets vanaf; ik leen mijn auto vaak uit aan anderen en die laten wel eens spullen hierin achter; een vriend van mij gebruikt een van de bivakmutsen bij optredens terwijl hij niet in beeld wil komen") niet geloofwaardig. Dit brengt mee dat verdachte de betreffende voorwerpen opzettelijk aanwezig heeft gehad.”
13. Onder het kopje ‘Redengevende feiten en omstandigheden’ is inderdaad een verklaring van verdachte opgenomen die blijkens de bewijsoverweging - op onderdelen - ongeloofwaardig is geacht. Die voor de bewezenverklaring niet redengevende verklaring van verdachte is dus ten onrechte onder de bewijsmiddelen opgenomen. Daarover klaagt het middel terecht. Deze verklaring is bovendien in het geheel van de bewijsvoering betreffende de feiten 1 en 2 niet van ondergeschikte betekenis, omdat de ongeloofwaardigheid van verdachtes verklaring expliciet is aangewend als onderbouwing van het oordeel dat verdachte de in zijn auto aangetroffen voorwerpen opzettelijk aanwezig had.3.
14. Het middel slaagt.
15. Gelet op mijn beoordeling van het derde middel behoeft het tweede middel geen bespreking meer. Indien uw Raad hierover anders oordeelt, ben ik uiteraard graag bereid aanvullend te concluderen.
16. Het eerste middel faalt, het tweede middel behoeft geen bespreking, het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over feiten 1 en 2 en de strafoplegging betreft, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑10‑2013
Terzijde merk ik op dat de - summiere - aanduiding in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, “De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging” zonder weergave van wat het pleidooi precies behelsde, volgens vaste jurisprudentie voldoet aan het gestelde in art. 326, eerste lid, jo. art. 311, tweede lid, Sv en dat een raadsman er verstandig aan doet ervoor te zorgen dat gevoerde verweren in het proces-verbaal van de terechtzitting komen vast te liggen door ex art. 326, vierde lid, Sv om aantekening daarvan in het proces-verbaal te verzoeken of door het overleggen van een pleitnota.
Vgl. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5479, r.ov. 3.5.3; HR 7 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6965, r.ov. 3.3; HR 21 mei 2013, ECLI: NL:HR:2013:CA0398, r.ov. 2.4.
HR 25 september 2012, ECLI: NL:HR:2012:BX5014, r.ov. 2.5.
Beroepschrift 06‑07‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S12/01734
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1989, wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam, parketnummer 23.002635.11, uitgesproken op 22 maart 2012.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 349, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 1, tweede lid Wetboek van Strafrecht en artikel 15, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geschonden, doordat het hof ten onrechte heeft beslist dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging voor het onder 3. aan rekwirant ten laste gelegde feit (aanwezigheid van 0,29 gram heroïne), althans heeft het zijn beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed, waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Onder 3. is ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat hij
‘op 4 september 2009 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,29 gram heroïne’.
2.
Blijkens het arrest heeft de Advocaat-Generaal ter terechtzitting de niet ontvankelijkheid van het OM gevorderd met betrekking tot dit feit, omdat voor het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van ongeveer 0,29 gram heroïne gewoonlijk een beleidssepot volgt.
Het hof heeft hieromtrent overwogen dat, omdat niet vast staat dat aan de voorwaarden van een beleidssepot uit de Aanwijzing Opiumwet is voldaan, het OM niet niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Aldus heeft het hof zijn beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
3.
Gelet op het standpunt van het OM was op grond van het verhandelde ter terechtzitting minst genomen een ernstig vermoeden ontstaan, dat het OM niet-ontvankelijk was in de vervolging voor het derde feit omdat in strijd was gehandeld met het eigen — al dan niet in een formele richtlijn neergelegde — vervolgingsbeleid.
Het hof was daarom gehouden om zelf vast te stellen of aan de voorwaarden voor een beleidssepot — al dan niet op grond van de Aanwijzing Opiumwet — was voldaan en zo ja of dit grond behoorde te zijn om het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging voor feit 3.
4.
Het hof kon voor de motivering van zijn beslissing of het openbaar ministerie ontvankelijk was niet volstaan met het oordeel dat ‘niet vaststaat dat aan de voorwaarden van een beleidssepot uit de Aanwijzing Opiumwet was voldaan’ omdat:
- —
het hof gehouden was om zelf vast te stellen of aan de voorwaarden voor een beleidsepot was voldaan en zo ja, of dit tot niet-ontvankelijkheidverklaring behoorde te leiden;
- —
het hof heeft verzuimd bij zijn oordeel andere sepotgronden te betrekken dan de (door de AG zelf blijkens het arrest niet genoemde) landelijke Aanwijzing Opiumwet.
5.
Bovendien is het oordeel onvoldoende gemotiveerd in aanmerking genomen dat blijkens de Aanwijzing Opiumwet (no. 2011A021, iwtr 1-1-2012, Strcrt 2011, 22936), die als recht in de zin van artikel 79 RO moet worden beschouwd, (laatstelijk HR 26-4-2011, LJN BP 1275) de aanwezigheid van een hoeveelheid van maximaal 0,5 gram harddrugs slechts wordt vervolgd als die vervolging strekt ter ondersteuning van hulpverlening:
‘Indien de handelingen beschreven in paragraaf 1 betrekking hebben op een geringe hoeveelheid bestemd voor eigen gebruik, geldt een lager strafmaximum (artikel 10, zesde lid, OW) of is de handeling niet strafbaar (artikel 10a, tweede lid, OW). Onder een geringe hoeveelheid wordt verstaan: een hoeveelheid/dosis die doorgaans wordt aangeboden als gebruikershoeveelheid. Hierbij kan worden gedacht aan bv. één bolletje, één ampul, één wikkel, één pil/tablet; in elk geval een aangetroffen hoeveelheid van maximaal 0.5 gram.
In het geval van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik dient de hulpverlening aan de gebruiker voorop te staan. Contacten verslavingszorginstellingen en (eventueel) andere hulpverleningsinstellingen moeten in een vroeg stadium gelegd worden.
Opsporing: geen gerichte opsporing; geen inverzekeringstelling.
Vervolging: slechts vervolging ter ondersteuning van hulpverlening.’
(onderstrepingen JK en SW)
In dit geval strekte de vervolging voor de aanwezigheid van 0,29 gram heroïne kennelijk niet tot ondersteuning van hulpverlening.
6.
Hierbij valt nog op te merken dat de vorige Aanwijzing, die gold ten tijde van het feit (Aanwijzing Opiumwet no. 2000A019, Strct 2000, 250), weliswaar inhield dat als gebruikershoeveelheid werd aangemerkt:
‘(één bolletje, wikkel, pil4, dosis of 0,2 gram)’,
doch dat in dit opzicht de latere Aanwijzing een voor rekwirant gunstiger bepaling inhoudt en dus behoort de worden toegepast ingevolge artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht en artikel 15, eerste lid, IVBPR.
7.
Uit het voorgaande valt tenslotte af te leiden dat het hof indien het zich had verdiept in de gronden voor een beleidssepot ingevolge de Aanwijzing Opiumwet, slechts tot de conclusie had kunnen komen dat het openbaar ministerie (alsnog) niet ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn vervolging voor het onder 3. ten laste gelegde feit. Ten onrechte heeft het hof deze conclusie niet getrokken waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 358, 359 en 415 van Wetboek van Strafvordering en artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat het hof onder 1. bewezen heeft verklaard dat rekwirant op 4 september 2009 opzettelijk voorwerpen voorhanden heeft gehad die waren bestemd tot het begaan van het misdrijf diefstal met geweld en/of afpersing, terwijl uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat:
- a.
rekwirant alle in de bewezenverklaring genoemde goederen opzettelijk aanwezig had;
- b.
rekwirant deze voorhanden heeft gehad terwijl zij waren bestemd tot het begaan van het misdrijf diefstal met geweld en/of afpersing.
Mitsdien is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting
1.
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat hij,
‘op 4 september 2009 te Amsterdam ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing) opzettelijk:
- —
een vuurwapen (revolver opschrift BEL 00057)en
- —
patronen (.38 en .357 MAGNUM) en
- —
bivakmutsen en
- —
een paar handschoenen en
- —
een moker en
- —
ducktape,
kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad.’
2.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd voor wat betreft, onder meer, de bewezenverklaring, de in het vonnis vermelde inhoud der bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen. De rechtbank heeft bewezen geacht dat rekwirant de in de bewezenverklaring genoemde goederen opzettelijk voorhanden heeft gehad omdat
‘de auto waarin de voorwerpen zijn aangetroffen op naam is gesteld van verdachte en verdachte ten tijde van het aantreffen van die voorwerpen ook in de auto zelf ook aanwezig was. Uitgangspunt is dat de verdachte in beginsel verantwoordelijk kan worden gehouden voor voorwerpen, die zichtbaar, dan wel minder zichtbaar, in de auto aanwezig zijn’
De redenen die rekwirant naar voren had gebracht om de aanwezigheid van de voorwerpen te verklaren, achtte de rechtbank ongeloofwaardig.
3.
Hiermee is echter niet verklaard waarom de rechtbank bewezen heeft geacht dat rekwirant alle in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen (zelf en niet tezamen met anderen) voorhanden heeft gehad, in aanmerking genomen dat blijkens de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen:
- —
de moker en een bivakmuts zijn gevonden in een rugtas die zich bevond vóór de bestuurdersstoel (de zitplaats van medeverdachte [betrokkene 1])
- —
twee bivakmutsen zijn gevonden bij de passagier achter de bestuurder (zitplaats van medeverdachte [betrokkene 2])
- —
verdachte heeft verklaard dat het tasje waarin de revolver zat en dat is gevonden bij de middenarmsteun van de achterbank (ruimte tussen verdachte en [betrokkene 2]) wel van hem was maar de revolver niet, en dat hij wel had gevoeld dat de tas zwaarder was dan anders.
De bewezenverklaring is daarom onvoldoende met redenen omkleed.
4.
Uit de bewezenverklaring en haar overwegingen blijkt voorts dat de rechtbank ten onrechte toepassing heeft gegeven aan art. 46 oud Sr in plaats van het ten tijde van de beweerdelijk gepleegde feiten geldende art. 46 Sr. In de bewezenverklaring (zie boven onder 1.) is immers nog het oude ‘kennelijk bestemd tot’ opgenomen, waarop in de bewijsoverwegingen, onder aanhaling van HR 20-2-2007, LJN AZ0213, wordt voortgeborduurd:
‘daarenboven zal bewezen moeten worden dat de in de auto van verdachte aangetroffen voorwerpen ‘bestemd zijn tot het begaan van een dergelijk misdrijf’. Daarbij is van belang dat de voorwerpen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar uiterlijke verschijningsvorm dienstig konden zijn voor het misdadige doel dat de verdachte voor ogen stond (HR 20-2-2007, LJN AZ0213).
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de combinatie en onderlinge samenhang van de hiervoor vermelde voorwerpen (in het bijzonder de moker, de bivakmutsen, de zwarte handschoenen, de ducktape, de revolver en de .38 en .357 patronen) worden afgeleid dat verdachte deze voorwerpen voorhanden heeft gehad met het voornemen om daarmee diefstal met (bedreiging van) geweld, dan wel afpersing te plegen. Van belang is in de eerste plaats dat de auto waarin voormelde voorwerpen zijn aangetroffen op naam van verdachte is gesteld. Voorts kunnen de auto van de verdachte en de hierin aangetroffen voorwerpen naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig zijn voor een misdadig doel zoals aan verdachte ten laste is gelegd.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat dit onderdeel van de telastelegging kan worden bewezen.’
5.
Artikel 46 Sr is sedert 1 februari 2007 gewijzigd in die zin, dat daar niet meer staat dat de voorwerpen kennelijk bestemd moeten zijn tot het begaan van het misdrijf. Onder de tekst van de oude bepaling was daardoor ook de uiterlijke verschijningsvorm, naast de intentie van de verdachte, van belang:
‘Bij de beantwoording van de vraag of de in art. 46, eerste lid, (oud) Sr vermelde voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen (hierna gezamenlijk ook als ‘voorwerpen’ aan te duiden), afzonderlijk of gezamenlijk, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ‘kennelijk bestemd’ zijn tot het begaan van het misdrijf in de zin van deze bepaling, kan, naar mede volgt uit de voren weergegeven wetsgeschiedenis, niet worden geabstraheerd van het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van die voorwerpen voor ogen had. (HR 20-2-2007, LJN AZ0213).’
In het huidige art. 46 Sr komt aan die uiterlijke verschijningsvorm evenwel geen betekenis meer toe. De MvT op het wetsvoorstel formuleerde het destijds aldus (TK 2004–2005, 30164, nr. 3, p. 49):
‘De opvattingen in de literatuur over de wijze waarop het begrip ‘kennelijk’ in artikel 46 Sr uitgelegd dient te worden, verschillen nogal (vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, 2003, p. 412–413).
Sommigen betogen dat uit de aard van de voorwerpen (etc.) de objectieve bestemming tot het criminele doel dient te blijken, anderen, waaronder De Hullu, betogen dat de criminele intentie van de dader mee mag tellen. De eis van de kennelijke bestemdheid is bij de laatste interpretatie feitelijk overbodig naast de eis dat de dader opzet op de voorbereiding heeft. De gepubliceerde jurisprudentie wijst erop dat de Hoge Raad geen hoge eisen stelt aan de ‘kennelijkheid’ van de criminele bestemming. Zo gaat het in HR 17 september 2002, NJ 2002, 626, om het voorhanden hebben van een bivakmuts en/of een of meer gestolen auto's in verband met een voorbereide overval.
Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld duidelijkheid te creëren door het bestanddeel ‘kennelijk’ te schrappen. Daarmee wordt artikel 46 Sr ook beter afgestemd op de bijzondere strafbaarstelling van voorbereiding welke in artikel 96, tweede lid, onder 3o, Sr is omschreven. Deze duidelijkheid is onder meer van belang in verband met de strafbaarstelling van financiering van terroristische misdrijven. Van gelden die beschikbaar worden gehouden of gesteld voor de financiering van aanslagen zal niet gemakkelijk kunnen worden gesteld dat uit de aard van het voorwerp de objectieve bestemming tot het criminele doel blijkt. Geld dat voor een goed doel beschikbaar wordt gehouden ziet er niet anders uit dan geld dat beschikbaar wordt gehouden voor een aanslag. De subjectieve bestemming, het opzet van de dader, is toereikend voor strafbaarheid. Die eis van de subjectieve bestemming wordt thans en in de toekomst uitgedrukt door de formulering dat de dader opzettelijk voorwerpen bestemd tot het begaan van dat misdrijf voorhanden heeft.’
6.
De uiterlijke verschijningsvorm speelt in de door het hof bevestigde overwegingen een belangrijke rol, deze is daar zelfs geheel op toegespitst. Het arrest van het hof, dat het vonnis van de rechtbank met betrekking tot dit punt heeft bevestigd, lijdt derhalve reeds vanwege de onjuiste toepassing van het recht aan nietigheid.
7.
Ook overigens, en voor het geval de overwegingen die in het vonnis van de rechtbank zijn opgenomen aan het huidige art. 46 Sr worden getoetst, dient het arrest te worden vernietigd en wel omdat de bewezen verklaring ontoereikend gemotiveerd. De bewijsmiddelen noch de bewijsoverwegingen bevatten immers iets over de subjectieve bestemming, het opzet. Bij de voorbereidingshandelingen die strafbaar zijn gesteld in artikel 46 Sr gaat het niet om abstracte gevaarzetting door het aanwezig hebben van voorwerpen etc. die ooit zouden kunnen worden gebruikt om een misdrijf mee te plegen maar om voorwerpen die bestemd zijn voor het daadwerkelijk plegen van een misdrijf. Dat blijkt ook wel uit de bewoordingen van artikel 46 Sr waarin strafbaar is gesteld de voorbereiding van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, wanneer de dader opzettelijk voorwerpen etc. voorhanden heeft die bestemd zijn tot het begaan van dat misdrijf. Dit behoeft dan niet zo concreet te zijn dat alle bestanddelen van dat misdrijf ten laste behoeven te worden gelegd (HR 17-09-2002, LJN AE 4200). Wel moet uit de bewijsmiddelen kunnen blijken dat het voorhanden hebben strekte tot voorbereiding van enig feit, op het begaan waarvan het opzet van de verdachte was gericht (zoals blijkt uit de hier eerder geciteerde MvT maar ook uit HR 20-2-2007 LJN AZ0123 en HR 17-2-2004, LJN AN 9358).
8.
De rechtbank heeft blijkens de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en de hierboven geciteerde bewijsoverweging bewezen geacht dat de voorwerpen tezamen dienstig kunnen zijn aan een misdadig doel, doch niet, dat het voorhanden hebben van deze voorwerpen strekt tot voorbereiding van enig misdrijf op het plegen waarvan het opzet van rekwirant ook daadwerkelijk was gericht. Omtrent de intentie van rekwirant tot het plegen van de misdrijven diefstal met geweld dan wel afpersing heeft de rechtbank niets vastgesteld of overwogen. Uit het vonnis krijgt men zelfs de indruk dat de rechtbank het ook niet van belang achtte of rekwirant met die voorwerpen een misdrijf wilde begaan. De rechtbank achtte kennelijk voldoende dat dit zo kon zijn.
9.
In dit verband kan worden opgemerkt, dat met de voorwerpen die zijn aangetroffen ook zeer wel andere misdrijven konden worden gepleegd zoals dwang (285 Sr), bedreiging (285 Sr) of gijzeling (282a Sr), waarvan echter evenmin blijkt dat het opzet van rekwirant daadwerkelijk op het plegen daarvan was gericht.
10.
Uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat rekwirant daadwerkelijk een misdrijf aan het voorbereiden was, doch slechts dat met de voorwerpen die zich in de auto bevonden heel goed het misdrijf van diefstal met geweld of afpersing zou kunnen worden gepleegd. Dat is gelet op het voorgaande echter niet voldoende.
11.
Nu het hof het vonnis van de rechtbank heeft bevestigd en de bewezenverklaring en bewijsvoering van de rechtbank tot de zijne heeft gemaakt, heeft het hof de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed, zodat het arrest aan nietigheid lijdt
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 341 Sr, 350, 358, 359 en 415 van Wetboek van Strafvordering geschonden, doordat het hof, het vonnis van de rechtbank bevestigend, tot bewijs onder meer heeft gebezigd de verklaring van rekwirant zelf, zulks terwijl het deze verklaring in een nadere bewijsoverweging geloofwaardig noch aannemelijk heeft geoordeeld.
Mitsdien is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting
1.
Het gerechtshof heeft het (Promis)vonnis van de rechtbank in zoverre bevestigd, dat het de bewezen verklaring en de bewijsmiddelen van dat vonnis tot de zijne heeft gemaakt. Deze bewezenverklaring houdt in dat hij:
- ‘1.
op 4 september 2009 te Amsterdam ter voorbereiding van het te plegen misdrijf van artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal met geweld en/of afpersing) opzettelijk:
- —
een vuurwapen (revolver opschrift BEL 00057)en
- —
patronen (.38 en .357 MAGNUM) en
- —
bivakmutsen en
- —
een paar handschoenen en
- —
een moker en
- —
ducktape,
kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden heeft gehad;
- 2.
op 4 september 2009 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een revolver (opschrift BEL 00057) en munitie van categorie III, te weten patronen (.38 SPE en .357 Magnum), voor handen heeft gehad;
- 3.
op 4 september 2009 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 0,29 gram heroïne’.
2.
Hiertoe zijn in het vonnis de volgende redengevende feiten en omstandigheden, onder verwijzing naar de daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen, vermeld:
‘De verdachte verklaart dat de in de auto gevonden wikkel met heroïne van hem is en ook de tas waar de revolver in zat, maar de revolver niet. Verdachte voelde wel dat de tas zwaarder was dan anders. Verdachte verklaart over de personen in zijn auto dat hij hen niet echt bij naam kent en hen ook nog niet zo lang kende. Verdachte weet niet hoe al die spullen in zijn auto zijn gekomen. Wat betreft de bivakmuts verklaart verdachte dat hij die eens eerder heeft gezien bij een rapper die hij door het hele land had rondgereden naar optredens. Daarbij zegt verdachte dat hij zijn auto vaak aan andere heeft uitgeleend, (voetnoot 5: een proces-verbaal van verhoor van verdachte, nummer 2009241081-40, van 5 januari 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar], ongenummerd)’
In een nadere bewijsoverweging wordt vervolgens het volgende overwogen:
‘Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de bewijsmiddelen worden vastgesteld dat bij verdachte sprake is geweest van enige bewustheid met betrekking tot de aanwezigheid van de bewezen voorwerpen in de auto.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder mee laten wegen dat de auto waarin de voorwerpen zijn aangetroffen, op naam is gesteld van de verdachte.
Daarenboven heeft de verdachte geen geloofwaardige dan wel aannemelijke verklaring afgelegd omtrent de aangetroffen voorwerpen in zijn auto.
… Voorts acht de rechtbank de redenen die de verdachte heeft opgegeven om het voorhanden hebben van de revolver en de andere voorwerpen te verklaren (‘ de revolver zat in mijn tas maar ik weet er niets vanaf; ik leen mijn auto vaak uit aan anderen en die laten weleens spullen hierin achter; een vriend van mij gebruikt een van de bivakmutsen bij optredens terwijl hij niet in beeld wil komen’) niet geloofwaardig.’
3.
Het hof heeft hiermee, in navolging van de rechtbank, in de bewijsmiddelen een verklaring van rekwirant op genomen die het evenwel blijkens de nadere bewijsoverweging niet geloofwaardig en/of aannemelijk acht. Mitsdien is de bewezen verklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt (HR 26-4-2011, LJN BP8498).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper en mr. S.J. van der Woude, beiden advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 63 te 1071 GS Amsterdam resp. de Willemsparkweg 31 te 1071 GP Amsterdam, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 6 juli 2012
J.Kuijper
S.J. van der Woude