D.d. 2 november 2000, Stcrt. 2000, 250. De Aanwijzing is nadien gewijzigd op een onderdeel dat hier niet van belang is (Stcrt. 2002, 460.
HR, 26-04-2011, nr. 09/04729
ECLI:NL:HR:2011:BP1275
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-04-2011
- Zaaknummer
09/04729
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BP1275
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1275, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BG7139, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1275
ECLI:NL:PHR:2011:BP1275, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1275
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BG7139
- Wetingang
Opiumwet; art. 79 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
VA 2012/10 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 26‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid OM. Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 2000, 250) moet worden beschouwd als ‘recht’ in de zin van art. 79 RO, aangezien deze regels bevat omtrent de beleidsuitgangspunten bij de opsporing en vervolging van Opiumwetdelicten. Deze regels kunnen niet gelden als algemeen verbindende voorschriften maar binden wel het OM o.g.v. beginselen van een behoorlijke procesorde en lenen zich ertoe jegens betrokkenen als rechtsregel te worden toegepast (vgl. HR LJN ZC8556). De Aanwijzing moet aldus worden uitgelegd dat - behoudens door het OM te stellen en aannemelijk te maken bijzondere omstandigheden en mits tijdig afstand is gedaan van het inbeslaggenomen plantenmateriaal - teelt van niet meer dan vijf hennepplanten met een politiesepot wordt afgedaan, ongeacht de hoeveelheid of het gewicht van de met die teelt verkregen of te verkrijgen opbrengst van voor consumptie geschikte hennep of hennepproducten. Nu het hof van voornoemde uitleg is uitgegaan en feitelijk en niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verdachte niet aanstonds bij het aantreffen van de planten maar eerst op de terechtzitting in eerste aanleg afstand heeft gedaan van de inbeslaggenomen 5 hennepplanten, geeft de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet blijk van miskenning van de Aanwijzing.
26 april 2011
Strafkamer
nr. 09/04729
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 17 december 2008, nummer 20/004755-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. De middelen klagen - in de kern genomen - over 's Hofs verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde in de vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2. Aan verdachte is onder 1 tenlastegelegd:
"dat hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2007 tot en met 12 september 2007 te Tilburg, in (de tuin van) een perceel (gelegen aan de [a-straat 1]) (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een (grote) hoeveelheid hennepplanten, in elk geval op of omstreeks 12 september 2007 ongeveer 5 (zogenoemde moeder)hennepplanten, althans een (groot) aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
2.3. Het Hof heeft het in de middelen bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde is door de verdediging het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
A
Hiertoe is in de eerste plaats aangevoerd, zo begrijpt het hof de verdediging, dat het openbaar ministerie handelt in strijd met de op 1 januari 2001 in werking getreden en thans nog geldende "Aanwijzing Opiumwet" en "Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs" (Stcrt. 2000, 250), aangezien het de verdachte vervolgt ter zake van het aanwezig hebben van vijf hennepplanten,
terwijl genoemde aanwijzing en richtlijn uitgaan van de afdoening door middel van een politiesepot, zolang het bij het delict gaat om het aanwezig hebben van maximaal vijf hennepplanten.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het ontvankelijkheidsverweer (...)
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte beroept zich op het onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie tot stand gekomen en in de Aanwijzing Opiumwet d.d. 2 november 2000 (Stcrt. 2000, 250)- zoals gewijzigd bij de Aanwijzing van 6 februari 2002 (Stcrt. 2002, 46) - en in de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs d.d. 2 november 2000 (Stcrt. 2000, 250) neergelegde en gepubliceerde "gedoogbeleid". Het hof zal onderzoeken in hoeverre de verdachte een beroep hierop toekomt.
In het hoofdstuk "Opsporing en vervolging" van de Aanwijzing Opiumwet is in paragraaf 2 met de titel "Middelen vermeld op lijst II onderdeel b (hennepproducten), anders dan een hoeveelheid van minder dan 30 gram" onder meer, voor zover hier van belang, vermeld:
2.2.1 Teelt van cannabis.
In verband met de inwerkingtreding van de wet van 18 maart 1999 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt, behoort onderscheid te worden gemaakt tussen de teelt en de beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Voor de goede orde: onder teelt worden hier, behalve telen in de taalkundige zin van dit woord, ook verstaan de andere in artikel 3 onder B van de Opiumwet genoemde handelingen.
en
Niet bedrijfsmatige teelt
In geval van teelt van niet meer dan 5 planten wordt aangenomen dat sprake is van niet beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Er volgt dan bij ontdekking politiesepot met afstand. Niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik heeft, indien de verdachte volwassen is, geen prioriteit.
Ten slotte is in paragraaf 4 van het hoofdstuk Opsporing en vervolging van de Aanwijzing Opiumwet als algemeen uitgangspunt ten aanzien van de middelen vermeld op lijst II onderdeel b (hennepproducten) verwoord:
De grens van wat gedoogd wordt ten aanzien van de verkoop van hennepproducten door coffeeshops is gesteld op 5 gram. Het ligt in de rede in beginsel eenzelfde grens te hanteren ten aanzien van het bezit van hennepproducten. Tot en met 5 gram, de geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, wordt derhalve politiesepot toegepast.
In de Aanwijzing Opiumwet wordt voorts overwogen dat de prioriteit ligt bij de beroeps- of bedrijfsmatige teelt, waarbij onder meer de hoeveelheid planten en het aantal oogsten dat per jaar kan worden gehaald, een rol spelen en voorts dat het in de rede ligt om voor de teelt een toegespitste regeling te hanteren omdat levend plantenmateriaal al snel de gewichtsgrens van 5 gram zal overtreffen.
Het hof stelt vast dat de hiervoor genoemde Aanwijzing Opiumwet en de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs ten aanzien van de teelt van hennepplanten, niet zijnde de beroeps- of bedrijfsmatige teelt, uitsluitend een getalsmatige limiet stellen aan de hoeveelheid hennepplanten die in beginsel zonder het risico van strafvervolging geteeld mogen worden en dat deze regelgeving geen verdere details bevat betreffende bijvoorbeeld de maximaal toegestane omvang van de hennepplanten of de daarvan te verwachten oogst. Gelet hierop verstaat het hof genoemde aanwijzing en richtlijn aldus dat het telen dan wel het aanwezig hebben van niet meer dan vijf hennepplanten - ongeacht de verdere specificaties van die planten - in beginsel niet strafrechtelijk wordt vervolgd doch wordt afgedaan middels een (politie-)sepot. Voorwaarde is dan wel, zo begrijpt het hof, dat door degene onder wie niet meer dan vijf hennepplanten worden aangetroffen, aanstonds daarvan afstand doet ter vernietiging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat in dit geval door de verdachte niet reeds tijdens het opsporingsonderzoek, doch eerst tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, afstand is gedaan van de op 12 september 2007 in de tuin van zijn woning door de politie aangetroffen en in beslag genomen hennepplanten. Aan bedoelde voorwaarde voor het voorkomen van strafrechtelijke vervolging is hier derhalve niet voldaan. De afstandverklaring ter terechtzitting in eerste aanleg kan daaraan niet afdoen, nu het openbaar ministerie immers op dat moment op goede gronden reeds de strafvervolging had aangevangen. Evenmin kan hieraan afdoen dat de politie op 11 september 2007 de in de tuin van de woning van verdachte aanwezige hennepplanten ongemoeid heeft gelaten, kennelijk met aanzegging aan de verdachte dat hij iets aan de stankoverlast moest doen en de planten moest halveren. Niet alleen is niet aannemelijk geworden dat de verdachte op 12 september 2007 de hem door de politie aangezegde maatregelen heeft getroffen, ook mocht de verdachte in redelijkheid aan het optreden van de politie op 11 september 2007 niet het vertrouwen ontlenen dat hij niet strafrechtelijk vervolgd zou worden wanneer de hennepplanten bij een daaropvolgend aantreffen door de politie in beslag genomen zouden worden en hij op dat moment geen afstand van de planten zou doen. De omstandigheid dat de verdachte op 12 september 2007 door de politie werd aangehouden wegens belediging van de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] en aanstonds werd afgevoerd, waardoor hem mogelijk de gelegenheid is ontnomen om ter plaatse een afstandsverklaring te ondertekenen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de verdachte ook bij gelegenheid van zijn verhoor nog afstand van de in beslag genomen hennepplanten had kunnen doen, maar dat heeft nagelaten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het ontvankelijkheidsverweer in zoverre moet worden verworpen."
2.4. De door het Hof genoemde Aanwijzing Opiumwet van 2 november 2000, Stcrt. 2000, 250 (hierna: de Aanwijzing) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"(...)
2. Cannabisteelt
(...)
Onder vigeur van de nieuwe wettelijke regeling gaan deze aanwijzing alsmede de richtlijn voor strafvordering Opiumwet softdrugs uit van twee situaties: er is sprake van ofwel beroeps- of bedrijfsmatige teelt, ofwel geen beroeps- of bedrijfsmatige teelt.
(...)
Bij een hoeveelheid van 5 planten of minder wordt aangenomen dat er geen sprake is van beroeps- of bedrijfsmatig handelen. Deze situatie wordt gelijk behandeld als de situatie waarin wordt geconstateerd dat sprake is van een geringe hoeveelheid, bestemd voor eigen gebruik. In die gevallen volgt sepot met afstand, met als motief 'gering feit'.
(...)
Opsporing en vervolging:
Vanwege de diversiteit aan daders is de aanwijzing ruim gesteld. Dit maakt differentiatie mogelijk. Desalniettemin kunnen er redenen zijn om af te wijken van de aanwijzing. De rol die een verdachte heeft in het geheel, kan daarbij een belangrijke overweging zijn. Indien afwijkingen meer dan incidenteel voorkomen, zal de hoofdofficier van justitie dit voorleggen aan het College.
(...)
1. Middelen vermeld op lijst I (hard drugs), anders dan bezit van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik
(...)
2. Middelen vermeld op lijst II onderdeel b (hennepprodukten), anders dan een hoeveelheid van minder dan 30 gram
(...)
2.2.1. Teelt van cannabis
In verband met de inwerkingtreding van de wet van 18 maart 1999 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt, behoort onderscheid te worden gemaakt tussen teelt en beroeps- of bedrijfsmatige teelt.
Voor de goede orde: onder teelt worden hier, behalve telen in de taalkundige zin van dit woord, ook verstaan de andere in artikel 3 eerste lid onder B van de Opiumwet genoemde handelingen.
(...)
Ook bij telen is de hoeveelheid plantmateriaal van belang bij de afwegingen rond opsporing en vervolging. Het ligt in de rede om voor de teelt een toegespitste regeling te hanteren omdat levend plantmateriaal al snel de gewichtsgrens van 5 gram zal overtreffen.
Prioriteit ligt bij de beroeps/bedrijfsmatige teelt. Bij de vaststelling van hetgeen beroeps/bedrijfsmatige teelt is, spelen de volgende factoren een rol:
- de schaalgrootte van de teelt:
- de hoeveelheid planten; in ieder geval meer dan 5;
- het soort perceel waarop geteeld wordt.
- indicatoren met betrekking tot belichting, verwarming, bevloeiing, etc. (opgenomen in bijlage 1);
- de rol van de verdachte: is er bijvoorbeeld sprake van het gedurende langere tijd investeren in het telen van hennep om geldelijk gewin te verkrijgen?
(...)
Niet bedrijfsmatige teelt
In geval van teelt van niet meer dan 5 planten wordt aangenomen dat sprake is van niet beroeps/bedrijfsmatige teelt. Er volgt dan bij ontdekking politiesepot met afstand. Niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik heeft, indien de verdachte volwassen is, geen prioriteit. Teelt door minderjarigen behoort steeds te leiden tot een strafrechtelijke reactie.
(...)
4. Een hoeveelheid minder dan 30 gram van de middelen vermeld op lijst II onderdeel b
De grens van wat gedoogd wordt ten aanzien van de verkoop van hennepprodukten door de coffeeshops is gesteld op 5 gram. Het ligt in de rede in beginsel eenzelfde grens te hanteren ten aanzien van het bezit van hennepprodukten. Tot en met 5 gram, de geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, wordt derhalve politiesepot toegepast. Bij hoeveelheden tussen de 5 en de 30 gram volgt bij ontdekking een strafrechtelijke reactie.
Opsporing: geen gerichte opsporing."
2.5. Bij de beoordeling van de middelen moet worden vooropgesteld dat regels die zijn vervat in voormelde Aanwijzing, moeten worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO. De Aanwijzing bevat immers regels omtrent de beleidsuitgangspunten bij de opsporing en vervolging van Opiumwetdelicten. Deze op de uitoefening van het beleid van het openbaar ministerie betrekking hebbende en behoorlijk bekend gemaakte regels kunnen weliswaar niet gelden als algemeen verbindende voorschriften omdat zij niet krachtens enige wetgevende bevoegdheid zijn gegeven, maar binden wel het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde en lenen zich naar hun aard en strekking ertoe jegens de betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (vgl. HR 19 juni 1990, LJN ZC8556, NJ 1991/119).
2.6. De Aanwijzing dient aldus te worden uitgelegd dat - behoudens door het openbaar ministerie te stellen en aannemelijk te maken bijzondere omstandigheden en mits tijdig afstand is gedaan van het inbeslaggenomen plantenmateriaal - met een politiesepot wordt afgedaan de teelt van niet meer dan vijf hennepplanten, ongeacht de hoeveelheid of het gewicht van de met die teelt verkregen of te verkrijgen opbrengst van voor consumptie geschikte hennep of hennepproducten.
2.7. Blijkens de bestreden uitspraak is het Hof van die uitleg uitgegaan, in dier voege dat volgens de Aanwijzing strafvervolging ter zake van de teelt van niet meer dan vijf hennepplanten achterwege blijft mits bij het aantreffen van de planten aanstonds daarvan afstand is gedaan. Voorts heeft het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de verdachte niet op dat tijdstip doch eerst op de terechtzitting in eerste aanleg afstand heeft gedaan van de inbeslaggenomen, in de tenlastelegging vermelde vijf hennepplanten. Gelet op dit een en ander geeft de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet blijk van miskenning van de Aanwijzing.
2.8. De middelen falen.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke taakstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 april 2011.
Conclusie 11‑01‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 17 december 2008 door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens onder meer ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’, veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat te Goirle, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De als afzonderlijke middelen aangeduide klachten keren zich alle tegen de verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en worden in de schriftuur gezamenlijk toegelicht. De middelen lenen zich derhalve voor gezamenlijke bespreking.
4.
Het bestreden arrest houdt daaromtrent het volgende in, voor zover van belang:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde is door de verdediging het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
A Hiertoe is in de eerste plaats aangevoerd, zo begrijpt het hof de verdediging, dat het openbaar ministerie handelt in strijd met de op 1 januari 2001 in werking getreden en thans nog geldende ‘Aanwijzing Opiumwet’ en ‘Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs’{Stat. 2000, 250), aangezien het de verdachte vervolgt ter zake van het aanwezig hebben van vijf hennepplanten, terwijl genoemde aanwijzing en richtlijn uitgaan van de afdoening door middel van een politiesepot, zolang het bij het delict gaat om het aanwezig hebben van maximaal vijf hennepplanten.
(…)
De verdachte beroept zich op het onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie tot stand gekomen en in de Aanwijzing Opiumwet d.d. 2 november 2000 (Stcrt. 2000, 250) — zoals gewijzigd bij de Aanwijzing van 6 februari 2002 (Stcrt. 2002, 46) — en in de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs d.d. 2 november 2000 (Stcrt. 2000, 250) neergelegde en gepubliceerde ‘gedoogbeleid’. Het hof zal onderzoeken in hoeverre de verdachte een beroep hierop toekomt.
In het hoofdstuk ‘Opsporing en vervolging’ van de Aanwijzing Opiumwet is in paragraaf 2 met de titel ‘Middelen vermeld op lijst II onderdeel b (hennepproducten), anders dan een hoeveelheid van minder dan 30 gram’ onder meer, voor zover hier van belang, vermeld:
2.2.1
Teelt van cannabis.
In verband met de inwerkingtreding van de wet van 18 maart 1999 tot wijziging van de Opiumwet in verband met de invoering van een verhoogde strafmaat voor beroeps- en bedrijfsmatige hennepteelt, behoort onderscheid te worden gemaakt tussen de teelt en de beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Voor de goede orde: onder teelt worden hier, behalve telen in de taalkundige zin van dit woord, ook verstaan de andere in artikel 3 onder B van de Opiumwet genoemde handelingen.
en
Niet bedrijfsmatige teelt
In geval van teelt van niet meer dan 5 planten wordt aangenomen dat sprake is van niet beroeps- of bedrijfsmatige teelt. Er volgt dan bij ontdekking politiesepot met afstand. Niet bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik heeft, indien de verdachte volwassen is, geen prioriteit.
Ten slotte is in paragraaf 4 van het hoofdstuk Opsporing en vervolging van de Aanwijzing Opiumwet als algemeen uitgangspunt ten aanzien van de middelen vermeld op lijst II onderdeel b (hennepproducten) verwoord:
De grens van wat gedoogd wordt ten aanzien van de verkoop van hennepproducten door coffeeshops is gesteld op 5 gram. Het ligt in de rede in beginsel eenzelfde grens te hanteren ten aanzien van het bezit van hennepproducten. Tot en met 5 gram, de geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, wordt derhalve politiesepot toegepast.
In de Aanwijzing Opiumwet wordt voorts overwogen dat de prioriteit ligt bij de beroeps- of bedrijfsmatige teelt, waarbij onder meer de hoeveelheid planten en het aantal oogsten dat per jaar kan worden gehaald, een rol spelen en voorts dat het in de rede ligt om voor de teelt een toegespitste regeling te hanteren omdat levend plantenmateriaal al snel de gewichtsgrens van 5 gram zal overtreffen.
Het hof stelt vast dat de hiervoor genoemde Aanwijzing Opiumwet en de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs ten aanzien van de teelt van hennepplanten, niet zijnde de beroeps- of bedrijfsmatige teelt, uitsluitend een getalsmatige limiet stellen aan de hoeveelheid hennepplanten die in beginsel zonder het risico van strafvervolging geteeld mogen worden en dat deze regelgeving geen verdere details bevat betreffende bijvoorbeeld de maximaal toegestane omvang van de hennepplanten of de daarvan te verwachten oogst. Gelet hierop verstaat het hof genoemde aanwijzing en richtlijn aldus dat het telen dan wel het aanwezig hebben van niet meer dan vijf hennepplanten — ongeacht de verdere specificaties van die planten — in beginsel niet strafrechtelijk wordt vervolgd doch wordt afgedaan middels een (politie) sepot. Voorwaarde is dan wel, zo begrijpt het hof, dat door degene onder wie niet meer dan vijf hennepplanten worden aangetroffen, aanstonds daarvan afstand doet ter vernietiging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat in dit geval door de verdachte niet reeds tijdens het opsporingsonderzoek, doch eerst tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, afstand is gedaan van de op 12 september 2007 in de tuin van zijn woning door de politie aangetroffen en in beslag genomen hennepplanten. Aan bedoelde voorwaarde voor het voorkomen van strafrechtelijke vervolging is hier derhalve niet voldaan. De afstandverklaring ter terechtzitting in eerste aanleg kan daaraan niet afdoen, nu het openbaar ministerie immers op dat moment op goede gronden reeds de strafvervolging had aangevangen. (…) De omstandigheid dat de verdachte op 12 september 2007 door de politie werd aangehouden wegens belediging van de verbalisanten [verbalisant 1 en 2] en aanstonds werd afgevoerd, waardoor hem mogelijk de gelegenheid is ontnomen om ter plaatse een afstandsverklaring te ondertekenen, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de verdachte ook bij gelegenheid van zijn verhoor nog afstand van de in beslag genomen hennepplanten had kunnen doen, maar dat heeft nagelaten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het ontvankelijkheidsverweer in zoverre moet worden verworpen.’
5.
In de schriftuur wordt ten eerste opgemerkt dat de Aanwijzing Opiumwet1. (hierna: de Aanwijzing) en de Richtlijn voor strafvordering Opiumwet, softdrugs2. (hierna: de Richtlijn) niet eenduidig zijn over de voorwaarden voor een sepot, nu in de Aanwijzing sprake is van politiesepot met afstand, terwijl de Richtlijn de voorwaarde van afstand niet noemt. Nu op grond van de Richtlijn ook een ‘kaal’ (politie)sepot mogelijk is, zou 's hofs oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn strafvervolging omdat door verdachte niet aanstonds afstand is gedaan van de aangetroffen en inbeslaggenomen hennepplanten, onbegrijpelijk zijn, althans onvoldoende gemotiveerd.
6.
Het hof heeft uit de Aanwijzing kunnen afleiden dat voor een sepot als voorwaarde is gesteld dat aanstonds afstand wordt gedaan van de aangetroffen en inbeslaggenomen hennepplanten. Die Aanwijzing houdt immers (onder 2.2.1 van het deel over ‘Opsporing en vervolging’) in dat in geval van niet beroeps/bedrijfsmatige teelt bij ontdekking ‘politiesepot met afstand’ volgt. Ik merk voorts op dat ook bij de schetsing van de achtergrond in de Aanwijzing wordt vermeld dat bij een hoeveelheid van 5 planten of minder ‘sepot met afstand’ volgt (onder 2 van het deel ‘Achtergrond’). Daaraan doet niet af dat de Richtlijn die voorwaarde niet stelt, althans niet expliciet. Het hof heeft kunnen oordelen dat de Aanwijzing leidend is, nu deze onder meer ziet op de instelling van vervolging, terwijl de Richtlijn enkel ziet op de strafvordering en beleidsregels bevat voor de wijze van vervolging zodat deze (vooral) van toepassing is op de situatie waarin reeds is beslist om tot vervolging over te gaan. De vermelding in de Richtlijn dat een (politie)sepot in de rede ligt als het gaat om maximaal 5 planten, sluit ook niet uit dat afstand is vereist voor dat sepot.3. Dat die voorwaarde geldt, ligt bovendien voor de hand, zoals mijn ambtgenoot Jörg heeft opgemerkt, nu een andere gang van zaken zou kunnen worden opgevat als een aanmoediging om door te gaan met de telerwerkzaamheden.4. Dat kan niet de bedoeling zijn; dat sommige overtredingen van de Opiumwet — zoals de onderhavige — worden gedoogd betekent immers niet dat ze niet strafbaar zijn.5.
7.
Voor zover voorts wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat verdachte niet aanstonds afstand heeft gedaan van de hennepplanten althans dat dat oordeel, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is, geldt het volgende.
8.
Bij de stukken bevindt zich een op 5 november 2007 door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] opgemaakt proces-verbaal van politie dat onder meer inhoudt:
‘Geen afstandsverklaring:
Verdachte deed geen afstand van de inbeslaggenomen goederen.’
Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte bij de politie bewust en desgevraagd heeft verklaard geen afstand te willen doen van de hennepplanten. Nu ook overigens uit de stukken niet blijkt dat verdachte eerder dan ter terechtzitting in eerste aanleg in die zin heeft verklaard, heeft het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat verdachte niet aanstonds in het opsporingsonderzoek afstand heeft gedaan van de hennepplanten en dat dus aan de voorwaarde voor het voorkomen van strafrechtelijke vervolging niet is voldaan. Anders dan kennelijk de steller van de klacht meent, was het hof niet gehouden dat oordeel nader te motiveren en/of te doen blijken dat het nader heeft onderzocht of verdachte expliciet is gevraagd of hij afstand wilde doen en of hem is medegedeeld wat de consequenties waren van het niet doen van afstand. Daaromtrent is door de verdediging in hoger beroep immers niets aangevoerd, hoewel de voorzitter van het hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep aldaar de korte inhoud van de stukken van de zaak heeft medegedeeld (en genoemd proces-verbaal van politie daartoe behoort zodat kan worden aangenomen dat de verdediging bekend is geweest met de inhoud van dat proces-verbaal), en de voorzitter daarnaast nadrukkelijk heeft voorgehouden dat de Aanwijzing onder meer vermeldt dat ‘politiesepot met afstand’ volgt bij ontdekking van teelt van niet meer dan vijf hennepplanten.
9.
De voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
10.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Het cassatieberoep is ingesteld op 23 december 2008. De Hoge Raad zal derhalve uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan verdachte opgelegde voorwaardelijke werkstraf, is er echter geen reden om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan met dat oordeel worden volstaan.6.
11.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2011
D.d. 2 november 2000, Stcrt. 2000, 250.
De Richtlijn en de Aanwijzing zijn (in 2001) in de plaats gekomen van de ‘Richtlijnen opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet’ (d.d. 10-9-1996, Stcrt. 1996, 187). In Bijlage B van die Richtlijnen is (eveneens) vermeld dat als uitgangspunt geldt dat tot 5 planten politiesepot (met afstand) volgt.
Zie zijn conclusie voor HR 20 januari 2004, nr. 01027/03 B (niet gepubliceerd).
Vgl. mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie met betrekking tot de zaak met nr. 09/00197 (niet gepubliceerd; in deze zaak is nog geen uitspraak gedaan).
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.