De feitenweergave is ontleend aan de in cassatie niet bestreden rov. 4.1 tot en met 4.10 van het bestreden arrest, hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9253, aangevuld met passages uit het arrest van 4 februari 2020 van het hof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2020:904). De aangevulde passages betreffen de randnummers 1.8 tot en met 1.11 hierna.
HR, 08-04-2022, nr. 20/04270
ECLI:NL:HR:2022:521
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2022
- Zaaknummer
20/04270
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:521, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑04‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1064, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9253, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2021:1064, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:521, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Kort geding. Executiegeschil over naleving van verplichting tot ontruiming van bedrijfsruimte op straffe van dwangsom.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/04270
Datum 8 april 2022
ARREST
In de zaak van
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [de vrouw],
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de man],
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/18/197634 / KG ZA 20-58 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 13 mei 2020;
het arrest in de zaak 200.279.329/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 november 2020.
[de vrouw] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[de man] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [de vrouw] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt [de vrouw] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de man] begroot op € 415,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de vrouw] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 8 april 2022.
Conclusie 12‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Kort geding. Executiegeschil. Uitleg van dictum/veroordeling. Valt ‘schuurgedeelte’ onder ‘bedrijfsruimte’ of onder ‘woonruimte’? Heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd bij uitleg veroordeling? Is de uitleg van het hof begrijpelijk?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/04270
Zitting 12 november 2021
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
[de vrouw] (hierna: ‘[de vrouw]’)
tegen
[de man] (hierna: ‘[de man]’)
Deze kort geding-zaak betreft een executiegeschil tussen een vrouw en een man (voormalig partners) die elkaar al jarenlang met procedures bestoken. In cassatie draait het in de kern om de vraag of het hof Arnhem-Leeuwarden een onjuiste of onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan een veroordeling in het dictum van een arrest van 4 februari 2020 van datzelfde hof.
In het betreffende arrest van 4 februari 2020 is [de vrouw] op straffe van een dwangsom veroordeeld om, kort gezegd, het zogenoemde ‘bedrijfsruimtegedeelte’ van de boerderij waarin zij haar woonruimte heeft te ontruimen, deze ruimte ter vrije beschikking aan [de man] te stellen en te gedogen dat (onder meer) [de man] deze ruimte mag betreden. Volgens [de vrouw] hoort bij het bedrijfsruimtegedeelte niet het zogenoemde ‘schuurgedeelte’ in de boerderij en heeft zij het schuurgedeelte dus niet hoeven ontdoen van de spullen die zij daar opslaat. Volgens [de man] hoort het schuurgedeelte wel bij het bedrijfsruimtegedeelte en heeft [de vrouw] niet aan de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 voldaan door haar spullen in het schuurgedeelte te laten staan. [de man] meent dat [de vrouw] daarom dwangsommen heeft verbeurd.
[de vrouw] heeft een kort geding-procedure aanhangig gemaakt en gevorderd dat het [de man] wordt verboden om het arrest van 4 februari 2020 te executeren voor wat betreft de dwangsommen. De voorzieningenrechter heeft de vordering toegewezen; het hof heeft het vonnis echter vernietigd en de vordering van [de vrouw] afgewezen. In cassatie komt [de vrouw] met diverse rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
[de vrouw] en [de man] hebben jarenlang een affectieve relatie gehad, die in 2000 is verbroken.
1.3
[de man] is eigenaar van een boerderij aan de [a-straat 1/2] te [plaats]. Het voorste gedeelte van de boerderij ([a-straat 1]) betreft het oorspronkelijke woongedeelte. Het achterste gedeelte van de boerderij ([a-straat 2]) was de oorspronkelijke schuur/stal. In die ruimte is een woonruimte gebouwd, die [de man] vanaf 2006 aan [de vrouw] heeft verhuurd. Ook de overige ruimte in de voormalige schuur/stal werd door [de vrouw] gebruikt. [de vrouw] heeft toegang tot haar woonruimte via de voordeur van het perceel met [a-straat 2] en via een inpandige deur in de binnenruimte van de voormalige schuur/stal.
1.4
In 2012 is de relatie tussen [de vrouw] en [de man] ernstig verstoord geraakt. Vanaf 2013 zijn aan [de man] verschillende op elkaar aansluitende gebieds- en contactverboden opgelegd. Als gevolg daarvan was het [de man] lange tijd verboden om contact te hebben met [de vrouw] en om zich te bevinden op het terrein van de boerderij.
1.5
De verstoorde relatie tussen [de vrouw] en [de man] heeft geleid tot een groot aantal procedures.2.In die procedures is onder meer aan de orde geweest wat [de vrouw] nu eigenlijk van [de man] huurt. Eén van de geschilpunten was of [de vrouw] alleen de woonruimte huurt, of dat óók de overige ruimte in de voormalige schuur/stal tot het gehuurde behoort, door partijen toen aangeduid als “de bedrijfsruimte”.
1.6
In een vonnis van 28 januari 2015 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland geoordeeld dat de huurovereenkomst uit 2006 tussen [de vrouw] en [de man] (randnummer 1.3 hiervoor) niet de bedrijfsruimte omvat. Wél is volgens de kantonrechter met betrekking tot die ruimte (de bedrijfsruimte) tussen [de vrouw] en [de man] een afzonderlijke (mondelinge) huurovereenkomst tot stand gekomen.
1.7
Na de uitspraak van de kantonrechter heeft [de man] de (mondelinge) huurovereenkomst met [de vrouw] met betrekking tot de bedrijfsruimte opgezegd. [de vrouw] heeft daarop een verzoek ingediend tot verlenging van de ontruimingsbescherming, maar dat verzoek heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland op 18 september 2015 afgewezen. [de vrouw] heeft tegen de beschikking van de kantonrechter geen hoger beroep ingesteld. [de vrouw] en [de man] zijn het er inmiddels over eens dat met betrekking tot de bedrijfsruimte géén huurovereenkomst (meer) bestaat.
1.8
In februari 2017 heeft [de man] in een procedure tegen [de vrouw] onder meer gevorderd dat [de vrouw] wordt veroordeeld om (i) te gedogen dat [de man] en door hem ingeschakelde derden het bedrijfsgedeelte van de boerderij kunnen betreden en daarin ongestoord werkzaamheden kunnen verrichten en (ii) de bedrijfsruimte te ontruimen, onder afgifte van de sleutels.3.Bij vonnis van 20 februari 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland deze vorderingen van [de man] afgewezen.4.
1.9
[de man] heeft hoger beroep ingesteld, waarna het hof Arnhem-Leeuwaren bij arrest van 4 februari 2020 het vonnis van de kantonrechter heeft vernietigd.5.In dat arrest heeft het hof onder meer de volgende feiten vastgesteld:
“2.3 [de man] is eigenaar van een boerderij aan de [a-straat 1/2] te [plaats] (hierna: de boerderij). Het voorste gedeelte ([a-straat 1]) betreft het oorspronkelijke woonhuisgedeelte. Het achterste gedeelte ([a-straat 2]) betrof oorspronkelijk een schuur/stal, maar is omgebouwd tot een zo genoemde bedrijfsruimte en een woonruimte. Die beide ruimten zijn zodanig gesitueerd, dat ze met elkaar verweven zijn. Beide ruimtes zijn te bereiken via dezelfde toegangsdeur. Ook is de bedrijfsruimte niet volledig afgescheiden van de woonruimte; een slaapkamer in de woonruimte bevindt zich in open verbinding met de bedrijfsruimte.
2.4 Vanaf februari 2006 heeft [de man] de woonruimte van het achterste deel van de boerderij ([a-straat 2]) verhuurd aan [de vrouw]. [de vrouw] is daar gaan wonen met [de dochter] [de dochter van [de vrouw] en [de man], A-G] en vanaf 2012 ook met haar nieuwe partner, [betrokkene 1]. De aanvangshuurprijs bedroeg € 400,- per maand, inclusief een voorschot van € 75,- voor gas, licht en water.
Op enig moment heeft [de vrouw] de nutsaansluitingen op haar naam gezet en rekent zij zelf af met de nutsbedrijven. De huidige kale huurprijs bedraagt € 358,91 per maand.
2.5 In 2012 zijn de verhoudingen tussen partijen verstoord geraakt. Die verstoring viel min of meer samen met het moment dat [betrokkene 1] zijn intrek nam bij [de vrouw]. (…).”
1.10
Het hof heeft vervolgens in het arrest van 4 februari 2020 geoordeeld dat, alles overziend en overwegend, [de man] de gelegenheid dient te krijgen om zijn terrein weer te betreden en gebruik te maken van de bedrijfsruimte en daarin eventueel aanpassingen aan te brengen. Om de persoonlijke levenssfeer van [de vrouw] zoveel mogelijk te waarborgen, heeft het hof de zogenoemde “gedoogvordering” van [de man] (randnummer 1.8, onder (i), hiervoor) geclausuleerd toegewezen, onder twee voorwaarden:
“4.19 Grief 2 is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen om te gedogen dat [de man] en derden namens hem de bedrijfsruimte kunnen betreden en daarin ongehinderd werkzaamheden kunnen uitvoeren. Ook is het gericht tegen de afwijzing van de vordering tot ontruiming door [de vrouw] van dat bedrijfsgedeelte en van de tuin en de parkeerplaatsen behorend bij het perceel [a-straat 2].
4.20 Voor deze “gedoogvordering” geldt dat die atypisch is; een eigenaar heeft het recht door hem niet verhuurde gedeelten van zijn pand te betreden, tenzij hem dit verboden mocht zijn. Hij behoeft daarvoor dus niet eerst een “gedoogveroordeling” te hebben. De vordering houdt echter kennelijk verband met de aan [de man] in kort geding opgelegde contact- en omgevingsverboden, en ook een verbod om zich in de bedrijfsruimte te begeven en daar wijzigingen aan te brengen (opgelegd in een kort geding vonnis van 11 november 2016, dat is bekrachtigd in het inmiddels onherroepelijk geworden arrest van 7 november 2017). De vordering in de bodemprocedure beoogt (kennelijk) de werking aan die in kort geding opgelegde verboden te ontnemen. Het hof zal de “gedoogvordering” ook tegen die achtergrond bezien, aldus dat de vordering toewijsbaar is, tenzij er gronden zijn die handhaving van de in zaak 3 opgelegde verboden zouden rechtvaardigen.
4.21 Die verboden vormen een inbreuk op het recht om vrijelijk te communiceren en zich vrijelijk te verplaatsen. In dit geval komt daar nog bij dat dat die verboden ook een beperking inhouden van de bevoegdheden van [de man] als eigenaar van de boerderij.
Voor dergelijke verboden bestaat daarom alleen grond als sprake is van zwaarwegende omstandigheden die deze rechtvaardigen.
4.22
4.22 Voor het opleggen van dergelijke verboden golden indertijd zwaarwegende omstandigheden. [de man] is onherroepelijk veroordeeld voor belaging die heeft plaatsgevonden in 2012 en lijkt zich daar, blijkens zijn (nog niet onherroepelijke) veroordeling door de politierechter op 2 november 2017, in 2016 opnieuw schuldig aan te hebben gemaakt.
Het hof leidt uit de gedingstukken en de stellingen van partijen af dat [de man] zich de afgelopen jaren echter wel heeft gehouden aan de hem opgelegde verboden; hij is niet op het terrein van de boerderij gekomen en hij heeft geen persoonlijk contact gezocht met [de vrouw].
De “inbreuken” die de kantonrechter in zijn vonnis van 16 november 2018 noemt onder rov. 5.4 kunnen naar het oordeel van het hof deels niet worden beschouwd als in de verboden bedoelde schendingen van het contactverbod en zijn voor het overige in ieder geval niet zwaarwegend.
4.23 Voor de vrees van [de vrouw] dat na opheffing van de verboden [de man] zich opnieuw schuldig zal gaan maken aan belaging, lijkt op zichzelf wel grond te bestaan. Ook tijdens de comparitie van partijen gaf [de man] er geen blijk van dat hij beseft onjuist te hebben gehandeld. Met de inmiddels onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling voor de belagingen in 2012 is hij het niet eens. Dat is zijn goed recht, maar geeft wel te denken over het vermogen van [de man] om op zijn eigen gedrag te reflecteren.
4.24 Gelet op het ingrijpende karakter van de opeenvolgende aan [de man] opgelegde verboden, moet aan de andere kant [de man] in beginsel toch ook op enig moment de kans geboden worden om te laten zien dat hij in staat is om zich op zijn eigendom, het terrein van de boerderij, te begeven, zonder zich schuldig te maken aan belaging van [de vrouw]. Dat [de man] er geen blijk van heeft gegeven dat hij het onjuiste van zijn eerdere handelen inziet, betekent nog niet dat hij, geconfronteerd met de gevolgen daarvan, niet in staat zal zijn om te voorkomen dat hij (opnieuw) in herhaling valt. Onder de werking van de verboden is hij daar in ieder geval kennelijk wel toe in staat geweest.
[de man] heeft er verder een op zichzelf gerechtvaardigd belang bij om zelf gebruik te maken van de door hem niet verhuurde gedeelten van de boerderij, zoals de bedrijfsruimte. Hij mag dat in beginsel doen op de wijze die hem goeddunkt, mits hij er voor zorgt dat hij het aan [de vrouw] toekomende ongestoord woongenot niet aantast. Dat [de man] uitsluitend toegang tot de bedrijfsruimte zou willen om [de vrouw] te hinderen en te belagen, staat voor het hof niet met een zodanige mate van zekerheid vast dat [de man] op voorhand de hiervoor bedoelde kans zou moeten worden ontnomen.
4.25 Alles overziend en afwegend, en in het bijzonder in aanmerking nemend het inmiddels verstreken tijdsverloop na de belagingen waarvoor [de man] is veroordeeld, is het hof van oordeel dat [de man] de gelegenheid dient te krijgen om zijn terrein weer te betreden, en gebruik te kunnen maken van de bedrijfsruimte en daarin eventueel aanpassingen aan te brengen. Voor zover daarvoor eerst vergunningen van de gemeente en/of toestemming van de hypotheekhouder nodig zijn, zoals [de vrouw] heeft tegengeworpen, betreft dat de eigen verantwoordelijkheid van [de man]. Om de persoonlijke levenssfeer van [de vrouw] zoveel mogelijk te waarborgen, zullen aan toewijzing van de “gedoogvordering” als voorwaarden worden verbonden dat [de man] ten spoedigste dient zorg te dragen (a) voor een eigen toegangsdeur tot de bedrijfsruimte en (b) voor het aanbrengen van een volledige en dichte afscheiding tussen de bedrijfsruimte en woonruimte van [de vrouw]. De “gedoogvordering” zal gelet op een en ander geclausuleerd worden toegewezen, als in het dictum nader bepaald. In zoverre slaagt grief 2.
4.26 Voor de vordering tot ontruiming geldt dat vast staat dat tussen partijen geen huurovereenkomst (meer) bestaat terzake de bedrijfsruimte. Voor zover [de vrouw] die ruimte in gebruik mocht hebben, zal [de vrouw] die ruimte dus dienen te ontruimen.
(...).”
1.11
Het hof heeft aan de veroordelingen genoemd in rov. 4.25 en 4.26 dwangsommen verbonden (rov. 4.31). Het dictum van het arrest van 4 februari 2020 luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“in de zaak met nummer 200.240.950/01 (zaak 2)
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 20 februari 2018, zowel in conventie als in reconventie, en doet opnieuw recht:
- veroordeelt [de vrouw] binnen één week na de betekening van deze uitspraak om te gedogen dat [de man] en door hem ingeschakelde derden het zogenaamde bedrijfsruimtegedeelte van het perceel [a-straat 2] te [plaats] betreden, waarin begrepen het terras grenzend aan die bedrijfsruimte dat via openslaande deuren in die ruimte is te betreden, en daarin ongehinderd werkzaamheden kunnen verhinderen, onder de voorwaarden dat:
a) [de man] ten spoedigste, doch uiterlijk binnen drie maanden na deze uitspraak zal zorgdragen voor het aanbrengen van een voordeur die direct toegang tot de bedrijfsruimte verschaft;
b) [de man] ten spoedigste, doch uiterlijk binnen drie maanden na deze uitspraak zal zorgdragen voor het aanbrengen van een volledige en dichte afscheidingswand tussen het bedrijfsruimtegedeelte en het woongedeelte van [de vrouw];
- veroordeelt [de vrouw] om binnen één week na de betekening van deze uitspraak aan [de man] de sleutels ter hand te stellen van de deuren die toegang geven tot de bedrijfsruimte en om, voor zoveel nodig, die bedrijfsruimte te ontruimen en ontruimd te houden en ter vrije beschikking aan [de man] te stellen;
- veroordeelt [de vrouw] tot betaling van een dwangsom van € 250,- per keer respectievelijk per dag, dat aan deze veroordelingen niet wordt voldaan, met bepaling dat boven een bedrag van € 50.000,- geen dwangsommen meer verbeurd worden;
(...).”
1.12
[de man] heeft het arrest van 4 februari 2020 op 19 februari 2020 aan [de vrouw] laten betekenen. [de vrouw] heeft daarna de sleutels van de in het dictum (eerste gedachtestreepje) genoemde “openslaande deuren” naar het terras aan [de man] overhandigd.
1.13
Op 2 maart 2020 heeft de advocaat van [de man] aan de advocaat van [de vrouw] geschreven dat [de vrouw] niet aan de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 voldoet, dat zij daarom dwangsommen verbeurt en dat [de man] aanspraak zal maken op betaling van die dwangsommen. Volgens de advocaat van [de man] heeft [de vrouw] de sleutels van de voordeur (van het perceel met [a-straat 2]) niet aan [de man] overhandigd en heeft [de vrouw] ook de bedrijfsruimte niet ontruimd.
1.14
De advocaat van [de vrouw] heeft geantwoord dat [de vrouw] niet is gehouden om ook de sleutels van de voordeur te overhandigen en dat zij het bedrijfsgedeelte wel degelijk heeft ontruimd. Hij heeft daarbij ook geschreven dat, voor zover de advocaat van [de man] op het schuurgedeelte van de bedrijfsruimte doelt, dit gedeelte niet tot het bedrijfsgedeelte behoort en derhalve niet behoeft te worden ontruimd.
1.15
[de vrouw] en [de man] zijn het niet eens geworden over de vraag of ook het schuurgedeelte van de boerderij op grond van het arrest van 4 februari 2020 door [de vrouw] moet worden ontruimd.
1.16
Ondertussen heeft een aannemer in opdracht van [de man] werkzaamheden uitgevoerd in de bedrijfsruimte. De extra voordeur met directe toegang tot de bedrijfsruimte is aangebracht (eerste gedachtestreepje, onder a), van het dictum van het arrest van 4 februari 2020, randnummer 1.11 hiervoor). Verder is onder meer een scheidingswand aangebracht tussen een slaapkamer van de woonruimte en de bedrijfsruimte en is een half afgebouwde muur, die zich in de bedrijfsruimte bevond, tot aan de nok opgetrokken.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
[de vrouw] heeft op 19 maart 2020 een kort geding-procedure tegen [de man] aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland en daarin, kort gezegd, gevorderd dat het [de man] wordt verboden om het arrest van 4 februari 2020 voor wat betreft de dwangsommen te executeren.
2.2
Bij vonnis van 13 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [de vrouw] toegewezen.6.
2.3
Volgens de voorzieningenrechter is tussen [de vrouw] en [de man] met name in geschil wat de reikwijdte is van de veroordelingen in het arrest van 4 februari 2020, waaronder de veroordeling om de bedrijfsruimte te ontruimen. Het gaat in het bijzonder om de vraag of “de schuurruimte in de boerderij, die is gelegen achter de toegangsdeur aan de zijkant van de boerderij [a-straat 2], óók als onderdeel van de bedrijfsruimte moet worden aangemerkt.” De voorzieningenrechter heeft deze vraag voorshands ontkennend beantwoord (rov. 6.4.).
2.4
Eerder in het vonnis heeft de voorzieningenrechter in rov. 2.3. bij de feiten vastgesteld dat achter de toegangsdeur aan de zijkant van de boerderij met het [a-straat 2] zich “een schuurruimte” bevindt (door [de man] “gedeelde doorgang” of “werkplaats” genoemd), die naar een inpandige, niet-afsluitbare deur leidt die toegang verschaft tot de door [de vrouw] gehuurde woonruimte. Volgens de voorzieningenrechter is links van de schuurruimte de bedrijfsruimte gesitueerd en bevond zich tussen de bedrijfsruimte en de schuurruimte een onafgebouwde muur. De voorzieningenrechter heeft tevens een plattegrond van de boerderij weergegeven die [de man] in de procedure heeft overgelegd (rov. 2.11.):
2.5
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [de man] zich nooit kenbaar op het standpunt gesteld dat de schuurruimte óók onderdeel van de bedrijfsruimte zou uitmaken en heeft [de man] een specifiek onderscheid gemaakt in de aanduiding van de bedrijfsruimte en van de naastgelegen schuurruimte (door [de man] “gedeelte doorgang” genoemd) (rov. 6.5.). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat ook het hof in het arrest van 4 februari 2020 van een “uitdrukkelijk onderscheid” tussen de bedrijfsruimte en de schuurruimte is uitgegaan. Volgens de voorzieningenrechter zijn de twee voorwaarden die het hof aan de toewijzing van de “gedoogvordering” heeft verbonden daarvoor redengevend:
“6.6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het gerechtshof in dit arrest [het arrest van 4 februari 2020, A-G] ook uitgegaan van een uitdrukkelijk onderscheid tussen de bedrijfsruimte en de schuurruimte. Redengevend daarvoor is dat het gerechtshof aan de veroordeling van [de vrouw] om te gedogen dat (…) [de man] de bedrijfsruimte kan betreden en daarin werkzaamheden kan verrichten een tweetal uitdrukkelijke voorwaarden heeft verbonden. Ten eerste dat [de man] op korte termijn dient zorg te dragen voor een voordeur die direct toegang biedt tot de bedrijfsruimte en ten tweede dat [de man] op korte termijn dient zorg te dragen voor het aanbrengen van een volledige en dichte scheidingswand tussen de bedrijfsruimte en de door [de vrouw] gehuurde woonruimte. Deze twee voorwaarden, mede in onderling verband en samenhang bezien, wijzen er naar voorlopig oordeel duidelijk op dat het hof de schuurruimte niet als onderdeel van de bedrijfsruimte heeft gezien. Immers, als de schuurruimte onderdeel uitmaakte van de bedrijfsruimte, dan had het opleggen aan [de man] van de verplichtingen om een eigen toegangsdeur tot de bedrijfsruimte en een afscheidingswand tussen de bedrijfsruimte en de woonruimte aan te brengen, op de plek van de scheiding tussen de bedrijfsruimte en de schuurruimte, geen zin. Opvallend is dat het gerechtshof in het dictum van zijn arrest onder b) uitdrukkelijk spreekt over de verplichting tot het aanbrengen van een afscheiding tussen de bedrijfsruimte en de woonruimte van [de vrouw]. Voorshands kan dit redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan dat het gerechtshof daarbij de schuurruimte als onderdeel van de woonruimte van [de vrouw] heeft beschouwd. (…).”
2.6
De voorzieningenrechter heeft, los van (de uitleg van) het arrest van 4 februari 2020, nog een reden gegeven waarom de schuurruimte onderdeel uitmaakt van de door [de vrouw] gehuurde woonruimte en dus niet van de bedrijfsruimte:
“6.6. (…) Er bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter reden te meer om de schuurruimte vooralsnog als onderdeel van de door [de vrouw] gehuurde woonruimte aan te merken, nu voldoende aannemelijk is dat [de vrouw] vanaf het aangaan van de huurovereenkomst in 2006 de toegangsdeur tot de schuurruimte, met [a-straat 2], als buitentoegangsdeur tot haar woonruimte heeft gebruikt, hetgeen zij aan de hand van diverse foto's heeft geïllustreerd, alsmede op grond van het onvoldoende weersproken betoog van [de vrouw] dat zij al vele jaren de schuurruimte feitelijk in gebruik heeft, onder meer voor het opslaan van aan haar toebehorende spullen.”
2.7
Tegen deze achtergrond heeft de voorzieningenrechter voorshands geoordeeld dat de schuurruimte niet als onderdeel van de in het arrest van 4 februari 2020 bedoelde bedrijfsruimte kan worden beschouwd (rov. 6.7.). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [de vrouw] voldaan aan de inhoud van de veroordelingen van het arrest van 4 februari 2020 (rov. 6.9.) en heeft [de vrouw] uit dien hoofde dus géén dwangsommen aan [de man] verbeurd (rov. 6.11.).
Hoger beroep
2.8
[de man] is bij het hof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep gekomen van het kort geding vonnis van 13 mei 2020. Bij arrest van 10 november 2020 (het bestreden arrest) heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [de vrouw] afgewezen.7.Twee van de drie raadsheren die het bestreden arrest hebben gewezen, hebben ook het arrest van 4 februari 2020 gewezen.
2.9
Volgens het hof blijkt uit overgelegde foto’s en tekeningen dat het schuurgedeelte een ruimte betreft met een lengte en breedte van enkele meters. De lengte wordt bepaald door de afstand tussen de voordeur aan de buitenzijde en de inpandige toegangsdeur van het woongedeelte. De breedte wordt bepaald door de ruimte tussen de muur van het voorgedeelte van de boerderij (het oorspronkelijke woninggedeelte) en een half afgebouwde afscheiding die zich evenwijdig aan die muur in de open ruimte bevond, welke afscheiding inmiddels tot aan de nok van de boerderij is opgetrokken (randnummer 1.16 hiervoor) (rov. 7.6).
2.10
Het hof heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat [de vrouw] heeft gesteld dat zij het schuurgedeelte altijd heeft gebruikt voor de opslag van goederen en dat zij daarin nog steeds goederen heeft opgeslagen. Omdat het schuurgedeelte tot de woonruimte (en dus tot het gehuurde) behoort, althans [de vrouw] ervan mocht uitgaan dat het schuurgedeelte tot de woonruimte behoort, heeft zij de veroordeling tot ontruiming niet overtreden door na te laten het schuurgedeelte te ontruimen (rov. 7.6).
2.11
[de man] heeft betwist dat het schuurgedeelte tot de aan [de vrouw] verhuurde ruimte behoort. Volgens [de man] gaat het om de ruimte die de gemeenschappelijke toegang vormt tot de bedrijfsruimte en de woonruimte. Hij gebruikte die ruimte vroeger als werkruimte, waardoor er nog diverse gereedschappen van hem staan. [de vrouw] heeft zich volgens [de man] nooit eerder op het standpunt gesteld dat het schuurgedeelte tot het gehuurde zou behoren (rov. 7.7).
2.12
Anders dan de voorzieningenrechter, heeft het hof geoordeeld dat óók de door [de vrouw] als schuurgedeelte aangeduide ruimte deel uitmaakt van de door het hof in zijn arrest van 4 februari 2020 bedoelde ‘bedrijfsruimte’ die door [de vrouw] diende te worden ontruimd (rov. 7.9). Het hof heeft bij de motivering van dit oordeel eerst het toetsingskader en het doel en de strekking van het arrest van 4 februari 2020 weergegeven:
“7.10 Het gaat om uitleg van het arrest van 4 februari 2020 in het kader van het tussen partijen ontstane executiegeschil. Bij die uitleg moet het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen, waarbij de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Bij die uitleg mogen maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden gehanteerd.8.Daarbij geldt dat een in het dictum van een beslissing opgenomen veroordeling steeds moet worden gelezen in verband met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen waarop zij steunt.9.
7.11 Het arrest van 4 februari 2020 bezien in zijn samenhang komt erop neer dat [de man] als eigenaar van de boerderij weer de bevoegdheid moet krijgen om gebruik te kunnen maken van de bedrijfsruimte en daarin eventueel aanpassingen aan te brengen. Daarin past niet dat ook [de vrouw] gebruik blijft maken van die ruimte (anders dan om van de voordeur naar de inpandige toegang tot haar woonruimte te gaan). Daarom dient zij de bedrijfsruimte ook te ontruimen.”
2.13
Naar het oordeel van het hof valt in het arrest van 4 februari 2020 niet te lezen dat een apart schuurgedeelte zou bestaan dat tot het gehuurde zou behoren. Volgens het hof hebben partijen, ook [de vrouw], de bedrijfsruimte altijd als één geheel gezien:
“7.12 Dat naast de woonruimte en de bedrijfsruimte nog een aparte schuurruimte zou bestaan die tot de door [de vrouw] gehuurde woonruimte zou behoren, valt in het arrest niet te lezen. Ook valt daar niet in te lezen dat [de vrouw] het gebruik zou hebben van een aparte schuurruimte als opslagruimte en dat gebruik zou mogen voortzetten.
7.13 Uit verschillende overgelegde vonnissen en arresten valt niet anders op te maken dan dat partijen de bedrijfsruimte, met inbegrip van het “schuurgedeelte”, altijd als één geheel hebben gezien. Dat [de man] de “schuurruimte” zelf ook wel aanduidt als “gedeelde toegang” danwel “werkruimte”, maakt dat nog niet anders. Het hof verwijst in dit verband nog naar een overweging van de rechtbank Noord-Nederland in haar vonnis van 28 januari 2015 (overgelegd als productie 3 behorend bij productie 12 van de inleidende dagvaarding), waarin de visie van [de vrouw] op de bedrijfsruimte wordt weergegeven (rov. 4.13):
[de vrouw] heeft gesteld dat zij vanaf dat zij de woning huurt het bedrijfsgedeelte in gebruik heeft en dat zij een tegenprestatie levert. Zij gebruikt deze bedrijfsruimte als opslagplaats bij haar woning. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij de ruimte heeft verbouwd. Het was volgens [de vrouw] bij aanvang een kale ruimte. Zij heeft er muren geplaatst en de ruimte ingedeeld. Verder heeft [de vrouw] gesteld dat zij plannen heeft om in deze ruimte een bedrijf te starten. (…)
Daaruit blijkt ondubbelzinnig dat ook [de vrouw] de bedrijfsruimte als één geheel zag.
7.14 In die eerdere procedures is wel aangenomen dat er met betrekking tot de bedrijfsruimte een afzonderlijke huurovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Vast staat echter dat aan die huurverhouding inmiddels een einde is gekomen (…). Uit niets blijkt dat niettemin [de vrouw] wel het recht op gebruik van een gedeelte van de bedrijfsruimte is blijven behouden.”
2.14
Het hof heeft geoordeeld dat ook uit de aan de “gedoogveroordeling” verbonden twee voorwaarden niet kan worden afgeleid dat het schuurgedeelte tot de door [de vrouw] gehuurde woonruimte behoort:
“7.15 Dat valt ook niet af te leiden uit de aan de "gedoogveroordeling” verbonden twee voorwaarden. De voorwaarde van het aanbrengen van een afscheiding tussen de bedrijfsruimte en de woonruimte ziet alleen op het aanbrengen van een afscheiding tussen een slaapkamer en de bedrijfsruimte (zie rov 2.3 van het arrest van 4 februari 2020). Volgens [de man] is die scheiding inmiddels ook gemaakt (overigens door [betrokkene 1], de partner van [de vrouw]). Het arrest biedt geen aanknopingspunten voor de aanname (van ook de voorzieningenrechter) dat het hier gaat om de onafgebouwde muur tussen de “schuurruimte” en de bedrijfsruimte (hiervoor bedoeld in rov. 7.6). Dat [de man] die muur inmiddels kennelijk wel tot aan de nok heeft opgetrokken, geeft [de vrouw] nog geen gebruiksrecht op de “schuurruimte”. Ook uit de voorwaarde van het aanbrengen van een afzonderlijke deur voor de bedrijfsruimte blijkt niet van het onderscheid. Die voorwaarde kan worden begrepen in het licht van de omstandigheid dat [de man] de ruimte anders wilde gaan indelen en dat hinder daarvan voor [de vrouw] in haar persoonlijke levenssfeer – zij moet de ruimte in ieder geval wel kunnen blijven gebruiken voor de toegang tot haar woonruimte – zoveel mogelijk beperkt/voorkomen diende te worden. De inmiddels opgetrokken muur tussen bedrijfsruimte en “schuurruimte” kan daar overigens ook aan bijdragen.”
2.15
Naar het oordeel van het hof had [de vrouw] na het arrest van 4 februari 2020 dus het schuurgedeelte moeten ontruimen en had zij dat ook behoren te begrijpen. Omdat [de vrouw] de veroordeling niet naleeft, verbeurt [de vrouw] volgens het hof dwangsommen aan [de man]:
“7.16 [de vrouw] had na haar veroordeling tot ontruiming dus ook “het schuurgedeelte” moeten ontruimen en zij had dat ook behoren te begrijpen. Uit de omstandigheid dat [de vrouw] erkent dat zij die ruimte nog steeds gebruikt voor de opslag van goederen volgt dat zij de veroordeling niet naleeft. [de vrouw] verbeurt dus dwangsommen zolang zij uit die ruimte niet haar goederen verwijdert. (…).”
2.16
Met betrekking tot de sleutels van de voordeur (van het perceel met [a-straat 2]) heeft het hof geoordeeld dat [de vrouw] die aan [de man] had moeten overhandigen. Echter, omdat [de man] inmiddels een afzonderlijke voordeur naar de bedrijfsruimte heeft laten plaatsen (randnummer 1.16 hiervoor), heeft [de man] zijn belang bij naleving van die veroordeling verloren:
“7.18 Voor de stelling van [de man] dat [de vrouw] de veroordeling ook niet naleeft door niet ook de sleutels van de voordeur te overhandigen, geldt dat [de man] daarin op zichzelf gelijk heeft gehad. Omdat [de man] een afzonderlijke voordeur heeft geplaatst, heeft hij zijn belang bij naleving van die veroordeling inmiddels echter verloren, zodat [de vrouw] ten aanzien daarvan geen dwangsommen verbeurt (nadat zij zal hebben voldaan aan de veroordeling tot ontruiming).”
Cassatieberoep
2.17
[de vrouw] heeft bij procesinleiding van 21 december 2020 – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. [de man] heeft een verweerschrift ingediend. [de vrouw] en [de man] hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [de vrouw] heeft gerepliceerd. Zowel [de vrouw] als [de man] procederen op basis van een toevoeging.
3. De uitleg van de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020
Inleiding: de uitleg van een dictum/veroordeling
3.1
Regelmatig bestaat tussen partijen verschil van mening over de uitleg van een uitspraak of een in het dictum opgenomen veroordeling. Omdat in Nederland partijen de rechter die de uitspraak heeft gewezen niet kunnen vragen (het dictum van) de uitspraak uit te leggen,10.zijn zij genoodzaakt in dergelijke gevallen een nieuwe procedure aanhangig te maken. Vaak is dat een executie kort geding, zoals ook [de vrouw] na het arrest van 4 februari 2020 heeft aangespannen.
3.2
Uw Raad heeft enkele uitlegregels geformuleerd, die voorschrijven op welke wijze het dictum van een uitspraak en daarin opgenomen veroordelingen moeten worden uitgelegd.11.
3.3
In de eerste plaats moet de rechter het dictum van een uitspraak uitleggen met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid.12.Bij de uitleg van een veroordeling (zoals een in het dictum opgenomen bevel om iets te doen of na te laten) moet het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer worden genomen, in dier vroege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.13.
3.4
De uitleg die de rechter met gebruikmaking van deze maatstaf aan het dictum/de veroordeling geeft, is feitelijk van aard.14.In cassatie kan de juistheid daarvan dus niet worden onderzocht; de gegeven uitleg kan slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.15.
3.5
Indien een veroordeling een bevel bevat (een gebod of een verbod), is het vanuit het oogpunt van rechtszekerheid uiteraard van belang dat het bevel voldoende duidelijk is afgebakend, zodat de partij tegen wie het bevel is uitgesproken zoveel mogelijk zekerheid verkrijgt omtrent de vraag welke gedragingen onder het bevel zijn begrepen.16.Dit geldt in het bijzonder als aan het bevel een dwangsom is verbonden, zoals in het arrest van 4 februari 2020 het geval is.17.
3.6
In sommige gevallen is het niet mogelijk of opportuun om een concreet geformuleerd bevel in het dictum op te nemen. Soms kan de rechter het bevel slechts in algemene termen geven, bijvoorbeeld omdat niet nauwkeurig is te voorzien in welke vorm een rechtsinbreuk mogelijk zal plaatsvinden. Bij algemeen geformuleerde bevelen kan worden gedacht aan een bevel een concessie te verlenen onder te formuleren “redelijke voorwaarden”,18.een algemeen verbod tot “merkinbreuk”,19.een verbod om zich zodanig uit te laten dat bij derden “twijfel kan worden gewekt” over de integriteit en objectiviteit van bepaalde personen,20.en een verbod om een woordmerk te gebruiken waardoor “bij het publiek verwarring omtrent de herkomst der waren zou kunnen ontstaan”.21.Het is vaste rechtspraak van Uw Raad dat de executierechter een dergelijk, algemeen geformuleerd (met een dwangsom gesanctioneerd), rechterlijk bevel aldus moet uitleggen dat de draagwijdte van het bevel beperkt is tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het bevel werd gegeven, inbreuken opleveren als door de rechter verboden.22.
3.7
Indien de bewoordingen van een uitgesproken veroordeling ruimte laten voor verschillende interpretaties, kan dit eveneens reden zijn om de draagwijdte van een veroordeling beperkt uit te leggen – ten gunste van de partij tegen wie de veroordeling is uitgesproken – en alleen een inbreuk op de veroordeling aan te nemen, indien een zodanige inbreuk in ernst niet kan worden betwijfeld.23.
3.8
Bij de beantwoording van de vraag of dwangsommen zijn verbeurd (bijvoorbeeld omdat een bevel niet of onvoldoende is nageleefd), heeft de executierechter niet tot taak de door de (bodem)rechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen. De rechter dient zich te beperken tot het toetsen van de handelingen die ter uitvoering van het veroordelend vonnis zijn verricht aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld (randnummer 3.3 hiervoor).24.Het staat de rechter vrij om bij de uitleg van de veroordeling de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hanteren.25.
3.9
Indien deze uitgangspunten op het bestreden arrest worden toegepast, kom ik tot het volgende.
De uitleg van de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020
3.10
Het hof heeft de juiste maatstaf gehanteerd bij de uitleg van de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020. In rov. 7.10 en 7.11 van het bestreden arrest heeft het hof namelijk, onder verwijzing naar de juiste rechtspraak van Uw Raad (randnummer 3.3 hiervoor), overwogen dat het doel en de strekking van het arrest, in zijn samenhang bezien, is dat [de man] als eigenaar van de boerderij weer de bevoegdheid moet krijgen om gebruik te kunnen maken van de bedrijfsruimte en daarin eventueel aanpassingen aan te brengen en dat daarbij niet past dat ook [de vrouw] gebruik blijft maken van de bedrijfsruimte (anders dan om van de voordeur naar de inpandige toegang tot haar woonruimte te gaan).
3.11
Vervolgens heeft het hof in rov. 7.12 tot en met 7.16 van het bestreden arrest beoordeeld of de veroordeling (het gebod om de bedrijfsruimte te ontruimen) voldoende duidelijk is afgebakend en [de vrouw] dus voldoende zekerheid heeft verkregen omtrent de vraag welke gedragingen onder het gebod zijn begrepen. Daarbij stel ik voorop dat het hier niet gaat om een algemeen geformuleerd gebod, vergelijkbaar met de voorbeelden genoemd in randnummer 3.6 hiervoor. Het gaat om een concreet geformuleerd verbod, op grond waarvan [de vrouw] is gehouden “de bedrijfsruimte te ontruimen”.
3.12
Volgens [de vrouw] laat deze veroordeling ruimte voor verschillende interpretaties, omdat niet duidelijk zou zijn of het schuurgedeelte van de boerderij onder de bedrijfsruimte valt of onder het woongedeelte van [de vrouw]. [de vrouw] betoogt daarom dat het hof de veroordeling beperkt had moeten uitleggen, in die zin dat zij het schuurgedeelte niet had hoeven ontruimen. Het hof heeft echter in rov. 7.16 van het bestreden arrest geoordeeld dat de veroordeling tot ontruiming tevens op het schuurgedeelte zag en dat [de vrouw] dit ook had behoren te begrijpen. Het hof heeft zijn oordeel als volgt gemotiveerd.
3.13
Het hof heeft eerst (in rov. 7.12) overwogen dat in het arrest van 4 februari 2020 niet valt te lezen dat, naast de woonruimte en de bedrijfsruimte, een aparte schuurruimte zou bestaan, die tot de door [de vrouw] gehuurde woonruimte zou behoren of die [de vrouw] als opslagruimte mocht gebruiken. Dit is juist. In rov. 2.3 van het arrest van 4 februari 2020 heeft het hof als feit vastgesteld dat het achterste gedeelte van de boerderij is omgebouwd tot “een zo genoemde bedrijfsruimte en een woonruimte” (randnummer 1.9 hiervoor). De woorden ‘schuurruimte’ of ‘schuurgedeelte’ komen in het arrest van 4 februari 2020 in het geheel niet voor.
3.14
Het hof heeft vervolgens (in rov. 7.13) overwogen dat partijen – ook [de vrouw] – de bedrijfsruimte altijd als één geheel hebben gezien en dat het ‘schuurgedeelte’ daar onderdeel van uitmaakte. Het hof heeft in dit kader verwezen naar eigen stellingen van [de vrouw], inhoudende dat zij de bedrijfsruimte heeft ingedeeld door er muren te plaatsen en de bedrijfsruimte als opslagplaats bij haar woning gebruikt. Vast staat dat [de vrouw] het schuurgedeelte altijd heeft gebruikt voor de opslag van goederen en daar nog steeds goederen in heeft opgeslagen (rov. 7.6, randnummer 2.10 hiervoor). Uit de eigen stellingen van [de vrouw] volgt dan ook dat zij het schuurgedeelte, dat zij als opslagplaats gebruikt, zelf als een onderdeel zag/ziet van de bedrijfsruimte en dus niet van haar woongedeelte.
3.15
Het hof heeft tot slot (in rov. 7.15) overwogen dat uit de aan de “gedoogveroordeling” verbonden twee voorwaarden, zoals geformuleerd in het dictum van het arrest van 4 februari 2020 (randnummer 1.11 hiervoor), ook niet valt af te leiden dat het schuurgedeelte onderdeel uitmaakt van de woonruimte van [de vrouw]. Volgens het hof ziet de voorwaarde onder b) – “het aanbrengen van een volledige en dichte afscheidingswand tussen het bedrijfsruimtegedeelte en het woongedeelte van [de vrouw]” – op het aanbrengen van een afscheiding tussen een slaapkamer (in het woongedeelte) en de bedrijfsruimte en niet op de onafgebouwde muur tussen het schuurgedeelte en de bedrijfsruimte. Dat kan ook niet anders, want de (voorheen) onafgebouwde muur tussen het schuurgedeelte en de bedrijfsruimte komt in het arrest van 4 februari 2020 in het geheel niet voor (randnummers 1.9 en 1.10 hiervoor). Op die muur kan de door het hof geformuleerde voorwaarde dus onmogelijk zien. Bovendien heeft het hof in rov. 2.3 van het arrest van 4 februari 2020 vastgesteld dat de bedrijfsruimte niet volledig van de woonruimte is afgescheiden, omdat een slaapkamer in de woonruimte zich in open verbinding met de bedrijfsruimte bevindt (randnummer 1.9 hiervoor). Ook gelet op dit door het hof vastgestelde feit is het duidelijk dat de voorwaarde onder b) zag op het bouwen van een muur tussen de slaapkamer en de bedrijfsruimte en niet op een muur tussen het schuurgedeelte en de bedrijfsruimte. Met betrekking tot de voorwaarde onder a) – “het aanbrengen van een voordeur die direct toegang tot de bedrijfsruimte verschaft” – heeft het hof in het bestreden arrest overwogen dat die voorwaarde kan worden begrepen in het licht van de omstandigheid dat [de man] de bedrijfsruimte anders wilde gaan indelen en dat hinder daarvan voor [de vrouw] in haar persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk moet worden beperkt/voorkomen en dat zij de bedrijfsruimte in elk geval moest kunnen blijven gebruiken voor de toegang tot haar woonruimte. Deze uitleg van het hof is in lijn met rov. 4.25 van het arrest van 4 februari 2020, waarin het hof de twee voorwaarden heeft geformuleerd om “de persoonlijke levenssfeer van [de vrouw] zoveel mogelijk te waarborgen” (randnummer 1.10 hiervoor). De voorwaarde een afzonderlijke deur aan te brengen, zodat [de man] minder vaak (of in het geheel niet meer) van de gezamenlijke toegangsdeur gebruik hoeft te maken, kan bezwaarlijk worden gezien als een argument dat het schuurgedeelte van de boerderij onderdeel uitmaakt van de woonruimte van [de vrouw].
3.16
Gelet op het voorgaande acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 7.16 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat [de vrouw] na haar veroordeling tot ontruiming ook het schuurgedeelte had moeten ontruimen en dat ook had behoren te begrijpen.
3.17
Het andersluidende oordeel van de voorzieningenrechter in eerste aanleg maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter heeft (in het slot van rov. 6.6.) immers waarde gehecht aan het feit dat [de vrouw] het schuurgedeelte al vele jaren feitelijk in gebruik heeft als opslagplaats. De voorzieningenrechter heeft daarbij kennelijk over het hoofd gezien dat [de vrouw] dat heeft gedaan, wetende dat het schuurgedeelte onderdeel uitmaakt van de bedrijfsruimte (randnummer 3.14 hiervoor). Voor zover bij de voorzieningenrechter dus twijfel heeft bestaan over de reikwijdte van de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020, als gevolg waarvan de voorzieningenrechter deze veroordeling beperkt heeft uitgelegd (in het voordeel van [de vrouw]), bestond dergelijke twijfel in elk geval niet bij [de vrouw] zelf. Ook heeft de voorzieningenrechter (in het begin van rov. 6.6.) geoordeeld dat het hof in het arrest van 4 februari 2020 is uitgegaan van een “uitdrukkelijk onderscheid” tussen de bedrijfsruimte en de schuurruimte, terwijl de woorden ‘schuurruimte’ of ‘schuurgedeelte’ in het arrest van 4 februari 2020 niet voorkomen en het arrest alleen een onderscheid maakt tussen “een zo genoemde bedrijfsruime en een woonruimte” (randnummer 3.13 hiervoor). Daarnaast heeft de voorzieningenrechter een onbegrijpelijke betekenis toegekend aan de twee voorwaarden waaronder het hof in het arrest van 4 februari 2020 de “gedoogveroordeling” heeft toegewezen (randnummer 3.15 hiervoor). Dit geldt met name ten aanzien van de voorwaarde onder b) – het plaatsen van de scheidingswand tussen de bedrijfsruimte en de woonruimte – waar de voorzieningenrechter ook nog eens de meeste waarde aan lijkt te hebben gehecht. Dit alles maakt dat het vonnis van de voorzieningenrechter onvoldoende is om te concluderen dat de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 ruimte laat voor verschillende interpretaties en het hof dus niet had mogen oordelen dat [de vrouw] had behoren te begrijpen dat zij ook het schuurgedeelte had behoren te ontruimen.
3.18
Tegen deze achtergrond kom ik nu toe aan bespreking van het cassatiemiddel van [de vrouw].
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel van [de vrouw] bestaat uit vier onderdelen, die ik hierna achtereenvolgens beoordeel.
Onderdeel 1: uitleg van de begrippen ‘woonruimte’ en ‘bedrijfsruimte’
4.2
[de vrouw] klaagt in randnummers 5., 5.1 en 5.2 van de procesinleiding dat het hof in rov. 7.9 tot en met 7.12 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven inzake de wettelijke begrippen ‘woonruimte’ (art. 7:233 BW) en/of ‘bedrijfsruimte’ (art. 7:290 BW). Volgens [de vrouw] is sprake van een ‘zelfstandige woonruimte’ in de zin van art. 7:234 BW en valt (zonder nadere motivering) niet in te zien waarom de schuurruimte niet tot de woonruimte behoort. Indien géén sprake is van een zelfstandige woonruimte, valt volgens [de vrouw] (zonder nadere motivering) niet in te zien waarom de schuurruimte niet als ‘onroerende aanhorigheid’ moet worden aangemerkt als bedoeld in art. 7:233 BW.
4.3
De klachten missen feitelijke grondslag. Het hof heeft de wettelijke begrippen ‘woonruimte’ en ‘bedrijfsruimte’ niet uitgelegd of toegepast. Het hof heeft zich beperkt tot het uitleggen van de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 aan de hand van het doel en de strekking van die veroordeling en heeft dat mogen doen (randnummers 3.8 en 3.3 hiervoor).
4.4
[de vrouw] betoogt in randnummer 5.3 van de procesinleiding dat het oordeel van het hof in rov. 7.9 tot en met 7.12 van het bestreden arrest onjuist of onbegrijpelijk is, omdat – als de schuurruimte onderdeel uitmaakt van de bedrijfsruimte (en dus niet van de woonruimte) – niet duidelijk is op grond waarvan [de vrouw] gebruik mag maken van de schuurruimte om van de voordeur naar de inpandige toegang tot haar woning te gaan.
4.5
De klachten falen. Voorop staat dat de uitleg die het hof aan het arrest van 4 februari 2020 heeft gegeven, feitelijk van aard is en alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst (randnummer 3.4 hiervoor). In rov. 4.24 van het arrest van 4 februari 2020 heeft het hof overwogen dat [de man] in beginsel zelf naar eigen goeddunken gebruik mag maken van de door hem niet verhuurde gedeelten van de boerderij, zoals de bedrijfsruimte, “mits hij er zorg voor draagt dat hij het aan [de vrouw] toekomende ongestoord woongenot niet aantast” (randnummer 1.10 hiervoor). Het ongestoorde woongenot van [de vrouw] wordt uiteraard wél aangetast als zij het schuurgedeelte niet meer als doorloop naar haar woonruimte mag gebruiken. Zij kan dan namelijk haar woonruimte niet meer bereiken. Dit laatste staat niet uitdrukkelijk in het arrest van 4 februari 2020, maar zo kan en moet het arrest in redelijkheid wel worden begrepen, te meer omdat uit de stellingen van [de vrouw] ook niet blijkt dat [de man] [de vrouw] (op grond van het arrest van 4 februari 2020) verbiedt om het schuurgedeelte als doorloop naar haar woonruimte te gebruiken. Het is dus niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 7.11 van het bestreden arrest heeft overwogen dat het arrest van 4 februari 2020 erop neerkomt dat [de man] als eigenaar van de boerderij weer de bevoegdheid moet krijgen om gebruik te kunnen maken van de bedrijfsruimte en dat daarin niet past dat ook [de vrouw] gebruik blijft maken van die ruimte “(anders dan om van de voordeur naar de inpandige toegang tot haar woonruimte te gaan)”.
4.6
[de vrouw] betoogt in randnummer 6. van de procesinleiding dat het hof bij zijn oordeel in rov. 7.12 e.v. van het bestreden arrest van een verkeerde maatstaf is uitgegaan. Het hof heeft bij de afbakeningsvraag (de vraag of de schuurruimte onderdeel uitmaakt van het woongedeelte) niet, of onvoldoende gemotiveerd, acht geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder het gebruik dat partijen bij het sluiten van de huurovereenkomst voor ogen heeft gestaan, het gebruik dat thans van het gehuurde wordt gemaakt, de inrichting van het gehuurde in relatie tot het gebruik en de gevolgen van een eventuele splitsing voor het gebruik voor de huurder. Het hof had volgens [de vrouw] daarnaast moeten ingaan op de omstandigheden dat (i) de schuurruimte als een eigen toegang naar de woonruimte fungeert, (ii) de voordeur van [de vrouw] een eigen huisnummer heeft, (iii) [de vrouw] in het bezit is van de sleutels van de voordeur, (iv) de schuurruimte met de woonruimte is verweven en (v) de bedrijfsruimte thans een eigen voordeur heeft.
4.7
De klachten falen. Zoals gezegd, is het hof bij de uitleg van de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 van de juiste maatstaf uitgegaan (randnummer 4.3 hiervoor). Het zou onjuist zijn geweest als het hof, zoals [de vrouw] betoogt, aan de hand van alle omstandigheden van het geval de in het arrest van 4 februari 2020 centraal staande rechtsverhouding zelfstandig opnieuw had beoordeeld (randnummers 3.8 en 3.3 hiervoor).
Onderdeel 2: uitleg van het arrest van 4 februari 2020
4.8
[de vrouw] klaagt in randnummer 7. van de procesinleiding dat het hof in rov. 7.9 tot en met 7.15 en rov. 7.18 van het bestreden arrest een onjuiste en/of onbegrijpelijke uitleg aan het arrest van 4 februari 2020 heeft gegeven. Die onjuiste en/of onbegrijpelijke uitleg komt er volgens [de vrouw] op neer dat het hof in het bestreden arrest heeft geoordeeld dat [de vrouw] – op grond van het arrest van 4 februari 2020 – de bedrijfsruimte/schuurruimte wél moest ontruimen “qua goederen”, maar níet “qua gebruik als toegang tot de woning.”26.Volgens [de vrouw] had zij deze nuance in het arrest van 4 februari 2020 in redelijkheid niet kunnen of hoeven begrijpen.
4.9
[de vrouw] licht deze overkoepelende klacht toe aan de hand van diverse andere klachten. Ik zal eerst die klachten (deels gezamenlijk) beoordelen, waarna ik terugkeer naar deze overkoepelende klacht.
4.10
[de vrouw] betoogt in randnummers 8., 9. en 10. van de procesinleiding dat het arrest van 4 februari 2020 niet spreekt van een gebruiksrecht van [de vrouw] van de schuurruimte. Het is volgens [de vrouw] daarom onjuist of onbegrijpelijk dat het hof in het bestreden arrest (i) in rov. 7.11 heeft overwogen dat [de vrouw] géén gebruik mag maken van de schuurruimte “anders dan om van de voordeur naar de inpandige toegang tot haar woonruimte te gaan” en vervolgens (ii) in rov. 7.16 heeft geoordeeld dat [de vrouw] had behoren te begrijpen dat zij óók het schuurgedeelte had moeten ontruimen. [de vrouw] stelt dat de onder (ii) genoemde veroordeling tot ontruiming zich niet verhoudt met het onder (i) genoemde gebruiksrecht op het schuurgedeelte voor de toegang tot het woongedeelte. Volgens [de vrouw] is het bestreden arrest bovendien innerlijk tegenstrijdig, omdat het hof enerzijds (in rov. 7.14 en 7.15) heeft overwogen dat uit niets blijkt dat [de vrouw] het recht op gebruik van een gedeelte van de bedrijfsruimte is blijven behouden en het hof anderzijds (in rov. 7.11 en 7.15) heeft geoordeeld dat [de vrouw] de bedrijfsruimte moet kunnen blijven gebruiken voor toegang naar haar woonruimte.
4.11
De klachten falen. Daarbij staat weer voorop dat de uitleg die het hof aan het arrest van 4 februari 2020 heeft gegeven, feitelijk van aard is en alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst (randnummer 3.4 hiervoor).
4.12
Het hof heeft in rov. 2.3 van het arrest van 4 februari 2020 onderkend dat de bedrijfsruimte en de woonruimte te bereiken zijn via “dezelfde toegangsdeur” (randnummer 1.9 hiervoor). Gelet op dit vastgestelde feit, heeft het hof met de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 de “bedrijfsruimte te ontruimen en ontruimd te houden” vanzelfsprekend niet bedoeld dat [de vrouw] de bedrijfsruimte óók niet meer mocht gebruiken als doorgang naar haar woonruimte. Dat had er immers toe geleid dat [de vrouw] geen gebruik meer had kunnen maken van haar woonruimte, terwijl het hof nu juist in rov. 4.24 van het arrest van 4 februari 2020 heeft overwogen dat [de man] er zorg voor moest dragen dat hij het aan [de vrouw] toekomende ongestoord woongenot niet zou aantasten (randnummer 4.5 hiervoor). Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof in het bestreden arrest de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 aldus heeft uitgelegd dat [de vrouw] op grond daarvan wél de bedrijfsruimte diende te ontruimen (anders gezegd: de bedrijfsruimte niet meer als opslag van haar spullen mocht gebruiken), maar dat deze veroordeling niet inhield dat [de vrouw] de bedrijfsruimte niet meer als doorloop mocht gebruiken. Van innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake; deze soorten ‘gebruik’ zijn van een verschillende orde.
4.13
Van innerlijke tegenstrijdigheid is temeer geen sprake nu het hof in rov. 7.11 van het bestreden arrest het onderscheid tussen beide soorten ‘gebruik’ van de bedrijfsruimte – enerzijds voor de opslag van spullen van [de vrouw], anderzijds als doorgang naar de woonruimte van [de vrouw] – heeft geëxpliciteerd. Het hof heeft geoordeeld dat [de man] op grond van het arrest van 4 februari 2020 als eigenaar van de boerderij weer mag gebruikmaken van de bedrijfsruimte en daarin “past niet dat ook [de vrouw] gebruik blijft maken van die ruimte (anders dan om van de voordeur naar de inpandige toegang tot haar woonruimte te gaan).” Dat het hof vervolgens in rov. 7.14 en 7.15 van het bestreden arrest kortweg heeft overwogen dat [de vrouw] ‘geen gebruiksrecht’ op de schuurruimte heeft, doet hieraan niet af. Het hof heeft dit immers overwogen in het kader van de stelling van [de vrouw] dat zij op grond van het arrest van 4 februari 2020 het schuurgedeelte mag blijven gebruiken als opslag voor haar spullen. In die overwegingen kan dan ook niet worden gelezen dat [de vrouw], ondanks de explicitering in rov. 7.11, ineens toch géén recht heeft om het schuurgedeelte als doorgang naar haar woonruimte te blijven gebruiken.
4.14
[de vrouw] klaagt in randnummers 8. (slotzin), 10. (slotzin), 11. en 12. van de procesinleiding dat het onbegrijpelijk en innerlijk tegenstrijdig is dat het hof in rov. 7.18 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de veroordeling van [de vrouw] in het arrest van 4 februari 2020, om “de sleutels ter hand te stellen van de deuren die toegang geven tot de bedrijfsruimte”, ertoe strekt dat [de vrouw] de sleutels van “haar eigen voordeur” aan [de man] zou moeten overhandigen. Volgens [de vrouw] valt haar eigen voordeur niet onder de deuren die toegang geven tot de bedrijfsruimte.
4.15
De klacht faalt. Zoals gezegd, heeft het hof in rov 2.3 van het arrest van 4 februari 2020 als feit vastgesteld dat de bedrijfsruimte en de woonruimte via dezelfde toegangsdeur te bereiken zijn (randnummer 4.12 hiervoor). Waar het hof in het dictum van het arrest van 4 februari 2020 [de vrouw] heeft veroordeeld “de sleutels ter hand te stellen van de deuren die toegang geven tot de bedrijfsruimte”, vallen daaronder dus óók de sleutels van de gezamenlijke toegangsdeur, althans een set van deze sleutels omdat [de vrouw] uiteraard zelf ook gebruik moet kunnen blijven maken van de deur. Het oordeel van het hof in rov. 7.18 van het bestreden arrest, inhoudende dat [de vrouw] de veroordeling niet naleeft door niet ook de sleutels van de voordeur te overhandigen, is dan ook niet onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig.
4.16
[de vrouw] wijst er verder op dat [de man] op grond van het arrest van 4 februari 2020 was gehouden om een voordeur aan te brengen die direct toegang verschaft tot de bedrijfsruimte. Gelet op deze verplichting is het volgens [de vrouw] onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [de vrouw] op grond van het arrest van 4 februari 2020 had behoren te begrijpen dat zij óók de sleutels van haar eigen voordeur aan [de man] had moeten verstrekken en daarnaast het schuurgedeelte had moeten ontruimen.
4.17
Ook deze klacht faalt. In het dictum van het arrest van 4 februari 2020 is [de vrouw] veroordeeld om [de man] “binnen één week na de betekening van deze uitspraak” de sleutels ter hand te stellen van de deuren die toegang geven tot de bedrijfsruimte. [de man] was op zijn beurt gehouden om “binnen drie maanden na het arrest” een eigen toegangsdeur tot de bedrijfsruimte aan te brengen (randnummer 1.11 hiervoor). Reeds uit het verschil in termijnen (één week ten opzichte van drie maanden) had [de vrouw] kunnen en moeten begrijpen dat zij, in elk geval in de periode dat [de man] nog géén nieuwe deur naar de bedrijfsruimte had geplaatst, de sleutels van de gezamenlijke toegangsdeur (althans een set van die sleutels) aan [de man] had moeten overhandigen. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof in rov. 7.18 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat [de vrouw] op grond van het arrest van 4 februari 2020 gehouden was de sleutels van de (gezamenlijke) voordeur aan [de man] te overhandigen.
4.18
Nu alle klachten in dit onderdeel falen, faalt ook de overkoepelende klacht (randnummer 4.8 hiervoor). Anders dan [de vrouw] betoogt, blijkt uit het arrest van 4 februari 2020 voldoende duidelijk dat [de vrouw] het schuurgedeelte moest ontruimen qua goederen, maar dat zij het schuurgedeelte mocht blijven gebruiken als toegang tot de woning. De uitleg die het hof in het bestreden arrest aan de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 heeft gegeven, is dan ook niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 3: maatstaf bij uitleg van het arrest van 4 februari 2020
4.19
[de vrouw] klaagt in randnummer 13. van de procesinleiding dat het hof in rov. 7.10 e.v. van het bestreden arrest van een onjuiste of onvolledige maatstaf is uitgegaan bij de uitleg van het arrest van 4 februari 2020. Volgens [de vrouw] heeft het hof miskend dat een in algemene bewoordingen geformuleerd verbod met dwangsomsanctie beperkt is tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het werd gegeven, onder het verbod vallen. De veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 spreekt in algemene termen van het ontruimen en ontruimd houden van de bedrijfsruimte en – mede gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter in eerste aanleg – is redelijkerwijs discussie mogelijk over de uitleg van de veroordeling. [de vrouw] stelt dat het hof daarom niet in rov. 7.16 van het bestreden arrest had mogen oordelen dat [de vrouw] (had behoren te begrijpen dat zij) ook het schuurgedeelte had moeten ontruimen. Indien het hof wél van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan, is het oordeel van het hof volgens [de vrouw] onbegrijpelijk. Het hof heeft namelijk niet gemotiveerd waarom in alle ernst niet eraan kan worden getwijfeld dat de schuurruimte onder de te ontruimen bedrijfsruimte valt.
4.20
De klachten falen. De veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 om “de bedrijfsruimte te ontruimen” betreft géén algemeen geformuleerd gebod, vergelijkbaar met de voorbeelden genoemd in randnummer 3.6 hiervoor. Het gaat om een concreet geformuleerd verbod, waardoor de door [de vrouw] in dit onderdeel aangehaalde maatstaf, die Uw Raad heeft geformuleerd voor gevallen waarin het om een verbod in algemene termen gaat, niet van toepassing is (randnummer 3.11 hiervoor). Het hof heeft dit niet miskend. De uitleg die het hof aan de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020 heeft gegeven, is wat mij betreft evenmin onbegrijpelijk (randnummers 3.13 tot en met 3.16 hiervoor). Het andersluidende oordeel van de voorzieningenrechter maakt dit niet anders (randnummer 3.17 hiervoor).
Onderdeel 4: voortbouwende klacht
4.21
[de vrouw] betoogt in randnummer 14. van de procesinleiding dat het slagen van één of meer van de klachten in de onderdelen 1 tot en met 3 tot gevolg heeft dat daarmee samenhangende of voortbouwende overwegingen niet in stand kunnen blijven, waaronder rov. 7.16, 7.17, 7.18, 8. en 9. van het bestreden arrest.
4.22
Deze voortbouwklacht faalt, omdat de klachten in de onderdelen 1 tot en met 3 niet tot cassatie leiden.
4.23
[de vrouw] klaagt in randnummer 15. van de procesinleiding dat het onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 7.18 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat [de vrouw] de veroordeling niet naleeft door “de sleutels van de voordeur” niet te overhandigen. In rov. 4.2, 7.11 en 7.15 heeft het hof namelijk overwogen dat [de vrouw] de schuurruimte (en dus de voordeur) moet kunnen blijven gebruiken om toegang te krijgen tot haar woonruimte. Bovendien betoogt [de vrouw] dat de inpandige deur naar haar woonruimte niet op slot kan en zij niet is gehouden de sleutels van haar eigen voordeur aan [de man] af te geven.
4.24
Ook deze klacht faalt. Het spreekt voor zich dat het hof met zijn oordeel in rov. 7.18, inhoudende dat [de vrouw] “de sleutels van de voordeur” aan [de man] had moeten overhandigen, heeft bedoeld dat [de vrouw] was gehouden om een set van de sleutels van de voordeur aan [de man] te overhandigen. Zo zou [de man] via de voordeur toegang krijgen tot de bedrijfsruimte en kon [de vrouw] (met een andere set sleutels) via de voordeur de inpandige deur naar haar woonruimte blijven bereiken. Dat de inpandige deur naar de woonruimte van [de vrouw] niet op slot kan, is geen bezwaar: een dergelijk slot kan [de vrouw], indien zij dat wenst, betrekkelijk eenvoudig op de inpandige deur (laten) monteren.
Slotsom
4.25
De slotsom luidt dat geen van de klachten tot cassatie leidt.
4.26
Ik sluit af met een enkel woord over de stelling van [de vrouw] dat er veel voor haar op het spel staat, omdat haar een aanzienlijk bedrag aan verbeurde dwangsommen boven het hoofd hangt. [de man] heeft op 2 maart 2020 – elf dagen nadat hij het arrest van 4 februari 2020 op 19 februari 2020 aan [de vrouw] had laten betekenen – aan [de vrouw] laten weten dat zij niet aan de veroordeling voldoet, dat zij daarom dwangsommen verbeurt en dat [de man] aanspraak zal maken op betaling van die dwangsommen (randnummers 1.12 en 1.13 hiervoor). [de vrouw] wist dus al snel nadat het arrest was gewezen wat haar boven het hoofd hing en zij had reeds op dat moment eieren voor haar geld kunnen kiezen door het schuurgedeelte (al was het voor de zekerheid) van haar opgeslagen spullen te ontdoen. Dit geldt temeer nu [de vrouw] het schuurgedeelte zelf óók als een onderdeel van de bedrijfsruimte zag/ziet (randnummer 3.14 hiervoor) en zij er dus sterk rekening mee moest houden dat een rechter dat ook zo zou zien. Door de schuurruimte na het arrest van 4 februari 2020 leeg te ruimen, had [de vrouw] de dreiging van dwangsommen weg kunnen nemen, zonder haar recht te verspelen een procedure tegen [de man] aanhangig te maken over de reikwijdte van de veroordeling in het arrest van 4 februari 2020. Het is gissen naar de reden waarom [de vrouw] niet zo heeft gehandeld en bewust een serieus risico heeft genomen. Ik heb in elk geval de indruk dat [de vrouw] en [de man], gelet op de vele procedures die zij inmiddels tegen elkaar hebben gevoerd, het dwarszitten van elkaar belangrijker vinden dan het zoeken naar een oplossing van hun problemen en het leiden van een gelukkig leven, los van elkaar. Uiteraard hebben zij zelf – en hun dochter – daar het meeste last van, maar ook de maatschappij is bij deze contraproductieve houding niet gebaat, aangezien [de vrouw] en [de man] procederen op kosten van de Staat. Hopelijk begraven [de vrouw] en [de man] na deze procedure, ongeacht de uitkomst, de strijdbijl en concentreren zij zich weer op zichzelf in plaats van op de ander.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2021
Uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 10 januari 2020 blijkt dat er tot dan toe ongeveer 25 procedures zijn geweest (p. 3). Het proces-verbaal is overgelegd als productie 4 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:904, rov.3.4.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:904, rov.3.6.
Hof Arnhem-Leeuwarden 4 februari 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:904.
Voorzieningenrechter rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 13 mei 2020, zaaknummer / rolnummer: C/18/197634 / KG ZA 20-58 (niet gepubliceerd).
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9253 (het bestreden arrest), rov. 8.1 en 9.
ECLI:NL:HR:2002:AE9400 (voetnoot onderdeel van het citaat, A-G).
ECLI:NL:HR:2016:369 (voetnoot onderdeel van het citaat, A-G).
HR 6 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3462, NJ 2013/528 m.nt. E.A. Alkema onder NJ 2013/529 en JPF 2013/122 m.nt. J.H. de Graaf, waarin Uw Raad in rov. 4.2 onder meer het volgende heeft overwogen: “De kenbron van een rechterlijke beslissing is het vonnis of de beschikking van de rechter, waarin de rechter zijn beslissing duidelijk onder woorden brengt en van een motivering voorziet. Procespartijen en derden moeten het daarmee doen. Het ligt niet op de weg van een rechter zijn eigen beslissing, als die eenmaal is vastgesteld en bekend gemaakt, van commentaar te voorzien of te verduidelijken, en ook niet om vragen over de betekenis van de beslissing of van onderdelen van de daarvoor gegeven motivering, te beantwoorden.” In Frankrijk en België kunnen partijen de rechter die het vonnis heeft gewezen wél vragen om het uit te leggen. Zie Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Deel 2. Eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 110.
Zie onder meer Asser Procesrecht/A.C. van Schaick, Deel 2. Eerste aanleg, Deventer: Wolters Kluwer 2016, nr. 110 en GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 116c Rv (actueel tot en met 13 mei 2020), aant. 3 (M.B. Beekhoven van den Boezem). Zie voorts de conclusie van A-G Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2017:110) voor HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:736, RvdW 2017/532 (Chidda Vastgoed B.V. en Amstelimmo B.V.) (art. 81 RO), randnummer 2.2.
Zie bijvoorbeeld HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:369, RvdW 2016/369 (Volvo Group Netherlands B.V.), rov. 3.4, HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1532, RvdW 2014/900 en JIN 2014/158 m.nt. G.J. de Bock, rov. 3.4.2 en HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2553, NJ 2000/544 en IER 2000/64 m.nt. F.W. Grosheide (Kruidvat/Lancôme), rov. 3.5.
HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085, NJ 2007/433 m.nt. E.J. Dommering en JA 2007/71 m.nt. L.R. van Harinxma thoe Slooten, rov. 3.3, HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004/410 (Van der Valk Plaza (Curaçao) NV/Eilandgebied Curaçao), rov. 3.5 en HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652 m.nt. H.E. Ras (Het Financieele Dagblad B.V.), rov. 4.3.
HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652 m.nt. H.E. Ras (Het Financieele Dagblad B.V.), rov. 4.3, waarin Uw Raad heeft geoordeeld: “Aldus oordelend heeft het Hof een juiste maatstaf bij de uitleg van de veroordeling aangelegd. Die uitleg zelf kan, als voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, in cassatie niet op juistheid worden getoetst (…)”. Zie ook HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7043, NJ 2004/386 m.nt. P.C.E. van Wijmen en Gst. 2004/53 m.nt. J.A.E. van der Does (Sotel B.V./Gemeente Bergen op Zoom), rov. 3.5 en HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0355, NJ 2004/99 m.nt. T. Koopmans en AB 2005/49 m.nt. J.A. Borman (Het Land Aruba), rov. 3.5.
Zie ook de conclusie van A-G Huydecoper (ECLI:NL:PHR:2007:AZ0431) voor HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431, NJ 2007/59 (NMTS/Het Land Aruba), randnummer 8.
Zie bijvoorbeeld HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3085, NJ 2007/433 m.nt. E.J. Dommering en JA 2007/71 m.nt. L.R. van Harinxma thoe Slooten, rov. 3.4, HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5238, NJ 2006/55 m.nt. Ch. Gielen en JGR 2005/35 m.nt. E.R. Vollebregt (Euromedica/Merck II), rov. 3.5.2, HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8183, NJ 2003/356 m.nt. Ch. Gielen en IER 2002/37 m.nt. H.M.H. Speyart (Euromedia/Merck I), rov. 3.4.1 en HR 3 januari 1964, ECLI:NL:HR:1964:13, NJ 1964/445 m.nt. G.J. Scholten (Lexington).
HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5238, NJ 2006/55 m.nt. Ch. Gielen en JGR 2005/35 m.nt. E.R. Vollebregt (Euromedica/Merck II), rov. 3.5.2.
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431, NJ 2007/59 (NMTS/Het Land Aruba), rov. 3.3.
HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5238, NJ 2006/55 m.nt. Ch. Gielen en JGR 2005/35 m.nt. E.R. Vollebregt (Euromedica/Merck II), rov. 3.4.
HR 18 februari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4633, NJ 1966/208 m.nt. G.J. Scholten (Klokkenspel).
HR 3 januari 1964, ECLI:NL:HR:1964:13, NJ 1964/445 m.nt. G.J. Scholten (Lexington).
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431, NJ 2007/59 (NMTS/Het Land Aruba), rov. 3.3, HR 15 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5238, NJ 2006/55 m.nt. Ch. Gielen en JGR 2005/35 m.nt. E.R. Vollebregt (Euromedica/Merck II), rov. 3.5.1, HR 18 februari 1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4633, NJ 1966/208 m.nt. G.J. Scholten (Klokkenspel) en HR 3 januari 1964, ECLI:NL:HR:1964:13, NJ 1964/445 m.nt. G.J. Scholten (Lexington).
HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652 m.nt. H.E. Ras (Het Financieele Dagblad B.V.), rov. 4.2.
HR 19 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0431, NJ 2007/59 (NMTS/Het Land Aruba), rov. 3.3, HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004/410 (Van der Valk Plaza (Curaçao) NV/Eilandgebied Curaçao), rov. 3.5 en HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652 m.nt. H.E. Ras (Het Financieele Dagblad B.V.), rov. 4.4.
HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652 m.nt. H.E. Ras (Het Financieele Dagblad N.V.), rov. 4.4.
Schriftelijke toelichting van [de vrouw], randnummer 5.