HR, 15-11-2002, nr. R01/062HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE9400
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-11-2002
- Zaaknummer
R01/062HR
- LJN
AE9400
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE9400, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE9400
ECLI:NL:PHR:2002:AE9400, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE9400
- Vindplaatsen
JBPr 2003/7 met annotatie van Redactie
JBPr 2003/7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
15 november 2002
Eerste Kamer
Nr. R01/062HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vennootschap naar Nederlands-Antilliaans recht VAN DER VALK PLAZA (CURAÇAO) N.V., gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
de openbare rechtspersoon HET EILANDGEBIED CURAÇAO, gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 maart 2000 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, hierna: het Gerecht, ingediend verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: het Eilandgebied - zich in kort geding gewend tot dat Gerecht en verzocht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, eiseres tot cassatie - verder te noemen: Van der Valk, te verbieden executiemaatregelen te nemen op basis van het vonnis van 3 mei 1999 van het Gerecht zolang het Eilandgebied feitelijke werkzaamheden verband houdende met de overeenkomst van 21 maart 1995 uitvoert.
Van der Valk heeft de vordering bestreden.
Het Gerecht, rechtdoende in kort geding, heeft bij vonnis van 22 maart 2000 Van der Valk verboden de dwangsommen als opgelegd in het vonnis AR 664/99 te executeren terzake de te late aanvang van de aanleg van het strand, het vonnis tot dusver uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Van der Valk hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna het Hof.
Na een tussenvonnis van 5 december 2000 heeft het Hof bij eindvonnis van 27 maart 2001 het bestreden vonnis bevestigd.
Beide vonnissen van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van het Hof heeft Van der Valk beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Eilandgebied heeft geen verweerschrift ingediend.
Van der Valk heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat en door mr. W.I. Wisman, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en terugverwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 3 mei 1999 (rolnr. AR 664/99) heeft het Gerecht het Eilandgebied veroordeeld om binnen zes weken na betekening van dat vonnis ten behoeve van Van der Valk een begin te maken met de uitvoering van zijn verplichtingen 2d, 2e en 2f van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 21 maart 1995 en die werkzaamheden binnen een jaar na aanvang te voltooien, een en ander op straffe van een dwangsom van NAF 10.000 per dag. Dit vonnis is op 20 mei 1999 aan het Eilandgebied betekend.
(ii) Naar aanleiding van dit vonnis is in kort geding een executiegeschil aanhangig gemaakt door het Eilandgebied, hetgeen heeft geleid tot een vonnis van het Gerecht van 12 juli 1999. Daarin heeft het Gerecht een nadere uitleg gegeven aan de bij het vonnis van 3 mei 1999 gegeven veroordeling en onder handhaving voor het overige van dat vonnis onder meer het volgende beslist:
"Verbiedt Van der Valk de dwangsommen uit hoofde van het vonnis AR 664/97 [kennelijk is bedoeld: AR 664/99] te executeren voor zover het Eiland met de feitelijke werkzaamheden begint op de tweede werkdag na de datum (of de laatste van de twee data) waarop goedkeuring aan de ontwerpen van de projecten en aan door het Eiland aan te bieden beheersovereenkomsten aan het Eiland bezorgd is (onder tekening voor ontvangst)."
Beide partijen hebben in dit vonnis berust.
(iii) Het onder (i) bedoelde vonnis is door het Hof vernietigd bij vonnis van 28 augustus 2000, waarin het Hof de vordering van Van der Valk integraal heeft afgewezen. Dit laatste vonnis is echter vervolgens vernietigd bij arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2002, nr. R00/155, met terugwijzing van de zaak naar het Hof.
3.2 De onderhavige zaak betreft een tweede executiegeschil, dat het Eilandgebied op 10 maart 2000 aanhangig heeft gemaakt. Het heeft gevorderd Van der Valk te verbieden om op basis van het hiervóór in 3.1 onder (i) bedoelde vonnis van 3 mei 1999 executiemaatregelen jegens het Eilandgebied te nemen, zolang dit feitelijke werkzaamheden uitvoert die verband houden met de overeenkomst van 21 maart 1995. Het Eilandgebied voerde aan dat het tijdig een begin heeft gemaakt met de feitelijke werkzaamheden in Marichi en de Cornelisbaai, waarop de hiervóór in 3.1 onder (i) bedoelde verplichtingen betrekking hadden, en welke werkzaamheden ook ten tijde van het aanhangig maken van het executiegeschil nog werden uitgevoerd. Na verweer van Van der Valk heeft het Gerecht bij vonnis van 22 maart 2000 aan Van der Valk verboden om de dwangsommen als opgelegd in het vonnis AR 664/99 te executeren in verband met de aanleg van het strand. Het Hof heeft het vonnis bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen de overweging van het Hof (rov. 2.4) dat het hoger beroep ertoe strekt dat het geschil in volle omvang door het Hof beoordeeld wordt. Op zichzelf terecht voert het onderdeel aan dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu de gedingstukken geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat Van der Valk juist geen bezwaren heeft aangevoerd tegen rov. 6.1 van het vonnis van 22 maart 2000, waarin het Gerecht met verwerping van het andersluidende verweer van het Eilandgebied als volgt heeft overwogen:
"Het Eilandgebied is niet tijdig met de feitelijke werkzaamheden van aanleg van het strand begonnen, want daaronder kan alleen de aanleg zelf worden begrepen, zoals ook al blijkt uit het kort-gedingvonnis van 12 juli 1999, rechtsoverweging 3. De voorbereiding van de aanleg, nog daargelaten dat het Eilandgebied niet duidelijk maakt waaruit die dan bestaan zou hebben, valt daar niet onder."
3.4 Het onderdeel kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Zoals nader is uiteengezet in punt 2.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, stond het het Hof ingevolge de devolutieve werking van het appel vrij, zoals het klaarblijkelijk heeft gedaan, het bedoelde door het Gerecht in rov. 6.1 verworpen en in hoger beroep door het Eilandgebied gehandhaafde verweer dat het Eilandgebied tijdig met de feitelijke werkzaamheden voor de (voorbereiding van de) aanleg van het strand is begonnen, eerst te behandelen, omdat het bij gegrondbevinding daarvan niet meer aan de behandeling van de grieven behoefde toe te komen.
3.5 Onderdeel 2 richt zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof (in rov. 2.7) dat het beschikbaar houden van het benodigde zand in het onderhavige geval in voldoende mate kan worden aangemerkt als een daad van feitelijke uitvoering van de strandaanleg. In een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, heeft de rechter niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter, zoals het Hof terecht in rov. 2.7 voorop heeft gesteld, het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Het Hof heeft echter, uitgaande van deze juiste maatstaf, onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die het tot het bestreden oordeel heeft gebracht. Omtrent het doel en de strekking van de veroordeling in het vonnis van het Gerecht van 3 mei 1999, zoals deze nader is gespecificeerd in het vonnis van 12 juli 1999, heeft het Hof zich niet uitgelaten. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dan niet begrijpelijk waarom het enkele verwerven en beschikbaar houden van het benodigde zand in het onderhavige geval kan worden aangemerkt als een daad van feitelijke uitvoering van de strandaanleg. Het Hof heeft voorts nagelaten te motiveren welke bijzondere omstandigheden het onderhavige geval kenmerken. Het Hof kan daarbij niet hebben gedoeld op de omstandigheid dat het strand pas zou kunnen worden aangelegd na de aanleg van de beschermende breakwaters en pier, omdat die omstandigheid door het Hof eerst in zijn rov. 2.8 als een afzonderlijke grond voor zijn beslissing is vermeld. Onderdeel 2.5 treft derhalve doel.
3.6 Ook onderdeel 2.1 dat erover klaagt dat het Hof de door het Gerecht uitgesproken veroordeling op onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd, wordt terecht voorgesteld. Nu het Gerecht in zijn vonnis van 3 mei 1999 had overwogen dat de verplichting tot zandafname al was nagekomen, waarbij klaarblijkelijk is gedoeld op de verplichting in de overeenkomst van 21 maart 1999 tot afname van een bepaalde hoeveelheid zand van Van der Valk ten behoeve van de strandaanleg, is zonder ontbrekende nadere motivering niet begrijpelijk dat het Hof het vonnis van 3 mei 1999 zo heeft uitgelegd dat het verwerven en beschikbaar houden van het benodigde zand kan worden beschouwd als uitvoering van dat vonnis van 3 mei 1999.
3.7 Onderdeel 2 behoeft voor het overige geen behandeling.
3.8 Onderdeel 3 keert zich tegen het oordeel van het Hof (in rov. 2.8) dat uitleg van de veroordeling in het vonnis van 3 mei 1999 ertoe leidt dat het Eilandgebied in de gegeven omstandigheden niet vóór het door het Gerecht nader bepaalde tijdstip eveneens reeds (naast aanleg van breakwaters en pier te Cornelisbaai) met de strandaanleg behoefde te beginnen, in aanmerking nemende dat het Eilandgebied op redelijke gronden heeft aangenomen dat het strand pas na de beschermende breakwaters en pier behoorde te worden aangelegd en het Eilandgebied wel reeds de benodigde zandvoorraad had verkregen en beschikbaar hield. Het onderdeel klaagt dat het Hof essentiële stellingen van Van der Valk onbesproken heeft gelaten of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Van der Valk doelt daarbij op haar onder meer met luchtfoto's toegelichte stellingen dat - kort samengevat - ter hoogte van het Cornelisstrand reeds lang breakwaters lagen die voldoende bescherming boden aan een aan te leggen strand, dat de bij de Cornelisbaai-pier behorende breakwaters daarmee niets te maken hebben, en dat laatstgenoemde breakwaters niet nodig zijn ter bescherming van het strand. Het onderdeel klaagt terecht dat het Hof de verwerping van deze stellingen niet, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat het hier een kort geding betreft, toereikend heeft gemotiveerd. Gelet op het uitvoerige debat in de gedingstukken tussen partijen omtrent de essentiële vraag of met de aanleg van het strand te Cornelisbaai kon worden begonnen zonder gevaar dat dit strand wegens het ontbreken van bescherming door golfbrekers weer zou wegspoelen, kon het Hof niet volstaan met de overweging dat het Eilandgebied op redelijke gronden heeft aangenomen dat het strand pas na de beschermende breakwaters en pier behoorde te worden aangelegd. De ter motivering van zijn oordeel nog genoemde omstandigheid dat het Eilandgebied wel reeds de benodigde zandvoorraad had verkregen en beschikbaar hield, is, zoals bij de bespreking van onderdeel 2 is gebleken, evenmin toereikend.
3.9 Het Hof heeft in rov. 2.9 kennelijk ten overvloede nog overwogen dat uitleg van de overeenkomst van 21 maart 1995, mede aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, hetzelfde resultaat geeft als in de voorafgaande overwegingen is aangegeven. Dit oordeel kan 's Hofs beslissing niet (na de gegrondbevinding van de onderdelen 2 en 3) alsnog zelfstandig dragen, omdat het - naar onderdeel 4 terecht aanvoert - blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals hiervóór in 3.5 reeds is aangestipt, heeft de rechter in een executiegeschil niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen.
3.10 Onderdeel 5 behoeft geen behandeling, omdat het na het voorgaande zelfstandige betekenis mist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 27 maart 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt het Eilandgebied in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Van der Valk begroot op € 283,61 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 15 november 2002.
Conclusie 15‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer R01/062 HR
Mr Bakels
Parket, 20 september 2002
Conclusie inzake
VAN DER VALK PLAZA (CURACAO) N.V.
tegen
HET EILANDGEBIED CURACAO
(niet verschenen)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in dit executiegeschil om de vraag of het gemeenschappelijk hof zich aan grenzen van de rechtsstrijd heeft gehouden, of het een juiste opvatting heeft gehad over zijn taak als executierechter en of het een begrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het vonnis van het GEA in het bodemgeschil.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.(1)
(a) Bij vonnis van 3 mei 1999 (rolnr. AR 664/99) heeft het gerecht in eerste aanleg (verder: het GEA of het gerecht) het Eilandgebied veroordeeld om binnen zes weken na betekening van dat vonnis ten behoeve van Van der Valk Curaçao een begin te maken met de uitvoering van zijn verplichtingen 2d, 2e en 2f(2) van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 21 maart 1995 en die werkzaamheden binnen een jaar na aanvang te voltooien, een en ander op straffe van een dwangsom van NAF 10.000,- per dag. Dit vonnis is op 20 mei 1999 aan het Eilandgebied betekend.
(b) Naar aanleiding van dit vonnis is in kort geding een executiegeschil aanhangig gemaakt door het Eilandgebied, hetgeen heeft geleid tot een vonnis van het GEA van 12 juli 1999. Daarin heeft het gerecht een nadere uitleg gegeven aan de bij vonnis van 3 mei 1999 gegeven veroordeling en onder handhaving voor het overige van dat vonnis onder meer het volgende beslist:
"Verbiedt Van der Valk de dwangsommen uit hoofde van het vonnis AR 664/97 te executeren voor zover het Eiland met de feitelijke werkzaamheden begint op de tweede werkdag na de datum (of de laatste van de twee data) waarop goedkeuring aan de ontwerpen van de projecten en aan door het Eiland aan te bieden beheersover-eenkomsten aan het Eiland bezorgd is (onder tekening voor ontvangst)."
Beide partijen hebben in dit vonnis berust.
(c) Het onder (a) bedoelde vonnis is door het gemeenschappelijk hof vernietigd bij vonnis van 28 augustus 2000, waarin de vordering van Van der Valk integraal is afgewezen. Dit vonnis is op zijn beurt echter vernietigd bij arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2002, met terugverwijzing van de zaak naar het gemeenschappelijk hof.
1.3 Tegen de achtergrond van de onder 1.2(a) en (b) vermelde feiten en omstandigheden heeft het Eilandgebied op 10 maart 2000 wederom in kort geding een executiegeschil aanhangig gemaakt tegen Van der Valk en gevorderd laatstgenoemde te verbieden om op basis van het vonnis van 3 mei 1999 executiemaatregelen te nemen jegens het Eilandgebied, zolang dit feitelijke werkzaamheden uitvoert die verband houden met de overeenkomst van 21 maart 1995. Het Eilandgebied voerde daartoe aan dat het tijdig een begin heeft gemaakt met de feitelijke werkzaamheden in Marichi en de Cornelisbaai, welke werkzaamheden ook ten tijde van het aanhangig maken van het kort geding nog werden uitgevoerd. Van der Valk heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4 Bij vonnis van 22 maart 2000 heeft het GEA aan Van der Valk verboden om de dwangsommen als opgelegd in het vonnis AR 664/99 te executeren in verband met de aanleg van het strand. Het gerecht overwoog daartoe om te beginnen dat het vonnis ten aanzien van de voltooiing van het strand slechts de eis stelt, dat die valt binnen een jaar na aanvang van het werk aan het strand en de beide pieren (rov. 6.3). Als het Eilandgebied wél op tijd met de aanleg van het strand begonnen zou zijn, zou Van der Valk dus de voltooiing niet hebben kunnen afdwingen voordat een jaar verstreken zou zijn (rov. 6.4). Het voordeel (afgezien van de dwangsom zelf) dat Van der Valk wil bereiken met deze executie wordt haar door het vonnis niet toegekend en zou haar bij stipte nakoming van het daarin gegeven voorschrift niet toegekomen zijn. In zo'n geval komt executie van dwangsommen niet te pas (rov. 6.5 en 6.6).
1.5 Van der Valk is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gemeenschappelijk hof. Dit heeft eerst bij tussenvonnis van 5 december 2000 geïnformeerd of Van der Valk beroep in cassatie had ingesteld tegen het vonnis van het hof in de bodemprocedure. Nadat het hof had vernomen dat dit inderdaad het geval was, heeft het bij vonnis van 27 maart 2001 het bestreden vonnis bekrachtigd. Het heeft daartoe in de kern als volgt overwogen. Zelfs al zou het vonnis dat het hof in de bodemprocedure heeft gewezen, niet in stand blijven, dan nog faalt het onderhavige beroep in het executiegeschil (rov. 2.3). Dit strekt tot beoordeling van het geschil in volle omvang (rov. 2.4). Bij de uitleg van de onderhavige veroordeling dient doel en strekking daarvan tot richtsnoer in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. In dit licht is onjuist het door Van der Valk verdedigde standpunt dat het Eilandgebied niet tijdig met de feitelijke uitvoering van aanleg en uitbreiding van het strand aan de Cornelisbaai is begonnen. De verwerving en het beschikbaar houden van het benodigde zand kan in voldoende mate worden aangemerkt als een daad van feitelijke uitvoering van de strandaanleg (rov. 2.7). Bovendien hoefde het Eilandgebied in de gegeven omstandigheden niet vóór het door het hof nader bepaald tijdstip met de strandaanleg te beginnen, in aanmerking nemend dat het op redelijke gronden heeft aangenomen dat het strand pas na de beschermende breakwaters en pier behoorde te worden aangelegd en dat het Eilandgebied wel reeds de benodigde zandvoorraad had verkregen en beschikbaar hield (rov. 2.8). Uitleg van de overeenkomst van 21 maart 1995 mede aan de hand van redelijkheid en billijkheid, leidt overigens tot hetzelfde resultaat (rov. 2.9).
1.6 Van der Valk is tegen dit vonnis tijdig(3) in cassatie gekomen. Het Eilandgebied is in cassatie niet verschenen. Van der Valk heeft het verzoekschrift schriftelijk doen toelichten door haar advocaat.
2. Bespreking van het middel
2.1 Het gaat in deze zaak om een executiegeschil. Daarbij verdient opmerking dat het daaraan ten grondslag liggende bevel dat is uitgesproken door het GEA bij vonnis van 3 mei 1999, na cassatie en verwijzing van het door het hof gewezen vonnis van 28 augustus 2000, opnieuw in hoger beroep ter discussie staat. De uiteindelijke beslissing in het onderhavige geschil is dan ook mede afhankelijk van de beslissing in de bodemprocedure, zoals deze te zijner tijd zal komen te luiden. Indien de veroordeling tot nakoming door het Eilandgebied van zijn contractuele verplichtingen tegenover Van der Valk uiteindelijk geen stand zou houden, ontvalt daarmee de grondslag aan het onderhavige bevel, zodat dit in dat geval zal komen te vervallen.(4)
2.2 Bij de beoordeling van een executiegeschil heeft de executierechter niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen. In een geval als het onderhavige, waarin het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, dient hij zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter in het executiegeschil het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel.(5)
2.3 Tegen deze achtergrond bespreek ik nu het middel. Onderdeel 1 strekt ertoe dat het hof een onbegrijpelijk gemotiveerde beslissing heeft genomen door te oordelen dat het geschil in volle omvang aan hem is voorgelegd. Van der Valk heeft rov. 6.1 van het vonnis van het GEA van 22 maart 2000 immers juist niet bestreden en integendeel zelfs gesteld dat zij zich daarin kan vinden.
2.4 Rov. 6.1 van het zojuist bedoelde vonnis luidt als volgt:
"Het Eilandgebied is niet tijdig met feitelijke werkzaamheden van aanleg van het strand begonnen, want daaronder kan alleen de aanleg zelf worden begrepen, zoals ook al blijkt uit het kort-geding-vonnis van 12 juli 1999, rechtsoverweging 3. De voorbereiding van die aanleg, nog daargelaten dat het Eilandgebied niet duidelijk maakte waaruit die dan bestaan zou hebben, valt daar niet onder."
Met deze overweging werd het andersluidende verweer van het Eilandgebied verworpen, waarmee dit onderdeel van het processuele debat in het voordeel van Van der Valk is beslist. Laatstgenoemde had dus geen belang bij een grief tegen deze overweging. De gedingstukken laten geen andere lezing toe dan dat zij daartegen in hoger beroep dan ook geen bezwaren hééft gericht. Meer in het bijzonder was grief II gericht tegen rov. 6.2-7 van het vonnis van het gerecht (en dus niet mede tegen rov. 6.1). Bovendien wordt uit de toelichting op dit onderdeel zonneklaar dat Van der Valk zich juist mede op rov. 6.1 heeft beroepen, nu zij onder meer heeft gesteld dat uit die overweging blijkt dat het Eilandgebied niet heeft voldaan aan het vonnis van 3 mei 1999, zodat het gerecht de gevraagde voorziening tot staking van de executie daarvan had moeten weigeren. Weliswaar heeft het Eilandgebied gesteld dat grief II "klaarblijkelijk tot doel (heeft) het gehele geschil in volle omvang te behandelen"(6), maar Van der Valk heeft deze interpretatie vervolgens uitdrukkelijk bestreden.(7)
2.5 De klacht is dus op zichzelf terecht voorgedragen. Dit kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Indien de grieven doel treffen en dit op zichzelf tot vernietiging moet leiden, dient de appelrechter ingevolge de devolutieve werking van het appel immers binnen het daardoor blootgelegde procesterrein wederom de door geïntimeerde in eerste aanleg gevoerde verweren te beoordelen die door de eerste rechter buiten behandeling zijn gelaten dan wel verworpen, tenzij deze in hoger beroep zouden zijn prijsgegeven. Incidenteel appel is daarvoor niet nodig: de vordering van geïntimeerde was in eerste instantie immers integraal toegewezen.(8) Indien dat tot dezelfde beslissing zou leiden - zij het op andere grond - als door de grieven is aangevallen, heeft appellant bij de beoordeling van die grieven geen belang.
Precies dat is in onze zaak aan de orde. Het Eilandgebied heeft zich in eerste instantie op het standpunt gesteld dat het tijdig met de feitelijke werkzaamheden voor de (voorbereiding van de) aanleg van het strand is begonnen(9), welke stelling door het GEA is verworpen in rov. 6.1. Het stond het hof vrij om eerst de verworpen stellingen van het Eilandgebied te behandelen, zoals het dat heeft gedaan, omdat het bij gegrondbevinding van die stellingen niet meer aan de behandeling van de grieven behoefde toe te komen. Dat Van der Valk dit met haar hoger beroep niet heeft beoogd, doet niet ter zake.
2.6 Onderdeel 2 betoogt dat 's hofs oordeel dat het beschikbaar houden van het benodigde zand in het onderhavige geval in voldoende mate kan worden aangemerkt als een daad van feitelijk uitvoering van de strandaanleg, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ik begin met de bespreking van subonderdeel 2.5, dat betoogt dat onbegrijpelijk is waarom doel en strekking van de door het GEA bij vonnis van 3 mei 1999 gegeven veroordeling, zoals nader gespecificeerd bij vonnis van 12 juli 1999, zouden meebrengen dat die veroordeling aldus zou moeten worden uitgelegd dat de verwerving en het beschikbaar houden van het benodigde zand in voldoende mate kan worden aangemerkt als een daad van feitelijk uitvoering van de strandaanleg.
2.7 Zoals opgemerkt onder 2.2 van deze conclusie dient de executierechter in een geval als het onderhavige de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient hij het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Het gemeenschappelijk hof heeft deze regel vrijwel letterlijk geciteerd in rov. 2.7 van zijn vonnis. Het vonnis zwijgt echter in alle talen over het concrete doel en de concrete strekking van de onderhavige veroordeling. Waarom doel en strekking van de door het GEA uitgesproken veroordeling meebrengen dat de verwerving en het beschikbaar houden van het benodigde zand in het onderhavige geval als daad van feitelijke uitvoering van de strandaanleg kan worden aangemerkt, blijft dan ook onduidelijk. Het hof heeft in rov. 2.7 in elk geval niet op het oog de omstandigheid dat het strand pas kan worden aangelegd als de golfbrekers gereed zijn, nu het deze omstandigheid in rov. 2.8 uitdrukkelijk stelt naast de in rov. 2.7 neergelegde overweging. Het vonnis is op dit punt dan ook te mager gemotiveerd, zelfs in aanmerking nemende dat het hier een kort geding betreft. Het subonderdeel treft doel.
2.8 Subonderdeel 2.1 klaagt m.i. terecht dat 's hofs uitleg van de door het GEA uitgesproken veroordeling onbegrijpelijk is. Met name is het onbegrijpelijk dat het hof die veroordeling heeft uitgelegd op een wijze die erop neerkomt dat in het vonnis waarin zij is vervat, besloten zou liggen dat aan die veroordeling al is voldaan. Het GEA heeft immers in rov. 6 van zijn vonnis van 3 mei 1999 onder meer overwogen: "de verplichting tot zandafname is al nagekomen (...)". Deze overweging had betrekking op artikel 2 lid 2 sub 9 jo artikel 8 lid 7 van de overeenkomst van 21 maart 1995. In die artikelen is vastgelegd dat het Eilandgebied ten behoeve van het gehele strand aan de Cornelisbaai alsmede voor de stranden te Marie Pompoen, minimaal 50.000 m3 zand zal afnemen van Van der Valk tegen een vastgestelde prijs.
2.9 Het succes van de subonderdelen 2.5 en 2.1 brengt mee dat de eerste pijler voor 's hofs beslissing geen stand kan houden. Ten overvloede bespreek ik toch ook de subonderdelen 2.2-2.4.
2.10 Subonderdeel 2.2 stelt dat, als het hof zou hebben geoordeeld dat de verwerving en het beschikbaar houden van het benodigde zand pas heeft plaatsgevonden na 3 mei 1999, het buiten de rechtsstrijd is getreden en/of ambtshalve feiten heeft aangevuld.
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag omdat uit 's hofs vonnis niet blijkt dat het - in strijd met de feitelijke vaststelling door de bodemrechter - van oordeel is dat de verwerving en het beschikbaar houden van het benodigde zand pas na 3 mei 1999 heeft plaatsgevonden.
2.11 Subonderdeel 2.3 voert aan dat uit het vonnis van het GEA van 22 maart 2000 (rov. 6.1) blijkt dat het gerecht met zijn eerdere vonnis van 3 maart 1999 niet heeft bedoeld dat het afnemen van het benodigde zand en het voor transport klaarliggen daarvan kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheid van aanleg van het strand. Bij een executiegeschil als het onderhavige komt, aldus het onderdeel, beslissende betekenis toe aan de bedoelingen van de bodemrechter.
Zoals gezegd dient de executierechter zich te richten naar het door de bodemrechter gewezen vonnis, zoals dit naar zijn oordeel dient te worden uitgelegd. In zijn vonnis van 22 maart 2000 trad het gerecht niet op als bodemrechter, maar als executierechter. Het subonderdeel strekt blijkbaar ten betoge dat aan dit vonnis toch een bijzonder gezag moet worden toegekend omdat het is gewezen door dezelfde rechter die ook het bodemvonnis voor zijn rekening nam. Dit standpunt kan niet als juist worden aanvaard. In het executiegeschil mocht het hof, als beroepsinstantie, zijn eigen oordeel wel degelijk in de plaats stellen voor het oordeel van de rechter in eerste aanleg, ook onder de bijzondere omstandigheden waarop het subonderdeel doelt. Bij de uitleg van een rechterlijk vonnis gaat het immers niet om de subjectieve bedoelingen van de rechter die dat vonnis wees, maar om de uitleg die daaraan naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, gelet op de formulering en opbouw van dat vonnis, in zijn geheel gelezen.(10) Het subonderdeel faalt.
2.12 Subonderdeel 2.4 stelt dat het Eilandgebied niet heeft betwist dat het binnen de gestelde termijn niet is begonnen met de feitelijke aanleg van het strand. Het Eilandgebied heeft gesteld dat het een begin heeft gemaakt met de voorbereiding van de strandaanleg, zodat het hof met zijn uitleg van het vonnis van het GEA van 3 mei 1999, buiten de rechtsstrijd is getreden en/of ambtshalve de feitelijke grondslag van de vordering heeft aangevuld.
Naar mijn mening heeft Van der Valk bij deze klacht geen belang, nu het daardoor aangevallen oordeel van het hof al met succes wordt bestreden door subonderdeel 2.1.
2.13 Onderdeel 3 richt zich tegen de tweede zelfstandige pijler voor 's hofs beslissing (rov. 2.8). Deze is het oordeel dat "voormelde uitleg", waarmee kennelijk wordt bedoeld een uitleg waarbij doel en strekking van de veroordeling tot richtsnoer dienen, meebrengt dat het Eilandgebied niet vóór de aanleg van de golfbrekers en de pier te Cornelisbaai met de aanleg van het strand behoefde te beginnen, nu het Eilandgebied op redelijke gronden heeft aangenomen dat het strand pas na de beschermende golfbrekers en pier behoorde te worden aangelegd.
Het onderdeel klaagt dat het hof door aldus te oordelen, essentiële stellingen van Van der Valk onbesproken heeft gelaten, althans die stellingen niet of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen. Van der Valk heeft in hoger beroep immers uitgebreid betoogd dat en waarom het strand in dit geval wél kon worden aangelegd voordat de desbetreffende golfbrekers gereed waren.
2.14 Het is niet waar dat het hof de stellingen van Van der Valk op dit punt geheel onbesproken heeft gelaten. Het pleidooi van Van der Valk, dat de bestaande golfbrekers voldoende bescherming boden voor het aan te leggen strand, is door het hof verworpen met de overweging dat het Eilandgebied op redelijke gronden heeft aangenomen dat het strand pas na de golfbrekers en de pier behoorde te worden aangelegd.
2.15 Het is wél zo dat het hof ook deze beslissing niet of nauwelijks heeft gemotiveerd. Van der Valk heeft onderbouwd met argumenten en produkties aangevoerd, dat het strand meteen aangelegd kon worden. In het bijzonder heeft zij aangevoerd dat de al aanwezige golfbrekers voldoende bescherming boden tijdens de aanleg van het strand.(11) Het Eilandgebied heeft gemotiveerd het tegendeel betoogd.(12) Nu gaat het hier om een feitelijk oordeel in kort geding, zodat van het hof geen uitgebreide motivering verwacht mocht worden. Maar ook voor een geding als het onderhavige geldt als ondergrens het criterium, dat elke rechterlijke uitspraak tenminste zo gemotiveerd moet zijn, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken.(13) Op welke gronden het hof de door het Eilandgebied naar voren gebrachte argumenten sterker acht dan die van Van der Valk, komt in zijn overwegingen echter niet tot uitdrukking. Ik meen dan ook dat het hof door de genoemde ondergrens is heengezakt. De argumenten die het hof wél voor zijn oordeel geeft, zijn immers niet deugdelijk. Het doet niet ter zake of het Eilandgebied op redelijke gronden heeft aangenomen dat het strand pas kon worden aangelegd na de breakwaters en de pier, maar het gaat erom wat de bodemrechter dienaangaande heeft beslist. Zoals eerder opgemerkt heeft deze het Eilandgebied zonder voorbehoud veroordeeld om de desbetreffende werkzaamheden uit te voeren. Nu is het ontbreken van enig voorbehoud in dit opzicht nog niet beslissend, omdat het verweer van het Eilandgebied erop neerkomt dat die uitvoering, zonder de noodzakelijke beschermende voorzieningen, praktisch gesproken onmogelijk (want zinloos) was. Een dergelijk verweer kan op zichzelf inderdaad door de executierechter worden gehonoreerd, maar dan dient de maatstaf niet te zijn of het Eilandgebied op redelijke gronden heeft aangenomen dat het nog niet gehouden was de overeengekomen werkzaamheden uit te voeren, maar of dit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht. Daarbij dient mede tot uitgangspunt dat de zonder voorbehoud veroordeelde schuldenaar aannemelijk dient te maken dat dit niet het geval was. In dit licht kon niet zonder enige redengeving voorbij gegaan worden aan het onderbouwde betoog van Van der Valk dat in dit geval niet op de aanleg van de golfbrekers gewacht hoefde te worden.
Het hof heeft daarnaast laten meewegen dat het Eilandgebied de benodigde zandvoorraad al had verkregen en beschikbaar hield. Bij de bespreking van onderdeel 2 is uiteengezet waarom dit argument ondeugdelijk is. Datzelfde geldt ook hier.
2.16 Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 2.9, waarin het hof het volgende overweegt:
"Uitleg van de overeenkomst van 21 maart 1995, mede aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, geeft overigens hetzelfde resultaat als hierboven aangegeven.
Deze derde - kennelijk ten overvloede gegeven, maar inmiddels dragend geworden - grondslag voor 's hofs oordeel is evident ondeugdelijk. Dat is reeds het geval omdat, zoals opgemerkt onder 2.2 van deze conclusie, het niet tot de taak van de executierechter behoort om het onderliggende geschil zelfstandig te beoordelen (tenzij de veroordeelde stelt dat het daarin gewezen vonnis op een kennelijke misslag berust, maar dat is in deze procedure niet aangevoerd). Het hof heeft zich dan ook klaarblijkelijk op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd door die onderliggende overeenkomst zelfstandig uit te leggen. Daarbij komt dat zijn oordeel in het geheel niet is gemotiveerd, zodat de daartegen gerichte motiveringsklacht eveneens terecht is voorgedragen.
Ook de derde grondslag voor 's hofs oordeel kan dus geen standhouden.
2.17 Onderdeel 5 mist naast de overige onderdelen zelfstandige betekenis.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en terugverwijzing van de zaak naar het gemeenschappelijk hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Voor een weergave van het aan deze procedure ten grondslag liggende geschil en het procesverloop daarin verwijs ik naar het op 28 juni 2002 (R 00/155) gewezen arrest van de Hoge Raad, waarover nader onder 1.2(c) van deze conclusie.
2 Dit zijn de volgende verplichtingen uit die overeenkomst (zie productie 2 bij de pleitnotities van het Eilandgebied van 16 maart 2000): de aanleg van de Cornelispier en de daarbij behorende breakwaters en het verschaffen van een exclusief exploitatierecht daarvan aan Van der Valk, als nader omschreven en aangevuld in artikel 6 (2d); de aanleg en upgrading van het strand, als nader omschreven en aangevuld in artikel 6 (2e) en de aanleg van de Marichi-pier en breakwaters en het verschaffen van een exclusief exploitatierecht daarvan aan Van der Valk, als nader omschreven en aangevuld in artikel 7 (2f).
3 Het verzoekschrift is bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 9 mei 2001.
4 HR 15 mei 1998, NJ 1999, 569.
5 HR 20 mei 1994, NJ 1994, 652.
6 MvA blz. 4.
7 Pleitnotities nr. 3.1: "Anders dan het Eilandgebied stelt, heeft grief II niet ten doel om het gehele geschil aan het oordeel van Uw Hof voor te leggen. Zo kan Van der Valk zich vinden in de overweging van het Gerecht onder 6.1 van het vonnis van 22 maart 2000. Grief II ziet dan ook niet op deze rechtsoverweging."
8 Snijders/Wendels, Civiel Appel, Deventer, 1999, nr. 248.
9 Pleitaantekeningen van het Eilandgebied van 16 maart 2000, nummer 28. Dit verweer is in appel niet prijsgegeven.
10 HR 23 juni 1989, NJ 1990, 381 gaf als maatstaf voor de uitleg van een rechterlijk vonnis: de wijze waarop dit door partijen moest worden begrepen en, blijkens de formulering daarvan, ook door de rechter zelf is verstaan.
11 Uit de stukken kan worden afgeleid dat het nieuw aan te leggen Cornelisstrand aansluit op een reeds aanwezig strand van of behorende bij Seaquarium en dat inderdaad ter bescherming van het bestaande strand al golfbrekers aanwezig waren. De stelling dat deze golfbrekers - in elk geval tijdelijk - het nieuw aan te leggen strand afdoende konden beschermen, lijkt dan ook niet van elke grond ontbloot.
12 De verklaring van [betrokkene 1], die door het Eilandgebied bij MvA is overgelegd, ontbreekt in het door Van der Valk ingediende procesdossier.
13 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 498, HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 494; HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.