Hof Arnhem-Leeuwarden, 04-02-2020, nr. 200.240.966/01 en 200.240.950/01 en 200.251.755/01
ECLI:NL:GHARL:2020:904
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
04-02-2020
- Zaaknummer
200.240.966/01 en 200.240.950/01 en 200.251.755/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:904, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 04‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 04‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Verstoorde relatie tussen verhuurder en huurder. Beperking in de tijd van een eerder aan de verhuurder opgelegd omgevingsverbod. Handhaving van het opgelegde contactverbod. Huurder dient door haar zonder toestemming van verhuurder in de tuin geplaatst bouwwerk (dat wordt verhuurd aan toeristen) te verwijderen. Geen grond voor ontbinding huurovereenkomst. Ernstig verstoorde verhouding op zichzelf nog geen grond.
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.240.966/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 5792010)
zaaknummer gerechtshof 200.240.950/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 5791908)
zaaknummer gerechtshof 200.251.755/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, C/18/187412)
arrest van 4 februari 2020
in de zaken van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in de zaak met nummer 200.240.966/01,
in eerste aanleg: eiser,
appellant in de zaak met nummer 200.240.950/01,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
appellant in het kort geding in de zaak met nummer 200.251.755/01,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P.N. Huisman, kantoorhoudend te Groningen,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde in de zaak met nummer 200.240.966/01,
in eerste aanleg: gedaagde,
geïntimeerde in de zaak met nummer 200.240.950/01,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
geíntimeerde in het kort geding in de zaak met nummer 200.251.755/01,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en gedaagde in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S.M. Wolfert, kantoorhoudend te Groningen.
1. Het verdere verloop van de gedingen in hoger beroep
1.1 Het hof neemt hier over de inhoud van de tussenarresten die op 24 september 2019 zijn gewezen in de zaken met nummers 200.240.966/01, 200.240.950/01 en 200.251.755/01.
1.2 In die arresten is in elk van deze zaken een comparitie van partijen bepaald, te houden gelijktijdig met de comparitie in de beide andere zaken. De vierde daar genoemde zaak, het kortgedingappel met zaaknummer 200.232.134/01 is tijdens de comparitiezitting in hoger beroep ingetrokken.
1.3 Het verdere verloop in de zaak met nummer 200.240.966 (verder aan te duiden als zaak 1) blijkt uit: - het H16 formulier van [appellant] ingediend op 8 oktober 2019,
- het arrest in het incident uitgesproken op 19 november 2019,- de akte van [appellant] met de producties 8 tot en met 26, ingediend op 24 december 2019;
- de akte van [appellant] met de producties 27 en 28, ingediend op 24 december2019,
- de akte van [appellant] met de producties 29 en 30, ingediend op 3 januari 2020,- het proces verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 10 januari 2020.
1.4 Het verder verloop in de zaak met nummer 200.240.950/01 (verder: zaak 2) blijkt uit: - de akte van [appellant] met de producties 11 tot en met 14, ingediend op
24 december 2019,
- het proces verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 10 januari 2020.
1.5 Het verdere verloop in de zaak met nummer 200.251.755/01 (verder: zaak 3) blijkt uit: - het proces verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 10 januari 2020.
1.6 Op 23 januari 2020 is ontvangen een brief van mr. Wolfert met enkele opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal van de comparitie.
1.7 Na de comparitie van partijen heeft het hof in de zaken arrest bepaald op de comparitiedossiers.
2. De vaststaande feiten
2.1
Het hof neemt over de feitenvaststellingen in de vonnissen van 20 februari 2018
(zaken 1 en 2) en 16 november 2018 (zaak 3). Die feiten, voor zover in hoger beroep van belang en aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn gebleken, komen in deze zaken neer op het volgende.
2.2
[appellant] en [geïntimeerde] hebben jarenlang een affectieve relatie gehad. Uit die relatie is in 2000 een dochter geboren (roepnaam: [B] ). In datzelfde jaar is de relatie tussen partijen verbroken.
2.3
[appellant] is eigenaar van een boerderij aan de [a-straat] 2/2A te [A]
(hierna: de boerderij). Het voorste gedeelte ( [a-straat] 2) betreft het oorspronkelijke woonhuisgedeelte. Het achterste gedeelte ( [a-straat] 2A) betrof oorspronkelijk een schuur/stal, maar is omgebouwd tot een zo genoemde bedrijfsruimte en een woonruimte. Die beide ruimten zijn zodanig gesitueerd, dat ze met elkaar verweven zijn. Beide ruimtes zijn te bereiken via dezelfde toegangsdeur. Ook is de bedrijfsruimte niet volledig afgescheiden van de woonruimte; een slaapkamer in de woonruimte bevindt zich in open verbinding met de bedrijfsruimte.
2.4
Vanaf februari 2006 heeft [appellant] de woonruimte van het achterste deel van de boerderij ( [a-straat] 2A) verhuurd aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is daar gaan wonen met [B] en vanaf 2012 ook met haar nieuwe partner, dhr. [C] . De aanvangshuurprijs bedroeg€ 400,- per maand, inclusief een voorschot van € 75,- voor gas, licht en water.Op enig moment heeft [appellant] de nutsaansluitingen op haar naam gezet en rekent zij zelf af met de nutsbedrijven. De huidige kale huurprijs bedraagt € 358,91 per maand.
2.5
In 2012 zijn de verhoudingen tussen partijen verstoord geraakt. Die verstoring viel min of meer samen met het moment dat [C] zijn intrek nam bij [geïntimeerde] .
De verstoring heeft geresulteerd in een zeer groot aantal gerechtelijke procedures.De onderhavige drie zaken maken deel uit van die reeks.
2.6
In die reeks van procedures vanaf 2012 is op vorderingen van [geïntimeerde] in kort geding verschillende keren een contact- en omgevingsverbod opgelegd aan [appellant] . Die verboden hielden telkens in dat het [appellant] verboden was om (a) op welke wijze dan ook contact te zoeken met [geïntimeerde] en (b) om zich te begeven binnen een straal van 500 meter van het terrein van de boerderij, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Deze verboden hadden telkens een looptijd van één jaar. Het laatste verbod, opgelegd in zaak 3, heeft een looptijd van twee jaar en eindigt, behoudens dit hoger beroep, eind 2020.
2.7
De reden voor het opleggen van die verboden was met name gelegen in belagingen (hof: het stelselmatig maken van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander) van [geïntimeerde] door [appellant] . [appellant] is daarvoor tweemaal strafrechtelijk veroordeeld, namelijk:
● op 25 september 2017 in hoger beroep door dit hof (na een eerdere terug verwijzing door de Hoge Raad). Die veroordeling heeft betrekking op belaging in de periode van
1 september 2012 tot en met 27 januari 2013.Over de aard van die belaging vermeldt de bewezenverklaring in dat arrest dat [appellant] :
- meermalen de toegang tot de door die [geïntimeerde] bewoonde woning en/of tot het bij die
woning behorende erf heeft bemoeilijkt door daar een afscheiding van steen of hout te
maken en
- bezoekers van die [geïntimeerde] op onheuse wijze heeft aangesproken/bejegend en/of van die
bezoekers heeft verlangd dat zij hun auto elders dan op het erf van die woning parkeerden
en
- rond die woning heeft gelopen en daar naar binnen heeft gekeken en
- meermalen een of meer nutsvoorzieningen van die [geïntimeerde] en/of die woning heeft
afgesloten en
-de vriezer die bij die [geïntimeerde] in gebruik was heeft leeggehaald en de inhoud daarvan buiten
heeft neergelegd en
- vele malen die [geïntimeerde] bij en/of in haar woning heeft opgezocht en
- vele sms-berichten naar die [geïntimeerde] en naar haar dochter heeft gestuurd en
-diverse aan die [geïntimeerde] toebehorende goederen uit haar schuur heeft gehaald en die buiten
heeft neergezet en
- de toegang tot die schuur voor die [geïntimeerde] heeft gebarricadeerd.
Over de impact van deze belaging voor [geïntimeerde] overweegt het hof:
De verdachte heeft hierdoor inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] . De handelingen van de verdachte hadden een intimiderend tot bedreigend karakter en hebben een aanzienlijke impact gehad op de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] . Blijkens de verklaringen van [geïntimeerde] waren die handelingen van de zijde van de verdachte van een dusdanige aard en intensiteit
dat daardoor haar leven behoorlijk ontregeld raakte. De aanleiding tot deze handelingen van
de verdachte kan telkens als triviaal worden gekenschetst De verdachte heeft aldus
buitensporig gereageerd
Voor deze belaging is [appellant] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden.
Deze veroordeling is inmiddels onherroepelijk;
● op 2 november 2017 door de politierechter. Die veroordeling heeft betrekking op belaging in de periode van 4 september 2016 tot en met 1 november 2016. Aan [appellant] is een taakstraf voor de duur van 80 uur opgelegd. [appellant] is van deze veroordeling in hoger beroep gegaan en dat hoger beroep loopt nog.
2.8
Daarnaast hebben partijen verschillende procedures gevoerd over de tussen hen bestaande huurverhouding. Onder meer hebben zij geprocedeerd over de omvang van het gehuurde. Daarover staat op grond van een inmiddels onherroepelijk arrest van dit hof van
7 november 2017, vast dat de huur geen betrekking (meer) heeft op de bedrijfsruimte, maar naast de woonruimte ook omvat de gehele tuin en de parkeerplaatsen van het perceel [a-straat] 2A.
2.9
Verder is [appellant] in een onherroepelijk arrest in kort geding van dit hof van 3 december 2013 veroordeeld tot verwijdering van een camera, op verbeurte van een dwangsom, gemaximeerd tot een bedrag van € 20.000,-. In een onherroepelijk vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Nederland van 20 juni 2014 is hij veroordeeld tot het herstel van een gat dat hij had gemaakt in de muur naast de voordeur van [geïntimeerde] . Ook aan die veroordeling was een dwangsom verbonden van maximaal € 20.000,-.
[appellant] heeft de camera die bedoeld is in het arrest van 3 december 2013 niet verwijderd en ook heeft hij niet zelf het gat in de muur laten herstellen. [geïntimeerde] heeft daarop op
29 januari 2014 executoriaal beslag gelegd op onder andere het pand [a-straat] 2/2A wegens verbeurde dwangsommen voor het niet verwijderen van de camera. Voorts heeft zij op 20 november 2014 executoriaal beslag gelegd op onder andere het pand [a-straat] 2/2A wegens verbeurde dwangsommen voor het niet herstellen van het gat in de muur.
2.10
Op 8 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] vanwege de verbeurde dwangsommen beslag onder zichzelf gelegd op alle huurpenningen die zij verschuldigd is en verschuldigd mocht worden. Zij heeft daarna geen huur meer aan [appellant] afgedragen.
2.11
Op enig moment heeft [geïntimeerde] zonder daarvoor om toestemming te hebben gevraagd aan [appellant] in de tuin een bouwwerk geplaatst. Het is opgetrokken uit hout en geplaatst op stenen tegels, en is voorzien van nutsaansluitingen (riolering, water en elektriciteit). [geïntimeerde] verhuurt dat gebouwtje onder de naam “ [D] ” via Air BnB.
3. De geschillen en de beslissingen in eerste aanleg, en de vorderingen in hoger beroep
I. in zaak 1
3.1
[appellant] heeft, samengevat, gevorderd:- [geïntimeerde] te veroordelen tot verwijdering van het [D] , op verbeurte van een dwangsom,- [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 12.000,- aan achterstallige huur over de periode van september 2014 tot en met februari 2017,- de huurovereenkomst te ontbinden en [geïntimeerde] te veroordelen tot ontruiming, op verbeurte van een dwangsom,- [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2
De kantonrechter heeft de vorderingen in een vonnis van 20 februari 2018 afgewezen en daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen:- [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat voor het [D] geen vergunning nodig is en dat het huisje eenvoudig te verwijderen en te verplaatsen is. Daarom had [geïntimeerde] geen toestemming van [appellant] nodig om het huisje te plaatsen,- [appellant] heeft niet betwist dat hij dwangsommen tot € 50.000,- heeft verbeurd. [geïntimeerde] mocht de door haar verschuldigde huur daarmee verrekenen. Er is daarmee geen sprake van huurachterstand die ontruiming rechtvaardigt,
- [appellant] heeft zijn stelling dat [geïntimeerde] zich als slecht huurder heeft gedragen onvoldoende onderbouwd. Voor zover al sprake mocht zijn geweest van misdragingen van haar partner, dan is dat geweest als reactie op aanwezigheid van [appellant] bij het gehuurde.
[appellant] is veroordeeld in de (forfaitaire) proceskosten.
3.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt tot vernietiging van het vonnis en toewijzing alsnog van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
II. in zaak 2
3.4
[appellant] heeft, samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen:
- om te gedogen dat [appellant] alsmede door hem ingeschakelde derden het bedrijfsgedeelte kunnen betreden en daarin ongestoord werkzaamheden kunnen verrichten,- om dit bedrijfsgedeelte en de tuin en de parkeerplaatsen te ontruimen onder afgifte van de sleutels,
- om haar medewerking te verlenen aan het op naam van [appellant] zetten van de nutsaansluitingen,
een en ander op verbeurte van dwangsommen en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.5
In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd te bepalen dat [appellant] de camera gericht op haar voordeur dient te verwijderen, op verbeurte van een dwangsom.
3.6
De kantonrechter heeft in een vonnis van 20 februari 2018 de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen en de vordering van [geïntimeerde] in reconventie tot verwijdering van de camera toegewezen, op verbeurte van een dwangsom van € 2.500,- per dag en € 50.000,- in totaal. [appellant] is in conventie en in reconventie veroordeeld in de (forfaitaire) proceskosten.
Daartoe heeft de kantonrechter, kort weergegeven, het volgende overwogen:- [geïntimeerde] heeft voldoende gesteld om aan te nemen dat [appellant] de bedrijfsruimte alleen wil (laten) betreden om [geïntimeerde] dwars te zitten. Daartegenover heeft [appellant] zijn stelling dat hij de bedrijfsruimte om een andere reden wil gebruiken in het geheel niet onderbouwd,- voor de nutsaansluitingen geldt dat [appellant] niet heeft weersproken dat hij [geïntimeerde] in de positie heeft gebracht dat zij die aansluitingen op eigen naam moest zetten; hij kwam zijn verplichtingen jegens de nutsbedrijven niet na waardoor afsluiting dreigde. In die situatie kan [geïntimeerde] niet worden verplicht haar medewerking te verlenen aan het weer op naam van [appellant] zetten van die aansluitingen,- [appellant] heeft zijn verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] , dat er sprake is van een andere camera die op een andere deur is gericht en ook niet is aangesloten, niet onderbouwd.
3.7
Het hoger beroep van [appellant] strekt tot vernietiging van het vonnis en toewijzing alsnog van zijn vorderingen en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
III. in zaak 3
3.8
[geïntimeerde] heeft, samengevat, gevorderd om in kort geding aan [appellant] een contact- en omgevingsverbod voor de duur van 24 maanden op te leggen, op verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.In reconventie heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot (a) verstrekken van toegang tot hemelwaterput en pomphuis en (b) mee te werken aan levering van water en energie aan het bedrijfsdeel van de woonboerderij, een en ander op verbeurte van dwangsommen.
3.9
De voorzieningenrechter heeft in een vonnis van 16 november 2018 aan [appellant] een contact- en omgevingsverbod opgelegd voor duur van 24 maanden, inhoudend dat het gedurende die periode [appellant] is verboden (a) om op welke wijze dan ook contact te zoeken met [geïntimeerde] en (b) om zich te begeven binnen een straal van 500 meter van het terrein van de [a-straat] 2/2A, op verbeurte van een dwangsom € 1.000,- voor iedere overtreding met een maximum van € 20.000,-, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.De voorzieningenrechter heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat de vrees van [geïntimeerde] dat [appellant] zich na de looptijd van een bij vonnis van 15 november 2017 eerder aan hem opgelegd contact- en omgevingsverbod schuldig zal maken aan hetzelfde grensoverschrijdende (stalkings)gedrag, begrijpelijk is. [appellant] is eerder in dat gedrag vervallen na een eerder vervallen (strafrechtelijk) contact- en omgevingsverbod en lijkt, blijkens zijn stellingen in andere procedures, het onjuiste van zijn handelen ook niet in te zien. Bovendien is gebleken dat [appellant] zich in het afgelopen jaar schuldig heeft gemaakt aan dezelfde gedragingen als die welke eerder tot het contact- en omgevingsverbod hebben geleid.In reconventie is overwogen dat niet is gebleken van een spoedeisend belang van [appellant] bij zijn vorderingen.
3.10
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt, na vermindering van die vordering tijdens de comparitie van partijen, tot vernietiging van het vonnis voor zover in conventie gewezen, met veroordeling [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Inleiding
De drie zaken houden verband met elkaar; zij spruiten allemaal voort uit de verstoorde (huur)verhouding tussen partijen. [appellant] wil dat zijn in die zaken afgewezen vorderingen grotendeels in hoger beroep alsnog worden toegewezen en dat de toegewezen vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. Voor een deel overlappen de door [appellant] in die zaken in hoger beroep aan de orde gestelde kwesties elkaar, en voor een deel kan de beantwoording van een vraag in de ene zaak bepalend zijn voor de beantwoording van een vraag in de andere zaak. Zo hangt de vraag of [geïntimeerde] de toegang van [appellant] tot het bedrijfsruimte gedeelte dient te gedogen (zaak 2) samen met de vraag of het aan [appellant] opgelegde omgevingsverbod gehandhaafd dient te blijven (zaak 3). De vraag of [geïntimeerde] de tuin en de parkeerplaatsen dient te ontruimen (zaak 2), kan zonder meer bevestigend worden beantwoord, als de huurovereenkomst wordt ontbonden (zaak 1). En als de huurovereenkomst wordt ontbonden, (zaak 1) komt het belang aan de handhaving van een omgevingsverbod (zaak 3) te ontvallen. De zaken lenen zich daarom voor een behandeling in één uitspraak. Het hof zal daarbij als eerste ingaan op de grieven van [appellant] in zaak 1, omdat de door [appellant] in die zaak ingestelde vordering de grootste reikwijdte hebben.
De motivering van de beslissing in zaak 1
4.2
[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven (genummerd 1 tot en met 6) aangevoerd tegen het in deze zaak door de kantonrechter gewezen vonnis.
4.3
Grief 1 klaagt erover dat de kantonrechter zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de competentie. Volgens [appellant] had de kantonrechter zich daarover uit moeten laten, nadat hij erop had gewezen dat [geïntimeerde] mogelijk werkzaam is bij de rechtbank Noord-Nederland.
4.4
Deze grief faalt.
[geïntimeerde] heeft ontkend bij de rechtbank werkzaam te zijn en heeft onweersproken aangevoerd dat er bij die rechtbank iemand werkzaam is met de naam [E] . Daarmee is de stelling dat mogelijk [geïntimeerde] bij die rechtbank werkzaam weerlegd en mist de grief feitelijke grondslag, wat er verder ook zij van de daarin betrokken stelling dat de rechtbank bij elke aangebrachte zaak ambtshalve zou moeten nagaan of mogelijk een rechtbankmedewerker daarbij betrokken is.
4.5
In grief 2 komt [appellant] op tegen de afwijzing van zijn vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot verwijdering van het “ [D] ”.
4.6
Het hof deelt de opvatting van [appellant] dat het huisje niet kan worden aangemerkt als een door de huurder aangebrachte voorziening die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten verwijderd kan worden, zoals bedoeld in de uitzonderingsbepaling die is opgenomen in artikel 7:215 lid 1 BW. De hoofdregel van dat artikel is dat de huurder de schriftelijke toestemming van de verhuurder nodig heeft voor veranderingen aan het gehuurde. Die uitzonderingsbepaling (het zinsdeel dat in het artikel volgt op het woord “tenzij”) ziet op kleine aanpassingen, die een verhuurder gemakkelijk en tegen geringe kosten zelf ongedaan kan maken als blijkt dat een huurder na het einde van de huur niet aan zijn verplichting heeft voldaan om dergelijke aanpassingen zelf ongedaan te maken.Vast staat dat het hier gaat om een bouwwerk van enige omvang -het wordt zelfs verhuurd-, dat is aangesloten op nutsvoorzieningen. Daarmee kan het niet worden beschouwd als een voorziening in de hiervoor bedoelde zin. Vast staat dat [appellant] niet om de vereiste toestemming is gevraagd en dat deze (dus) ook niet is gegeven. Verder blijkt niet dat [geïntimeerde] voor het plaatsen van “ [D] ” een (vervangende) machtiging heeft gevraagd en verkregen van de kantonrechter (vgl. artikel 7:215, lid 3, BW). [geïntimeerde] was derhalve niet bevoegd om het “ [D] ” te plaatsen en de vordering van [appellant] om [geïntimeerde] te veroordelen tot verwijdering van dat bouwwerk is daarmee toewijsbaar. Dat betekent dat [geïntimeerde] de situatie van vóór die plaatsing weer zal moeten herstellen. Het hof acht voldoende redenen aanwezig om aan die veroordeling een dwangsom te verbinden.Grief 2 slaagt dus.
4.7
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is van een huurachterstand, omdat [geïntimeerde] bevoegd is tot verrekening
4.8
Het hof stelt voorop dat [appellant] in zijn memorie van grieven geen grief heeft gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat hij niet heeft betwist dat hij dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van € 50.000,-.
Voor zover uit de door [appellant] bij de comparitie overgelegde spreekaantekeningen en zijn verdere uitlatingen tijdens de comparitie zou moeten worden afgeleid dat hij tijdens de comparitie alsnog tegen die overweging grieft, is die grief te laat gelet op de zogenaamde twee-conclusie-regel neergelegd in artikel 347 Rv. Die regel komt erop neer dat nieuwe stellingen in hoger beroep niet later dan in de memorie van grieven respectievelijk de memorie van antwoord kunnen worden betrokken.heeft in zijn akte van 24 december 2019 nog verklaard, dat uit door hem bij die akte (als productie 8) overgelegde (beslag)stukken blijkt dat dat een bedrag ter hoogte van € 18.000,- aan verbeurde dwangsommen inmiddels al was verjaard. Tijdens de mondelinge behandeling heeft hij die stelling nader toegelicht.
Ook voor die stelling geldt dat die al afstuit op de hiervoor genoemde twee conclusie regel. Voor het geval [appellant] zich erop heeft willen beroepen dat de verjaring hem pas na het nemen van zijn memorie van grieven is gebleken, geldt dat de stukken al op 23 februari 2016 door de deurwaarder aan mr. Huisman zijn toegezonden en dat de stukken bovendien ook aan [appellant] zijn betekend. Overigens lijken zijn stellingen er van uit te gaan dat pas op
8 augustus 2014 beslag is gelegd voor verbeurde dwangsommen. [appellant] gaat er dan aan voorbij dat daarvoor, op 29 januari 2014, ook al beslag was gelegd voor verbeurde dwangsommen en dat die verbeuring niet alleen was gebaseerd op een arrest dat pas op
3 december 2013 was uitgesproken, maar ook op een (in dat arrest bekrachtigd) vonnis van 29 juli 2013.4.9 Het hof gaat er dus vanuit dat [geïntimeerde] op [appellant] een voor verrekening vatbare vordering heeft op grond van verbeurde dwangsommen.Aangezien in de huurovereenkomst verrekening niet is uitgesloten, kan [geïntimeerde] de door haar verschuldigde huurpenningen verrekenen met haar vordering op grond van verbeurde dwangsommen. De vraag of [geïntimeerde] de huurpenningen inderdaad onder het eigen beslag heeft afgedragen aan de beslagleggende deurwaarder, zoals zij zelf stelt maar [appellant] betwijfelt, kan daarbij in het midden blijven. Ook als die afdracht niet zou hebben plaatsgevonden, behield [geïntimeerde] haar verrekeningsbevoegdheid.
Uitgaande van die verrekeningsbevoegdheid is geen sprake van een huurachterstand; de vordering op grond van verbeurde dwangsommen overstijgt (ver) de huurbetalingsverplichting in de periode van augustus 2014 tot en met september 2017.Grief 3 faalt dus.
4.10
Derhalve bestaat geen grond voor ontbinding van de huurovereenkomst op grond van een huurachterstand. Daarmee faalt ook grief 4, die op het tegengestelde is gebaseerd.
4.11
[appellant] heeft zich er voor zijn vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst ook op beroepen dat sprake is van slecht huurderschap van [geïntimeerde] Volgens [appellant] is [geïntimeerde] in verschillende opzichten tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen als goed huurder. Grief 5 is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van die grondslag voor de vordering.
4.12
In het slagen van grief 2 ligt besloten dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met haar uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen door zonder voorafgaande toestemming van [appellant] het [D] te plaatsen. Die tekortkoming rechtvaardigt echter nog niet de ontbinding van de huurovereenkomst, met haar (vergaande) gevolgen voor [geïntimeerde] .Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat [appellant] het, gelet op in ieder geval zijn onherroepelijke veroordeling wegens belaging van [geïntimeerde] , ook aan zijn eigen gedrag heeft te wijten dat de communicatie tussen hem en [geïntimeerde] verstoord is geraakt.
4.13
[appellant] merkt terecht op dat door de verhuur van het [D] tevens sprake is van onderverhuur. Het hof is, anders dan [geïntimeerde] , niet van oordeel dat het hier onderverhuur betreft als bedoeld in artikel 7:221 BW; het gaat hier niet om onderverhuur van (alleen) een gedeelte van de gehuurde woonruimte. Het gaat hier om een bijzondere vorm van onderverhuur, die juist niet ziet op gehele of gedeeltelijke onderverhuur van de verhuurde woonruimte, maar op verhuur van een door [geïntimeerde] zelf gecreëerde voorziening. Hoewel [geïntimeerde] die voorziening niet eigenmachtig had mogen treffen (en daarom ook zal worden veroordeeld tot de verwijdering daarvan), rechtvaardigt de tekortkoming van [geïntimeerde] in die situatie nog niet de ontbinding van de huurovereenkomst (met haar gevolgen).
4.14
Voor de stelling van [appellant] dat hij (op 5 september 2016) is mishandeld door de partner van [appellant] geldt, dat die stelling is betwist en dat [appellant] die stelling verder niet genoegzaam heeft onderbouwd en daar evenmin (voldoende gespecificeerde) bewijslevering van heeft aangeboden. Van de juistheid van die stelling kan daarom niet worden uitgegaan. Alleen al daarom biedt die geen grondslag voor ontbinding en ontruiming.
4.15
Voor de overige door [appellant] voor zijn stelling aangevoerde gronden
- bedrijfsruimte in gebruik houden door [geïntimeerde] , toegang weigeren aan [appellant] , niet meewerken aan afbouw van de bedrijfsruimte, smaad en laster verspreiden over [appellant] in een e-mail van 8 oktober 2017 aan de familie van [appellant] , en overlast door dumpen van afval door de partner van [appellant] - geldt, dat voor zover die verwijten niet al onterecht zijn gelet op de aan [appellant] opgelegde contact- en omgevingsverboden, de verwijten niet los kunnen worden gezien van de tussen partijen verstoorde verhoudingen en het aandeel daarin van (ook) [appellant] . Daarmee leveren ook die verwijten geen grond op voor ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming. Daarbij merkt het hof voor de volledigheid op dat de ernstig verstoorde (huur)verhouding tussen partijen op zichzelf nog geen grond vormt voor ontbinding van de huurovereenkomst.Grief 5 faalt dus ook.
4.16
De slotsom ten aanzien van zaak 1 is dan dat alleen de vordering tot verwijdering van het “ [D] ” toewijsbaar is. In zoverre dient het bestreden vonnis vernietigd te worden. De overige vorderingen zijn ook in hoger beroep niet toewijsbaar gebleken; de huurovereenkomst blijft dus in stand.Gelet op deze uitkomst in hoger beroep bestaat aanleiding om de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten dient te dragen. In zoverre slaagt grief 6, die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg,.
Voor de duidelijkheid zal het bestreden vonnis volledig worden vernietigd en zal de beslissing in hoger beroep volledig in het dictum worden opgenomen.
De motivering van de beslissing in zaak 2.
4.17
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven (genummerd 1 tot en met 7) aangevoerd tegen het in deze zaak door de kantonrechter gewezen vonnis.
4.18
Grief 1 is gelijkluidend aan grief 1 in zaak 1 en faalt om dezelfde reden.
4.19
Grief 2 is gericht tegen de afwijzing van de vorderingen om te gedogen dat [appellant] en derden namens hem de bedrijfsruimte kunnen betreden en daarin ongehinderd werkzaamheden kunnen uitvoeren. Ook is het gericht tegen de afwijzing van de vordering tot ontruiming door [geïntimeerde] van dat bedrijfsgedeelte en van de tuin en de parkeerplaatsen behorend bij het perceel [a-straat] 2A.
4.20
Voor deze “gedoogvordering” geldt dat die atypisch is; een eigenaar heeft het recht door hem niet verhuurde gedeelten van zijn pand te betreden, tenzij hem dit verboden mocht zijn. Hij behoeft daarvoor dus niet eerst een “gedoogveroordeling” te hebben. De vordering houdt echter kennelijk verband met de aan [appellant] in kort geding opgelegde contact- en omgevingsverboden, en ook een verbod om zich in de bedrijfsruimte te begeven en daar wijzigingen aan te brengen (opgelegd in een kort geding vonnis van 11 november 2016, dat is bekrachtigd in het inmiddels onherroepelijk geworden arrest van 7 november 2017). De vordering in de bodemprocedure beoogt (kennelijk) de werking aan die in korte gedingen opgelegde verboden te ontnemen. Het hof zal de “gedoogvordering” ook tegen die achtergrond bezien, aldus dat de vordering toewijsbaar is, tenzij er gronden zijn die handhaving van de in zaak 3 opgelegde verboden zouden rechtvaardigen.
4.21
Die verboden vormen een inbreuk op het recht om vrijelijk te communiceren en zich vrijelijk te verplaatsen. In dit geval komt daar nog bij dat dat die verboden ook een beperking inhouden van de bevoegdheden van [appellant] als eigenaar van de boerderij.Voor dergelijke verboden bestaat daarom alleen grond als sprake is van zwaarwegende omstandigheden die deze rechtvaardigen.
4.22
Voor het opleggen van dergelijke verboden golden indertijd zwaarwegende omstandigheden. [appellant] is onherroepelijk veroordeeld voor belaging die heeft plaatsgevonden in 2012 en lijkt zich daar, blijkens zijn (nog niet onherroepelijke) veroordeling door de politierechter op 2 november 2017, in 2016 opnieuw schuldig aan te hebben gemaakt.Het hof leidt uit de gedingstukken en de stellingen van partijen af dat [appellant] zich de afgelopen jaren echter wel heeft gehouden aan de hem opgelegde verboden; hij is niet op het terrein van de boerderij gekomen en hij heeft geen persoonlijk contact gezocht met [geïntimeerde] .De “inbreuken” die de kantonrechter in zijn vonnis van 16 november 2018 noemt onder rov. 5.4 kunnen naar het oordeel van het hof deels niet worden beschouwd als in de verboden bedoelde schendingen van het contactverbod en zijn voor het overige in ieder geval niet zwaarwegend.
4.23
Voor de vrees van [geïntimeerde] dat na opheffing van de verboden [appellant] zich opnieuw schuldig zal gaan maken aan belaging, lijkt op zichzelf wel grond te bestaan. Ook tijdens de comparitie van partijen gaf [appellant] er geen blijk van dat hij beseft onjuist te hebben gehandeld. Met de inmiddels onherroepelijk geworden strafrechtelijke veroordeling voor de belagingen in 2012 is hij het niet eens. Dat is zijn goed recht, maar geeft wel te denken over het vermogen van [appellant] om op zijn eigen gedrag te reflecteren.
4.24
Gelet op het ingrijpende karakter van de opeenvolgende aan [appellant] opgelegde verboden, moet aan de andere kant [appellant] in beginsel toch ook op enig moment de kans geboden worden om te laten zien dat hij in staat is om zich op zijn eigendom, het terrein van de boerderij, te begeven, zonder zich schuldig te maken aan belaging van [geïntimeerde] . Dat [appellant] er geen blijk van heeft gegeven dat hij het onjuiste van zijn eerdere handelen inziet, betekent nog niet dat hij, geconfronteerd met de gevolgen daarvan, niet in staat zal zijn om te voorkomen dat hij (opnieuw) in herhaling valt. Onder de werking van de verboden is hij daar in ieder geval kennelijk wel toe in staat geweest.heeft er verder ook een op zichzelf gerechtvaardigd belang bij om zelf gebruik te kunnen maken van de door hem niet verhuurde gedeelten van de boerderij, zoals de bedrijfsruimte. Hij mag dat in beginsel doen op de wijze die hem goeddunkt, mits hij er voor zorg draagt dat hij het aan [geïntimeerde] toekomende ongestoord woongenot niet aantast. Dat [appellant] uitsluitend toegang tot de bedrijfsruimte zou willen om [geïntimeerde] te hinderen en te belagen, staat voor het hof niet met een zodanige mate van zekerheid vast, dat [appellant] op voorhand de hiervoor bedoelde kans zou moeten worden ontnomen.
4.25
Alles overziend en afwegend, en in het bijzonder in aanmerking nemend het inmiddels verstreken tijdsverloop na de belagingen waarvoor [appellant] is veroordeeld, is het hof van oordeel dat [appellant] de gelegenheid dient te krijgen om zijn terrein weer te betreden, en gebruik te kunnen maken van de bedrijfsruimte en daarin eventueel aanpassingen aan te brengen. Voor zover daarvoor eerst vergunningen van de gemeente en/of toestemming van de hypotheekhouder nodig zijn, zoals [geïntimeerde] heeft tegengeworpen, betreft dat een eigen verantwoordelijkheid van [appellant] . Om de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] zoveel mogelijk te waarborgen, zullen aan toewijzing van de “gedoogvordering” als voorwaarden worden verbonden dat [appellant] ten spoedigste dient zorg te dragen (a) voor een eigen toegangsdeur tot de bedrijfsruimte en (b) voor het aanbrengen van een volledige en dichte afscheiding tussen de bedrijfsruimte en woonruimte van [geïntimeerde] . De “gedoogvordering” zal gelet op een en ander geclausuleerd worden toegewezen, als in het dictum nader bepaald. In zoverre slaagt grief 2.
4.26
Voor de vordering tot ontruiming geldt dat vast staat dat tussen partijen geen huurovereenkomst (meer) bestaat terzake de bedrijfsruimte. Voor zover [geïntimeerde] die ruimte in gebruik mocht hebben, zal [geïntimeerde] die ruimte dus dienen te ontruimen.Voor de tuin en de parkeerplaatsen geldt dat ingevolge het inmiddels onherroepelijk geworden arrest van 7 november 2017, in een bodemprocedure al definitief is vastgesteld dat de gehele tuin en de parkeerplaatsen behoren tot het door [geïntimeerde] gehuurde. Tijdens de
comparitie is het hof gebleken dat [appellant] het daar niet mee eens is. Hij zal zich daar
echter bij neer dienen te leggen. De vordering tot ontruiming van die gedeelten wordt dus afgewezen. Ten aanzien van de vorderingen tot ontruiming slaagt grief 2 dus gedeeltelijk.
4.27
Grief 3 is gericht tegen de afwijzing door de kantonrechter van de vordering om [geïntimeerde] te veroordelen om haar medewerking te verlenen aan het weer op naam van [appellant] zetten van de nutsaansluitingen in het pand 2a.
4.28
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 5.3 de afwijzing van die vordering gemotiveerd. Het hof leest in de toelichting van [appellant] op zijn grief geen nieuwe, voor de beoordeling van belang zijnde stellingen, sluit zich aan bij de overweging van de kantonrechter en maakt die tot de zijne. Het hof vult aan dat tijdens de comparitie [geïntimeerde] heeft verklaard dat zij de nutskosten nu ook rechtstreeks aan de nutsbedrijven voldoet. Verder wordt opgemerkt dat [appellant] de mogelijkheid heeft om voor de bedrijfsruimte eigen nutsaansluitingen te (laten) maken.
Grief 3 faalt dus.
4.29
In grief 6 komt [appellant] op tegen de toewijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] tot verwijdering van de op haar voordeur gerichte camera.
4.30
Tijdens de comparitie van partijen is het hof gebleken dat geen sprake is van een camera die is gericht op de voordeur van de door [geïntimeerde] gehuurde ruimte.Er bevindt zich wel een camera op het woonhuisgedeelte van de boerderij, maar uit getoonde foto’s van de situatie (onder meer productie 11 van [appellant] ) kan het hof niet afleiden dat die ook is gericht op de voordeur van [geïntimeerde] . Dat de camera anderszins inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde] heeft het hof niet kunnen vaststellen en heeft [geïntimeerde] ook niet aan haar vordering ten grondslag gelegd. De veroordeling van [appellant] in eerste aanleg om een op de voordeur van [geïntimeerde] gerichte camera te verwijderen, mist dus een feitelijke grondslag.Grief 6 slaagt derhalve.
4.31
Aan de uit te spreken veroordelingen (zie 4.24 en 4.25) zal het hof dwangsommen verbinden als in het dictum vermeld. Bij een verdere bespreking van grief 4 heeft [appellant] daarmee verder geen belang.
4.32
De slotsom ten aanzien van zaak 2 is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, dat de “gedoogvordering” alsnog zal worden toegewezen en de veroordeling tot verwijdering van de camera alsnog wordt afgewezen. In die uitkomst vindt het hof aanleiding om de proceskosten in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep te compenseren. [geïntimeerde] zal alsnog worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie. In zoverre slagen de grieven 5 en 7, die zijn gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, gedeeltelijk.
De motivering van de beslissing in zaak 3
4.33
Ook in hoger beroep heeft [geïntimeerde] , naar hun aard, nog steeds een spoedeisend belang bij de door haar in eerste aanleg gevorderde en toegewezen voorzieningen.
4.34
[appellant] is tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in hoger beroep gekomen onder aanvoering van 13 grieven (genummerd 1 tot en met 13).
4.35
Grieven 12 en 13 zijn gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vorderingen van [appellant] en zijn veroordeling in de proceskosten in reconventie. Tijdens de comparitie heeft [appellant] zijn hoger beroep tegen het vonnis in reconventie ingetrokken, zodat deze grieven buiten beschouwing blijven.
4.36
De grieven 1 tot en met 11 hebben allemaal betrekking op de veroordeling in conventie en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.37
Zij stellen de vraag aan de orde of het aan [appellant] opgelegde contact- en omgevingsverbod op goede grond is opgelegd, en voor een duur van 24 maanden. Die vraag is hiervoor al gedeeltelijk beantwoord in de beoordeling van zaak 2. Het hof verwijst naar de overwegingen 4.21 tot en met 4.25. Het hof is in zaak 3 niet gebleken van argumenten die aanleiding geven om in deze zaak anders te overwegen. Die overwegingen gelden dus overeenkomstig ook in deze zaak en moeten, voor zover niet uitsluitend toegesneden op zaak 2, geacht worden hier overgenomen te zijn. Uit die overwegingen volgt dat het hof van oordeel is dat het contact- en omgevingsverbod op goede gronden is opgelegd, maar dat er inmiddels termen zijn om het omgevingsverbod te beëindigen. Daarbij zal worden voorzien in nog een korte overgangsperiode. Het bestreden vonnis zal daarom in zoverre worden vernietigd, dat de duur van het omgevingsverbod zal worden beperkt tot een periode gelegen tot een week na de betekening van deze uitspraak.
4.38
Daarentegen is het hof van oordeel dat er nog wel gronden zijn om het contactverbod te bekrachtigen. Het hof acht het in de omstandigheden van het geval gerechtvaardigd dat het [appellant] voor de duur van het aan hem door de voorzieningenrechter opgelegde verbod niet is toegestaan om contact met [geïntimeerde] op te nemen. Daarbij tekent het hof aan dat het hier gaat om een verbod om direct dan wel indirect contact op te nemen met [geïntimeerde] . Voor de goede orde merkt het hof op dat aan een dergelijk contactverbod inherent is dat het [appellant] ook verboden is om zich zodanig jegens [geïntimeerde] te gedragen dat hij inbreuk maakt op haar persoonlijke levenssfeer.De huurverhouding tussen partijen brengt echter met zich dat het [appellant] wel is toegestaan om indirect, via derden, contact te hebben met [geïntimeerde] over huuraangelegenheden.
4.39
Geen afzonderlijke grief is gericht tegen de (hoogte van de) opgelegde dwangsommen. Het hof ziet ook ambtshalve geen reden voor wijziging daarvan.
4.40
In deze uitkomst van het hoger beroep ziet het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren. In eerste aanleg blijft [appellant] de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partij, zodat de proceskostenveroordeling in conventie gehandhaafd blijft. Voor de duidelijkheid zal het hof het vonnis in conventie geheel vernietigen en de verboden opnieuw formuleren.
5. Tenslotte
5.1
De beslissingen in deze procedures lossen het onderliggende conflict tussen partijen hoogstwaarschijnlijk niet op. Het is echter aan partijen om hier zelf hun weg in te vinden, hetzij door al dan niet na mediation - waarvoor vooralsnog de bereidheid bij partijen ontbreekt - een voor beide partijen werkbare huurverhouding te ontwikkelen, hetzij de huurrelatie definitief te beëindigen.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.240.966/01 (zaak 1)
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 20 februari 2018, en doet opnieuw recht:
- veroordeelt [geïntimeerde] om binnen drie maanden na de betekening van dit arrest het door haar in de tuin van het perceel [a-straat] 2A te [A] geplaatste bouwwerk (“ [D] ”) te verwijderen, aldus dat de situatie van vóór die plaatsing weer zal zijn hersteld;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere week dat aan deze veroordeling niet wordt voldaan, met bepaling dat boven een bedrag van € 100.000,- geen dwangsommen meer verbeurd worden;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat meer of anders is gevorderd;
- compenseert de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen;
in de zaak met nummer 200.240.950/01 (zaak 2)
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 20 februari 2018, zowel in conventie als in reconventie, en doet opnieuw recht:
- veroordeelt [geïntimeerde] binnen één week na de betekening van deze uitspraak om te gedogen dat [appellant] en door hem ingeschakelde derden het zogenaamde bedrijfsruimtegedeelte van het perceel [a-straat] 2A te [A] betreden, waarin begrepen het terras grenzend aan die bedrijfsruimte dat via openslaande deuren in die ruimte is te betreden, en daarin ongehinderd werkzaamheden kunnen verhinderen, onder de voorwaarden dat:a) [appellant] ten spoedigste, doch uiterlijk binnen drie maanden na deze uitspraak zal zorgdragen voor het aanbrengen van een voordeur die direct toegang tot de bedrijfsruimte verschaft:b) [appellant] ten spoedigste, doch uiterlijk binnen drie maanden na deze uitspraak zal zorgdragen voor het aanbrengen van een volledige en dichte afscheidingswand tussen het bedrijfsruimtegedeelte en het woongedeelte van [geïntimeerde] ;
- veroordeelt [geïntimeerde] om binnen één week na de betekening van deze uitspraak aan [appellant] de sleutels ter hand te stellen van de deuren die toegang geven tot de bedrijfsruimte en om, voor zoveel nodig, die bedrijfsruimte te ontruimen en ontruimd te houden en ter vrije beschikking aan [appellant] te stellen;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van een dwangsom van € 250,- per keer respectievelijk per dag, dat aan deze veroordelingen niet wordt voldaan, met bepaling dat boven een bedrag van € 50.000,- geen dwangsommen meer verbeurd worden;
- wijst af de vordering van [geïntimeerde] om [appellant] te veroordelen tot verwijdering van de camera gericht op de voordeur van [geïntimeerde] ;
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg van de procedure in conventie, op die wijze dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg van de procedure in reconventie, welke kosten aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 150,- aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
- veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vernietigde vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-wijst af wat meer of anders is gevorderd;
- compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep, op die wijze dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
in kort geding in de zaak met nummer 200.251.755/01 (zaak 3)
vernietigt het vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Nederland van 16 november 2018, voor zover in conventie aan dit hoger beroep onderworpen, en doet opnieuw recht:
- verbiedt [appellant] om gedurende 24 maanden na de betekening van het vonnis van 16 november 2018 op welke wijze dan ook contact te zoeken met [geïntimeerde] , met dien verstande dat [geïntimeerde] bevoegd is om indirect, via zijn gemachtigde of een andere derde dan wel via de partner van [geïntimeerde] , contact te hebben met [geïntimeerde] over kwesties die betrekking hebben op de tussen partijen bestaande huurverhouding;
- verbiedt [appellant] om zich vanaf de betekening van het vonnis van
16 november 2018 tot één week na de betekening van dit arrest zich te begeven binnen een straal van 500 meter van het terrein van de [a-straat] 2/2A te [A] ;
- veroordeelt [appellant] tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- per keer dat aan deze veroordeling niet is voldaan, met bepaling dat boven een bedrag van € 20.000,- geen dwangsommen meer verbeurd worden;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten van de procedure in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.171,01;.
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat meer of anders is gevorderd;
- compenseert de proceskosten in hoger beroep, op die wijze dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. J.H. Kuiper en mr. G.T. de Jong en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
4 februari 2020.