HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463.
HR, 12-09-2017, nr. 17/01183 U
ECLI:NL:HR:2017:2323, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-09-2017
- Zaaknummer
17/01183 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2323, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑09‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:913, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2017:913, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑07‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2323, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑06‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/93 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2017-0361
NbSr 2017/337
Uitspraak 12‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Executie-uitlevering aan Servië. Dreigende of voltooide schending art. 3 en 6 EVRM? De Rb heeft als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het aangevoerde niet de slotsom wettigt dat t.a.v. de opgeëiste persoon sprake is van een voltooide schending van de fundamentele rechten a.b.i. art. 3 EVRM noch van een voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM. Dat oordeel is feitelijk en - in aanmerking genomen dat de verweren niet zijn gestaafd met bescheiden die de opgeëiste persoon zelf betreffen - niet onbegrijpelijk. Dat de Rb abusievelijk rept van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM, doet hieraan niet af. De Rb heeft voorts - in reactie op het verweer dat de opgeëiste persoon na uitlevering zal worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling - overwogen dat het verweer een dreigende schending van art. 3 EVRM betreft en om die reden niet ter beoordeling van de Rb staat, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dit oordeel van de Rb m.b.t. de bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister is juist. CAG: anders.
Partij(en)
12 september 2017
Strafkamer
nr. S 17/01183 U
LBS/SSA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 21 februari 2017, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Servië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft E. Sahin, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
2 Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
2.1.
De middelen klagen over de oordelen van de Rechtbank met betrekking tot de verweren van de raadsman van de opgeëiste persoon dat sprake is van een dreigende en een voltooide schending van art. 3 EVRM alsmede van een dreigende en een voltooide schending van art. 6 EVRM. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 7 februari 2017 houdt als verklaring van de opgeëiste persoon onder meer in:
"Toen ik hier in Nederland op bezoek was geweest bij een zieke tante werd ik bij vertrek aangehouden omdat er een arrestatiebevel lag in verband met het uitzitten van de straf. Ik wil dat niet omdat ik destijds mijn verklaring niet uit vrije wil heb gegeven. Ik ben urenlang mishandeld, ik ben verhoord zonder advocaat en die verklaring hebben ze gebruikt. Toen ik niet meer verklaarde dan dat ik drie jongens ergens naartoe had gebracht hebben ze mij vastgebonden aan een radiator, hebben ze mij geslagen in mijn buik en op mijn ribben en hebben ze gedreigd al mijn ribben te breken als ik de verklaring niet zou ondertekenen. Uiteindelijk heb ik getekend.
Uit het vonnis blijkt dat ik mijn straf uit ga zitten in één van de ergste gevangenissen in het land. Het is daar onhygiënisch en de omstandigheden zijn onmenselijk. Je mag maar één keer per week douchen, je hebt geen rechten, je krijgt niets, je moet alles zelf betalen, zelfs je eigen bescherming, en er zijn dagelijks vechtpartijen."
2.2.2.
Blijkens voormeld proces-verbaal heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. De pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang - het volgende in:
"In casu is er sprake van:
- dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM (het recht op een eerlijk proces);
Manier waarop cliënt is verhoord en zijn bekentenis is los gekregen.
- reeds voltooide schending van artikel 3 EVRM (het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing)
Omstandigheden in politiecel en in gevangenis Klisa
en
- schending van artikel 13 EVRM (geen effective remedy)
Gevangenen kunnen niet klagen
Deze schendingen komen aan de beoordeling van uw rechtbank toe, omdat deze reeds hebben plaatsgevonden.
De schendingen zal ik in het navolgende onderbouwen met hetgeen cliënt in Servië heeft meegemaakt. Zijn verhaal wordt ondersteund door diverse bronnen, waarnaar ik zal verwijzen.
Verhaal van cliënt
Blijkens het dossier is cliënt op 30 december 2010 door de Servische politie gearresteerd. Op het politiebureau heeft cliënt in eerste instantie zijn eigen verhaal verteld. Cliënt wist namelijk niet dat er een overval gepleegd zou worden.
Hij is echter door de Servische politie gedwongen om een bekennende verklaring te ondertekenen, die niet van hem was. Deze verklaring was namelijk door de Servische politie zelf opgesteld. Hij werd gedwongen om te zeggen wat de politie wilde horen.
Cliënt zat in de verhoorkamer op een stoel. Zijn arm zat geboeid vast aan een pijpleiding. Om een beeld te krijgen van de verhoorkamer waar cliënt heeft gezeten, heb ik een foto bij gevoegd als productie 1 (foto verhoorkamer).
De handboeien zaten heel strak om zijn pols. Dat deed ontzettend pijn, omdat de boeien in zijn pols sneden. Hij werd vervolgens door de politie hard geslagen met vuisten in zijn buik en ribben. Hij werd niet één of twee keer, maar heel vaak geslagen. Eerst door een politieambtenaar, daarna door een andere. Dit duurde enkele uren.
Na de zware mishandeling, werd er gedreigd met een kromme pijp. Een van de agenten zei: "ik sla je met deze pijp totdat deze recht is, als je de verklaring niet ondertekent."
Omdat hij zich ernstig bedreigd voelde en had ervaren dat ze het niet alleen bij woorden lieten, heeft cliënt de bekennende verklaring uiteindelijk ondertekend. Pas ná het ondertekenen van de verklaring, mocht hij met een advocaat spreken.
Op basis van deze bekennende verklaring, die hij onder dwang en bedreiging heeft ondertekend, is hij uiteindelijk toch veroordeeld.
Het voorgaande is niet iets waar cliënt nu pas mee aankomt. Hij heeft dit namelijk ook tijdens zijn proces in Servië tevergeefs naar voren gebracht.
Onder punt 5 van de uitspraak staat namelijk dat cliënt tijdens de hoofdzitting het plegen van het strafbare feit heeft ontkend.
Onder punt 11 van de uitspraak: Op de hoofdzitting van 31 juli 2012 heeft cliënt verklaart dat zijn verklaring die hij had afgelegd niet van hem was en dat die verklaring door de medewerkers van de politie is opgemaakt, dat de advocaat die hem ambtshalve is toegewezen twee uur later was gekomen, toen hij de verklaring al had getekend.
Eveneens onder punt 11 van de uitspraak: "Als laatste woord heeft cliënt aangegeven dat hij zich niet schuldig voelt, dat hij in het onderhavig geval een dienst aan een vriend heeft bewezen door hem ergens weg te brengen zodat hij zijn geld kon ophalen, en dat hij geen weet had dat er iets dergelijks zou gebeuren."
Het verhaal van cliënt is ook door de andere verdachten bevestigd: Zowel [betrokkene 1] als zijn advocaat hebben tijdens de zitting aangegeven dat mijn cliënt er niets van af wist. [betrokkene 1] heeft verklaard: "dat hij op 30-12-2012 naar Turija moest om een schuld van een zekere [betrokkene 2] terug te vragen, aan wie hij eerder geld had geleend, dat hij [de opgeëiste persoon] had gevraagd om hem er naartoe te brengen, waarmee de laatstgenoemde had ingestemd."
Hij heeft het voorval met de politie niet expliciet durven te zeggen tijdens de rechtszaak, omdat hij dan in de gevangenis nog harder aangepakt zou worden.
De andere verdachte [betrokkene 3] heeft onder punt 9 van de uitspraak ook aangegeven dat hij de verklaring bij de politie ook onder druk heeft afgelegd, en dat voordat hij zijn verklaring moest afleggen zijn raadsman niet aanwezig was.
Nadat cliënt was verhoord, heeft hij enkele dagen in een politiecel moeten verblijven. Het enige wat zich in de cel bevond was een betonnen bank. Er was geen verwarming en het was -15 tot -20 graden buiten. Dat kon cliënt ook voelen omdat er geen glas in de opening zat, enkel stalen pijpen. De koude lucht kon dus zo naar binnen. Cliënt kreeg geen dekens of kussen. Hij mocht ook niet zijn cel uit. Hij zat dus 24 uur in zijn cel en heeft dit enkele dagen in die kleine en koude cel moeten volhouden.
Na enkele dagen werd hij overgebracht naar de gevangenis in Klisa. Hier heeft hij van 3 januari 2011 tot en met 21 januari 2011 in voorarrest gezeten. Dit blijkt ook uit het dossier. De omstandigheden in deze gevangenis waren zeer slecht en onmenselijk. Hij zat in een cel van 4 bij 3 meter. Daar zaten ze met 8 personen in. Er was 1 tv, ze kregen 1 maaltijd per dag, er was 1 toilet. Hij mocht 1 keer per week douchen en 1 keer per dag een uur naar buiten. Ook in deze cel waren de ramen kapot en kwam er koude lucht naar binnen. Om u een beeld te geven van de toestand van de cellen en douches heb ik als productie 2 foto's bijgevoegd.
Gevangenen durven niet te klagen, omdat je dan nog harder wordt aangepakt. Je wordt dan in een isolatiecel geplaatst. Dus klagen heeft geen zin.
Cliënt is echter niet de enige die dit heeft meegemaakt. Hij is één van de velen. Het verhaal van cliënt wordt bevestigd in diverse bronnen:
- Rapport van the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading treatment or Punishment (CPT) from 26 May to 5 June 2015 d.d. 24 juni 2016 (productie 3) (...);
- Country Reports on Human Rights Practices for 2015, United States Department of State, Bureau of Democracy, Human Rights and Labor (productie 4) (...);
- Helsinki Committee for Human Rights in Serbia, "Prisons in Serbia", February - March 2010, Monitoring of the prison system reform, Belgrade, April 2010 (productie 5);
- Nieuwsbericht van RTL nieuws d.d. 24 april 2014 (productie 6).
Rapport CPT d.d. 24 juni 2016
(...)
Cliënt zal terechtkomen in de gevangenis Sremska Mitrovica, omdat personen die worden uitgeleverd in die gevangenis terechtkomen. De andere medeverdachten in zijn zaak hebben immers daar hun gevangenisstraf uitgezeten.
(...)
Cliënt heeft de namen en adressen van de andere personen genoemd bij de politie, dus mede door cliënt zijn de anderen opgepakt. Cliënt zal dus uiteindelijk in dezelfde gevangenis worden geplaatst als degene die hij heeft genoemd bij de politie. Hierdoor loopt hij ook gevaar in deze gevangenis.
Daarnaast loopt cliënt ook gevaar omdat hij ook de Kroatische nationaliteit bezit. De verhoudingen tussen Kroatië en Servië zijn slecht vanwege de oorlog in de jaren '90. Er is sprake van discriminatie en haat tussen deze landen. Cliënt kan ook niet verbergen dat hij Kroatisch is, dit blijkt alleen al uit zijn voornaam [de opgeëiste persoon] en ook zijn accent. Cliënt loopt ernstig gevaar te worden gediscrimineerd en slechter te worden behandeld, dan andere gevangenen, vanwege zijn afkomst.
Country Reports on Human Rights Practices for 2015, United States Department of State, Bureau of Democracy, Human Rights and Labor (productie 4);
Vanwege de omvang van het rapport heb ik enkel de samenvatting bijgevoegd. Hierin staat onder punt c. hetgeen cliënt ook heeft meegemaakt:
(...)
Helsinki rapport (productie 5)
(...)
Nieuwsbericht RTL (productie 6)
(...)
Schending artikel 3 EVRM
Er is sprake van een reëel gevaar dat cliënt na uitlevering wederom zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
De uitspraak van het EHRM van 20 oktober 2016, zaaknummer 7334/13, Muršić tegen Kroatië, gaat over het gebrek aan persoonlijke ruimte in gevangeniscellen. In deze uitspraak is verduidelijkt wanneer er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. Uit hetgeen cliënt heeft meegemaakt en de overgelegde foto's blijkt al dat er niet is voldaan aan het minimale vereiste van 3 m² aan persoonlijke ruimte. Gelet op de rapporten waarin is aangegeven dat er sprake is van overbezetting zal dit wederom worden geschonden indien cliënt wordt uitgeleverd.
Ook aan de standaarden die onder het Verdrag tegen foltering zijn ontwikkeld wordt niet voldaan. Iedere gevangene moet, bijvoorbeeld, minimaal één uur per dag bewegingsvrijheid krijgen wat bij voorkeur onderdeel uitmaakt van een programma van activiteiten die te maken hebben met onderwijs, recreatie of werk. Dat de detentieomstandigheden niet voldoen volgt reeds uit de rapporten.
(...)
Conclusie
Uit bovengenoemde rapporten, met name het CPT en Human Rights, rapport blijkt, onder meer, dat preventief gehechten in Servië slecht behandeld worden door de politie. Er wordt zeer frequent fysiek geweld door de politie toegepast om bekentenissen los te krijgen, zoals ook bij cliënt is gebeurd.
De slachtoffers hiervan zijn bij herhaling niet behandeld door artsen, omdat de artsen weigerden de slachtoffers te behandelen vanwege de ernst van de verwondingen. Verder heeft het CPT in verhoorkamers ongebruikelijke attributen als houten knuppels en ijzerdraad aangetroffen.
Uit voornoemde rapportages blijkt ook dat de behandeling van gedetineerden en de detentie-faciliteiten zeer slecht zijn en dat er niets is veranderd naar aanleiding van eerdere rapportages. Diverse bronnen bevestigen dat het penitentiaire klimaat in Servië niet humaan is. Er zijn heel veel schendingen geconstateerd en de organisaties hebben hun diepe bezorgdheid geuit. Het CPT stelt dat sinds het eerste bezoek in 2004 geen enkele vooruitgang, op geen enkel gebied, is geboekt.
Daarbij speelt tevens een rol dat er waarde moet worden gehecht aan een rapport van een orgaan als het CPT. Het is een integere organisatie die uitgebreid onderzoek doet en uitgebreid rapporteert. Als het CPT zonder voorbehoud zegt dat de situatie in Servische penitentiaire inrichtingen inhumaan is, dient de uitlevering dient dan ook te worden geweigerd. Echter, het is niet alleen CPT die het zegt, maar ook andere organisaties zeggen hetzelfde.
Gelet op deze rapporten, betekent uitlevering van cliënt aan Servië dat hij naar een land wordt gezonden waarvan uw rechtbank weet dat onafhankelijke organisaties als het CPT zeggen dat de penitentiaire inrichtingen ver onder de maat en inhumaan zijn. Ik verzoek uw rechtbank dringend om hieraan niet mee te werken.
Weliswaar is het vertrouwensbeginsel van toepassing, maar indien de rechtbank weet dat de situatie in de Servische penitentiaire instellingen zo ernstig is dat gedetineerden aldaar worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling, dan dient de uitlevering te worden geweigerd. U heeft ook kunnen zien wat er met de gevangenen gebeurt die klagen.
Indien u de uitlevering toelaatbaar verklaart, dan zal cliënt terechtkomen in de hierboven beschreven beruchte gevangenis Sremska Mitrovica en zal hij wederom worden onderworpen aan foltering, mishandeling, bedreiging en de onmenselijke omstandigheden.
Er zijn in casu immers concrete, mijn cliënt betreffende omstandigheden, waaruit blijkt dat hij in Servië al slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
VERZOEK
Hetgeen cliënt heeft meegemaakt in Servië, ondersteund door onafhankelijke rapporten en de aangehaalde jurisprudentie, en wat hem nog te wachten staat kan mijns inziens niet tot een andere conclusie leiden dan dat de verzochte uitlevering primair ONTOELAATBAAR verklaard dient te worden. Indien het verzoek ontoelaatbaar wordt verklaard, verzoek ik u tevens cliënt in vrijheid te stellen.
Subsidiair verzoek ik u - voordat u een beslissing neemt - eerst vragen te stellen aan de Servische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden in de gevangenis waar cliënt zijn straf dient uit te zitten, indien hij wordt uitgeleverd."
2.2.3.
Voormeld proces-verbaal houdt voorts onder meer het volgende in:
"De officier van justitie:
Dat de bekennende verklaring door [de opgeëiste persoon] onder dwang werd afgelegd, wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Niemand bevestigt dat dat is gebeurd en hij heeft zich destijds op zitting hier ook helemaal niet op beroepen terwijl dat mijns inziens wel voor de hand zou hebben gelegen. Ik acht dan ook onvoldoende aannemelijk dat verklaring onder dwang is afgelegd.
Ook het tweede verweer, dat er in de gevangenis Sremska Mitrovica een onmenselijke behandeling dreigt, wordt onvoldoende onderbouwd. De raadsman stelt dat de medeverdachten daar hebben gezeten maar komt niet met verklaringen. Het laatste bezoek van het CPT aan Servië is van juni 2015 maar nergens blijkt uit dat ze toen ook deze gevangenis hebben bezocht. Van de foto's staat ook niet vast dat ze daar zijn genomen en dus is het verweer naar mijn oordeel te algemeen en niet verifieerbaar. Ook is door de raadsman onvoldoende onderbouwd waarom juist [de opgeëiste persoon] een nog slechtere behandeling staat te wachten.
(...)
De raadsman:
Uit vrees voor wat er dan zou gebeuren heeft mijn cliënt niet op zitting verteld dat zijn bekennende verklaring onder dwang was afgelegd. Maar dat maakt zijn verhaal nog niet onwaar.
Het zegt ook niet zo veel dat het laatste bezoek van het CPT, waarbij blijkens pagina 7 van het rapport ook Sremska Mitrovica werd bezocht, in 2015 was. Er wordt al vanaf 2004 geconstateerd dat de omstandigheden slecht zijn en er is geen reden aan te nemen dat dat ineens verbeterd zou zijn. Dat hij extra moeilijkheden tijdens detentie kan verwachten is ook niet irreëel; zijn naam en accent verraden zijn afkomst al."
2.2.4.
Het aldus aangevoerde is door de Rechtbank als volgt samengevat en verworpen:
"Schending mensenrechten (beroep op artikelen 3 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden)
De verdediging stelt zich op het standpunt dat schending van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in de onderhavige zaak aan uitlevering in de weg staat. De rechtbank stelt voorafgaand aan de bespreking van dit standpunt het volgende voorop. In uitleveringszaken is de bevoegdheid tot beoordeling van dergelijke verweren verdeeld tussen de uitleveringsrechter en de minister van Veiligheid en Justitie. Kort gezegd komt die verdeling op het volgende neer. Een dreigende schending van artikel 3 en van artikel 6 EVRM dient door de minister beoordeeld te worden. Een dreigende flagrante schending van artikel 6 en een reeds voltooide schending van artikel 3 EVRM ter zake de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, dient door de uitleveringsrechter te worden beoordeeld.
Dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM
De verdediging heeft een rapportage van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hierna: CPT) overgelegd betreffende een bezoek dat het CPT van 26 mei tot 5 juni 2015 aan Servië heeft gebracht.
Volgens de verdediging blijkt uit dit rapport onder meer dat preventief gehechten in Servië slecht worden behandeld door de politie. Bedreiging en mishandeling worden door de politie toegepast om bekentenissen af te dwingen. Ook de opgeëiste persoon is mishandeld en vervolgens gedwongen om een bekennende verklaring te ondertekenen. Daarom moet de uitlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd op grond van artikel 6 EVRM, aldus de verdediging.
(...)
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon geen onderbouwd verweer heeft gevoerd inzake een schending van artikel 6 EVRM die reeds heeft plaatsgevonden. Daarnaast acht de rechtbank het niet aannemelijk dat van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Gelet op hetgeen in de rapportage van het CPT is vermeld, is er - hoewel erop wordt gewezen dat "a significant number of allegations of physical ill-treatment of criminal suspects by the police were received" waarbij verschillende politiebureaus met naam worden genoemd - geen sprake van een zo wijdverbreide spreiding van gevallen van "ill-treatment" door politiefunctionarissen bij verhoren, dat enkel op basis van die rapportage kan worden vastgesteld dat in het geval van de opgeëiste persoon van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Het verweer slaagt dan ook niet.
Dreigende schending van artikel 3 EVRM
De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Uit voornoemde rapportage van het CPT blijkt dat de behandeling van (preventief) gedetineerden en de detentie-faciliteiten zeer slecht zijn en dat er weinig is veranderd naar aanleiding van eerdere rapportages van het CPT. De verdediging voert dan ook aan dat, gelet op het rapport van het CPT, uitlevering van de opgeëiste persoon aan Servië betekent dat hij naar een land wordt gezonden waarvan de rechtbank weet dat een onafhankelijke organisatie als het CPT zegt dat de penitentiaire inrichtingen onder de maat zijn. De rechtbank dient hieraan niet mee te werken. De detentieomstandigheden in de politiecel, zoals de opgeëiste persoon reeds heeft ervaren in de gevangenis in Klisa, waren niet humaan. Bovendien zal de opgeëiste persoon terechtkomen in de gevangenis Sremska Mitrovica, zoals in het vonnis van de verzoekende staat is vermeld. De detentieomstandigheden in deze gevangenis zijn zeer slecht. Weliswaar is het vertrouwensbeginsel van toepassing, maar indien de rechtbank weet dat de situatie in de Servische penitentiaire instellingen zo ernstig is dat (preventief) gedetineerden aldaar worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling, dan dient de uitlevering te worden geweigerd. Daarbij speelt tevens een rol dat er waarde moet worden gehecht aan een rapport van een orgaan als het CPT. Het is een integere organisatie die uitgebreid onderzoek doet en uitgebreid rapporteert. De uitlevering dient dan ook te worden geweigerd.
(...)
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank volgt het verweer niet. Er zijn geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Omdat aldus niet gebleken is dat in Servië reeds een inbreuk op artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat het verweer een dreigende schending van artikel 3 EVRM betreft. Om die reden staat het verweer niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank zal dan ook niet, zoals de verdediging heeft verzocht, de uitlevering ontoelaatbaar achten. Ook zal de rechtbank daarom geen vragen stellen aan de Servische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waar de gevangenisstraf van de opgeëiste persoon ten uitvoer zal worden gelegd gelet op het vonnis van de verzoekende staat.
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank het CPT-rapport dat door de verdediging is overgelegd in het dossier zal voegen en in haar adviesbrief aan de Minister aandacht zal vragen voor dit rapport en de zorgen van de verdediging over de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon in een Servische penitentiaire inrichting komt te verkeren indien hij wordt uitgeleverd. De rechtbank acht het van belang, gelet op de inhoud van het rapport, dat de Minister aandacht besteedt aan die zorgen met het oog op een mogelijke dreigende schending van artikel 3."
2.3.
In zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
"3.5. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
(...)
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
A. Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling en wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, is het aan de uitleveringsrechter te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. Dit is niet anders indien het gaat om een beroep op een flagrante inbreuk op art. 14, eerste lid, IVBPR. Het gaat hier dus om een beroep op een voltooide flagrante schending van voormelde verdragsbepaling(en)."
2.4.1.
Het gaat in de onderhavige zaak om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling. Met haar overwegingen dat
(i) gelet op hetgeen in de rapportage van het CPT is vermeld, - hoewel daarin wordt gewezen dat "a significant number of allegations of physical ill-treatment of criminal suspects by the police were received" waarbij verschillende politiebureaus met naam worden genoemd - geen sprake is van een zo wijdverbreide spreiding van gevallen van 'ill-treatment' door politiefunctionarissen bij verhoren, dat enkel op basis van die rapportage kan worden vastgesteld dat in het geval van de opgeëiste persoon van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM sprake is; en
(ii) geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden zijn aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in art. 3 EVRM en dat aldus niet is gebleken dat in Servië reeds een inbreuk op art. 3 EVRM heeft plaatsgevonden, heeft de Rechtbank - deze overwegingen in onderling verband beschouwd - als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat hetgeen de opgeëiste persoon en diens raadsman hebben aangevoerd, zoals hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.2 is weergegeven, niet toereikend is om de slotsom wettigen dat ten aanzien van de opgeëiste persoon sprake is van een voltooide schending van de fundamentele rechten als bedoeld in art. 3 EVRM noch van een voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM. Dat oordeel is feitelijk en - in aanmerking genomen dat de verweren niet zijn gestaafd met bescheiden die de opgeëiste persoon zelf betreffen - niet onbegrijpelijk. Dat de Rechtbank in dit verband, in navolging van de raadsman van de opgeëiste persoon, abusievelijk rept van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM, doet hieraan niet af. Daarbij moet worden aangetekend dat in het geval van een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een (onherroepelijke) rechterlijke veroordeling een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM in de regel niet aan de orde zal zijn.
2.4.2.
De Rechtbank heeft voorts - in reactie op het verweer van de raadsman van de opgeëiste persoon dat deze na uitlevering zal worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling - overwogen dat het verweer een dreigende schending van art. 3 EVRM betreft en om die reden niet ter beoordeling van de Rechtbank staat, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dit oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister van Veiligheid en Justitie is juist.
2.4.3.
De middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 september 2017.
Conclusie 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Executie-uitlevering aan Servië. Dreigende of voltooide schending art. 3 en 6 EVRM? De Rb heeft als haar oordeel tot uitdrukking gebracht dat het aangevoerde niet de slotsom wettigt dat t.a.v. de opgeëiste persoon sprake is van een voltooide schending van de fundamentele rechten a.b.i. art. 3 EVRM noch van een voltooide flagrante schending van art. 6 EVRM. Dat oordeel is feitelijk en - in aanmerking genomen dat de verweren niet zijn gestaafd met bescheiden die de opgeëiste persoon zelf betreffen - niet onbegrijpelijk. Dat de Rb abusievelijk rept van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM, doet hieraan niet af. De Rb heeft voorts - in reactie op het verweer dat de opgeëiste persoon na uitlevering zal worden blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling - overwogen dat het verweer een dreigende schending van art. 3 EVRM betreft en om die reden niet ter beoordeling van de Rb staat, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dit oordeel van de Rb m.b.t. de bevoegdheidstoedeling aan de rechter en de Minister is juist. CAG: anders.
Nr. 17/01183 U Zitting: 4 juli 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] |
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij uitspraak van 21 februari 2017 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan Servië toelaatbaar verklaard ter fine van tenuitvoerlegging van een uitspraak van de Hogere Rechtbank te Novi Sad (Servië) van 7 september 2012 waarbij de opgeëiste persoon wegens – kort gezegd –medeplegen van diefstal met geweldpleging is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren.
Mr. E. Sahin, advocaat te Eindhoven, heeft namens de opgeëiste persoon vier middelen van cassatie voorgesteld. De opgeëiste persoon heeft ten overstaan van de rechtbank onder meer aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard wegens schending van art. 3 en art. 6 EVRM omdat hij door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd in verband met de zaak waarvoor de uitlevering wordt gevraagd en zijn daardoor afgedwongen bekentenis voor het bewijs in de strafzaak tegen hem is gebruikt. De middelen richten zich tegen de beoordeling door de rechtbank van dit verweer en tegen andere daarmee verband houdende mensenrechtenschendingen. Allereerst geef ik de gevoerde verweren en de overwegingen van de rechtbank weer.
Volgens de pleitnota die aan het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 7 februari 2017 is gehecht, heeft de raadsman van de opgeëiste persoon – voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang – het volgende naar voren gebracht (de cursiveringen en onderstrepingen zijn overgenomen uit de pleitnota):
“In casu is er sprake van:
- dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM (het recht op een eerlijk proces);Manier waarop cliënt is verhoord en zijn bekentenis is los gekregen.
- reeds voltooide schending van artikel 3 EVRM (het verbod op foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing)Omstandigheden in politiecel en in gevangenis Klisa
en
- schending van artikel 13 EVRM (geen effective remedy)Gevangenen kunnen niet klagen
Deze schendingen komen aan de beoordeling van uw rechtbank toe, omdat deze reeds hebben plaatsgevonden.
De schendingen zal ik in het navolgende onderbouwen met hetgeen cliënt in Servië heeft meegemaakt. Zijn verhaal wordt ondersteund door diverse bronnen, waarnaar ik zal verwijzen.
Verhaal van cliënt
Blijkens het dossier is cliënt op 30 december 2010 door de Servische politie gearresteerd. Op het politiebureau heeft cliënt in eerste instantie zijn eigen verhaal verteld. Cliënt wist namelijk niet dat er een overval gepleegd zou worden.
Hij is echter door de Servische politie gedwongen om een bekennende verklaring te ondertekenen, die niet van hem was. Deze verklaring was namelijk door de Servische politie zelf opgesteld. Hij werd gedwongen om te zeggen wat de politie wilde horen.
Cliënt zat in de verhoorkamer op een stoel. Zijn arm zat geboeid vast aan een pijpleiding. Om een beeld te krijgen van de verhoorkamer waar cliënt heeft gezeten, heb ik een foto bij gevoegd als productie 1 (foto verhoorkamer).
De handboeien zaten heel strak om zijn pols. Dat deed ontzettend pijn, omdat de boeien in zijn pols sneden. Hij werd vervolgens door de politie hard geslagen met vuisten in zijn buik en ribben. Hij werd niet één of twee keer, maar heel vaak geslagen. Eerst door een politieambtenaar, daarna door een andere. Dit duurde enkele uren.
Na de zware mishandeling, werd er gedreigd met een kromme pijp. Een van de agenten zei: "ik sla je met deze pijp totdat deze recht is, als je de verklaring niet ondertekent."
Omdat hij zich ernstig bedreigd voelde en had ervaren dat ze het niet alleen bij woorden lieten, heeft cliënt de bekennende verklaring uiteindelijk ondertekent. Pas ná het ondertekenen van de verklaring, mocht hij met een advocaat spreken.
Op basis van deze bekennende verklaring, die hij onder dwang en bedreiging heeft ondertekend, is hij uiteindelijk toch veroordeeld.
Het voorgaande is niet iets waar cliënt nu pas mee aankomt. Hij heeft dit namelijk ook tijdens zijn proces in Servië tevergeefs naar voren gebracht.
Onder punt 5 van de uitspraak staat namelijk dat cliënt tijdens de hoofdzitting het plegen van het strafbare feit heeft ontkent.
Onder punt 11 van de uitspraak: Op de hoofdzitting van 31 juli 2012 heeft cliënt verklaart dat zijn verklaring die hij had afgelegd niet van hem was en dat die verklaring door de medewerkers van de politie is opgemaakt, dat de advocaat die hem ambtshalve is toegewezen twee uur later was gekomen, toen hij de verklaring al had getekend.
Eveneens onder punt 11 van de uitspraak: "Als laatste woord heeft cliënt aangegeven dat hij zich niet schuldig voelt, dat hij in het onderhavig geval een dienst aan een vriend heeft bewezen door hem ergens weg te brengen zodat hij zijn geld kon ophalen, en dat hij geen weet had dat er iets dergelijks zou gebeuren."
Het verhaal van cliënt is ook door de andere verdachten bevestigd: Zowel [betrokkene 1] als zijn advocaat hebben tijdens de zitting aangegeven dat mijn cliënt er niets van af wist. [betrokkene 1] heeft verklaard: "dat hij op 30-12-2012 naar Turija moest om een schuld van een zekere [betrokkene 2] terug te vragen, aan wie hij eerder geld had geleend, dat hij [de opgeëiste persoon] had gevraagd om hem er naartoe te brengen, waarmee de laatstgenoemde had ingestemd."
Hij heeft het voorval met de politie niet expliciet durven te zeggen tijdens de rechtszaak, omdat hij dan in de gevangenis nog harder aangepakt zou worden.
De andere verdachte [betrokkene 3] heeft onder punt 9 van de uitspraak ook aangegeven dat hij de verklaring bij de politie ook onder druk heeft afgelegd, en dat voordat hij zijn verklaring moest afleggen zijn raadsman niet aanwezig was.
Nadat cliënt was verhoord, heeft hij enkele dagen in een politiecel moeten verblijven. Het enige wat zich in de cel bevond was een betonnen bank. Er was geen verwarming en het was -15 tot -20 graden buiten. Dat kon cliënt ook voelen omdat er geen glas in de opening zat, enkel stalen pijpen. De koude lucht kon dus zo naar binnen. Cliënt kreeg geen dekens of kussen. Hij mocht ook niet zijn cel uit. Hij zat dus 24 uur in zijn cel en heeft dit enkele dagen in die kleine en koude cel moeten volhouden.
Na enkele dagen werd hij overgebracht naar de gevangenis in Klisa. Hier heeft hij van 3 januari 2011 tot en met 21 januari 2011 in voorarrest gezeten. Dit blijkt ook uit het dossier. De omstandigheden in deze gevangenis waren zeer slecht en onmenselijk. Hij zat in een cel van 4 bij 3 meter. Daar zaten ze met 8 personen in. Er was 1 tv, ze kregen 1 maaltijd per dag, er was 1 toilet. Hij mocht 1 keer per week douchen en 1 keer per dag een uur naar buiten. Ook in deze cel waren de ramen kapot en kwam er koude lucht naar binnen. Om u een beeld te geven van de toestand van de cellen en douches heb ik als productie 2 foto's bijgevoegd.
Gevangenen durven niet te klagen, omdat je dan nog harder wordt aangepakt. Je wordt dan in een isolatiecel geplaatst. Dus klagen heeft geen zin.
Cliënt is echter niet de enige die dit heeft meegemaakt. Hij is één van de velen. Het verhaal van cliënt wordt bevestigd in diverse bronnen:
- Rapport van the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading treatment or Punishment (CPT) from 26 May to 5 June 2015 d.d. 24 juni 2016 (productie 3) (…);
- Country Reports on Human Rights Practices for 2015, United States Department of State, Bureau of Democracy, Human Rights and Labor (productie 4) (…);
- Helsinki Committee for Human Rights in Serbia, "Prisons in Serbia", February - March 2010, Monitoring of the prison system reform, Belgrade, April 2010 (productie 5);
- Nieuwsbericht van RTL nieuws d.d. 24 april 2014 (productie 6).
Rapport CPT d.d. 24 juni 2016
(…)
Cliënt zal terechtkomen in de gevangenis Sremska Mitrovica, omdat personen die worden uitgeleverd in die gevangenis terechtkomen. De andere medeverdachten in zijn zaak hebben immers daar hun gevangenisstraf uitgezeten.
(…)
Cliënt heeft de namen en adressen van de andere personen genoemd bij de politie, dus mede door cliënt zijn de anderen opgepakt. Cliënt zal dus uiteindelijk in dezelfde gevangenis worden geplaatst als degene die hij heeft genoemd bij de politie. Hierdoor loopt hij ook gevaar in deze gevangenis.
Daarnaast loopt cliënt ook gevaar omdat hij ook de Kroatische nationaliteit bezit. De verhoudingen tussen Kroatië en Servië zijn slecht vanwege de oorlog in de jaren ’90. Er is sprake van discriminatie en haat tussen deze landen. Cliënt kan ook niet verbergen dat hij Kroatisch is, dit blijkt alleen al uit zijn voornaam [de opgeëiste persoon] en ook zijn accent. Cliënt loopt ernstig gevaar te worden gediscrimineerd en slechter te worden behandeld, dan andere gevangenen, vanwege zijn afkomst.
Country Reports on Human Rights Practices for 2015, United States Department of State, Bureau of Democracy, Human Rights and Labor (productie 4);
Vanwege de omvang van het rapport heb ik enkel de samenvatting bijgevoegd. Hierin staat onder punt c. hetgeen cliënt ook heeft meegemaakt:
(…)
Helsinki rapport (productie 5)
(…)
Nieuwsbericht RTL (productie 6)
(…)
Schending artikel 3 EVRM
Er is sprake van een reëel gevaar dat cliënt na uitlevering wederom zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
De uitspraak van het EHRM van 20 oktober 2016, zaaknummer 7334/13, Muršić tegen Kroatië, gaat over het gebrek aan persoonlijke ruimte in gevangeniscellen. In deze uitspraak is verduidelijkt wanneer er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. Uit hetgeen cliënt heeft meegemaakt en de overgelegde foto’ s blijkt al dat er niet is voldaan aan het minimale vereiste van 3 m² aan persoonlijke ruimte. Gelet op de rapporten waarin is aangegeven dat er sprake is van overbezetting zal dit wederom worden geschonden indien cliënt wordt uitgeleverd.
Ook aan de standaarden die onder het Verdrag tegen foltering zijn ontwikkeld wordt niet voldaan. Iedere gevangene moet, bijvoorbeeld, minimaal één uur per dag bewegingsvrijheid krijgen wat bij voorkeur onderdeel uitmaakt van een programma van activiteiten die te maken hebben met onderwijs, recreatie of werk. Dat de detentieomstandigheden niet voldoen volgt reeds uit de rapporten.
(…)
Conclusie
Uit bovengenoemde rapporten, met name het CPT en Human Rights, rapport blijkt, onder meer, dat preventief gehechten in Servië slecht behandeld worden door de politie. Er wordt zeer frequent fysiek geweld door de politie toegepast om bekentenissen los te krijgen, zoals ook bij cliënt is gebeurd.
De slachtoffers hiervan zijn bij herhaling niet behandeld door artsen, omdat de artsen weigerden de slachtoffers te behandelen vanwege de ernst van de verwondingen. Verder heeft het CPT in verhoorkamers ongebruikelijke attributen als houten knuppels en ijzerdraad aangetroffen.
Uit voornoemde rapportages blijkt ook dat de behandeling van gedetineerden en de detentie-faciliteiten zeer slecht zijn en dat er niets is veranderd naar aanleiding van eerdere rapportages. Diverse bronnen bevestigen dat het penitentiaire klimaat in Servië niet humaan is. Er zijn heel veel schendingen geconstateerd en de organisaties hebben hun diepe bezorgdheid geuit. Het CPT stelt dat sinds het eerste bezoek in 2004 geen enkele vooruitgang, op geen enkel gebied, is geboekt.
Daarbij speelt tevens een rol dat er waarde moet worden gehecht aan een rapport van een orgaan als het CPT. Het is een integere organisatie die uitgebreid onderzoek doet en uitgebreid rapporteert. Als het CPT zonder voorbehoud zegt dat de situatie in Servische penitentiaire inrichtingen inhumaan is, dient de uitlevering dient dan ook te worden geweigerd. Echter, het is niet alleen CPT die het zegt, maar ook andere organisaties zeggen hetzelfde.
Gelet op deze rapporten, betekent uitlevering van cliënt aan Servië dat hij naar een land wordt gezonden waarvan uw rechtbank weet dat onafhankelijke organisaties als het CPT zeggen dat de penitentiaire inrichtingen ver onder de maat en inhumaan zijn. Ik verzoek uw rechtbank dringend om hieraan niet mee te werken.
Weliswaar is het vertrouwensbeginsel van toepassing, maar indien de rechtbank weet dat de situatie in de Servische penitentiaire instellingen zo ernstig is dat gedetineerden aldaar worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling, dan dient de uitlevering te worden geweigerd. U heeft ook kunnen zien wat er met de gevangenen gebeurt die klagen.
Indien u de uitlevering toelaatbaar verklaart, dan zal cliënt terechtkomen in de hierboven beschreven beruchte gevangenis Sremska Mitrovica en zal hij wederom worden onderworpen aan foltering, mishandeling, bedreiging en de onmenselijke omstandigheden.
Er zijn in casu immers concrete, mijn cliënt betreffende omstandigheden, waaruit blijkt dat hij in Servië al slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
VERZOEK
Hetgeen cliënt heeft meegemaakt in Servië, ondersteund door onafhankelijke rapporten en de aangehaalde jurisprudentie, en wat hem nog te wachten staat kan mijns inziens niet tot een andere conclusie leiden dan dat de verzochte uitlevering primair ONTOELAATBAAR verklaard dient te worden. Indien het verzoek ontoelaatbaar wordt verklaard, verzoek ik u tevens cliënt in vrijheid te stellen.
Subsidiair verzoek ik u – voordat u een beslissing neemt – eerst vragen te stellen aan de Servische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden in de gevangenis waar cliënt zijn straf dient uit te zitten, indien hij wordt uitgeleverd.”
4. De rechtbank heeft de gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen:
“Schending mensenrechten (beroep op artikelen 3 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden)
De verdediging stelt zich op het standpunt dat schending van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in de onderhavige zaak aan uitlevering in de weg staat. De rechtbank stelt voorafgaand aan de bespreking van dit standpunt het volgende voorop. In uitleveringszaken is de bevoegdheid tot beoordeling van dergelijke verweren verdeeld tussen de uitleveringsrechter en de minister van Veiligheid en Justitie. Kort gezegd komt die verdeling op het volgende neer. Een dreigende schending van artikel 3 en van artikel 6 EVRM dient door de minister beoordeeld te worden. Een dreigende flagrante schending van artikel 6 en een reeds voltooide schending van artikel 3 EVRM ter zake de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, dient door de uitleveringsrechter te worden beoordeeld.
Dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM
De verdediging heeft een rapportage van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hierna: CPT) overgelegd betreffende een bezoek dat het CPT van 26 mei tot 5 juni 2015 aan Servië heeft gebracht.
Volgens de verdediging blijkt uit dit rapport onder meer dat preventief gehechten in Servië slecht worden behandeld door de politie. Bedreiging en mishandeling worden door de politie toegepast om bekentenissen af te dwingen. Ook de opgeëiste persoon is mishandeld en vervolgens gedwongen om een bekennende verklaring te ondertekenen. Daarom moet de uitlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd op grond van artikel 6 EVRM, aldus de verdediging.
De officier van justitie heeft tot verwerping van dit verweer geconcludeerd omdat het verweer niet met concrete op de opgeëiste persoon betrekking hebbende omstandigheden is onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon geen onderbouwd verweer heeft gevoerd inzake een schending van artikel 6 EVRM die reeds heeft plaatsgevonden. Daarnaast acht de rechtbank het niet aannemelijk dat van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Gelet op hetgeen in de rapportage van het CPT is vermeld, is er – hoewel erop wordt gewezen dat “a significant number of allegations of physical ill-treatment of criminal suspects by the police were received” waarbij verschillende politiebureaus met naam worden genoemd - geen sprake van een zo wijdverbreide spreiding van gevallen van “ill-treatment” door politiefunctionarissen bij verhoren, dat enkel op basis van die rapportage kan worden vastgesteld dat in het geval van de opgeëiste persoon van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Het verweer slaagt dan ook niet.
Dreigende schending van artikel 3 EVRM
De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Uit voornoemde rapportage van het CPT blijkt dat de behandeling van (preventief) gedetineerden en de detentie-faciliteiten zeer slecht zijn en dat er weinig is veranderd naar aanleiding van eerdere rapportages van het CPT. De verdediging voert dan ook aan dat, gelet op het rapport van het CPT, uitlevering van de opgeëiste persoon aan Servië betekent dat hij naar een land wordt gezonden waarvan de rechtbank weet dat een onafhankelijke organisatie als het CPT zegt dat de penitentiaire inrichtingen onder de maat zijn. De rechtbank dient hieraan niet mee te werken. De detentieomstandigheden in de politiecel, zoals de opgeëiste persoon reeds heeft ervaren in de gevangenis in Klisa, waren niet humaan. Bovendien zal de opgeëiste persoon terechtkomen in de gevangenis Sremska Mitrovica, zoals in het vonnis van de verzoekende staat is vermeld. De detentieomstandigheden in deze gevangenis zijn zeer slecht. Weliswaar is het vertrouwensbeginsel van toepassing, maar indien de rechtbank weet dat de situatie in de Servische penitentiaire instellingen zo ernstig is dat (preventief) gedetineerden aldaar worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling, dan dient de uitlevering te worden geweigerd. Daarbij speelt tevens een rol dat er waarde moet worden gehecht aan een rapport van een orgaan als het CPT. Het is een integere organisatie die uitgebreid onderzoek doet en uitgebreid rapporteert. De uitlevering dient dan ook te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat zij weliswaar het rapport van het CPT serieus neemt, maar dat de verdediging onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het CPT-rapport punten zou bevatten die concreet op de opgeëiste persoon zagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank volgt het verweer niet. Er zijn geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Omdat aldus niet gebleken is dat in Servië reeds een inbreuk op artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat het verweer een dreigende schending van artikel 3 EVRM betreft. Om die reden staat het verweer niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank zal dan ook niet, zoals de verdediging heeft verzocht, de uitlevering ontoelaatbaar achten. Ook zal de rechtbank daarom geen vragen stellen aan de Servische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waar de gevangenisstraf van de opgeëiste persoon ten uitvoer zal worden gelegd gelet op het vonnis van de verzoekende staat.
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank het CPT-rapport dat door de verdediging is overgelegd in het dossier zal voegen en in haar adviesbrief aan de Minister aandacht zal vragen voor dit rapport en de zorgen van de verdediging over de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon in een Servische penitentiaire inrichting komt te verkeren indien hij wordt uitgeleverd. De rechtbank acht het van belang, gelet op de inhoud van het rapport, dat de Minister aandacht besteedt aan die zorgen met het oog op een mogelijke dreigende schending van artikel 3.”
5. De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 maart 2017 een overzicht gegeven van de aan te leggen maatstaven bij de beoordeling van een beroep op mensenrechtenschendingen in uitleveringsprocedures.1.Dit arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“3.5. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het EVRM en het IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad is in uitleveringszaken - gelet op het systeem van de Uitleveringswet (hierna: UW), zoals daarvan blijkt uit de art. 8 en 10 UW, en de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM voorbehouden aan de Minister van Veiligheid en Justitie en zal hij bij een bevestigend antwoord het verzoek tot uitlevering moeten afwijzen. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren. (…)
3.6.
Bij een beroep op een inbreuk op de fundamentele rechten die de opgeëiste persoon in art. 6 EVRM zijn toegekend, geldt het volgende.
A. Indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling en wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM, is het aan de uitleveringsrechter te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. Dit is niet anders indien het gaat om een beroep op een flagrante inbreuk op art. 14, eerste lid, IVBPR. Het gaat hier dus om een beroep op een voltooide flagrante schending van voormelde verdragsbepaling(en).”
6. Het eerste middel behelst, zo begrijp ik uit de toelichting, de klacht dat de rechtbank heeft nagelaten uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen op het beroep dat namens de opgeëiste persoon is gedaan op een reeds voltooide schending van art. 3 EVRM ten gevolge van de foltering die hij tijdens zijn verhoor door de politie heeft ondergaan.
Het tweede middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat de opgeëiste persoon geen onderbouwd verweer heeft gevoerd inzake een voltooide schending van artikel 6 EVRM, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Deze middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
6.1.
Hoewel de terminologie met betrekking tot een al dan niet voltooide schending van art. 6 EVRM niet helemaal consistent door de raadsman van de opgeëiste persoon is gebruikt, kan de hiervoor weergegeven inhoud van de pleitnota bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat de raadsman ter zitting van de rechtbank namens de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard vanwege zowel voltooide schendingen van art. 3 en 6 EVRM als een dreigende schending van art. 3. EVRM. Ik heb uit de pleitnota gedestilleerd dat het gaat om:
a) een voltooide schending van art. 3 EVRM, bestaande enerzijds uit de foltering van de opgeëiste persoon tijdens zijn verhoor door de Servische politie en anderzijds uit de detentieomstandigheden tijdens zijn voorarrest in het politiebureau en in de gevangenis in Klisa (Servië);
b) een voltooide flagrante schending van art. 6 lid 1 EVRM, bestaande uit het gebruik van de door foltering verkregen bekennende verklaring van de opgeëiste persoon voor het bewijs in de strafzaak waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
c) een dreigende schending van art. 3 EVRM, bestaande uit de detentieomstandigheden in de gevangenis waar de opgeëiste persoon na zijn uitlevering de straf zou moeten uitzitten;
d) een voltooide schending van art. 13 EVRM, bestaande uit het ontbreken van een daadwerkelijk rechtsmiddel voor gedetineerden.
6.2.
De klachten met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de beroepen op respectievelijk de dreigende schending van art. 3 EVRM en de voltooide schending van art. 13 EVRM laat ik bij de bespreking van het eerste en het tweede middel buiten beschouwing. Deze komen bij de bespreking van het derde en het vierde middel aan de orde.
6.3.
In de toelichting op het eerste middel wordt er terecht op gewezen dat de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het beroep op art. 3 en 6 EVRM grotendeels lijken te zijn overgenomen uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5147. Hoewel dat op zichzelf wel vaker voorkomt, met name als het gaat om standaardoverwegingen, is er een cruciaal verschil tussen beide zaken. De onderhavige zaak betreft een executie-uitlevering en in de zaak waarin de rechtbank Amsterdam op 9 augustus 2013 heeft beslist ging het om een vervolgingsuitlevering. Dat verschil is niet onbelangrijk, omdat een voltooide flagrante schending van art. 6 lid 1 EVRM in geval van vervolgingsuitlevering minder voor de hand ligt.2.
6.4.
Kennelijk heeft de rechtbank onvoldoende onderkend dat de gestelde voltooide schending van art. 3 EVRM die betrekking heeft op de wijze waarop de opgeëiste persoon is verhoord in samenhang moet worden beschouwd met de gestelde voltooide schending van art. 6 EVRM zoals hiervoor onder 6.1 weergegeven.
6.5.
De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan slechts overwogen dat de verdediging heeft aangevoerd:
“Ook de opgeëiste persoon is mishandeld en vervolgens gedwongen om een bekennende verklaring te ondertekenen. Daarom moet de uitlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd op grond van artikel 6 EVRM, aldus de verdediging.”
en vervolgens:
“De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon geen onderbouwd verweer heeft gevoerd inzake een schending van artikel 6 EVRM die reeds heeft plaatsgevonden.”
6.6.
Dit oordeel acht ik, gelet op hetgeen daartoe namens de opgeëiste persoon is aangevoerd onbegrijpelijk.3.
6.7.
Ter onderbouwingen van de door en namens de opgeëiste persoon ingenomen stellingen heeft de raadsman allereerst een foto van de verhoorkamer overgelegd. Voorts heeft de raadsman gewezen op de uitspraak van de Hogere Rechtbank te Novi Sad d.d. 7 september 2012, voor zover inhoudende dat:
a) de opgeëiste persoon op de hoofdzitting het plegen van het strafbare feit heeft ontkend en heeft verklaard dat de verklaring die hij zou hebben afgelegd niet zijn verklaring was maar door medewerkers van de politie was opgemaakt en dat zijn advocaat pas was gekomen toen hij de verklaring al had ondertekend;
b) de opgeëiste persoon in zijn laatste woord heeft aangegeven “dat hij zich niet schuldig voelt, dat hij in het onderhavig geval een dienst aan een vriend heeft bewezen door hem ergens weg te brengen zodat hij zijn geld kon ophalen, en dat hij geen weet had dat er iets dergelijks zou gebeuren";
c) een van de medeverdachten en diens raadsman tijdens de zitting hebben aangegeven dat de opgeëiste persoon van niets wist;
d) een andere medeverdachte heeft aangegeven dat hij zijn verklaring bij de politie onder druk heeft afgelegd en dat zijn raadsman niet aanwezig was voordat hij zijn verklaring moest afleggen.
Daarbij heeft de raadsman opgemerkt dat de opgeëiste persoon bij de behandeling van zijn zaak door de Hogere Rechtbank te Novi Sad de foltering niet aan de orde heeft gesteld, omdat hij dan in de gevangenis nog harder zou worden aangepakt.
6.8.
Daarnaast heeft de raadsman verwezen naar een rapport van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hierna: CPT), opgemaakt naar aanleiding van een bezoek van een delegatie van het CPT aan Servië in 2015, dat onder meer het volgende inhoudt:
“The delegation received a significant number of allegations of physical ill-treatment of detained persons by police officers. The ill-treatment consisted primarily of slaps, punches and truncheon blows, but also included striking persons with various non-standard objects (such as bicycle locking cables, wooden floor tiles and baseball bats). Detailed allegations were also received of the handcuffing of criminal suspects in stress positions for hours on end (…).
The majority of the allegations concerned the time when suspects were being questioned by crime inspectors in their offices, sometimes for prolonged periods, prior to being placed in holding cells or transferred to the prosecutor’s offices. (…)”
6.9.
Ten slotte heeft de raadsman verwezen naar de samenvatting van het Serbia 2015 Human Rights Rapport van het United States Department of State, die onder meer het volgende inhoudt:
“Although the constitution prohibits such practices, police allegedly at times beat detainees and harassed persons, usually during arrest or initial detention, with a view towards obtaining a confession, even though such evidence is not permissible in court.”
6.10.
Naast hetgeen door de raadsman is aangevoerd, heeft de opgeëiste persoon op de zitting van de rechtbank van 7 februari 2017 het volgende verklaard:
“Toen ik hier in Nederland op bezoek was geweest bij een zieke tante werd ik bij vertrek aangehouden omdat er een arrestatiebevel lag in verband met het uitzitten van de straf. Ik wil dat niet omdat ik destijds mijn verklaring niet uit vrije wil heb gegeven. Ik ben urenlang mishandeld, ik ben verhoord zonder advocaat en die verklaring hebben ze gebruikt. Toen ik niet meer verklaarde dan dat ik drie jongens ergens naar toe had gebracht hebben ze mij vastgebonden aan een radiator, hebben ze mij geslagen in mijn buik en op mijn ribben en hebben ze gedreigd al mijn ribben te breken als ik de verklaring niet zou ondertekenen. Uiteindelijk heb ik getekend.”
6.11.
Het kan de rechtbank dus niet ontgaan zijn dat er wel concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd met betrekking tot de behandeling van de opgeëiste persoon, waarbij is getracht de aannemelijkheid daarvan door middel van rappoten van het CPT en het Human Rights Rapport van de VS te onderbouwen.
6.12.
Het beroep op een voltooide schending van art. 3 EVRM in verband met de detentieomstandigheden tijdens het voorarrest heeft de rechtbank verworpen met de overweging dat “geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden [zijn] aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM” en dat aldus “niet gebleken is dat in Servië reeds een inbreuk op artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden”. Ook dit oordeel acht ik gelet op hetgeen daarover is aangevoerd onbegrijpelijk, nu er wel concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden zijn aangevoerd omtrent zijn verblijf in een Servische penitentiaire inrichting.
6.13.
Op grond van het vorenstaande zijn het eerste en het tweede middel terecht voorgesteld.
6.14.
Ik hecht er aan hieraan nog het volgende toe te voegen.
6.15.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de uitleveringsrechter de verzochte uitlevering zonder meer ontoelaatbaar te verklaren, indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd4.of als er sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM, zoals de Hoge Raad in zijn laatste overzichtsarrest heeft overwogen.5.
6.16.
Het aan te leggen criterium is daarbij dat de voltooide schending moet komen vast te staan. Dat zou de indruk kunnen wekken dat de opgeëiste persoon de voltooide schending moet bewijzen. Dat is echter niet het geval. Wanneer door de opgeëiste persoon gemotiveerd wordt aangevoerd dat hij door functionarissen van de verzoekende staat in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, is gefolterd, dient de uitleveringsrechter volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad de aannemelijkheid hiervan te onderzoeken.6.
6.17.
De civiele kamer van de Hoge Raad heeft dat in zijn arrest van 11 juli 2014 als volgt uitgedrukt:
“Een opgeëiste persoon die in het geding voor de burgerlijke rechter aanvoert dat hij door of mede door toedoen van functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, dient zijn stellingen te specificeren en zoveel mogelijk toe te lichten. Indien die stellingen voldoende klemmend en aannemelijk zijn, kan het absolute karakter van het folterverbod in samenhang met de in de regel bestaande praktische onmogelijkheid voor de opgeëiste persoon om zulke stellingen te bewijzen of aannemelijk te maken, meebrengen dat op de Staat de verplichting rust nader onderzoek te doen naar de juistheid daarvan.”7.
6.18.
Deze overweging sluit aan bij de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot klachten over schendingen van art. 3 EVRM. Het EHRM hanteert daarbij in het algemeen als criterium dat het bewijs ‘beyond reasonable doubt’ moet zijn, waarbij het bewijs ook kan volgen uit een geheel van voldoende zwaarwegende, duidelijke en overeenstemmende aanwijzingen of vergelijkbare niet-weerlegde feitelijke veronderstellingen.8.Volgens het EHRM lenen bovendien niet alle zaken zich voor strikte toepassing van het uitgangspunt ‘wie stelt, bewijst’. Zo overwoog het EHRM in El-Masri tegen Macedonië:
“(…) where the events in issue lie within the exclusive knowledge of the authorities, as in the case of persons under their control in custody, strong presumptions of fact will arise in respect of injuries and death occurring during that detention. The burden of proof in such a case may be regarded as resting on the authorities to provide a satisfactory and convincing explanation (…). In the absence of such explanation, the Court can draw inferences which may be unfavourable for the Government (…).”9.
Naar het oordeel van het EHRM was er prima facie bewijs voor de stellingen vanEl-Masri. De bewijslast verschoof daarom naar de overheid van Macedonië: zij was in de gelegenheid de stellingen van El-Masri te weerleggen, maar deed dat in de visie van het EHRM niet. Onder die omstandigheden hechtte het EHRM geloof aan de stellingen van El-Masri en achtte het deze ‘bewezen’.10.
6.19.
Ik meen dat de verplichting van de Staat, zoals geformuleerd door de civiele kamer van de Hoge Raad, om onderzoek te doen naar de juistheid van de stellingen van de opgeëiste persoon op dezelfde wijze zou moeten worden benaderd. In feite komt het erop neer dat als de Staat aannemelijke en onderbouwde stellingen van de opgeëiste persoon niet kan weerleggen, dit aan de uitlevering van de opgeëiste persoon in de weg staat.
6.20.
Er zijn mijns inziens geen goede gronden om aan te nemen dat het door de civiele kamer geschetste kader alleen zou gelden in het geding voor de burgerlijke rechter nadat de uitleveringsrechter de verzochte uitlevering toelaatbaar heeft verklaard en de minister de uitlevering heeft toegestaan. Ik meen daarom dat het onderzoek naar de toelaatbaarheid van de uitlevering door de uitleveringsrechter volgens dezelfde maatstaven zou moeten plaatsvinden. Dat betekent in mijn visie dat indien ter zitting van de uitleveringsrechter door de opgeëiste persoon gemotiveerd wordt aangevoerd dat hij door of mede door toedoen van functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd en deze stellingen voldoende klemmend en aannemelijk zijn, op de rechter de verplichting rust om nader onderzoek te doen naar de juistheid van die stellingen.
6.21.
Het eerste en het tweede middel slagen.
7. Het derde middel bevat, bezien in het licht van de toelichting daarop, allereerst de klacht dat de rechtbank heeft nagelaten uitdrukkelijk en gemotiveerd te reageren op het beroep van de opgeëiste persoon op een dreigende schending van art. 3 EVRM. Daarnaast klaagt het middel dat de beslissing van de rechtbank om geen vragen aan de Servische autoriteiten te stellen omtrent de detentieomstandigheden onbegrijpelijk is.
7.1.
Met betrekking tot dit middel kan ik kort zijn. Blijkens het aangehaalde overzichtsarrest van de Hoge Raad heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit verweer niet ter beoordeling van de rechter, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie staat. Dat oordeel van de rechtbank getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook niet onbegrijpelijk is. In dat licht acht ik de beslissing van de rechtbank om geen vragen te stellen aan de Servische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waar de gevangenisstraf van de opgeëiste persoon ten uitvoer zal worden gelegd, evenmin onbegrijpelijk.
7.2.
Het middel faalt.
8. Het vierde middel klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd uitdrukkelijk en gemotiveerd te reageren op het beroep op een reeds voltooide schending van art. 13 EVRM, namelijk dat gevangenen in Servië niet kunnen klagen over de detentieomstandigheden en, zo vat ik het middel op, de opgeëiste persoon over zijn behandeling in de Servische penitentiaire inrichting(en) ook niet heeft kunnen klagen.
8.1.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de rechtbank heeft verzuimd te responderen op dit verweer. Tot cassatie hoeft dit mijns inziens echter niet te leiden. Uit het hiervoor aangehaalde overzichtsarrest kan namelijk worden afgeleid dat in geval van verzoeken tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling het vertrouwensbeginsel met zich brengt dat de uitleveringsrechter niet mag beslissen over de vraag of een in het EVRM gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is of dreigt te worden geschonden, tenzij het verweer wordt gevoerd dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer art. 3 EVRM dan wel het verweer wordt gevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid een flagrante inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM.
8.2.
Het verweer dat is gevoerd met betrekking tot de schending van art. 13 EVRM betreft naar mijn mening niet een verweer in vorenbedoelde zin. De rechtbank had dit daarom slechts kunnen verwerpen, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
9. Het eerste en het tweede middel slagen. Mocht de Hoge Raad daaraan toekomen dan kunnen het derde en vierde middel met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑07‑2017
Vgl. HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, rov. 3.6 onder B (ii).
Vgl. HR 21 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1913, rov. 3.4.
HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997/533, HR 21 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5215, NJ 2000/540, m.nt. Schalken, rov. 4.3, HR 19 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7138, rov. 3.5, HR 20 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3308, NJ 2004/41, m.nt. Buruma, rov. 6.5, HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0875, rov. 3.3, HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0838, NJ 2011/206, rov. 2.3, en HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2489, NJ 2013/263, m.nt. Klip, rov. 5.2. Zie ook V.H. Glerum, Weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering, dissertatie 2013, p. 174-176.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, rov. 3.5
HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997/533, rov. 5.4 en 5.6. Vgl. HR 17 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0602, NJ 1997/534, m.nt. Schalken, rov. 5.2, HR 21 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5215, NJ 2000/540, m.nt. Schalken, rov. 4.3, en HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0875, rov. 3.4.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680, NJ 2016/14, m.nt. Klip, rov. 3.4.7.
EHRM (Grote Kamer) 1 juni 2010, Gäfgen tegen Duitsland, nr. 22978/05, NJ 2010/628, m.nt. Buruma, par. 92. Zie ook Harris, O’Boyle en Warbrick: Law of the European Convention on Human Rights, Oxford University Press 2014, p. 148.
EHRM (Grote Kamer) 13 december 2012, El-Masri tegen Macedonië, nr. 39630/09, NJ 2013/167, m.nt. Reijntjes, par. 152.
Vgl. EHRM (Grote Kamer) 13 december 2012, El-Masri tegen Macedonië, nr. 39630/09, NJ 2013/167, m.nt. Reijntjes, par. 165-167.
Beroepschrift 12‑06‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR, houdende middelen van cassatie van mr. E. Sahin
in de zaak van;
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het zijnen laste gewezen uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 21 februari 2017, met het kenmerk: UTL-I-2016100582, registratienummer 16/2528 en RC-nummer: 16/1870.
Als productie 1 wordt bijgevoegd de pleitnota van ondergetekende die tijdens de zitting van 7 februari 2017 gedeeltelijk is voorgelezen en overgelegd aan de rechtbank en de officier van justitie, waarnaar in onderhavig schriftuur zal worden verwezen en waarvan de inhoud als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Overigens wenst ondergetekende op te merken dat tijdens de zitting van 7 februari 2017 de voorzitter van de rechtbank hem heeft aangegeven dat de pleitnota vanaf pagina 3 onderaan tot en met pagina 8 tot de conclusie niet behoefde te worden voorgehouden. De reden hiervoor was dat de zitting plaatsvond aan het eind van de middag. De zitting ving aan om 15:30 uur. Voordat ondergetekende de pleitnota kon voordragen was het inmiddels al ongeveer 16:30 uur. De voorzitter gaf aan dat hij en de leden van de rechtbank de volledige pleitnota nog zouden nalezen. Gelet op de overwegingen van de uitspraak en de opvallende gelijkenis met de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5147), vraagt ondergetekende zich af of dit wel is gebeurd. Dit zal nader uiteen worden gezet in de middelen.
Verzoeker is van mening dat de door hem aangevoerde middelen nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Verzoeker is van mening dat de uitspraak van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting alsmede niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Verzoeker heeft belang bij onderhavig cassatieberoep en is van mening dat zijn klachten tot cassatie kunnen leiden.
Verzoeker is van mening dat de rechtbank met haar uitspraak van 21 februari 2017 het recht heeft geschonden alsmede sprake is van vormverzuimen, onder meer de motiveringsplicht.
Verzoeker beroept zich onder meer op schending van het in artikel 5 lid 1 RO en artikel 359 Sv verankerde voorschriften dat alle vonnissen op straffe van nietigheid moeten inhouden de gronden waarop zij berusten. Verzoeker is van mening dat de rechtbank hieraan niet heeft voldaan. Het motiveringsplicht is geschonden.
Alle middelen klagen over de beslissing van de Rechtbank Oost-Brabant om het verzoek tot uitlevering door de Servische autoriteiten toelaatbaar te verklaren. Verzoeker is van mening dat dit een onjuiste beslissing is geweest en niet gedragen kan worden door de motivering van de rechtbank.
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De rechtbank heeft onderhavige zaak inhoudelijk onjuist beoordeeld.
Toelichting
De overwegingen van de rechtbank in onderhavige zaak komen letterlijk overeen met de overwegingen van de Rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2013 (ECLI:NL:RBAMS:2013:5147). Enkel het verweer van verzoeker en de officier van justitie is aangepast. De overwegingen ter zake de dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, te weten:
‘De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon geen onderbouwd verweer heeft gevoerd inzake een schending van artikel 6 EVRM die reeds heeft plaatsgevonden. Daarnaast acht de rechtbank het niet aannemelijk dat van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Gelet op hetgeen in de rapportage van het CPT is vermeld, is er — hoewel erop wordt gewezen dat ‘a significant number of allegations of physical ill-treatment of criminal suspects by the police were received’ waarbij verschillende politiebureaus met naam worden genoemd — geen sprake van een zo wijdverbreide spreiding van gevallen van ‘ill-treatment’ door politiefunctionarissen bij verhoren, dat enkel op basis van die rapportage kan worden vastgesteld dat in het geval van de opgeëiste persoon van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM sprake is. Het verweer slaagt dan ook niet.’
komen exact overeen, behoudens het gemarkeerde gedeelte dat in de uitspraak van onderhavige zaak is toegevoegd. Dit gedeelte is echter een minieme aanvulling met weinig betekenis, waarmee niet aan de motiveringsplicht is voldaan.
De overweging van de rechtbank Oost-Brabant en de rechtbank Amsterdam ter zake de dreigende schending van artikel 3 EVRM, te weten:
‘De rechtbank volgt het verweer niet Er zijn geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Omdat aldus niet gebleken is dat in Servië reeds een inbreuk op artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat het verweer een dreigende schending van artikel 3 EVRM betreft. Om die reden staat het verweer niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank zal dan ook niet, zoals de verdediging heeft verzocht, de uitlevering ontoelaatbaar achten. Ook zal de rechtbank daarom geen vragen stellen aan de Servische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waar de gevangenisstraf van de opgeëiste persoon ten uitvoer zal worden gelegd gelet op het vonnis van de verzoekende staat.
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank het CTP-rapport dat door de vereniging is overgelegd in het dossier zal voegen en in haar adviesbrief aan de Minister aandacht zal vragen voor dit rapport en de zorgen van de verdediging over de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon in een Servische penitentiaire inrichting komt te verkeren indien hij wordt uitgeleverd. De rechtbank acht het van belang, gelet op de inhoud van het rapport, dat de Minister aandacht besteedt aan die zorgen met het oog op een mogelijke dreigende schending van artikel 3.’
komen eveneens exact overeen, behoudens het gemarkeerde gedeelte. De Rechtbank Oost-Brabant heeft hier enkel toegelicht waarom er geen vragen zullen worden gesteld aan Servië, hetgeen volgens verzoeker onterecht is, waarover later meer.
Een belangrijk verschil met de zaak van de rechtbank Amsterdam is dat in die zaak door de opgeëiste persoon is verwezen naar een ouder rapport van het CPT, namelijk betreffende een bezoek dat het CPT van 1 tot 11 februari 2011 aan Servië hebben gebracht. In de pleitnota is door verzoeker verwezen naar pagina's van het laatste rapport, die in de zaak van de rechtbank Amsterdam niet naar voren zijn gekomen.
De rechtbank heeft tevens miskend dat er sprake is van inhoudelijk verschillende zaken. Het belangrijkste verschil is dat verzoeker in onderhavige zaak is gefolterd in Servië, in tegenstelling tot de opgeëiste persoon in de zaak van de Rechtbank Amsterdam. Immers heeft die opgeëiste persoon geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden aangevoerd, waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Verzoeker heeft wel degelijk concrete, op hem betreffende omstandigheden aangevoerd, waaruit blijkt dat hij slachtoffer is geweest van een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Verzoeker heeft immers aangevoerd dat hij tijdens het verhoor door de politie is gefolterd, dat er sprake is geweest van een schending van artikel 3 EVRM in de politiecel en in de gevangenis in Klisa (pagina 1 tot en met 3 van de pleitnota).
Verzoeker heeft gedetailleerd verklaard onder welke omstandigheden zijn verklaring is afgenomen c.q. afgedwongen. Zijn verhaal heeft hij nader onderbouwd met betrouwbare rapporten, waaruit blijkt dat het vaak voorkomt en gebruikelijk is in Servië.
Daarnaast heeft verzoeker de detentie omstandigheden in de politiecel en de gevangenis in Klisa gedetailleerd beschreven. Deze behandeling heeft hij reeds ondergaan. Het oordeel van de rechtbank dat het verweer een dreigende schending van artikel 3 EVRM zou zijn, is onjuist en onbegrijpelijk. Het gaat immers om een reeds voltooide schending.
De rechtbank heeft nagelaten uitdrukkelijk en gemotiveerd te reageren op de verklaring van verzoeker hetgeen hij in Servië heeft meegemaakt en de door hem aangevoerde bewijsmiddelen bij de pleitnota (foto's (productie 1 en 2)), rapporten (productie 3, 4 en 5) en nieuwsbericht (productie 6).
De rechtbank heeft nagelaten uitdrukkelijk en gemotiveerd te reageren op het beroep van verzoeker op het Country Reports on Human Rights Practices for 2015, United States Department of State, Bureau of Democracy, Human Rights and Labor. In dit rapport wordt immers ook bevestigd hetgeen verzoeker heeft meegemaakt. Dit rapport ondersteunt zijn beroep op schending van artikel 3 en 6 EVRM.
Het oordeel van de rechtbank dat het verweer van verzoeker een dreigende schending van artikel 3 EVRM zou zijn, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De rechtbank heeft ten onrechte vastgesteld dat verzoeker geen onderbouwd verweer heeft gevoerd inzake een schending van artikel 6 EVRM, die reeds heeft plaatsgevonden. De beslissing van de rechtbank geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
Toelichting
Hoewel in de pleitnota van 7 februari 2017 is aangegeven dat er sprake was van een ‘dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM’, blijkt uit de inhoud van de pleitnota dat er sprake was van een reeds voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM.
Dit volgt onder meer uit de volgende punten:
- —
de omschrijving op pagina 1 van de pleitnota, te weten: ‘Manier waarop cliënt is verhoord en zijn bekentenis is los gekregen.’;
- —
pagina 1 van pleitnota, onder kopje ‘Verhaal van cliënt’ vanaf alinea: ‘Blijkens het dossier … gepleegd zou worden.’ tot en met pagina 3 van pleitnota tot en met alinea: ‘De andere verdachte … niet aanwezig was.’
- —
Uit bovengenoemde stukken volgt dat door verzoeker een onderbouwd beroep is gedaan op een reeds voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM, namelijk de veroordeling van verzoeker op basis van een bekennende verklaring die door foltering is verkregen.
De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom zij het verweer van verzoeker niet onderbouwd heeft geacht.
De rechtbank heeft tevens ten onrechte in de stellingen van verzoeker niet gelezen dat er een beroep werd gedaan op een reeds voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM.
Uit het overzichtsarrest van uw Hoge Raad d.d. 21 maart 2017 (ECLI:NL:PHR:2017:152) volgt uit r.o. 3.6, onder A, dat indien het gaat om een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een rechterlijke veroordeling en wordt aangevoerd dat in de zaak die tot die veroordeling heeft geleid, een flagrante inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM, het aan de uitleveringsrechter is te beslissen over de vraag of enig in die verdragsbepaling gegarandeerd recht van de opgeëiste persoon is geschonden. Het gaat hier dus om een beroep op een voltooide flagrante schending van voormelde verdragsbepaling(en). Impliciet is dit ook hetgeen door verzoeker is aangevoerd in de pleitnota. De rechtbank heeft dit miskend en heeft de voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM ten onrechte niet beoordeeld. Er is derhalve sprake van een motiveringsgebrek.
Uit de uitspraak van het Europees Hof d.d. 17 januari 2012 (nr. 32010/07: Othman (Abu Qatada) v. Verenigd Koninkrijk volgt het volgende:
‘Het EHRM is het eens met de Britse hogerberoepsrechter dat het gebruik van door foltering verkregen informatie in een strafproces een ernstige schending van het recht op een eerlijk proces oplevert. Foltering en het gebruik van door foltering verkregen informatie in strafprocedures is verboden in het internationale recht (o.m. het VN-Verdrag tegen Foltering). De mogelijkheid van gebruikmaking van door foltering verkregen informatie zou het folteren van getuigen en verdachten voorafgaande aan hun berechting stimuleren en legitimeren. Ook wijst het Hof erop dat gebruikmaking van door foltering verkregen informatie onbetrouwbaar is, aangezien gefolterde personen van alles verklaren om de foltering maar te doen stoppen. Het EHRM stelt vast dat folterpraktijken wijdverbreid zijn in Jordanië en het gebruik van door de foltering verkregen informatie in procedures voor de Jordaanse gerechten geaccepteerd is.’
In onderhavige zaak is tevens sprake van door foltering verkregen informatie, wat leidt tot ernstige schending van het recht op een eerlijk proces. In Servië zijn eveneens de folterpraktijken wijdverbreid, hetgeen volgt uit de overgelegde rapporten onder productie 3,4 en 5 van de pleitnota.
Verwezen wordt naar het arrest van uw Hoge Raad d.d. 15 oktober 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZD0547) waarin is bepaald dat als aannemelijk is dat de opgeëiste persoon is gefolterd in verband met de zaak waarvoor uitlevering is gevraagd er een onderzoeksplicht rust op de uitleveringsrechter. Indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de desbetreffende zaak door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd is de verzochte uitlevering niet voor inwilliging vatbaar en dus ontoelaatbaar. Nu in onderhavige zaak eveneens aannemelijk is dat verzoeker is gefolterd, had de rechtbank dit eerst moeten onderzoek alvorens de uitlevering toelaatbaar te verklaren. Nu dit niet is gebeurd, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij het niet aannemelijk acht dat van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. De motivering die de rechtbank heeft gebruikt — welke letterlijk is overgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam — kan in onderhavige zaak ook niet leiden tot een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Immers verzoeker is reeds veroordeeld in Servië. Verzoeker heeft ook aangevoerd dat hij is gefolterd door politiefunctionarissen bij het verhoor, hetgeen leidt tot een reeds voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM. De beslissing van de rechtbank geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
Middel III
Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De rechtbank heeft nagelaten uitdrukkelijk en gemotiveerd te reageren op het verweer van verzoeker ter zake een reeds voltooide schending van artikel 3 EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM.
Toelichting
Uit het bevel van de Basisrechtbank te Vrbas IK 27/14 d.d. 16 september 2015 tot uitvaardiging van het aanhoudingsbevel blijkt dat verzoeker na uitlevering zal worden geplaatst in de penitentiaire inrichting van Sremska Mitrovica om zijn straf uit te zitten. De pagina's van het rapport van CPT, waarnaar in de pleitnota zijn verwezen, hebben allemaal mede betrekking op de PI Sremska Mitrovica. Het CPT heeft namelijk ook de PI Sremska Mitrovica bezocht, hetgeen blijkt uit pagina 10 en 11 van het rapport:
‘The list of establishments visited by the CPT'S delegation includes:
Establishments under the authority of the Ministry of Justice
- —
Belgrade District Prison (follow-up visit)
- —
Niš Penal Correctional Institution
- —
Pančevo District Prison
- —
Sremska Mitrovica Penal Correctional Institution
- —
Valjevo Juvenile Correctional Institution
- —
Prison Hospital, Belgrade (follow-up visit)’
Verzoeker heeft in de pleitnota (pagina 3 tot en met 6) verweer gevoerd over de erbarmelijke en onmenselijke omstandigheden waarin hij terecht zou komen in de gevangenis Sremska Mitrovica.
De rechtbank is in haar uitspraak enkel ingegaan op de ‘physical ill-treatment’ door politiefunctionarissen, terwijl er door verzoeker veel meer punten zijn aangevoerd, zoals bijvoorbeeld het niveau van geweld en intimidatie, de materiële voorwaarden binnen de gevangenis, de hygiënische omstandigheden, bedreiging van gevangenen, de kwaliteit van het voedsel, de slechte staat van het ziekenhuis e.d. (pagina 3 tot en met 6 pleitnota). Zoals reeds opgemerkt is deze overweging letterlijk overgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam.
Bovenstaand verweer betreft een beroep op een dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM. De beoordeling van dit verweer komt toe aan de rechtbank en niet aan de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank heeft dit miskend en heeft het verweer ten onrechte gezien als een dreigende schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank heeft tevens niet gemotiveerd waarom zij dit ziet als een dreigende schending en niet als een dreigende flagrante schending.
De rechtbank heeft ten onrechte geen vragen gesteld aan de Servische autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden. Dit oordeel is onbegrijpelijk.
Door verzoeker is verwezen naar de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2016 (ECLI:NL:RBAMS:2016:7499), waarin is bepaald:
‘Op basis van deze arresten en het Rapport au Gouvernement de la Roumanie relatif à la visite effectuée en Roumanie par le Comité européen pour la prévention de la torture et des peines ou traitements inhumains ou dégradants (CPT) du 5 au 17 juin 2014, CPT/Inf (2015) 31 van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT), heeft de rechtbank vastgesteld dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in Roemenië, met name vanwege overbevolking in de gevangenissen, een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandeling, zoals bedoeld in artikel 4 Handvest (Aranyosi en Căldăraru, punten 88–90).
In een dergelijk geval rust op de rechtbank de verplichting om te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de opgeëiste persoon dit gevaar zal lopen vanwege de te verwachten omstandigheden van zijn detentie in de uitvaardigende lidstaat (Aranyosi en Căldăraru, punt 92).
Daarom heeft de rechtbank op de zitting van 13 september 2016 aan de uitvaardigende justitiële autoriteit vragen gesteld, opdat deze alle noodzakelijke aanvullende gegevens verstrekt met betrekking tot de omstandigheden waaronder de opgeëiste persoon naar verwachting in de uitvaardigende lidstaat zal worden gedetineerd (Aranyosi en Căldăraru, punt 95).’
Net als in bovengenoemde zaak is er in onderhavige zaak ook een CPT rapport alsmede andere rapporten waaruit blijkt dat er onder meer sprake is van overbevolking in de gevangenissen, waardoor er een reëel gevaar bestaat van onmenselijke of vernederende behandelingen, zoals bedoeld in artikel 4 EU-Handvest en artikel 3 EVRM.
Gelet op de inhoud van de door verzoeker overgelegde rapporten, was er sprake van een reëel gevaar, hetgeen een beroep op een dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM inhoudt. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geen vragen gesteld aan de Servische autoriteiten. Het oordeel van de rechtbank geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk.
De rechtbank is zonder motivering voorbij gegaan aan het beroep van verzoeker op de uitspraak van het EHRM van 20 oktober 2016, zaaknummer 7334/13, Mursic tegen Kroatië, over het gebrek aan persoonlijke ruimte in gevangeniscellen. Dit betreft ook een reeds voltooide schending. Dit blijkt al uit hetgeen verzoeker heeft ervaren en de overgelegde foto's.
Middel IV
Er is sprake van schending van het recht en/of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De rechtbank heeft nagelaten uitdrukkelijk en gemotiveerd te reageren op het verweer waarin (impliciet) een beroep werd gedaan op een reeds voltooide schending van artikel 13 EVRM.
Toelichting
De rechtbank heeft het beroep van verzoeker op de reeds voltooide schending van artikel 13 EVRM niet beoordeeld. Verzoeker heeft gemotiveerd dat gevangenen in Servië niet kunnen klagen, althans dat dit geen zin heeft. Gevangenen durven niet te klagen, omdat ze dan nog harder worden aangepakt. Klagende gevangenen worden in een isolatiecel geplaatst, waardoor klagen onverstandig is, omdat men daarvoor wordt bestraft. Dit blijkt ook uit pagina 12 van het CPT rapport:
‘At Sremska Mitrovica and Nis Correctional Institutions and at Pancevo District Prison the delegation learned that inmates had been warned in advance by prison staff about possible repercussions if they complained to the delegation.
The CPT wishes to stress that any intimidating or retaliatory action before or after contact with its members constitutes a clear violation of the principle of cooperation under the Convention.’
Ter afronding
Uw Hoge Raad heeft in de arresten van 11 september 2012 (o.a. NJ 2013/243) aangegeven dat de ambtshalve cassatie tegenwoordig bijzonder spaarzaam wordt toegepast en dat ervan wordt uitgegaan dat het achterwege blijven van klachten die zijn toegespitst op misslagen in de bestreden uitspraak of op de fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure, berust op een weloverwogen keuze. Ondergetekende hecht eraan op te merken dat het beslist niet zijn bedoeling is om (kansrijke) cassatieklachten te laten liggen. Hij kan echter niet uitsluiten dat hij onbedoeld iets over het hoofd ziet. Mocht het zo zijn dat Uw Hoge Raad constateert dat over een bepaald punt dat tot cassatie zou moeten leiden, niet is geklaagd, dan mag u er vanuit gaan dat dit niet berust op een weloverwogen keuze van verzoeker. Verzocht wordt in dat geval gebruik te maken van Uw bevoegdheid om ambtshalve te casseren. Aldus kunt U inhoud geven aan de taak die U heeft op het terrein van de ‘rechtsbescherming’ (naast het terrein van de ‘rechtseenheid’ en de ‘rechtsontwikkeling’).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. E. Sahin, advocaat te Eindhoven, kantoorhoudende te 5613 JZ Eindhoven, aan de Crabethstraat 5 F, die bij deze verklaart tot ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Eindhoven, 12 juni 2017
mr. E. Sahin
Advocaat