Rb. Amsterdam, 09-08-2013, nr. 13.737.178-13
ECLI:NL:RBAMS:2013:5147
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
09-08-2013
- Zaaknummer
13.737.178-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2013:5147, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 09‑08‑2013; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 09‑08‑2013
Inhoudsindicatie
Internationale Rechtshulpkamer Uitlevering aan Servië toegestaan. Authentieke, gewaarmerkte, kopie van het aanhoudingsbevel, minderjarigheid, accessoire uitlevering, verjaring, artt 3 en 6 EVRM.
Partij(en)
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.737.178-13
RK nummer: 13/1568
Datum uitspraak: 9 augustus 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Uitleveringswet van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam van 5 maart 2013, onder meer strekkende tot het in behandeling nemen van het door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie ontvangen verzoek van de Servische autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang.
De rechtbank heeft op 17 mei 2013 de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. J.M. Rammelt, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie ter openbare zitting gehoord. De opgeëiste persoon is toen bijgestaan door een tolk in de Servische taal.
Het onderzoek ter zitting is op die datum geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen nadere informatie op te vragen over de status van het aanhoudingsbevel van 7 juli 2011.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak hervat ter openbare zitting van 26 juli 2013. Ter zitting zijn de opgeëiste persoon, zijn raadsman, mr. J.M. Rammelt, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie zitting gehoord. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door een tolk in de Servische taal.
2. Beoordeling.
Personalia van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 17 mei 2013 verklaard dat zijn personalia
als bovengenoemd, juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Servische nationaliteit heeft.
Status van het aanhoudingsbevel van 7 juli 2011
Bij de rechtbank zijn vragen gerezen over de status van het aanhoudingsbevel van 7 juli 2011. Niet duidelijk was of het dossier het origineel bevatte van dit aanhoudingsbevel, dan wel een authentieke, gewaarmerkte, kopie. Aangezien artikel 18, derde lid, aanhef en onder a, ULW eist dat het dossier een origineel aanhoudingsbevel bevat, dan wel een gewaarmerkte kopie, heeft de rechtbank ter zitting van 17 mei 2013 het onderzoek geschorst teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de Servische autoriteiten te verzoeken om duidelijkheid omtrent de status van voornoemde aanhoudingsbevelen te verschaffen, alsmede alle bevelen in afzonderlijke setjes te ordenen.
De rechtbank heeft ter zitting van 26 juli 2013 van de officier van justitie drie setjes ontvangen in de onderhavige zaak. Ten aanzien van de status van het aanhoudingsbevel dat is gedateerd op 7 juli 2011 heeft het openbaar ministerie geen duidelijkheid verschaft.
De rechtbank heeft de ter zitting aanwezige tolk verzocht om de stempels op het aanhoudingsbevel van 7 juli 2011 in de Servische taal te vertalen in het Nederlands.
Hieruit bleek dat op het bevel een stempel van de Republiek Servië staat, alsmede “eerste basisrechtbank Belgrado”. Voorts staat daarboven dat “de juistheid van het uittreksel wordt gelegaliseerd door…” en dat de kopie met het origineel overeenkomt.
Gelet op deze vertaling ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen dat de kopie van het aanhoudingsbevel van 7 juli 2011 die zich in het dossier bevindt een gewaarmerkte kopie van het originele aanhoudingsbevel is.
Minderjarigheid van de opgeëiste persoon ten tijde van het begaan van de feiten als bedoeld in I. Proposal for Sentencing of Criminal Sanction, Ktm.br.1023/06 from 03.06.2009
Gelet op het tijdstip waarop de feiten zijn begaan die zijn vermeld in de “Proposal for Sentencing of Criminal Sanction, Ktm.br.1023/06 from 03.06.2009”, was de opgeëiste persoon toen nog minderjarig.
Uitlevering kan slechts geschieden ten aanzien van feiten waarop naar zowel Servisch als naar Nederlands recht een vrijheidsstraf met een maximale duur van ten minste een jaar is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de minderjarigheid van de opgeëiste persoon niet van belang voor de beantwoording van de vraag of op die feiten naar Nederlands recht voldoende straf staat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 2 november 1999, rechtsoverweging 4.3 (vindplaats: NJ 2000, 39).
Accessoire uitlevering
De rechtbank stelt vast dat op de feiten als bedoeld onder “I. Proposal for Sentencing of Criminal Sanction, Ktm.br.1023/06 from 03.06.2009” onder 3 en 5 (bezit van drie kogels op 5 december 2007 en bezit van 0,83 gram marihuana op 11 maart 2008) en onder “II. Indictment Proposal, KT.br.1863/08 from 23.12.2008; act of the High Prosecutors Office in Belgrade, KT. Br.1863/08 from 19.02.2010; act of the First Basic Prosecutors Office in Belgrade, KT.br.10096/10 from 11.01.2010” (bezit voor persoonlijk gebruik van 0,33 gram marihuana op 1 augustus 2008) naar Nederlands recht geen vrijheidsstraf van ten minste één jaar staat.
Dit leidt echter niet tot de ontoelaatbaarheid van de uitlevering voor die feiten. Gelet op artikel 2, tweede lid, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: EUV) bestaat immers de mogelijkheid van accessoire uitlevering (zie ook HR 14 december 2004, rechtsoverweging 4.5, LJN: AR4923). In dat geval ‘volgt’ het feit dat niet voldoet aan de voorwaarde van het strafmaximum van ten minste één jaar, de feiten die wel aan deze voorwaarde voldoen.
Verjaring
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, ULW wordt uitlevering niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht wegens verjaring geen vervolging meer kan plaatshebben.
Het feit als bedoeld in I. Proposal for Sentencing of Criminal Sanction, Ktm.br.1023/06 from 03.06.2009 (bezit van drie kogels op 5 december 2007)
Op dit feit staat naar Nederlands recht een vrijheidsstraf met een maximum negen maanden. Dit betekent dat ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en sub 1, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) een verjaringstermijn van drie jaren geldt.
Nu het aanhoudingsbevel van 26 januari 2011 dateert, is het feit in beginsel dan ook verjaard.
Echter, het bezit van de kogels kan als “een complex van samenhangende gedragingen” worden gezien met het bezit van het vuurwapen op diezelfde dag. Om die reden moet bij het bepalen van de duur van de in artikel 70 Sr bedoelde verjaringstermijn worden uitgegaan van de zwaarste straf die op de gedragingen is gesteld, dat wil zeggen van de straf die op het bezit van het vuurwapen is gesteld (zie HR 3 juli 2012, rechtsoverweging 2.2.1., LJN: BW9987).
Aangezien op het bezit van een vuurwapen naar Nederlands recht een maximum vrijheidsstraf van vier jaar staat, betekent dit dat de verjaringstermijn ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en onder sub 3, Sr twaalf jaren bedraagt.
De opgeëiste persoon was minderjarig toen hij dit strafbare feit zou hebben gepleegd. Ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en onder sub 3, juncto artikel 77d, eerste lid, Sr is de verjaringstermijn van het recht tot strafvordering om die reden zes jaren.
Nu het feit op 5 december 2007 zou zijn gepleegd stelt de rechtbank vast dat het recht tot strafvordering reeds daarom niet is verjaard, nog daargelaten de stuitingshandelingen die op26 januari 2011 (het aanhoudingsbevel) en op 28 februari 2013 (het verzoek om uitlevering) hebben plaatsgevonden.
Slotsom
De uitlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht ter strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn aanhouding is gelast en zoals omschreven in door de griffier gewaarmerkte en als bijlagen aan deze uitspraak gehechte fotokopieën van een:
- I. Proposal for Sentencing of Criminal Sanction, Ktm.br.1023/06 from 03.06.2009
- II. Indictment Proposal, KT.br.1863/08 from 23.12.2008; act of the High Prosecutors Office in Belgrade, KT. Br.1863/08 from 19.02.2010; act of the First Basic Prosecutors Office in Belgrade, KT.br.10096/10 from 10.11.2010
- III. Indictment, Kt.br.213/10 from 04.08.2010
De in die bijlagen tussen [ ] geplaatste gedeelten dienen als hier ingevoegd te worden beschouwd.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht zijn naar Servisch recht strafbaar en daarvoor kan telkens een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste één jaar worden opgelegd, terwijl die feiten naar Nederlands recht als eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar zijn en daarvoor telkens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd, dan wel - indien niet aan het minimum van één jaar vrijheidsstraf wordt voldaan - accessoire uitlevering mogelijk is.
3. Verweren
Schending mensenrechten (beroep op artikelen 3 en 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden)
De verdediging stelt zich op het standpunt dat schending van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in de onderhavige zaak aan uitlevering in de weg staat. De rechtbank stelt voorafgaand aan de bespreking van dit standpunt het volgende voorop. In uitleveringszaken is de bevoegdheid tot beoordeling van dergelijke verweren verdeeld tussen de uitleveringsrechter en de minister van Veiligheid en Justitie. Kort gezegd komt die verdeling op het volgende neer. Een dreigende schending van artikel 3 en van artikel 6 EVRM dient door de minister beoordeeld te worden. Een dreigende flagrante schending van artikel 6 en een reeds voltooide schending van artikel 3 EVRM terzake de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd, dient door de uitleveringsrechter te worden beoordeeld.
Dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM
De verdediging heeft een rapportage van het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (hierna: CPT) overgelegd betreffende een bezoek dat het CPT van 1 tot 11 februari 2011 aan Servië hebben gebracht.
Volgens de verdediging blijkt uit dit rapport, onder meer, dat preventief gehechten in Servië slecht behandeld worden door de politie. Er wordt zeer frequent fysiek geweld door de politie toegepast om bekentenissen los te krijgen. De slachtoffers hiervan zijn bij herhaling niet behandeld door artsen, omdat de artsen weigerden de slachtoffers te behandelen vanwege de ernst van de verwondingen. Verder heeft het CPT in verhoorkamers ongebruikelijke attributen als houten knuppels en ijzerdraad aangetroffen. Daarom moet de uitlevering van de opgeëiste persoon worden geweigerd op grond van artikel 6 van het EVRM, aldus de verdediging.
De officier van justitie heeft tot verwerping van dit verweer geconcludeerd omdat het verweer niet met concrete op de opgeëiste persoon betrekking hebbende omstandigheden is onderbouwd.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon geen onderbouwd verweer heeft gevoerd inzake een schending van artikel 6 EVRM die reeds heeft plaatsgevonden. Daarnaast acht de rechtbank het niet aannemelijk dat van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Gelet op hetgeen in de rapportage van het CPT is vermeld, is er geen sprake van een zo wijdverbreide spreiding van gevallen van ‘ill-treatment’ door politiefunctionarissen bij verhoren, dat enkel op basis van die rapportage kan worden vastgesteld dat in het geval van de opgeëiste persoon van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM sprake is. Het verweer slaagt dan ook niet.
Dreigende schending van artikel 3 EVRM
De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Uit voornoemde rapportage van het CPT blijkt dat de behandeling van gedetineerden en de detentie-faciliteiten zeer slecht zijn en dat er niets is veranderd naar aanleiding van eerdere rapportages van het CPT. Het CPT concludeert dat het penitentiaire klimaat in Servië niet humaan is. Het CPT heeft in totaal 150 schendingen geconstateerd en heeft haar diepe bezorgdheid geuit. Zij stelt dat sinds het eerste bezoek in 2004 geen enkele vooruitgang, op geen enkel gebied, is geboekt.
De verdediging voert dan ook aan dat, gelet op het rapport van het CPT, uitlevering van de opgeëiste persoon aan Servië betekent dat hij naar een land wordt gezonden waarvan de rechtbank weet dat een onafhankelijke organisatie als het CPT zegt dat de penitentiaire inrichtingen onder de maat zijn. De rechtbank dient hieraan niet mee te werken. Weliswaar is het vertrouwensbeginsel van toepassing, maar indien de rechtbank weet dat de situatie in de Servische penitentiaire instellingen zo ernstig is dat gedetineerden aldaar worden blootgesteld aan een onmenselijke behandeling, dan dient de uitlevering te worden geweigerd. Daarbij speelt tevens een rol dat er waarde moet worden gehecht aan een rapport van een orgaan als het CPT. Het is een integere organisatie die uitgebreid onderzoek doet en uitgebreid rapporteert. Als het CPT zonder voorbehoud zegt dat de situatie in Servische penitentiaire inrichtingen inhumaan is, dan is het wel erg optimistisch om te denken dat de Servische autoriteiten in negen maanden grote verbetering hebben bewerkstelligd. De uitlevering dient dan ook te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat zij het rapport van het CPT serieus neemt. Dat laat onverlet dat de verdediging zich op de mensenrechten in het algemeen beroept. De beoordeling hiervan is de bevoegdheid van de Minister, niet van de rechtbank. Als het rapport punten zou bevatten die concreet op de opgeëiste persoon zagen, dan zou er sprake kunnen zijn van een schending van artikel 3 EVRM. Dat is hier niet het geval.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank volgt het verweer niet. Er zijn geen concrete, de opgeëiste persoon betreffende omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij, toen hij in een Servische penitentiaire inrichting in voorarrest verbleef, het slachtoffer is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
Omdat aldus niet gebleken is dat in Servië reeds een inbreuk op artikel 3 EVRM heeft plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat het verweer een dreigende schending van artikel 3 EVRM betreft. Om die reden staat het verweer niet ter beoordeling van de rechtbank, maar van de Minister van Veiligheid en Justitie. De rechtbank zal dan ook niet, zoals de verdediging heeft verzocht, de uitlevering ontoelaatbaar achten.
Het vorenstaande laat onverlet dat de rechtbank het CPT-rapport dat door de verdediging is overgelegd in het dossier zal voegen en in haar adviesbrief aan de Minister aandacht zal vragen voor dit rapport en de zorgen van de verdediging over de detentieomstandigheden waarin de opgeëiste persoon in een Servische penitentiaire inrichting komt te verkeren indien hij wordt uitgeleverd. De rechtbank acht het van belang, gelet op de inhoud van het rapport, dat de Minister aandacht besteedt aan die zorgen met het oog op een mogelijke dreigende schending van artikel 3.
4. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd is bevonden dat aan alle daarvoor in de Wet en de toepasselijke Verdragen gestelde eisen is voldaan, dient de gevraagde uitlevering toelaatbaar te worden verklaard.
5. Toepasselijke wetsartikelen.
de artikelen 47, 141, 302 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 3, 10, 11 en 11a van de Opiumwet;
de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie;
de artikelen 2 en 5 van de Uitleveringswet;
de artikelen 1, 2 en 12 van het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957 (Trb.65, 9) en artikel 5 van het Tweede Aanvullend Protocol bij dat Verdrag (Trb.1979, 120).
6. Beslissing.
Verklaart TOELAATBAAR de door de Republiek Servië verzochte uitlevering van [opgeëiste persoon] voornoemd ter strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld op de tussen [ ] geplaatste delen van de bijlagen.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. C.W. Inden en S.J. Riem, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 augustus 2013.
De oudste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 31 van de Uitleveringswet kan de opgeëiste persoon tegen deze uitspraak binnen 14 dagen beroep in cassatie instellen.