HR, 21-03-2000, nr. 00826/99/U
ECLI:NL:HR:2000:AA5215
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-03-2000
- Zaaknummer
00826/99/U
- Conclusie
Nr. 00826/99 U Conclusie inzake:
- LJN
AA5215
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA5215, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5215
ECLI:NL:HR:2000:AA5215, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5215
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5215
- Wetingang
art. 3 Europees Verdrag betreffende uitlevering
- Vindplaatsen
NJ 2000, 540 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
Conclusie 21‑03‑2000
Nr. 00826/99 U Conclusie inzake:
Partij(en)
Bij vervroeging Mr Wortel
Nr. 00826/99 U Conclusie inzake:
Zitting 15 februari 2000 [verzoeker]
Edelhoogachtbaar College,
1.
De arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft de uitlevering ter strafvervolging van verzoeker aan het Koninkrijk Spanje toelaatbaar verklaard.
2.
Namens verzoeker hebben mrs G.P. Hamer en A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Op gevaar af dat ik al samenvattend aan bepaalde facetten van al hetgeen tijdens de behandeling bij de rechtbank namens verzoeker is aangevoerd niet volledig recht doe, lijkt mij een korte uiteenzetting van de feitelijke achtergronden aangewezen om een goed begrip van de aangevoerde klachten te bevorderen. Daarom geef ik die, geheel voor eigen verantwoordelijkheid.
Blijkens de door de Spaanse autoriteiten overgelegde stukken wordt verzoeker verdacht van betrokkenheid bij het neerschieten van een functionaris van de nationale politie te Pamplona op 15 juni 1980. Die aanslag zou zijn beraamd en uitgevoerd door leden van een zogeheten 'Nafarroa-commando' van de Baskische verzetsbeweging ETA. Ter uitvoering van het voornemen deze politiefunctionaris te doden zouden leden van dit commando gedurende twee dagen de gangen van het slachtoffer zijn nagegaan. Op de bewuste dag zou verzoeker aan twee anderen, die het slachtoffer daadwerkelijjk neerschoten, zijn auto ter beschikking hebben gesteld.
Verzoeker is in de visie van de Spaanse autoriteiten sindsdien voortvluchtig geweest. In een stuk van de openbare aanklager van 11 januari 1999 wordt er overigens melding van gemaakt (als omstandigheid die de vervolgingsverjaring heeft gestuit) dat eerder ook aan Mexico de uitlevering van verzoeker ter zake van hetzelfde feit is verzocht, hetgeen is geweigerd omdat de Mexicaanse autoriteiten het feit als een politiek delict aanmerkten.
In verband met het onderhavige uitleveringsverzoek is door en namens verzoeker - heel kort samengevat - naar voren gebracht dat het verzoek iedere grondslag mist; dat ter beschikking van de Spaanse justitie staande verklaringen waarvan de strekking is dat verzoeker inderdaad bewust bij de aanslag betrokken is geweest door marteling zijn verkregen en niet met de werkelijkheid overeenkomen; dat verzoeker betrokkenheid bij de aanslag ontkent en slechts zijn auto aan een ander heeft uitgeleend; dat de vervolging van verzoeker ermee te maken heeft dat hij zich in het verleden heeft ingezet voor de Baskische onafhankelijkheidsbeweging, en, als meer juridische verweren, dat de door de Spaanse autoriteiten voorgestelde feiten naar Spaans recht, met een beroep op de jurisprudentie, nimmer daderschap ter zake van de opzettelijke levensberoving kan opleveren doch hooguit collaboratie met een gewapende groepering (hetgeen mede van belang zou zijn in verband met de vervolgingsverjaring); dat het feit waarvan verzoeker wordt beschuldigd door de Nederlandse rechter zou moeten worden aangemerkt als een politiek delict, en dat de uitlevering bovendien ontoelaatbaar verklaard zou moeten worden omdat verzoeker in Spanje gevaar loopt te worden gemarteld.
4.
In het eerste middel wordt gesteld dat de rechtbank het verweer dat verzoeker onverwijld kan aantonen onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd heeft verworpen op onjuiste, althans ontoereikende gronden.
5.
In het in dit middel bedoelde verweer, neergelegd in een ter zitting van 15 juni 1999 overgelegde pleitnota en geacht wederom te zijn voorgedragen ter zitting van 10 augustus 1999 (op de laatste zitting heeft de rechtbank na heropening bij tussenuitspraak het onderzoek voortgezet), is naar voren gebracht:
- -
verzoeker heeft niets anders gedaan dan zijn auto uitlenen aan een kennis en wist niet wat er met die auto zou gebeuren; de enige verklaring waarover de Spaanse autoriteiten beschikken die wijst op bewuste betrokkenheid van verzoeker bij het neerschieten van de politie-functionaris is tot stand gekomen door marteling, en degene die deze verklaring heeft afgelegd heeft nadien laten weten dat die niet juist is; bovendien zou die afgelegde verklaring niet tot bewijs gebruikt mogen worden wegens strijd met (kort aangeduid) het anti-folterverdrag van de Verenigde Naties;
- -
rechtspraak van de Spaanse Audiencia Nacional wijst uit dat veroordeling voor betrokkenheid bij een aanslag of moord niet mogelijk is ten aanzien van iemand die niet zelf daaraan heeft deelgenomen; hulp bij een aanslag levert hooguit collaboratie met een gewapende bende op, maar dat is in het uitleveringsverzoek niet genoemd.
6.
De rechtbank had - in verband met het bezwaar dat de overgelegde stukken ongenoegzaam zijn - reeds overwogen:
“(2.4.2.) Voorts heeft de verdediging betoogd dat de Spaanse autoriteiten de uitlevering verzoeken terzake van moord en aanslag, terwijl uit de onderbouwing van het uitleveringsverzoek blijkt dat de opgeëiste persoon die feiten niet heeft begaan, maar er slechts heel indirect of zijdelings bij was betrokken.
Dit betoog treft geen doel, omdat uit de uiteenzetting der feiten -zoals die zich bij de overgelegde stukken bevindt- blijkt dat de opgeëiste persoon ter uitvoering van een door hem tezamen met anderen genomen besluit de politie-ambtenaar D. Angel Postigo Mejias te doden, met die anderen de gegevens van het slachtoffer, waarover zij beschikten, gedurende twee zondagen is nagegaan, waarna de medeverdachten op 15 juni 1980 met de door de opgeëiste persoon ter beschikking gestelde auto op weg zijn gegaan om de aanslag op het slachtoffer uit te voeren. Mede bezien in het licht van de overgelegde Spaanse bepalingen omtrent daderschap kan niet worden gezegd dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon uit de overgelegde stukken geen verdenking naar voren komt terzake het medeplegen van moord en aanslag.”
Daarnaar mede verwijzend heeft de rechtbank het verweer als volgt verworpen: 1
“De rechtbank passeert -onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.4.2 is overwogen- de stelling van de verdediging dat het feitencomplex dat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag is gelegd, wat betreft het vermeende aandeel van de opgeëiste persoon daarin, hooguit kan leiden tot een veroordeling ter zake van collaboratie met een gewapende groepering. De rechtbank overweegt daarenboven dat blijkens de uitspraak van de Juzgado Central de Instrucción No. 4, Audiencia Nacional te Madrid d.d. 13 januari 1999 de feiten -indien zij komen vast te staan- naar Spaans recht te kwalificeren zijn als moord c.q. aanslag. De rechtbank heeft geen reden aan deze vaststelling te twijfelen, zodat ook deze stelling van de verdediging niet leidt tot de conclusie dat de onschuld van de opgeëiste persoon onverwijld is aangetoond. Voor zover de verdediging voor de onderbouwing van het onschuldverweer een beroep heeft gedaan op de vaste jurisprudentie van de Audiencia Nacional, ziet zij eraan voorbij dat de uitleveringsrechter niet kan treden in het -aan de Spaanse rechter voorbehouden- oordeel omtrent een aan bewezenverklaarde feiten te geven kwalificatie.”
7.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de rechtbank aldus teveel heeft vastgehouden aan het Spaanse uitleveringsverzoek, en de daarin opgenomen kwalificatie van het feit, en niet voldoende heeft onderzocht hoe de feiten zich werkelijk hebben toegedragen. Gesteld wordt voorts dat zeker omdat namens verzoeker is betoogd dat het uitleveringsverzoek in feite een politiek delict betreft de rechtbank 'zich een eigen beeld had moeten vormen van de kwalificatie van de feiten'. Bedoeld is kennelijk dat de rechtbank, juist in verband met het ook gevoerde betoog dat het om een politiek delict zou gaan, diepgaander had moeten onderzoeken of de in het uitleveringsverzoek opgenomen beschuldiging naar Spaans recht wel strafbaar kan zijn ingevolge de wettelijke bepalingen die in het uitleveringsverzoek zijn genoemd. In dat verband wordt verwezen naar een passage uit A.H.J. Swart, Nederlands Uitleveringsrecht, Zwolle 1986, p. 255-256.
8.
Het aangehaalde betoog van Swart strekt ertoe dat de uitleveringsrechter, indien de ontoelaatbaarheidsgrond van het politiek delict aan de orde komt, zich niet gebonden zal mogen achten aan de uiteenzetting der feiten en de kwalificatie daarvan zoals die door de verzoekende staat worden gepresenteerd. Om deze uitleveringsrechtelijke 'exceptie' niet op voorhand van haar betekenis te ontdoen zal de rechter acht moeten slaan op al het beschikbare materiaal, en op basis van al hetgeen hem omtrent de feiten - 'feiten' in 'feitelijke' zin; de gedragingen met (beoogde) gevolgen en begeleidende omstandigheden - bekend wordt moeten beoordelen of de feiten in juridische zin niet ten onrechte zijn gekwalificeerd als commune delicten waar zij in werkelijkheid een zodanig verband houden met staatkundige kwesties dat zij als politieke delicten moeten worden aangemerkt.
9.
Er kan niet gezegd worden dat de rechtbank in dit geval geen acht heeft geslagen op het betoog dat er sprake is van een 'politiek delict'. Haar beredeneerd oordeel dat daarvan geen sprake is wordt in het derde middel betwist, doch gelet op dat oordeel kan evenmin gezegd worden dat de rechtbank onvoldoende heeft onderzocht of de Spaanse autoriteiten de in het uitleveringsverzoek genoemde feiten wel terecht aanmerken als betrokkenheid bij een vorm van opzettelijke levensberoving. Het door Swart voorgestane bredere onderzoek in verband met de kwestie van het 'politiek delict' zal strikt aan die ontoelaatbaarheidsgrond gebonden moeten worden. Indien die niet aan de orde komt, of die zich naar het oordeel van de rechter niet voordoet, moet worden vastgehouden aan het uitgangspunt dat de rechter niet kan treden in de kwalificatie van de feiten zoals de verzoekende staat die heeft geformuleerd, vgl. HR DD 94.014. Evenmin is een nader onderzoek naar de bereikbaarheid van een veroordeling op grond van die kwalificatie aan de hand van in de verzoekende staat ontwikkelde rechtspraak mogelijk, terwijl ook de inhoudelijke juistheid of betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal waarover de verzoekende staat zegt te beschikken niet onderzocht kan worden.
10.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld kan naar mijn oordeel niet worden gezegd dat het in de overgelegde stukken mede genoemde art. 14 van het Spaanse Wetboek van Strafrecht aanstonds duidelijk maakt dat de gedragingen die verzoeker worden verweten nimmer aangemerkt zouden kunnen worden als een vorm van mededaderschap. Nu de rechtbank zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet kan treden in een nader onderzoek naar de reikwijdte van Spaanse wettelijke bepalingen omtrent strafbaarheid en daderschap in het licht van Spaanse jurisprudentie, en evenmin een nader onderzoek mogelijk was naar de door de verdediging gestelde mogelijkheid dat de feiten naar Spaans recht ook als het (met minder zware straffen bedreigde) 'collaboratie' strafbaar zijn, is haar oordeel dat verzoeker er niet in is geslaagd aanstonds de ongegrondheid van de beschuldiging aan te tonen, als bedoeld in art. 26 lid 3 Uw, genoegzaam met redenen omkleed, en geeft het geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel, dat mij onvoldoende rekening lijkt te houden met het vertrouwensbeginsel in het internationale rechtshulpverkeer en de beperkingen die daaruit voortvloeien voor de beoordelingsruimte van de uitleveringsrechter, is derhalve vruchteloos voorgesteld.
11.
Het tweede middel betreft de verwerping van het verweer dat de verlangde uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard in verband met de omstandigheid dat verzoeker door de Spaanse autoriteiten in het verleden is gefolterd, zodat er een gereden kans is dat dit ook na de verzochte uitlevering weer zal gebeuren.
12.
Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen:
“De verdediging heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat het uitermate waarschijnlijk is dat de opgeëiste persoon, nadat hij is uitgeleverd, zal worden gefolterd. De verdediging heeft erop gewezen dat de opgeëiste persoon al drie keer eerder (in 1973, 1977 en 1983), na te zijn gearresteerd in verband met -vermoedelijk- zijn activiteiten voor de vakbond in Baskenland, ernstig is mishandeld door Spaanse politiefunctionarissen. Ook heeft zij erop gewezen dat twee van de medeverdachten van de opgeëiste persoon, in de zaak die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt, eveneens hebben verklaard te zijn gemarteld. Tot slot heeft de verdediging gewezen op de aanhoudende berichten over martelingen van Baskische gevangenen in Spaanse gevangenissen, zoals te lezen in -onder andere- rapportages van diverse mensenrechten-organisaties. Op grond van het voorgaande is toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering in strijd met het bepaalde in art. 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, gesloten te New York op 10 december 1984 (Trb. 1985, 69) (hierna VN-antifolteringverdrag).
De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende:
Gelet op doel en strekking van het VN-antifolteringverdrag, derogeert het door de verdediging genoemde artikel 3 aan de op grond van uitleveringsverdragen bestaande uitleveringsverplichtingen. Indien derhalve komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, is de verzochte uitlevering ontoelaatbaar.
Niet is aangevoerd of aannemelijk geworden dat de arrestaties van de opgeëiste persoon in 1973, 1977 en 1983 en de daarop beweerdelijk gevolgde mishandelingen verband hielden met de feiten die ten grondslag liggen aan het uitleveringsverzoek. Anders dan de verdediging heeft betoogd, staan bedoelde mishandelingen dan ook niet in de weg aan de toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
Beantwoording van de vraag of er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat de opgeëiste persoon, als hij zou worden uitgeleverd, gevaar zou lopen (opnieuw) te worden gefolterd, welk vermoeden door de verdediging mede wordt gebaseerd op de gestelde marteling van twee medeverdachten van de opgeëiste persoon, komt blijkens het bepaalde in de artikelen 8 en 10 van de Uitleveringswet niet toe aan de rechter die heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, maar aan de Minister van Justitie. Beantwoordt laatstgenoemde de vraag positief dan zal de verzochte uitlevering afstuiten op het bepaalde in art. 3, tweede lid, VN-antifolteringverdrag.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp dat tot de Uitleveringswet heeft geleid, liggen aan de zojuist vermelde taakverdeling tussen uitleveringsrechter en Minister van Justitie de volgende gedachten ten grondslag:
“dat de regering de beschikking heeft over informaties omtrent de politieke situatie en de strafrechtspleging in andere landen, die voor de rechter ontoegankelijk zijn. Indien de regering zou worden gebonden aan het oordeel van de rechter, zou zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de te nemen beslissing. Een eventuele interventie van de Nederlandse regering in geval tegen de verwachting in toch discriminatoire vervolging plaatsvindt, zou daardoor aan kracht inboeten (Memorie van Antwoord, Kamerstukken II, 1965-1966, 8054, nr. 10, blz. 5).
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de uitleveringsrechter de mogelijkheid ontbeert om bij de verzoekende staat waarborgen te bedingen opdat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet het slachtoffer zal worden van inbreuken op zijn fundamentele rechten.”
13.
In de toelichting op het middel wordt deze verwerping van de aangevoerde grond voor ontoelaatbaarheid van de uitlevering onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd genoemd onder verwijzing naar de samenhangende uitspraken HR NJ 1997, 533 (vernietiging van een uitspraak inzake uitlevering aan Turkije) en HR NJ 1997, 534 (beslissing in die zaak na de behandeling door de Hoge Raad). Naar het inzicht van de stellers van het middel moet uit die uitspraken (en de annotatie bij laatstgenoemde uitspraak) worden afgeleid dat de rechtbank het niet aan de minister van Justitie mocht overlaten om te beoordelen of de verwachting dat verzoeker na uitlevering aan foltering zal worden onderworpen in die mate aanwezig is dat zij aan uitlevering in de weg moet staan.
14.
Het middel raakt aan de materie van conflicterende verdragsverplichtingen. Dat is een onderwerp dat zich leent voor bredere beschouwingen omtrent de vraag onder welke omstandigheden tussen (in hun uitwerking) conflicterende verdragsbepalingen een rangorde aangenomen kan worden en de werking van - blijkens neerlegging in (multilaterale) verdragen - 'ius cogens' (dwingend recht) in de internationale rechtsorde, maar ik volsta er mee vast te stellen dat de stand van zaken in de Nederlandse rechtspraak deze is, dat indien in voldoende mate aannemelijk wordt dat voldoening aan de verplichting tot uitlevering zal leiden tot de schending van zeer wezenlijke mensenrechten die in andere verdragsbepalingen zijn gewaarborgd, waaronder marteling of foltering, de verdragsrechtelijke gehoudenheid aan het verzekeren van die mensenrechten moet meebrengen dat Nederland niet uitlevert.2
15.
Niet juist lijkt mij evenwel de in de toelichting op het middel ontwikkelde stelling dat iedere aanwijzing dat de uit te leveren persoon in de verzoekende staat aantastingen van zijn grondrechten zal ondergaan een door de rechter vast te stellen grond voor ontoelaatbaarheid van die uitlevering oplevert, en dat het de rechter niet zou vrijstaan in dat verband beslissingsruimte aan de minister van Justitie te laten. Dat kan naar mijn inzicht ook niet uit HR NJ 1997, 533 en NJ 1997, 534 worden afgeleid.
In de tot die arresten leidende zaak was aangevoerd dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat eerder, en in verband met het feit waarvoor de uitlevering werd verzocht, was gemarteld. De rechtbank oordeelde, erkennend dat, indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan risico van een flagrante inbreuk op enig hem op grond van het EVRM toekomend recht, het vertrouwensbeginsel als uitgangspunt voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering wordt beperkt, maar dat de rechtbank die factoren niet in haar beoordeling kon betrekken omdat er onvoldoende vaststaande gegevens beschikbaar waren. De Hoge Raad overwoog in NJ 1997, 533:
- "(5.3.1.)
(…) uitgangspunt (dient) te zijn dat blijkens het bepaalde in de artikelen 8 en 10 UW het systeem van de Uitleveringswet meebrengt dat omtrent de vraag, of de gevraagde uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een inbreuk op zijn fundamentele rechten, het oordeel is voorbehouden aan de Minister van Justitie.
- (5.3.2.)
Blijkens de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp dat tot de Uitleveringswet heeft geleid liggen hieraan de volgende gedachten ten grondslag:
"dat de regering de beschikking heeft over informaties omtrent de politieke situatie en de strafrechtspleging in andere landen, die voor de rechter ontoegankelijk zijn. Indien de regering zou worden gebonden aan het oordeel van de rechter, zou zij niet verantwoordelijk kunnen worden gesteld voor de te nemen beslissing. Een eventuele interventie van de Nederlandse regering in geval tegen de verwachting in toch discriminatoire vervolging plaatsvindt, zou daardoor aan kracht inboeten." (…)
Voorts dient in aanmerking genomen te worden dat de uitleveringsrechter de mogelijkheid ontbeert om van de verzoekende staat waarborgen te bedingen opdat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet het slachtoffer zal worden van inbreuken op zijn fundamentele rechten.
- (5.4.)
In een geval als het onderhavige, dat zich hierdoor kenmerkt dat door de opgeëiste persoon gemotiveerd wordt aangevoerd dat hij door politiefunctionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, is de onder 5.3.1. bedoelde regel in zoverre niet van toepassing, aangezien, indien zulks komt vast te staan, die inbreuk op het recht van de opgeëiste persoon om niet te worden gefolterd niet meer kan worden afgewend."
Vervolgens heeft de Hoge Raad uitleg gegeven aan doel en strekking van (art. 3 van) het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (New York, 10 december 1984, Trb. 1985, 69), vastgesteld dat art. 3 van dat Verdrag derogeert aan de uit een uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering, en vastgesteld dat
"(i)ndien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de desbetreffende zaak door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd (…) de verzochte uitlevering derhalve niet voor inwilliging vatbaar en dus ontoelaatbaar (is)."
16.
Na vernietiging van de uitspraak van de rechtbank in die zaak heeft de Hoge Raad na feitelijke behandeling in NJ 1997, 534 vervolgens overwogen dat uiteindelijk niet aannemelijk was geworden dat de opgeëiste persoon in de strafvervolging wegens de feiten die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag lagen was gefolterd "in welk geval Nederland door (…) uit te leveren zou meewerken aan de voortzetting van een strafvervolging in verband waarmee is gefolterd", en naar aanleiding van het betoog dat de opgeëiste persoon ernstige reden had te vermoeden dat hij na uitlevering gevaar liep opnieuw te worden gefolterd, zelfs voor zijn leven zou moeten vrezen:
"(b)eantwoording van de vraag of er ernstige redenen zijn om te vermoeden dat (…), zou hij worden uitgeleverd, gevaar zou lopen opnieuw te worden gefolterd - in welk geval de verzochte uitlevering moet afstuiten op het bepaalde in art. 3, tweede lid, VN-Folteringsverdrag - of heeft te vrezen voor zijn leven - in welk geval uitlevering niet zou zijn te verenigen met het bepaalde in art. 1 in verbinding met art. 2 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - komt echter niet toe aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet (UW) heeft te oordelen omtrent de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering, doch aan de Minister van Justitie."
17.
In onderling verband beschouwd wijzen deze twee uitspraken uit dat de Hoge Raad van oordeel is dat het aannemelijk worden van de omstandigheid dat de opgeëiste persoon in verband met de vervolging die aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt in de verzoekende staat reeds is gefolterd een ontoelaatbaarheidsgrond oplevert die de uitleveringsrechter moet vaststellen. De gebondenheid aan het 'Anti-folteringsverdrag' van de Verenigde Naties en de gehoudenheid aan art. 3 EVRM brengen mee dat Nederland onder alle omstandigheden moet afzien van medewerking aan een vervolging waarin fundamentele rechten van de opgeëiste persoon reeds op flagrante wijze zijn geschonden. Indien niet aannemelijk is geworden dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd reeds werd onderworpen aan foltering is het evenwel aan de minister van Justitie om te beoordelen of er zodanige aanwijzingen zijn dat de opgeëiste persoon daaraan na uitlevering (alsnog) zou worden blootgesteld. In dat geval zal de minister van Justitie moeten bezien of hij met de hem ten dienste staande instrumenten kan verzekeren dat schendingen van fundamentele rechten van de opgeëiste persoon niet zullen voorkomen, dan wel - bij gebreke aan voldoende zekerheid daaromtrent - de uitlevering alsnog kunnen weigeren. Ik merk overigens op dat de annotatie bij HR NJ 1997, 534 in de toelichting op het middel onvolledig is aangehaald. Kennisneming van de gehele noot leert dat ook de annotator uit de beide samenhangende uitspraken van de Hoge Raad de zoëven geformuleerde regel afleidt.
18.
Ik meen niet te ver te gaan door op te merken dat men waarlijk dit dossier niet nodig heeft om te beseffen dat het streven naar (grotere) zelfstandigheid voor Baskenland in het Koninkrijk Spanje tot - soms letterlijk - explosieve situaties heeft geleid, en dat er ook herhaaldelijk signalen zijn geweest dat overheidsdienaren aldaar zich aan ontoelaatbaar geweld te buiten zijn gegaan. Tegelijkertijd merk ik op (nu ik toch reeds buiten de grenzen van het voorliggende dossier treed) dat hierin geen reden gevonden zou mogen worden voor een permanente achterdocht jegens alle Spaanse, met opsporing en vervolging belaste, autoriteiten. Ik breng in herinnering (ook in de ter zitting van de rechtbank van 15 juni 1999 overgelegde pleitnota wordt daarnaar verwezen) dat de media in het recente verleden ook melding hebben gemaakt van forse inspanningen in Spanje om (ex-) overheidsfunctionarissen voor de rechter te brengen wegens excessen in de bestrijding van (vermeende) aantasting van het centrale gezag.
19.
Men hoeft zijn Nederlandse ogen er niet voor te sluiten dat de rechtshandhaving in Spanje wordt geconfronteerd met verschijnselen die in onze verhoudingen onbestaanbaar zijn. Geweld tegen personen om het streven naar onafhankelijkheid kracht bij te zetten staat even ver van ons af als een gewelddadige bejegening van verdachten door de politie. Anderzijds laat de moderne geschiedenis zien dat ook andere handhavingsstelsels, met een zekere traditie van gematigdheid en zakelijkheid onder grote druk kunnen komen te staan indien verzet tegen de gevestigde orde een stelselmatig gewelddadig karakter aanneemt. Gewezen kan worden op de worsteling van de Duitse autoriteiten, enkele decennia geleden, met groepen als de 'Rote Armee Fraktion' en de situatie die in Noord Ierland nog altijd voortduurt.
Het lijkt mij niet te boud uitgedrukt dat vele, zo niet alle, stelsels van rechtshandhaving vroeger of later, en in meerdere of mindere mate, ontsporingen in de zin van machtsmisbruik of onevenredig overheidsgeweld door met handhaving belaste functionarissen kunnen vertonen. Uitgangspunt in het internationale rechtshulpverkeer zal evenwel moeten blijven het respect voor elkaars handhavingsapparaten, en het vertrouwen dat in de internationale gemeenschap als onaantastbaar erkende fundamentele rechten niet worden geschonden. Dat respect en vertrouwen kunnen alleen worden doorbroken indien zich klemmende redenen voordoen om te veronderstellen dat die fundamentele rechten niet zijn gewaarborgd.
20.
In HR NJ 1997, 533 en NJ 1997, 534 is benadrukt dat in dit verband grote verantwoordelijkheid blijft berusten bij de minister van Justitie. Dat is ook in de parlementaire behandeling van de Uitleveringswet naar voren gebracht, en het ligt ook voor de hand. De regering is immers verantwoordelijk voor de naleving van verdragsverplichtingen jegens andere mogendheden. Daarbij voegt zich dat de minister van Justitie in zijn contact met de verzoekende staat mogelijkheden kan benutten om dreigende, maar nog niet vaststaande, schendingen van fundamentele rechten af te wenden. Alleen indien moet worden aangenomen dat flagrante schending van zulke fundamentele rechten heeft plaatsgevonden moet de rechter zijn specifieke verantwoordelijkheid zwaarder laten wegen dan die van de minister, en de uitlevering ontoelaatbaar verklaren.
21.
Nu door of namens verzoeker niet aannemelijk kon worden gemaakt dat verzoeker in verband met de zaak waarvoor uitlevering is gevraagd, en dat door diens uitlevering zal worden meegewerkt aan een strafvervolging in verband waarmee verzoekers fundamentele rechten reeds zijn geschonden, heeft de rechtbank, vrijwel letterlijk overwegende zoals ook in HR NJ 1997, 533 is geschied, het aangevoerde bezwaar naar de juiste maatstaf beoordeeld en verworpen.
Daarbij teken ik nog aan dat Spanje partij is bij het EVRM, inmiddels ook het 11de Protocol daarbij heeft bekrachtigd,3 en het 'Anti-folteringsverdrag' van de Verenigde Naties heeft onderschreven.4 Dat is een reden temeer om niet af te wijken van de lijn die in HR NJ 1997, 533 en 534 is uitgezet.
Ook dit middel moet dus falen.
22.
Het derde middel betreft de verwerping van een verweer dat de rechtbank als volgt heeft samengevat en verworpen:
“De verdediging heeft betoogd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard, omdat sprake is van een politiek delict.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De opgeëiste persoon heeft ontkend de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, te hebben gepleegd. Een dergelijke ontkenning is niet goed te verenigen met een beroep op het politieke karakter van de feiten. Bovendien ontbreekt een deugdelijke toelichting op en onderbouwing van het -beweerdelijk- politieke karakter van de feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht. De enkele verwijzing naar het bestaan van een Baskische afscheidingsbeweging, die strijdt voor zelfbeschikking van de Basken, is daartoe onvoldoende. Ook de stelling dat de opgeëiste persoon door de Spaanse autoriteiten wordt aangemerkt als lid van het “Narfarroa Commando” van de ETA is onvoldoende. Daarmee is immers nog niets gezegd over de relatie tussen de moord c.q. aanslag op D. Angel Postigo Meijas en voormelde onafhankelijkheidsstrijd.”
23.
Voor zover het feit, waarbij verzoeker betrokken zou zijn geweest, een politiek karakter zou kunnen hebben zou het nimmer een zogenaamd absoluut politiek delict kunnen zijn, evenmin een connex politiek delict, maar uitsluitend een relatief politiek delict. Dat is een delict dat niet rechtstreeks gericht is geweest op een staatsorgaan, maar alleen op individuele rechtsgoederen (geweld tegen personen, vormen van vernieling) met het achterliggend doel op termijn het functioneren van de staats- of regeringsstructuur aan te tasten.
Voor deze relatieve politieke delicten geldt bij uitstek de in de literatuur gemaakte opmerking dat het uitleveringsverbod 'op zijn retour is'.5 In samenvattende zin is daarmee uitgedrukt dat in de rechtspraak, niet alleen in Nederland, maar ook in ons omringende landen, bij een beroep op dit politieke karakter van de gedraging in toenemende mate wordt bezien of degene die dit uitleveringsverbod inroept in redelijkheid heeft kunnen menen dat het geproclameerde doel door de verweten gedragingen rechtstreeks dichterbij gebracht kon worden.
24.
Groeiende weerzin tegen geweld waarvan individuele personen het slachtoffer worden zal aan deze ontwikkeling zeker ten grondslag liggen. Geweld is niet spoedig meer een middel dat proportioneel wordt geacht te kunnen zijn aan enig streven naar staatkundige of maatschappelijke veranderingen. Naar formuleringen om in internationale instrumenten te doen uitkomen dat de politieke intentie van een daad geen uitleveringsverbod zou moeten opleveren als het gaat om geweld waarvan individuele personen het slachtoffer zijn geworden wordt dan ook al geruime tijd gestreefd. 6 Dat heeft er in Europees verband toe geleid dat een aantal gewelddadige gedragingen nimmer als (connexe of relatieve) politieke delicten zullen worden aangemerkt, en ten aanzien van andere gewelddadige daden, waaronder gedragingen tegen het leven van individuele personen, nadrukkelijk de mogelijkheid bestaat daaraan het politieke karakter te ontzeggen.7
25.
Nationale rechters zoeken, met name indien de politieke exceptie tegen uitlevering wordt ingeroepen in verband met gedragingen die slechts relatieve politieke delicten zouden kunnen opleveren, naar correctiemechanismen, en vinden die in begrippen als predominantie, proportionaliteit of effectiviteit.8 Dat is, als gezegd, ook in de Nederlandse rechtspraak al geruime tijd de trend. Degene die op het politiek delict als verhindering voor uitlevering een beroep wil doen wordt niet tegengeworpen dat hij zijn doelstellingen niet juist heeft gekozen, maar vanuit het perspectief van die doelstellingen wordt bezien of de gekozen middelen effectief konden zijn. Aan die effectiviteit worden hoge eisen gesteld. Indien ook vanuit het door de opgeëiste persoon verdedigde gezichtspunt omtrent de instituties die hij beoogde aan te tasten het toegepaste geweld (algemener: de wijze waarop een rechtsgoed werd aangetast) niet rechtstreeks tot dat doel kon leiden wordt een beroep op het politieke karakter van zijn daad verworpen.9
26.
Ten dele berust het middel op een verkeerde uitleg van hetgeen in de bestreden uitspraak is overwogen. Onjuist is namelijk de in de toelichting op het middel betrokken stelling dat de verwerping van het beroep op het politieke karakter van het delict 'in de kern is gestoeld' op het feit dat verzoeker betrokkenheid bij de feiten ontkent. De rechtbank heeft twee afwegingen naast elkaar geplaatst. Enerzijds dat verzoekers ontkenning niet goed is te verenigen met een beroep op het politieke karakter van de feiten, anderzijds dat dit beweerdelijke politieke karakter onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
27.
Voorts getuigt het, anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, niet van een onjuiste of te beperkte rechtsopvatting bij de waardering van het ingeroepen politieke karakter van de verweten gedragingen mede acht te slaan op de omstandigheid dat de opgeëiste persoon iedere betrokkenheid bij de feiten heeft ontkend. Van een opgeëiste persoon die zich op het politieke karakter van het feit beroept kan worden verwacht dat hij ook toelicht waarom het begaan van dat feit instrumenteel werd geacht voor het naderbij brengen van het beoogde doel. Een opgeëiste persoon die betrokkenheid bij het feit ontkent kan niet volhouden dat het vanuit de door hem gekoesterde idealen nodig werd geacht het feit te begaan en de rechtsgoederen aan te tasten. Anders gezegd: bij het hierboven aangeduide onderzoek naar de effectiviteit (proportionaliteit) van het beweerdelijk - relatief - politieke karakter van het feit dat de Nederlandse uitleveringsrechter zal moeten verrichten, moet hij kunnen uitgaan van het perspectief waarmee is gehandeld door degene die zich op de ontoelaatbaarheidsgrond beroept. Van iemand die iedere betrokkenheid bij het feit ontkent kan niet een dergelijk perspectief worden vastgesteld.
28.
Daarnaast heeft de rechtbank er blijk van gegeven dat zij heeft beoordeeld of het beweerdelijk politieke karakter van de feiten anderszins aannemelijk is geworden. Met de rechtbank ben ik van oordeel dat hetgeen namens verzoeker is aangevoerd (in de toelichting op het middel wordt in het bijzonder gewezen op de bladzijden 1,2, 8, 9, 17 en 18 van de pleitnota, waarmee gedoeld wordt op de pleitnota die is voorgedragen ter zitting van 15 juni 1999) geen onderbouwing bevat van de stelling dat het in de overgelegde stukken omschreven feit - het neerschieten van de politiefunctionaris - een politiek delict oplevert. Ook in de ter zitting van 10 augustus 1999 voorgedragen pleitnota is die onderbouwing niet te vinden. Dat de ETA en daarbij behorende groeperingen een beweging vormen die staatkundige veranderingen beogen af te dwingen, en daarbij (grof) geweld niet schuwen, durf ik rustig een feit van algemene bekendheid te noemen. Noch daaruit, noch uit de omstandigheid dat verzoeker ook in de overgelegde stukken met een commando van de ETA in verband is gebracht, kan evenwel volgen dat het in die overgelegde stukken omschreven feit, waarbij verzoeker betrokken zou zijn geweest, vanuit het perspectief van degenen die dat feit begingen het beoogde politieke doel in rechtstreekse zin naderbij kon brengen. Korter gezegd: door of namens verzoeker is niet aannemelijk gemaakt dat er, in de visie van verzoeker, althans van degenen die het feit hebben begaan, een rechtstreeks verband is tussen de moord en het beoogde politieke doel. Zonder in herhaling te willen vervallen: dat is nu juist het verband dat volgens de Nederlandse uitleveringsrechtspraak aannemelijk gemaakt zal moeten worden om een beroep op de politieke exceptie tegen uitlevering te doen slagen.
29.
Voor zover het middel berust op de gedachte dat het verweer van een politiek delict de rechtbank had behoren te brengen tot een nader onderzoek (een onderzoek "in volle omvang naar de vraag hoe de feiten zich hebben toegedragen en in welk kader"), wordt miskend dat het bij het inroepen van een ontoelaatbaarheidsgrond als de in art. 11 lid 1 Uw bedoelde aan de opgeëiste persoon is om aannemelijk te maken dat zich de daartoe vereiste omstandigheden voordoen, en dat voor een door de rechter in te stellen onderzoek van de omvang die de stellers van het middel kennelijk voor ogen hebben - dat tal van vaststellingen en waarderingen zou vergen omtrent de toedracht van de feiten, verhoudingen en de feitelijke situatie in een ander land, mede in het licht van aldaar geldende rechtsregels - in een uitleveringsprocedure geen plaats is.
30.
Evenmin behoefde de verwijzing naar de omstandigheid dat uitlevering aan het Koninkrijk Spanje van verzoeker door de Republiek Mexico eerder zou zijn geweigerd in verband met het politieke karakter van het hem verwetene alsmede - zo begrijp ik uit de ter zitting van 15 juni 1999 overgelegde pleitnota (p. 1) - vormfouten voor de rechtbank aanleiding te vormen voor een nader onderzoek of een bredere motivering van de verwerping van de toelaatbaarheidsgrond, reeds omdat het rechtshulpverkeer tussen Spanje en Mexico wordt beheerst door andere wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen, zodat een oordeel van een Mexicaanse rechter of bestuursinstantie geen betekenis kan hebben voor door de Nederlandse uitleveringsrechter te nemen beslissingen.
De verwijzing naar uitspraken waarbij Belgische en Portugese rechters de uitlevering van andere personen aan Spanje ontoelaatbaar zouden hebben verklaard was in dit verband in het geheel niet ter zake, al was het maar omdat uit de samenvatting van die kwesties in de pleitnota die ter zitting van 15 juni 1999 werd overgelegd aanstonds valt op te maken dat het daarbij ging om andere gedragingen, die ook als andere strafbare feiten werden aangemerkt.
31.
De wijze waarop de rechtbank het beroep op het politieke karakter van het feit waarvoor verzoekers uitlevering wordt gevraagd heeft verworpen sluit aan bij de criteria die eerder in de Nederlandse rechtspraak werden ontwikkeld, is ook overigens in voldoende mate met redenen omkleed, en haar feitelijk oordeel leent zich niet voor een verdergaand onderzoek in cassatie.
Het middel faalt dan ook.
32.
In het vierde middel wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte, althans niet op toereikende en begrijpelijke gronden, heeft beslist dat de overgelegde stukken voldoen aan de daaraan te stellen eisen, omdat de rechtbank ten onrechte zou hebben nagelaten de overgelegde stukken, voor zover daarvan ook een Nederlandse tekst was geproduceerd, alsnog door een beëdigd vertaler te doen vertalen, en opdracht te geven ook de overige stukken te doen vertalen.
33.
Deze klacht bouwt voort op een verweer dat is gevoerd ter zitting van 15 juni 1999. Aangevoerd werd dat de door de Spaanse autoriteiten aangeleverde Nederlandse tekst van stukken, onofficeel en door een kennelijk niet beëdigde vertaler opgesteld, niet begrijpelijk was, en dat het openbaar ministerie had nagelaten gevolg te geven aan een reeds eerder door de rechtbank gegeven opdracht bij de Spaanse autoriteiten na te gaan of de vertaling van stukken door een beëdigde vertaler was geschied, en zo neen, alsnog voor een beëdigde vertaling zorg te dragen. Aan die opdracht was, aldus de raadsman, niet voldaan omdat een Nederlandse beëdigde vertaler slechts 10 bladzijden van het uitleveringsverzoek opnieuw vertaald had. Ook ter zitting van 15 augustus 1999 is weer aangevoerd dat de overgelegde stukken ongenoegzaam zijn in verband met onjuiste en/of onvolledige vertaling.
- 35.
Ter zitting van 15 maart 1999 heeft de rechtbank de officier van justitie in de gelegenheid gesteld bij de Spaanse autoriteiten na te gaan of de overgelegde in het Nederlands gestelde stukken door een beëdigde vertaler zijn opgesteld, en, zo neen, alsnog voor een vertaling door een beëdigde vertaler te zorgen, en ook twee brieven (afkomstig van degene die aanvankelijk als gevolg van foltering in strijd met de waarheid voor verzoeker belastend zou hebben verklaard) op die wijze te doen vertalen.
In een tussenuitspraak van 29 juni 1999 heeft de rechtbank overwogen:
“Gelet op art. 23 van het tussen Nederland en Spanje geldende Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, nr. 9) zijn de Spaanse autoriteiten bevoegd de onderliggende stukken uitsluitend in de Spaanse taal aan te leveren. Desalniettemin zijn de stukken volgens de Note Verbale van 26 januari 1999 in een officiële Nederlandse vertaling bijgesloten. Dat de Note Verbale zelf blijkens een daarop getypte zinsnede niet officieel is vertaald, doet daaraan niet af. Ten overvloede is de vertaling van de aangeleverde stukken na de terechtzitting van 15 maart jl. door een beëdigd vertaler hier te lande op deugdelijkheid gecontroleerd en waar nodig heeft de vertaler opmerkingen geplaatst ter verduidelijking. Naar het oordeel van de rechtbank mag -gelet op het vorenstaande- van genoegzaamheid van de stukken in dit opzicht worden uitgegaan.”
In de uitspraak van 24 augustus 1999 heeft de rechtbank overgenomen hetgeen in de tussenuitspraak van 29 juni 1999 is overwogen.
- 35.
Vooropgesteld dient te worden dat de rechtbank in de tussenuitspraak terecht heeft overwogen dat de Spaanse autoriteiten naar luid van art. 23 van het EUV - ten aanzien waarvan Nederland geen voorbehoud heeft gemaakt - konden volstaan met het overleggen van stukken in de Spaanse taal. Het ontbreken van een, al dan niet door een beëdigde vertaler opgestelde, Nederlandse vertaling van die stukken kon derhalve niet tot het oordeel voeren dat de overgelegde stukken ongenoegzaam waren.
Kennelijk met het oog op beginselen van een behoorlijke procesvoering en de door de raadsman van verzoeker aangevoerde bezwaren tegen de vertaalde stukken heeft de rechtbank ter zitting van 15 maart 1999 de hierboven vermelde opdracht aan de officier van justitie gegeven. Uit de tussenuitspraak van 29 juni 1999 (en uit een brief van de officier van justitie gedateerd 25 mei 1999 aan de destijds optredende raadsman van verzoeker) blijkt dat de officier van justitie aan een beëdigde vertaler opdracht heeft gegeven de vertaling van de overgelegde stukken nogmaals op deugdelijkheid na te zien, hetgeen er toe heeft geleid dat die vertaler waar nodig nog opmerkingen ter verduidelijking heeft geplaatst.
36 Ten aanzien van (naar mij voorkomt) het principale bezwaar dat de raadsman tegen de vertaalde stukken had aangevoerd, namelijk dat die onduidelijk of tegenstrijdig zouden zijn met betrekking tot de vraag of de uitlevering van verzoeker wordt gevraagd ter vervolging of ter tenuitvoerlegging van een reeds opgelegde straf, heeft de rechtbank in de uitspraak van 24 augustus 1999 afzonderlijk overwogen dat dit bezwaar berust op een verkeerde lezing van de stukken, waaruit in het geheel niet blijkt van een reeds ten aanzien van verzoeker bereikte veroordeling.
Klaarblijkelijk heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak van 29 juni 1999 voorts tot uitdrukking gebracht dat beginselen van een behoorlijke procesvoering noch de belangen van verzoeker zich er tegen verzetten te volstaan met de in het dossier aanwezige, krachtens het toepasselijke uitleveringsverdrag niet vereiste, Nederlandse vertalingen van stukken, nu een beëdigde vertaler die stukken nogmaals had nagezien en waar nodig van opmerkingen voorzien. Dat oordeel geeft geen blijk van miskenning van enige rechtsregel en is niet onbegrijpelijk.
Hetgeen door de raadsman ten aanzien van de vertaling der stukken is aangevoerd ter zitting van 10 augustus 1999 vormde niet meer dan een verwijzing naar de reeds eerder naar voren gebrachte, en door de rechtbank verworpen, bezwaren tegen de in de Nederlandse taal gestelde stukken. Derhalve kon de rechtbank volstaan met over te nemen hetgeen zij reeds had overwogen in de tussenuitspraak van 29 juni 1999, waarmee klaarblijkelijk is gedoeld op hetgeen in die tussenuitspraak is overwogen onder a) en b), welke tussenuitspraak is gedaan door, en naar aanleiding van een onderzoek ter zitting van, de rechtbank in dezelfde samenstelling als waarin de behandeling op 10 augustus 1999 is voortgezet en de einduitspraak van 24 augustus 1999 is genomen.
Ook het laatste middel treft derhalve geen doel.
34.
Nu de middelen niet slagen en ik ook geen gronden vond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, strekt deze conclusie ertoe dat het cassatieberoep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
- 1.
Terecht is in de cassatieschriftuur opgemerkt dat er een misslag in de nummering van overwegingen is opgetreden. In de hier weergegeven passage is naar het goede nummer 2.4.2. verwezen. Op p. 3 van de uitspraak zal evenwel voor 2.3.2. moeten worden gelezen: 2.5.2., en op de p. 4 tot en met 7 voor 2.4. en 2.4.1.tot en met 2.4.7. respectievelijk 2.6. en 2.6.1. tot en met 2.6.7.
- 2.
Vgl. Hr NJ 1991, 249 (een civiele uitspraak) en het in de toelichting op het middel genoemde HR NJ 1997, 533. In Europees verband kan ook gewezen worden op EHRM NJ 1990, 158 (Soering vs VK).
- 3.
Op 16 december 1996, Trb 1998, 95.
- 4.
Op 21 oktober 1987, Trb 1989, 20.
- 5.
A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, Zwolle 1986, p. 246.
- 6.
T. Stein, Die Auslieferungsausnahme bei politischen Delikten, Berlijn etc. 1983, p. 78-85.
- 7.
- 8.
Chr. van den Wijngaert, The political offence exception to extradition, Deventer 1980, p. 126-132, en Stein, a.w., samenvattende opmerkingen op p. 323 e.v.
- 9.
Swart, a.w., p. 264-266, naar aanleiding van de zaken tegen de RAF-leden Folkerts, Wackernagel en Schneider.
Uitspraak 21‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
21 maart 2000
Strafkamer
nr. 00826/99/U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank
te Haarlem van 24 augustus
1999 op een verzoek van het
Koninkrijk Spanje tot uitlevering van:
[opgeëist persoon], geboren te [geboorteplaats] (Spanje) op 7 februari 1952, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "Haarlem" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
1.1.
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [opgeëist persoon] aan het Koninkrijk Spanje toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [opgeëist persoon] ter zake van de feiten, omschreven in de uitspraak van de Juzgado Central de Instrucción No. 4, Audiencia Nacional te Madrid (Spanje) van 13 januari 1999.
1.2.
De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mrs G.P. Hamer en A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank het verweer dat de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Het desbetreffende verweer is door de Rechtbank op blz. 3 en 4 van de bestreden uitspraak weergegeven en verworpen onder het hoofd "vermoeden van schuld".
3.2.
Een dergelijk verweer gaat volgens art. 26, derde lid, Uitleveringswet alleen op, indien de opgeëiste persoon erin slaagt onverwijld aan te tonen niet schuldig te zijn aan het feit waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd. Daarbij gaat het om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, los van de daaraan naar het recht van de verzoekende en de aangezochte Staat te geven kwalificaties. De Rechtbank heeft met eerbiediging van dit door het middel miskende uitgangspunt het verweer toereikend gemotiveerd verworpen, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
In het middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens de gerede kans dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering zal worden gefolterd, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2.
Het desbetreffende verweer is door de rechtbank op blz. 5 en 6 van de bestreden uitspraak weergegeven en verworpen onder het hoofd "Foltering".
4.3.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat aan foltering te zullen worden onderworpen, is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Dat oordeel is juist. Slechts indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, is de verzochte uitlevering niet voor inwilliging vatbaar en dient deze door de rechter ontoelaatbaar te worden verklaard (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 en HR 17 december 1996, NJ 1997, 534). De Rechtbank heeft vastgesteld, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat niet aannemelijk is geworden dat de gestelde mishandelingen verband hielden met de feiten die ten grondslag liggen aan het uitleveringsverzoek.
4.4.
Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1.
Met het middel wordt opgekomen tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens het politieke karakter van het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
5.2.
Het desbetreffende verweer is door de Rechtbank op blz. 5 van de bestreden uitspraak weergegeven en verworpen onder het hoofd "Politiek delict".
5.3.
In de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten dat ter ondersteuning van het gevoerde verweer door of namens de opgeëiste persoon niet genoegzaam in bijzonderheden is getreden om, ook gelet op het verhandelde ter zitting, de conclusie te wettigen, dat de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, een politiek delict of een daarmee samenhangend feit - als bedoeld in art. 3, eerste lid, EUV - vormden. Uitgaande van deze feitelijke, niet onbegrijpelijke vaststelling, heeft de Rechtbank het verweer terecht verworpen.
5.4.
Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Orie en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 21 maart 2000.